1 KRONIEKEN


1 K r o n i e k e n 1

1 Adam, Set, Enos,
2 Kenan, Mahalalel, Jered,
3 Henoch, Metuselach, Lamech,
4 Noach, Sem, Cham en Jafet.
5 De zonen van Jafet waren: Gomer, Magog, Madai,
Jawan, Tubal, Mesek en Tiras.
6 De zonen van Gomer: Askenaz, Difat en Togarma.
7 De zonen van Jawan: Elisa en Tarsis, de Kittiers en
de Rodanieten.
8 De zonen van Cham waren: Kus en Misraim, Put
en Kanaan.
9 De zonen van Kus: Seba, Chawila, Sabta, Rama en
Sabteka; de zonen van Rama: Seba en Dedan.
10 Kus verwekte ook Nimrod; deze was de eerste, die
machtig werd op aarde.
11 Misraim verwekte de Ludieten, de Anamieten, de
Lehabieten, de Naftuchieten,
12 De Patrusieten, de Kasluchieten, uit wie de
Filistijnen zijn voortgekomen, en de Kaftorieten.
13 En Kanaan verwekte Sidon, zijn eerstgeborene, en
Chet,
14 Ook de Jebusiet, de Amoriet, de Girgasiet,
15 De Chiwwiet, de Arkiet, de Siniet,
16 De Arwadiet, de Semariet en de Hamatiet.
17 De zonen van Sem waren: Elam, Assur, Arpaksad,
Lud, Aram, Us, Chul, Geter en Mesek.
18 Arpaksad verwekte Selach, en Selach verwekte
Eber.
19 Aan Eber werden twee zonen geboren: de naam
van de een was Peleg, want in zijn dagen werd de
aarde verdeeld; en de naam van zijn broeder was
Joktan.
20 En Joktan verwekte Almodad, Selef, Chasarmawet,
Jerach,
21 Hadoram, Uzal, Dikla,
22 Ebal, Abimael, Seba,
23 Ofir, Chawila, en Jobab; deze allen waren de
zonen van Joktan.
24 Sem, Arpaksad, Selach,
25 Eber, Peleg, Reu,
26 Serug, Nachor, Terach,
27 Abram (dat is Abraham).
28 De zonen van Abraham waren: Isaak en Ismael.
29 Dit zijn hun nakomelingen: de eerstgeborene van
Ismael was Nebajot; voorts Kedar, Adbeel,
Mibsam,
30 Misma en Duma, Massa, Chadad en Tema,
31 Jetur, Nafis en Kedema; dit zijn de zonen van
Ismael.
32 En de zonen van Ketura, Abrahams bijvrouw: zij
baarde Zimran, Joksan, Medan, Midjan, Jisbak en
Suach. De zonen van Joksan nu waren Seba en
Dedan;
33 En de zonen van Midjan: Efa, Efer, Chanok, Abida
en Eldaa. Deze allen waren de zonen van Ketura.
34 En Abraham verwekte Isaak; de zonen van Isaak
waren Esau en Israel.
35 De zonen van Esau: Elifaz, Reuel, Jeus, Jalam en
Korach;
36 De zonen van Elifaz: Teman en Omar, Sefi en
Gatam, Kenaz, Timna en Amalek;
37 De zonen van Reuel: Nachat, Zerach, Samma en
Mizza;
38 En de zonen van Seir: Lotan, Sobal, Sibon, Ana,
Dison, Eser en Disan.
39 De zonen van Lotan: Chori en Homam, en de zuster
van Lotan was Timna; de zonen van Sobal:
Aljan, Manachat, Ebal, Sefi en Onam;
40 De zonen van Sibon: Ajja en Ana;
41 De zonen van Ana: Dison, en de zonen van Dison:
Chamran, Esban, Jitran en Keran;
42 De zonen van Eser: Bilhan, Zaawan en Jaakan; de
zonen van Disan: Us en Aran
43 Dit zijn de koningen die over het land Edom
regeerden, voordat er een koning over de
Israelieten regeerde: Bela, de zoon van Beor; zijn
stad heette Dinhaba.
44 Toen Bela gestorven was, werd koning in zijn
plaats Jobab, de zoon van Zerach, uit Bosra.
45 Toen Jobab gestorven was, werd koning in zijn
plaats Chusam, uit het land der Temanieten.
46 Toen Chusam gestorven was, werd koning in zijn
plaats Hadad, de zoon van Bedad, die Midjan versloeg
in het veld van Moab; zijn stad heette Awit.
47 Toen Hadad gestorven was, werd koning in zijn
plaats Samla, uit Masreka.
48 Toen Samla gestorven was, werd koning in zijn
plaats Saul, uit Rechobot aan de rivier.
49 Toen Saul gestorven was, werd koning in zijn
plaats Baal-chanan, de zoon van Akbor.
50 Toen Baal-chanan gestorven was, werd koning in
zijn plaats Hadad; en zijn stad heette Pai. Zijn
vrouw heette Mehetabel; zij was de dochter van
Matred de dochter van Me-zahab.
51 Toen Hadad gestorven was, werden stamhoofden
van Edom: Timna, Alja, Jetet,
52 Oholibama, Ela, Pinon,
53 Kenaz, Teman, Mibsar,
54 Magdiel en Iram. Dit zijn de stamhoofden van
Edom.

1 K r o n i e k e n 2

1 Dit zijn de zonen van Israel: Ruben, Simeon, Levi
en Juda, Issakar en Zebulon,
2 Dan, Jozef en Benjamin, Naftali, Gad en Aser.
3 De zonen van Juda waren: Er, Onan en Sela, een
drietal dat hem geboren werd uit de dochter van
Sua, de Kanaanitische. Maar Er, de eerstgeborene
van Juda, wekte het misnoegen op van de Here, en
Hij doodde hem.
4 Tamar, zijn schoondochter, baarde hem echter
Peres en Zerach. In het geheel waren er vijf zonen
van Juda.
5 De zonen van Peres waren: Chesron en Chamul;
6 De zonen van Zerach: Zimri, Etan, Heman, Kalkol
en Dera, tezamen vijf.
7 De zonen van Karmi: Akar, die Israel in het ongeluk
stortte, doordat hij zich aan het gebannene
vergreep;
8 En de zonen van Etan: Azarja.
9 De zonen, die aan Chesron werden geboren,
waren: Jerachmeel, Ram en Kelubai.
10 Ram verwekte Amminadab; Amminadab verwekte
Nachson, de vorst der Judeeers;
11 Nachson verwekte Salma; Salma verwekte Boaz;
12 Boaz verwekte Obed; Obed verwekte Isai;
13 En Isai verwekte Eliab, zijn eerstgeborene,
Abinadab, zijn tweede, Sima, zijn derde;
14 Netanel, zijn vierde, Raddai, zijn vijfde;
15 Osem, zijn zesde, David, zijn zevende.
16 Hun zusters waren Seruja en Abigail. De zonen van
Seruja waren: Absai, Joab en Asael, drie;
17 Abigail baarde Amasa, en de vader van Amasa was
de Ismaeliet Jeter.
18 Kaleb nu, de zoon van Chesron, verwekte Jeriot bij
zijn vrouw Azuba; en dit zijn haar zonen: Jeser,
Sobab en Ardon.
19 Toen Azuba gestorven was, nam Kaleb zich Efrat
tot vrouw en deze baarde hem Chur;
20 Chur verwekte Uri, en Uri verwekte Besaleel.
21 Daarna kwam Chesron tot de dochter van Makir,
de vader van Gilead (hij nam haar tot vrouw, toen
hij zestig jaar oud was), en zij baarde hem Segub.
22 En Segub verwekte Jair; deze bezat drieentwintig
nederzettingen in het land Gilead.
23 Maar Gesur en Aram namen de dorpen van Jair in,
en eveneens Kenat en onderhorige plaatsen, zestig
nederzettingen. Deze alle behoorden aan Makir,
de vader van Gilead.
24 Maar na de dood van Chesron in Kaleb-efrata
baarde de vrouw van Chesron, Abia, hem ook nog
Aschur, de vader van Tekoa.
25 De zonen van Jerachmeel, de eerstgeborene van
Chesron, waren: de eerstgeborene Ram, voorts
Buna, Oren, Osem en Achia.
26 Jerachmeel had echter nog een andere vrouw, die
Atara heette; deze was de moeder van Onam.
27 De zonen van Ram, de eerstgeborene van
Jerachmeel, nu waren: Maas, Jamin en Eker.
28 De zonen van Onam: Sammai en Jada, en de
zonen van Sammai: Nadab en Abisur.
29 De vrouw van Abisur heette Abihail; deze baarde
hem Achban en Molid.
30 De zonen van Nadab waren: Seled en Appaim;
Seled stierf kinderloos;
31 De zonen van Appaim: Jisi; de zonen van Jisi:
Sesan, en de zonen van Sesan: Achlai.
32 De zonen van Jada, de broeder van Sammai: Jeter
en Jonatan; Jeter stierf kinderloos;
33 En de zonen van Jonatan: Pelet en Zaza. Dit zijn
de zonen van Jerachmeel.
34 En Sesan had geen zonen, maar alleen dochters;
wel had Sesan een Egyptische slaaf, die Jarcha
heette.
35 Nu gaf Sesan zijn dochter aan zijn slaaf Jarcha tot
vrouw en zij baarde hem Attai.
36 En Attai verwekte Natan, Natan verwekte Zabad,
37 Zabad verwekte Eflal, Eflal verwekte Obed,
38 Obed verwekte Jehu, Jehu verwekte Azarja,
39 Azarja verwekte Cheles, Cheles verwekte Elasa,
40 Elasa verwekte Sisemai, Sisemai verwekte Sallum,
41 Sallum verwekte Jekamja, Jekamja verwekte
Elisama.
42 De zonen van Kaleb, de broeder van Jerachmeel,
waren: Mesa, zijn eerstgeborene (dat is de vader
van Zif), en de zonen van Maresa, de vader van
Hebron.
43 De zonen van Hebron: Korach, Tappuach, Rekem
en Sema;
44 Sema verwekte Racham, de vader van Jorkeam, en
Rekem verwekte Sammai.
45 De zoon van Sammai was Maon, en Maon was de
vader van Bet-sur.
46 Efa, de bijvrouw van Kaleb, baarde Charan, Mosa
en Gazez; Charan nu verwekte Gazez.
47 De zonen van Jodai waren: Regem, Jotam, Gesan,
Pelet, Efa en Saaf.
48 Kalebs bijvrouw Maaka had Seber en Tirchana
gebaard;
49 Ook baarde zij Saaf, de vader van Madmanna,
Sewa, de vader van Makbena, en de vader van
Gibea; en de dochter van Kaleb was Aksa.
50 Dit zijn de zonen van Kaleb. De zonen van Chur,
de eerstgeborene van Efrata: Sobal, de vader van
Kirjat-jearim;
51 Salma, de vader van Betlehem, en Charef, de
vader van Bet-gader.
52 Van Sobal, de vader van Kirjat-jearim, stamden af
Haroe en half Menuchot.
53 En de geslachten van Kirjat-jearim waren: de
Jitrieten, de Putieten, de Sumatieten en de
Misraieten; uit deze zijn de Soratieten en de
Estaolieten voortgekomen.
54 De zonen van Salma waren: Betlehem, de
Netofatieten, Atrot-bet-joab, de helft van de
Manachtieten en de Sorieten.
55 En de geslachten der schrijvers die te Jabes woonden,
waren: de Tiratieten, de Simatieten, de
Sukatieten; dat waren de Kenieten die afstammelingen
zijn van Chammat, de vader van het huis
van Rekab.

1 K r o n i e k e n 3

1 Dit waren de zonen van David, die hem geboren
werden in Hebron: de eerstgeborene was Amnon,
van Achinoam, de Jizreelitische; de tweede Daniel,
van Abigail, de Karmelitische;
2 De derde Absalom, de zoon van Maaka, de dochter
van Talmai, de koning van Gesur; de vierde
Adonia, de zoon van Chaggit;
3 De vijfde Sefatja, van Abital; de zesde Jitream, van
zijn vrouw Egla.
4 Zes werden er hem in Hebron geboren, waar hij
zeven jaar en zes maanden regeerde. En drieendertig
jaar regeerde hij te Jeruzalem.
5 De volgende werden hem in Jeruzalem geboren:
Sima, Sobab, Natan en Salomoƒ vier van Bat-sua,
de dochter van Ammiel;
6 Voorts Jibchar, Elisama, Elifelet,
7 Noga, Nefeg, Jafia,
8 Elisama, Eljada, Elifelet (negen),
9 Allen zonen van David, uitgenomen de zonen der
bijvrouwen. Tamar was hun zuster.
10 De zoon van Salomo was Rechabeam; diens zoon
was Abia, diens zoon Asa, diens zoon Josafat,
11 Diens zoon Joram, diens zoon Achazja, diens zoon
Joas,
12 Diens zoon Amasja, diens zoon Azarja, diens zoon
Jotam,
13 Diens zoon Achaz, diens zoon Hizkia, diens zoon
Manasse,
14 Diens zoon Amon, diens zoon Josia.
15 De zonen van Josia waren: de eerstgeborene
Jochanan, de tweede Jojakim, de derde Sedekia, de
vierde Sallum.
16 De zonen van Jojakim: zijn zoon Jechonja en zijn
zoon Sidkia.
17 De zonen van Jechonja waren: Assir en zijn zoon
Sealtiel;
18 Voorts Malkiram, Pedaja, Senassar, Jekamja,
Hosama en Nedabja;
19 De zonen van Pedaja: Zerubbabel en Simi; de
zonen van Zerubbabel: Mesullam en Chananja (en
hun zuster was Selomit),
20 Voorts Chasuba, Ohel, Berekja, Chasadja, Jusabchesed,
vijf.
21 De zonen van Chananja waren: Pelatja en Jesaja;
diens zoon was Refaja, diens zoon Arnan, diens
zoon Obadja, en diens zoon Sekanja.
22 De zonen van Sekanja: Semaja, en de zonen van
Semaja: Chattus, Jigal, Bariach, Nearja en Safat,
zes;
23 De zonen van Nearja: Eljoenai, Chizkia en Azrikam,
drie;
24 En de zonen van Eljoenai: Hodawjahu, Eljasib,
Pelaja, Akkub, Jochanan, Delaja en Anani, zeven.

1 K r o n i e k e n 4

1 De zonen van Juda waren: Peres, Chesron, Karmi,
Chur en Sobal.
2 Reaja, de zoon van Sobal, verwekte Jachat, en
Jachat verwekte Achumai en Lahad; dit zijn de
geslachten van de Soratieten.
3 Dit waren de zonen van Etam: Jizreel, Jisma en
Jidbas, hun zuster heette Hasselelponi;
4 Voorts Penuel, de vader van Gedor, en Ezer, de
vader van Chusa. Dit zijn de zonen van Chur, de
eerstgeborene van Efrata, de vader van Betlehem.
5 Aschur, de vader van Tekoa, had twee vrouwen:
Chela en Naara.
6 En Naara baarde hem Achuzzam, Chefer, de
Temenieten en de Achastarieten; dit zijn de zonen
van Naara.
7 En de zonen van Chela waren: Seret, Jesochar en
Etnan.
8 Kos verwekte Anub en Hassobeba, ook de geslachten
van Acharchel, de zoon van Harum.
9 Jabes was de aanzienlijkste onder zijn broeders;
zijn moeder had hem Jabes genoemd: want, zeide
zij, ik heb hem met smart gebaard.
10 Jabes nu riep de God van Israel aan met de woorden:
Wil mij toch overvloedig zegenen en mijn
gebied vergroten; laat uw hand met mij zijn; weer
van mij het kwade, zodat mij geen smart treft! En
God schonk wat hij had gevraagd.
11 Kelub, de broeder van Sucha, verwekte Mechir;
deze was de vader van Eston.
12 En Eston verwekte Bet-rafa, Paseach en Techinna,
de vader van Ir-nachas; dit waren de mannen van
Reka.
13 De zonen van Kenaz waren: Otniel en Seraja; de
zonen van Otniel: Chatat en Meonotai;
14 En Meonotai verwekte Ofra. En Seraja verwekte
Joab, de vader der bewoners van het
Handwerkersdal, want dezen waren handwerkslieden.
15 De zonen van Kaleb, de zoon van Jefunne, waren:
Iru, Ela en Naam, en de zonen van Ela: Kenaz.
16 De zonen van Jehallelel: Zif, Zifa, Tireja en Asarel.
17 De zonen van Ezra waren: Jeter, Mered, Efer en
Jalon. Dit zijn de zonen van Bitja, de dochter van
Farao, die Mered tot vrouw genomen had: zij
baarde Mirjam, Sammai en Jisbach, de vader van
Estemoa.
18 En zijn Judeese vrouw baarde Jered, de vader van
Gedor, Cheber, de vader van Soko, en Jekutiel, de
vader van Zanoach.
19 De zonen van de vrouw van Hodia, de zuster van
Nacham, waren: Abi-keila, de Garmiet en Estemoa,
de Maakatiet.
20 De zonen van Simon waren: Amnon, Rinna, Benchanan
en Tilon; de zonen van Jisi: Zochet en Benzochet.
21 De zonen van Sela, de zoon van Juda, waren: Er,
de vader van Leka, Lada, de vader van Maresa, en
de geslachten van de linnenwevers van Bet-asbea.
22 Voorts Jokim en de mannen van Kozeba; Joas en
Saraf die Moab hebben beheerst; en Jasubilechemƒ
dit zijn oude geschiedenissen.
23 Zij waren de pottenbakkers, bewoners van Netaim
en Gedera; zij woonden daar bij de koning en
stonden in zijn dienst.
24 De zonen van Simeon waren: Nemuel, Jamin, Jarib,
Zerach en Saul;
25 Diens zoon was Sallum, diens zoon Mibsam, diens
zoon Misma.
26 En de zonen van Misma: zijn zoon Chammuel,
diens zoon Zakkur, diens zoon Simi.
27 En Simi had zestien zonen en zes dochters; zijn
broeders echter hadden niet vele zonen. Hun
gehele geslacht was niet zo talrijk als de nakomelingen
van Juda.
28 Zij woonden in Berseba, Molada, Chasar-sual,
29 Bilha, Esem, Tolad,
30 Betuel, Chorma, Siklag,
31 Bet-hammarkabot, Chasar-susim, Bet-biri en
Saaraim; dit waren hun steden, totdat David
koning werd.
32 En hun nederzettingen waren Etam, Ain, Rimmon,
Token en Asan, vijf steden,
33 Ook al hun nederzettingen die rondom deze steden
lagen, tot aan Baal. Dit waren hun woonplaatsen.
Zij hielden hun eigen geslachtsregisters.
34 En Mesobab, Jamlek, Josa, de zoon van Amasja,
35 Joel, Jehu (de zoon van Josibja, de zoon van
Seraja, de zoon van Asiel),
36 Eljoenai, Jaakoba, Jesochaja, Asaja, Adiel, Jesimiel,
Benaja
37 En Ziza (de zoon van Sifi, de zoon van Allon, de
zoon van Jedaja, de zoon van Simri, de zoon van
Semaja)
38 Dezen die met name genoemd zijn, waren vorsten
in hun geslachten. Hun families breidden zich
sterk uit;
39 Daarom gingen zij westwaarts van Gedor, tot aan
de oostkant van het dal, om weidegrond te zoeken
voor hun kudden.
40 Zij vonden ook vette en vruchtbare weidegrond;
het land was zeer uitgestrekt, en het was rustig en
vredig, hoewel zij die daar voorheen woonden,
van Cham afstamden.
41 Degenen, wier namen zijn opgetekend, kwamen in
de dagen van Jechizkia, de koning van Juda, en
vernielden hun tenten en versloegen de Meunieten
die zich daar bevonden. Zij sloegen hen met de
ban, tot op deze dag, en zij gingen daar in hun
plaats wonen, omdat daar weidegrond was voor
hun kudden.
42 Ook ging een deel van de Simeonieten, vijfhonderd
man, naar het gebergte Seir, onder aanvoering
van Pelatja, Nearja, Refaja, en Uzziel, de
zonen van Jisi;
43 Zij sloegen het overblijfsel van Amalek, dat ontkomen
was; en bleven daar wonen tot op de huidige
dag.

1 K r o n i e k e n 5

1 De zonen van Ruben, de eerstgeborene van Israel,
want hij was de eerstgeborene, maar omdat hij de
legerstede van zijn vader had ontwijd, was zijn
eerstgeboorterecht geschonken aan de zonen van
Jozef, de zoon van Israel (maar deze werd niet in
het register als eerstgeborene ingeschreven;
2 Wel was Juda de sterkste onder zijn broeders en
een uit hem werd tot vorst, maar het eerstgeboorterecht
viel ten deel aan Jozef),
3 De zonen dan van Ruben, de eerstgeborene van
Israel, waren: Chanok en Pallu, Chesron en Karmi.
4 En de zonen van Joel: zijn zoon Semaja, diens
zoon Gog, diens zoon Simi,
5 Diens zoon Micha, diens zoon Reaja, diens zoon Baal,
6 En diens zoon Beera, welke Tillegatpilneser, de
koning van Assur, wegvoerde; hij was vorst over
de Rubenieten.
7 Zijn broeders, naar hun geslachten, in het register
volgens hun afstamming ingeschreven, waren: het
hoofd Jeiel, Zekarja
8 En Bela, de zoon van Azaz, de zoon van Sema, de
zoon van Joel; deze woonde in Aroer en tot aan
Nebo en Baal-meon;
9 En oostwaarts woonde hij langs de rand van de
woestijn die zich van de rivier de Eufraat af uitstrekt;
want in het land Gilead hadden hun kudden
zich vermeerderd.
10 In de dagen van Saul voerden zij oorlog met de
Hagrieten; toen dezen hun in handen gevallen
waren, gingen zij in hun tenten wonen aan de
gehele oostzijde van Gilead.
11 De zonen van Gad woonden tegenover hen in het
land Basan, tot aan Salka.
12 Joel was het hoofd, Safam de tweede; ook Janai en
Safat hadden hun woonplaats in Basan.
13 Hun broeders, naar families ingedeeld, waren: Michael,
Mesullam, Seba, Jorai, Jakan, Zia en Eber, zeven.
14 Dezen waren zonen van Abichail, de zoon van
Churi, de zoon van Jaroach, de zoon van Gilead,
de zoon van Michael, de zoon van Jesisai, de zoon
van Jachdo, de zoon van Buz.
15 Achi, de zoon van Abdiel, de zoon van Guni, was
hoofd van hun familie.
16 Zij woonden dan in Gilead, in Basan en de daarbij
behorende streken, en op alle weidegronden van
Saron tot waar deze eindigen.
17 Zij allen werden in het register ingeschreven ten
tijde van Jotam, de koning van Juda, en van
Jerobeam, de koning van Israel.
18 De zonen van Ruben, de Gadieten en de helft van
de stam Manasse, zovelen er weerbaar waren; de
mannen die schild en zwaard droegen, de boog
spanden en geoefend waren in de strijd; waren
sterk vierenveertigduizend zevenhonderd zestig
man, die in het leger uittrokken.
19 Dezen voerden oorlog met de Hagrieten en met
Jetur, Nafis en Nodab;
20 Zij werden in de strijd tegen hen geholpen, zodat
de Hagrieten met allen die bij hen waren, in hun
handen vielen; want zij riepen in de strijd tot God
en Hij liet Zich door hen verbidden, omdat zij op
Hem hadden vertrouwd.
21 Zij voerden hun kudden weg: vijftigduizend kamelen,
tweehonderdvijftigduizend schapen, tweeduizend
ezels, benevens honderdduizend mensen,
22 (Want er waren vele doden gevallen, omdat het
een strijd was van Godswege); en zij woonden in
hun plaats tot aan de ballingschap.
23 De zonen van de halve stam Manasse woonden in
dat land; talrijk waren zij van Basan af tot Baalhermon,
Senir en het gebergte Hermon toe.
24 En dit waren hun familiehoofden: Efer, Jisi, Eliel,
Azriel, Jirmeja, Hodawja en Jachdiel, dappere helden,
mannen van naam, hoofden van hun families.
25 Maar toen zij ontrouw werden jegens de God hunner
vaderen en de goden van de volken des lands,
die God voor hen had verdelgd, overspelig naliepen,
26 Wekte de God van Israel de geest op van Pul, de
koning van Assur, namelijk de geest van
Tillegatpilneser, de koning van Assur, en deze
voerde hen weg: de Rubenieten, de Gadieten en
de helft van de stam Manasse. En hij bracht hen
naar Chalach, Chabor, Hara en de rivier van
Gozan, waar zij zijn tot op de huidige dag.

1 K r o n i e k e n 6

1 De zonen van Levi waren: Gerson, Kehat en
Merari;
2 De zonen van Kehat: Amram, Jishar, Chebron en
Uzziel;
3 De kinderen van Amram: Aaron, Mozes en Mirjam;
en de zonen van Aaron: Nadab en Abihu, Eleazar
en Itamar.
4 Eleazar verwekte Pinechas; Pinechas verwekte
Abisua;
5 Abisua verwekte Bukki; Bukki verwekte Uzzi;
6 Uzzi verwekte Zerachja; Zerachja verwekte
Merajot;
7 Merajot verwekte Amarja; Amarja verwekte
Achitub;
8 Achitub verwekte Sadok; Sadok verwekte
Achimaaz;
9 Achimaaz verwekte Azarja; Azarja verwekte
Jochanan;
10 Jochanan verwekte Azarja; deze is het, die het
priesterambt bekleedde in de tempel die Salomo
te Jeruzalem gebouwd had.
11 En Azarja verwekte Amarja; Amarja verwekte
Achitub;
12 Achitub verwekte Sadok; Sadok verwekte Sallum;
13 Sallum verwekte Chilkia; Chilkia verwekte Azarja;
14 Azarja verwekte Seraja; Seraja verwekte Josadak.
15 En Josadak ging mede, toen de Here [de] [bewoners]
van Juda en Jeruzalem liet wegvoeren door
Nebukadnessar.
16 De zonen van Levi dan waren: Gersom, Kehat en
Merari.
17 Dit zijn de namen van de zonen van Gersom: Libni
en Simi;
18 De zonen van Kehat: Amram, Jishar, Chebron en
Uzziel;
19 De zonen van Merari: Machli en Musi. En dit zijn
de geslachten der Levieten, naar hun vaderen.
20 Van Gersom: zijn zoon Libni, diens zoon Jachat,
diens zoon Zimma,
21 Diens zoon Joach, diens zoon Iddo, diens zoon
Zerach, en diens zoon Jeaterai.
22 De zonen van Kehat: zijn zoon Amminadab, diens
zoon Korach, diens zoon Assir,
23 Diens zoon Elkana, diens zoon Ebjasaf, diens zoon
Assir,
24 Diens zoon Tachat, diens zoon Uriel, diens zoon
Uzzia en diens zoon Saul.
25 De zonen van Elkana: Amasai, Achimot
26 [En] Elkana; de zonen van [deze] Elkana: zijn zoon
Sofai en diens zoon Nachat,
27 Diens zoon Eliab, diens zoon Jerocham, diens zoon
Elkana
28 En de zonen van Samuel: de eerstgeborene [Joel],
en de tweede: Abia.
29 De zonen van Merari: Machli, zijn zoon Libni,
diens zoon Simi, diens zoon Uzza,
30 Diens zoon Sima, diens zoon Chaggia en diens
zoon Asaja.
31 Dit waren degenen die David aanstelde om de
zang in het huis des Heren te leiden, nadat de ark
haar rustplaats gevonden had;
32 Voor de tabernakel, de tent der samenkomst,
deden zij dienst als zangers, totdat Salomo het
huis des Heren bouwde te Jeruzalem; en zij vervulden
hun ambt overeenkomstig het hun gegeven
voorschrift.
33 Dit waren dan degenen die hun ambt vervulden,
met hun zonen: van de zonen der Kehatieten:
Heman, de zanger, de zoon van Joel, de zoon van
Samuel,
34 De zoon van Elkana, de zoon van Jerocham, de
zoon van Eliel, de zoon van Toach,
35 De zoon van Suf, de zoon van Elkana, de zoon van
Machat, de zoon van Amasai,
36 De zoon van Elkana, de zoon van Joel, de zoon van
Azarja, de zoon van Sefanja,
37 De zoon van Tachat, de zoon van Assir, de zoon
van Ebjasaf, de zoon van Korach,
38 De zoon van Jishar, de zoon van Kehat, de zoon
van Levi, de zoon van Israel.
39 Aan zijn rechterhand stond Asaf, zijn broeder; deze
was de zoon van Berekja, de zoon van Sima,
40 De zoon van Michael, de zoon van Baaseja, de
zoon van Malkia,
41 De zoon van Etni, de zoon van Zerach, de zoon
van Adaja,
42 De zoon van Etan, de zoon van Zimma, de zoon
van Simi,
43 De zoon van Jachat, de zoon van Gersom, de zoon
van Levi.
44 Aan de linkerzijde stonden hun broeders, de zonen
van Merari: Etan, de zoon van Kisi, de zoon van
Abdi, de zoon van Malluk,
45 De zoon van Chasabja, de zoon van Amasja, de
zoon van Chilkia,
46 De zoon van Amsi, de zoon van Bani, de zoon van
Semer,
47 De zoon van Machli, de zoon van Musi, de zoon
van Merari, de zoon van Levi.
48 Hun broeders, de Levieten, waren bestemd voor
de gehele dienst van de tabernakel, het huis Gods.
49 Maar Aaron en zijn zonen hadden tot taak, de
offers te brengen op het brandofferaltaar en het
reukofferaltaar, en al het werk in het allerheiligste
te verrichten en verzoening te doen over Israel,
geheel overeenkomstig het gebod van Mozes, de
knecht Gods.
50 Dit zijn de zonen van Aaron: zijn zoon Eleazar,
diens zoon Pinechas, diens zoon Abisua,
51 Diens zoon Bukki, diens zoon Uzzi, diens zoon
Zerachja,
52 Diens zoon Merajot, diens zoon Amarja, diens
zoon Achitub,
53 Diens zoon Sadok, en diens zoon Achimaas.
54 Hun woonplaatsen, de tentenkampen op hun
grondgebied, waren de volgende: aan de zonen
van Aaron die tot het geslacht der Kehatieten
behoorden (aan wie het [eerste] lot was ten deel
gevallen)
55 Gaf men Hebron, in het land Juda, met de omliggende
weidegronden;
56 Maar het akkerland van de stad met de daarbij
behorende dorpen had men gegeven aan Kaleb,
de zoon van Jefunne.
57 Aan de zonen van Aaron gaf men de vrijstad
Hebron, voorts Libna met zijn weidegronden,
Jattir, Estemoa met zijn weidegronden,
58 Chilen met zijn weidegronden, Debir met zijn weidegronden,
59 Asan met zijn weidegronden, Bet-semes met zijn
weidegronden;
60 En van de stam Benjamin: Geba met zijn weidegronden,
Alemet met zijn weidegronden, Anatot
met zijn weidegronden. Al de steden, aan hun
geslachten toegewezen, waren dertien steden.
61 En aan de overige zonen van Kehat, die uit deze
stam gesproten waren, [gaf] [men] bij loting tien
steden uit de halve stam, namelijk uit de helft van
Manasse.
62 Aan de geslachten der zonen van Gersom [gaf]
[men]: uit de stam Issakar, uit de stam Aser, uit de
stam Naftali en uit de stam Manasse in Basan: dertien
steden.
63 Aan de geslachten der zonen van Merari [gaf]
[men] bij loting: uit de stam Ruben, uit de stam
Gad en uit de stam Zebulon: twaalf steden.
64 Dus gaven de Israelieten aan de Levieten de steden
met haar weidegronden:
65 Zij gaven uit de stam van de Judeeers, uit de stam
van de Simeonieten en uit de stam van de
Benjaminieten bij loting deze steden, die zij met
name noemden.
66 En aan de overige geslachten der zonen van Kehat
(de steden van hun gebied behoorden tot de stam
Efraim)
67 Gaf men de vrijstad Sichem met haar weidegronden,
in het gebergte van Efraim, voorts Gezer met
zijn weidegronden,
68 Jokmeam met zijn weidegronden, Bet-choron met
zijn weidegronden,
69 Ajjalon met zijn weidegronden, en Gat-rimmon
met zijn weidegronden.
70 En uit de halve stam Manasse: Aner met zijn weidegronden,
en Bileam met zijn weidegronden.
[Deze] [steden] waren voor de overige geslachten
der zonen van Kehat.
71 Aan de zonen van Gersom [gaf] [men] uit het
geslacht van de halve stam Manasse: Golan in
Basan met zijn weidegronden en Astarot met zijn
weidegronden;
72 Uit de stam Issakar: Kedes met zijn weidegronden,
Daberat met zijn weidegronden,
73 Ramot met zijn weidegronden en Anem met zijn
weidegronden;
74 Uit de stam Aser: Masal met zijn weidegronden,
Abdon met zijn weidegronden,
75 Chukok met zijn weidegronden en Rechob met zijn
weidegronden;
76 En uit de stam Naftali: Kedes in Galila met zijn
weidegronden, Chammon met zijn weidegronden
en Kirjataim met zijn weidegronden.
77 Aan de overige zonen van Merari gaf men uit de
stam Zebulon: Rimmono met zijn weidegronden
en Tabor met zijn weidegronden;
78 En aan de overzijde van de Jordaan bij Jericho, ten
oosten van de Jordaan, uit de stam Ruben: Beser in
de woestijn met zijn weidegronden, Jahas met zijn
weidegronden,
79 Kedemot met zijn weidegronden en Mefaat met
zijn weidegronden;
80 En uit de stam Gad: Ramot in Gilead met zijn weidegronden,
Machanaim met zijn weidegronden,
81 Chesbon met zijn weidegronden en Jazer met zijn
weidegronden.

1 K r o n i e k e n 7

1 De zonen van Issakar waren: Tola en Pua, Jasib en
Simron, vier.
2 En de zonen van Tola: Uzzi, Refaja, Jeriel, Jachmai,
Jibsam en Semuel, familiehoofden van Tola, dappere
helden krachtens hun afkomst; hun aantal
bedroeg in de dagen van David tweeentwintigduizend
zeshonderd.
3 De zonen van Uzzi waren: Jizrachja, en de zonen
van Jizrachja: Michael, Obadja, Joel, Jissia; in het
geheel vijf hoofden.
4 Bij hen behoorden, gelet op hun afstammelingen
en families, zesendertigduizend man krijgsbenden;
want zij hadden veel vrouwen en kinderen.
5 En hun broeders uit alle geslachten van Issakar,
dappere helden, waren allen tezamen, zevenentachtigduizend,
in het register ingeschreven.
6 De zonen van Benjamin waren: Bela, Beker en
Jediael, drie.
7 De zonen van Bela: Esbon, Uzzi, Uzziel, Jerimot en
Iri, vijf familiehoofden, dappere krijgshelden; hun
register [telde] tweeentwintigduizend vierendertig
man.
8 De zonen van Beker: Zemira, Joas, Eliezer, Eljoenai,
Omri, Jeremot, Abia, Anatot en Alemet; deze allen
waren zonen van Beker;
9 Hun register, naar afstamming en familiehoofden
gerangschikt, telde twintigduizend tweehonderd
dappere helden.
10 En de zonen van Jediael waren: Bilhan, en de
zonen van Bilhan: Jeus, Benjamin, Ehud, Kenaana,
Zetan, Tarsis en Achisachar;
11 Deze allen, zonen van Jediael, naar hun familiehoofden
gerangschikt, waren dappere krijgshelden:
zeventienduizend tweehonderd, die in het
leger ten strijde uittrokken.
12 En de Suppim en Chuppim waren zonen van Ir; de
Chusim zonen van Acher.
13 De zonen van Naftali waren: Jachasiel, Guni, Jeser
en Sallum; kinderen van Bilha.
14 De zonen van Manasse waren: Asriel, die [zijn]
[vrouw] baarde; zijn Arameese bijvrouw baarde
Makir, de vader van Gilead.
15 Makir nu nam een vrouw van de Chuppim en
Suppim; de naam van zijn zuster was Maaka. De
naam van de tweede was Selofchad. Selofchad nu
had [alleen] dochters,
16 Maar Maaka, de vrouw van Makir, baarde een
zoon en noemde hem Peres. Diens broeder heette
Seres, en zijn zonen waren Ulam en Rekem.
17 De zonen van Ulam waren: Bedan. Dit zijn de
zonen van Gilead, de zoon van Makir, de zoon van
Manasse.
18 Zijn zuster Moleket baarde Ishod, Abiezer en
Machla.
19 En de zonen van Semida waren: Achjan, Sekem,
Likchi en Aniam.
20 De zonen van Efraim waren: Sutelach, zijn zoon
Bered, diens zoon Tachat, diens zoon Elada, diens
zoon Tachat,
21 Diens zoon Zabad, diens zoon Sutelach; voorts
Ezer en Elad. En de mannen van Gat, die in het
land geboren waren, doodden hen, omdat zij
waren gekomen om hun vee te roven.
22 Efraim dan, hun vader, bedreef vele dagen rouw
over hen, en zijn broeders kwamen om hem te
troosten.
23 Daarna kwam hij tot zijn vrouw, zij werd zwanger
en baarde een zoon, die hij Beria noemde, omdat
zijn huis door onheil getroffen was.
24 Zijn dochter was Seera; zij bouwde Beneden Betchoron
en Boven Bet-choron, en Uzzen Seera.
25 Refach was zijn zoon; ook Resef, en diens zoon
was Telach, diens zoon Tachan,
26 Diens zoon Ladan, diens zoon Ammihud, diens
zoon Elisama,
27 Diens zoon Nun, diens zoon Jozua.
28 Hun bezittingen en woonplaatsen waren: Betel
met zijn onderhorige plaatsen, in het oosten
Naaran, in het westen Gezer met zijn onderhorige
plaatsen, Sichem met zijn onderhorige plaatsen,
tot aan Ajja met zijn onderhorige plaatsen.
29 En tot het bezit der Manassieten behoorden: Betsean
met zijn onderhorige plaatsen, Taanak met
zijn onderhorige plaatsen, Megiddo met zijn
onderhorige plaatsen en Dor met zijn onderhorige
plaatsen. Hier woonden de zonen van Jozef, de
zoon van Israel.
30 De zonen van Aser waren: Jimna, Jiswa, Jiswi en
Beria; Serach was hun zuster.
31 De zonen van Beria: Cheber en Malkiel; dit is de
vader van Bir-zait.
32 Cheber verwekte Jaflet, Somer en Chotam, en hun
zuster Sua.
33 De zonen van Jaflet waren: Pasak, Bimhal en
Aswat; dit waren de zonen van Jaflet.
34 De zonen van Semer: Achi, Roga, Jechubba en
Aram.
35 De zonen van zijn broeder Helem: Sofach, Jimna,
Seles en Amal.
36 De zonen van Sofach: Suach, Charnefer, Sual, Beri,
Jimra,
37 Beser, Hod, Samma, Silsa, Jitran en Beera.
38 De zonen van Jeter: Jefunne, Pispa en Ara.
39 En de zonen van Ulla: Arach, Channiel en Risja.
40 Al dezen waren zonen van Aser, familiehoofden,
uitgelezenen, dappere krijgshelden, de voornaamste
der vorsten; en in hun register stond voor de
krijgsdienst opgetekend een getal van zesentwintigduizend
man.

1 K r o n i e k e n 8

1 En Benjamin verwekte Bela, zijn eerstgeborene;
Asbel, zijn tweede; Achrach, zijn derde;
2 Nocha, zijn vierde, en Rafa, zijn vijfde.
3 Zonen van Bela waren: Addar, Gera, Abihud,
4 Abisua, Naaman, Achoach,
5 Gera, Sefufan, en Churam.
6 Dit waren de zonen van Echud (dezen waren familiehoofden
van de inwoners van Geba, die men
wegvoerde naar Manachat:
7 Naaman, Achia en Gera voerde hem weg) hij dan
verwekte Uzza en Achichud.
8 En Sacharaim kreeg kinderen in het veld van
Moab, nadat hij zijn vrouwen Chusim en Baara
had weggezonden;
9 Hij verwekte namelijk bij zijn vrouw Chodes:
Jobab, Sibja, Mesa, Malkam,
10 Jeus, Sakeja en Mirma; dit waren zijn zonen, familiehoofden;
11 Bij Chusim had hij Abitub en Elpaal verwekt.
12 De zonen van Elpaal waren: Eber, Misam en
Semed; deze bouwde Ono, en Lod met zijn onderhorige
plaatsen.
13 Beria en Sema waren familiehoofden van de inwoners
van Ajjalon; dezen dreven de inwoners van
Gat op de vlucht.
14 Achio, Sasak, Jeremot,
15 Ook Zebadja, Arad, Eder,
16 Michael, Jispa en Jocha waren de zonen van Beria.
17 Zebadja, Mesullam, Chizki, Cheber,
18 Jismerai, Jizlia en Jobab waren de zonen van
Elpaal.
19 Jakim, Zikri, Zabdi,
20 Eljoenai, Silletai, Eliel,
21 Adaja, Beraja en Simrat waren de zonen van Simi.
22 Jispan, Eber, Eliel,
23 Abdon, Zikri, Chanan,
24 Chananja, Elam, Antotia,
25 Jifdeja en Penuel waren de zonen van Sasak.
26 En Samserai, Secharja, Atalja,
27 Jaaresja, Elia en Zikri waren de zonen van
Jerocham.
28 Dit waren familiehoofden, hoofden over hun
geslachten; zij woonden te Jeruzalem.
29 Te Gibeon woonden: de vader van Gibeon (en de
naam van zijn vrouw was Maaka)
30 En zijn eerstgeboren zoon Abdon, voorts Sur, Kis,
Baal, Nadab,
31 Gedor, Achio en Zeker.
32 Miklot verwekte Sima; ook zij gingen, van hun
overige broeders gescheiden, bij hun broeders in
Jeruzalem wonen.
33 En Ner verwekte Kis, Kis verwekte Saul, Saul verwekte
Jonatan, Malkisua, Abinadab en Esbaal.
34 De zoon van Jonatan was Meribbaal, en Meribbaal
verwekte Micha.
35 De zonen van Micha waren: Piton, Melek, Tarea en
Achaz.
36 Achaz verwekte Jehoadda; Jehoadda verwekte
Alemet, Azmawet en Zimri; Zimri verwekte Mosa;
37 En Mosa verwekte Bina; diens zoon was Rafa, diens
zoon Elasa, diens zoon Asel.
38 Asel had zes zonen, wier namen waren: Azrikam,
Bokeru, Jismael, Searja, Obadja en Chanan; deze
allen waren zonen van Asel.
39 De zonen van Esek, zijn broeder, waren: Ulam, zijn
eerstgeborene, Jeus, zijn tweede, Elifelet, zijn
derde.
40 De zonen van Ulam waren dappere helden, die de
boog spanden, en zij hadden vele kinderen en
kleinkinderen: honderd vijftig. Deze allen behoorden
tot de zonen van Benjamin.

1 K r o n i e k e n 9

1 Geheel Israel was in registers opgenomen; zij
waren opgeschreven in het boek der koningen van
Israel. De Judeeers werden naar Babel weggevoerd
om hun ontrouw.
2 En de eersten, die zich weer op hun bezitting in
hun steden kwamen vestigen, waren gewone
Israelieten, de priesters, de Levieten, en de tempelhorigen.
3 Te Jeruzalem woonden van de zonen van Juda,
Benjamin, Efraim en Manasse:
4 Utai, de zoon van Ammihud, de zoon van Omri, de
zoon van Imri, de zoon van Bani, uit de zonen van
Peres, de zoon van Juda;
5 Van de Silonieten: Asaja, de eerstgeborene, en zijn
zonen;
6 En van de zonen van Zerach: Jeuel, en hun broeders;
zeshonderd negentig.
7 Van de zonen van Benjamin: Sallu, de zoon van
Mesullam, de zoon van Hodawja, de zoon van
Hassenua;
8 Jibneja, de zoon van Jerocham; Ela, de zoon van
Uzzi, de zoon van Mikri; en Mesullam, de zoon van
Sefatja, de zoon van Reuel, de zoon van Jibnia;
9 Voorts hun broeders, naar hun afstamming,
negenhonderd zesenvijftig. Al deze mannen waren
hoofden van hun families.
10 Van de priesters: Jedaja, Jojarib, Jakin,
11 Azarja, de zoon van Chilkia, de zoon van
Mesullam, de zoon van Sadok, de zoon van
Merajot, de zoon van Achitub, de vorst van het
huis Gods;
12 Adaja, de zoon van Jerocham, de zoon van
Paschur, de zoon van Malkia; Masai de zoon van
Adiel, de zoon van Jachzera, de zoon van
Mesullam, de zoon van Mesillemit, de zoon van
Immer;
13 En hun broeders, hoofden van hun families; duizend
zevenhonderd zestig, wakkere mannen voor
het dienstwerk in het huis Gods.
14 Van de Levieten: Semaja, de zoon van Chassub, de
zoon van Azrikam, de zoon van Chasabja, uit de
zonen van Merari;
15 En Bakbakkar, Cheres, Galal, Mattanja, de zoon
van Micha, de zoon van Zikri, de zoon van Asaf,
16 Obadja, de zoon van Semaja, de zoon van Galal,
de zoon van Jedutun; en Berekja, de zoon van Asa,
de zoon van Elkana, die in de dorpen der
Netofatieten woonde.
17 En de poortwachters: Sallum, Akkub, Talmon en
Achiman. Hun broeder Sallum was het hoofd,
18 Nog heeft hij zijn plaats bij de Koningspoort aan
de oostzijde. Zij waren poortwachters bij de legerplaatsen
der Levieten.
19 Sallum, de zoon van Kore, de zoon van Ebjasaf, de
zoon van Korach, en zijn broeders, uit zijn familie,
de Korachieten, hadden in het dienstwerk de taak
van dorpelwachters bij de tent. Hun vaderen
waren immers bij de legerplaats des Heren bewakers
van de ingang geweest;
20 Eertijds had Pinechas, de vorst, de zoon van
Eleazar, de leiding over hen gehad; de Here zij
met hem!
21 Zekarja, de zoon van Meselemja, was poortwachter
bij de ingang van de tent der samenkomst.
22 Het gehele getal van hen die uitgekozen waren tot
poortwachters bij de dorpels, was tweehonderd
twaalf. In hun dorpen zijn zij in het register opgenomen;
David en Samuel, de ziener, hadden hen
in hun ambt gesteld.
23 Zij en hun zonen hielden tot bewaking toezicht op
de poorten van het huis des Heren, de tentwoning.
24 Naar de vier windstreken waren de poortwachters
opgesteld: naar het oosten, het westen, het noorden
en het zuiden.
25 En hun broeders, in hun dorpen, moesten op
bepaalde tijden voor zeven dagen met hen dienst
doen,
26 Want in dit ambt waren zij de vier voornaamste
poortwachters; zij waren Levieten. Zij hadden ook
het opzicht over de vertrekken en de schatkamers
van het huis Gods;
27 En rondom het huis Gods overnachtten zij, want
de bewaking rustte op hen, en ook moesten zij
elke morgen openen.
28 En sommigen van hen hadden de zorg voor wat
bij de dienst nodig was; zij telden dat, als zij het
naar binnen brachten en als zij het weer naar buiten
brachten.
29 En anderen van hen waren aangesteld over het
gerei, namelijk over al de heilige voorwerpen, en
over het fijn meel, de wijn, de olie, de wierook, en
de specerijen.
30 Maar priesters bereidden de specerijen tot zalf.
31 En Mattitja, een van de Levieten, (hij was de eerstgeborene
van de Korachiet Sallum) had ambtshalve
het toezicht op de bereiding van het bakwerk,
32 En enige van de Kehatieten, hun broeders, hadden
tot taak, elke sabbat het toonbrood neer te leggen.
33 Maar de zangers, die in de vertrekken vertoefden,
(familiehoofden der Levieten) dezen waren vrij van
andere dienst; het was hun opgedragen dag en
nacht met hun werk bezig te zijn.
34 Dit waren de familiehoofden der Levieten, krachtens
hun afkomst hoofden. Dezen woonden te
Jeruzalem.
35 Te Gibeon woonden: de vader van Gibeon, Jeiel,
(de naam van zijn vrouw was Maaka)
36 En zijn eerstgeboren zoon Abdon; voorts Sur, Kis,
Baal, Ner, Nadab,
37 Gedor, Achio, Zekarja en Miklot.
38 Miklot verwekte Simam; ook zij gingen, van hun
overige broeders gescheiden, bij hun broeders in
Jeruzalem wonen.
39 Ner verwekte Kis; Kis verwekte Saul; Saul verwekte
Jonatan, Malkisua, Abinadab en Esbaal.
40 De zoon van Jonatan was Meribbaal, en Meribbaal
verwekte Micha.
41 De zonen van Micha waren Piton, Melek en
Tachrea.
42 Achaz verwekte Jara; Jara verwekte Alemet,
Azmawet en Zimri; Zimri verwekte Mosa;
43 Mosa verwekte Bina, en diens zoon was Refaja;
diens zoon Elasa, diens zoon Asel.
44 En Asel had zes zonen, wier namen waren:
Azrikam, Bokeru, Jismael, Searja, Obadja en
Chanan. Dit zijn de zonen van Asel.

1 K r o n i e k e n 1 0

1 Toen de Filistijnen tegen Israel streden, sloegen de
mannen van Israel op de vlucht voor de Filistijnen,
en er vielen tal van verslagenen op het gebergte
Gilboa.
2 De Filistijnen nu zaten Saul en zijn zonen op de
hielen en zij doodden Jonatan, Abinadab en
Malkisua, de zonen van Saul.
3 Daarop werd de strijd voor Saul zwaar; toen de
boogschutters hem onder schot kregen, beefde hij
voor de schutters.
4 En Saul zeide tot zijn wapendrager: Trek uw
zwaard en doorsteek mij daarmee, opdat niet deze
onbesnedenen komen en de spot met mij drijven.
Maar zijn wapendrager wilde niet, omdat hij
ervoor terugschrok. Daarop nam Saul het zwaard
en stortte zich erin.
5 Toen zijn wapendrager zag, dat Saul dood was,
stortte ook hij zich in zijn zwaard en stierf.
6 Zo stierf Saul met zijn drie zonen: zijn gehele
gezin stierf tegelijk met hem.
7 Toen al de mannen van Israel, die in de vlakte
woonden, bemerkten, dat men de vlucht genomen
had, en dat Saul en zijn zonen dood waren, verlieten
zij hun steden en vluchtten, waarna de
Filistijnen kwamen en zich daarin nestelden.
8 Toen de Filistijnen de volgende dag de verslagenen
kwamen plunderen, vonden zij Saul en zijn
zonen liggen op het gebergte Gilboa.
9 Zij plunderden hem, namen zijn hoofd en zijn
wapenrusting mee, en zonden boden rond in het
land der Filistijnen om de goede tijding te melden
aan hun afgoden en het volk.
10 Zijn wapenrusting legden zij neer in de tempel van
hun god, maar zijn schedel hechtten zij aan de
tempel van Dagon.
11 Toen geheel Jabes in Gilead hoorde al wat de
Filistijnen met Saul gedaan hadden,
12 Begaven alle krijgslieden zich op weg en namen
het lijk van Saul en de lijken van zijn zonen mee;
zij brachten ze naar Jabes en begroeven hun
gebeente onder de terebint te Jabes, waarna zij
zeven dagen vastten.
13 Zo stierf Saul, omdat hij de Here ontrouw geweest
was, omdat hij het woord des Heren niet in acht
had genomen, ja, zelfs de geest van een dode
ondervraagd en geraadpleegd had,
14 En niet de Here had geraadpleegd. Daarom doodde
Hij hem en deed het koningschap overgaan op
David, de zoon van Isai.

1 K r o n i e k e n 1 1

1 Toen kwam geheel Israel samen bij David te
Hebron, en zeide: Zie, wij zijn uw eigen vlees en
bloed.
2 Reeds vroeger, reeds toen Saul koning was, waart
gij het, die Israel deed uittrekken en weer terugbracht;
en de Here, uw God, sprak tot u: Gij zult
mijn volk Israel weiden en vorst zijn over mijn volk
Israel.
3 Dus kwamen alle oudsten van Israel bij de koning
te Hebron, en David sloot met hen voor het aangezicht
des Heren te Hebron een verbond; daarop
zalfden zij David tot koning over Israel, naar het
woord des Heren door de dienst van Samuel.
4 Toen ging David met geheel Israel naar Jeruzalem,
dat is Jebus; daar woonden de Jebusieten, de
bevolking van die landstreek.
5 De inwoners van Jebus hadden tot David gezegd:
Gij komt hier niet binnen; maar David veroverde
de burcht Sion, dat is de stad Davids.
6 David nu had gezegd: Wie de Jebusieten de eerste
slag toebrengt, zal aanvoerder en overste worden.
En Joab, de zoon van Seruja, klom het eerst naar
boven; daarom werd hij aanvoerder.
7 En David ging in de burcht wonen; hierom noemde
men deze de stad Davids.
8 Hij versterkte de stad aan alle kant, van de Millo af
en geheel rondom, terwijl Joab het overige deel
van de stad herstelde.
9 En David nam steeds toe in grootheid, en de Here
der heerscharen was met hem.
10 Dit zijn de aanvoerders van Davids helden, die
hem, samen met geheel Israel, krachtig terzijde
stonden bij de verwerving van zijn koningschap,
om hem, naar het woord des Heren over Israel,
koning te maken.
11 Dit is dan de opsomming van de helden van
David: Jasobam, de zoon van Chakmoni, aanvoerder
van de dertig; hij zwaaide zijn speer over driehonderd,
die in een keer verslagen waren.
12 En na hem kwam Elazar, de zoon van de Achochiet
Dodo; hij behoorde tot de drie helden.
13 Hij was met David in Pas-dammim, toen de
Filistijnen zich daar ten strijde hadden verzameld.
Er was een stuk land, waarop overvloedig gerst
stond, en het volk vluchtte voor de Filistijnen.
14 Maar zij gingen midden op dat stuk land staan,
wisten het te behouden en versloegen de
Filistijnen; een grote overwinning schonk de Here.
15 Eens daalden drie van de dertig aanvoerders af
naar de rots, tot David bij de grot van Adullam,
terwijl het leger der Filistijnen in de vlakte Refaim
lag.
16 David bevond zich toen in de vesting en een
bezetting der Filistijnen was toen in Betlehem.
17 En er kwam een verlangen bij David op en hij
zeide: O, dat iemand mij water te drinken gaf uit
de put van Betlehem, die bij de poort is.
18 Toen braken die drie door het leger der Filistijnen
heen, schepten water uit de put van Betlehem, die
bij de poort is, namen het mee en brachten het
naar David. Maar David wilde het niet drinken,
doch plengde het voor de Here, en zeide:
19 Mijn God beware mij ervoor, dat ik dit zou doen!
Zou ik het bloed van deze mannen drinken, voor
de prijs van hun leven? Want met gevaar voor hun
leven hebben zij het gebracht. En hij wilde het
niet drinken. Dit hebben de drie helden gedaan.
20 Abisai, de broeder van Joab, was het hoofd van de
drie. En hij zwaaide zijn speer over driehonderd
verslagenen; hij had groot aanzien onder de drie.
21 Onder de drie was hij door de andere twee
geeerd, ja, hij was hun overste, maar tot de [eerste]
drie reikte hij niet.
22 Benaja, de zoon van Jojada, de zoon van een
krijgsman, groot van daden, uit Kabseel, versloeg
de twee grote helden van Moab. Ook liet hij zich
eens, op een dag dat er sneeuw lag, in een kuil
zakken en doodde daarin een leeuw.
23 Hij versloeg ook een Egyptenaar, een man van vijf
el lengte; in de hand van de Egyptenaar was een
speer als een weversboom; maar hij ging met een
stok op hem toe, rukte de speer uit de hand van
de Egyptenaar en doodde hem met zijn eigen
speer.
24 Dit heeft Benaja, de zoon van Jojada, gedaan; hij
had groot aanzien onder de drie helden.
25 Maar zie, al was hij onder de dertig geeerd, tot de
[eerste] drie reikte hij niet. En David gaf hem het
bevel over zijn lijfwacht.
26 Voorts de dappere krijgshelden: Asael, de broeder
van Joab; Elchanan, de zoon van Dodo, uit
Betlehem;
27 De Haroriet Sammot; de Peloniet Cheles;
28 Ira, de zoon van de Tekoiet Ikkes; de Antotiet
Abiezer;
29 De Chusatiet Sibbekai; de Achochiet Ilai;
30 De Netofatiet Maharai; Cheled, de zoon van de
Netofatiet Baana;
31 Itai, de zoon van Ribai, uit Gibea der
Benjaminieten; de Piratoniet Benaja;
32 Churai uit de dalen van Gaas; de Arbatiet Abiel;
33 De Bacharumiet Azmawet; de Saalboniet Eljachba;
34 De zonen van de Gizoniet Hasem; Jonatan, de
zoon van de Harariet Sage;
35 Achiam, de zoon van de Harariet Sakar; Elifal, de
zoon van Ur;
36 De Mekeratiet Chefer; de Peloniet Achia;
37 De Karmeliet Chesro; Naarai, de zoon van Ezbai;
38 Joel, de broeder van Natan; Mibchar, de zoon van
Hagri;
39 De Ammoniet Selek; de Berotiet Nachrai, de
wapendrager van Joab, de zoon van Seruja;
40 De Jetriet Ira; de Jetriet Gareb;
41 De Hethiet Uria; Zabad, de zoon van Achlai;
42 Adina, de zoon van de Rubeniet Siza, hoofd van de
Rubenieten, en met hem dertig man;
43 Chanan, de zoon van Maaka; de Mitniet Josafat;
44 De Asteratiet Uzzia; Sama en Jeiel, de zonen van
de Aroeriet Chotam;
45 Jediael, de zoon van Simri, en zijn broeder de
Tisiet Jocha;
46 Eliel, de Machawiet; Jeribai en Josawja, de zonen
van Elnaam; de Moabiet Jitma;
47 Eliel, Obed en Jaasiel van Mesobaja.

1 K r o n i e k e n 1 2

1 De volgenden zijn het, die tot David kwamen te
Siklag, toen hij nog uit de nabijheid van Saul, de
zoon van Kis, verbannen was. Ook zij behoorden
tot de helden, de helpers in de strijd,
2 Met bogen uitgerust, bekwaam om zowel rechterhand
als linkerhand te gebruiken bij het slingeren
van stenen en het schieten met pijl en boog. Uit
de stamgenoten van Saul, uit Benjamin, waren het:
3 De aanvoerder Achiezer en Joas, de zonen van de
Gibeatiet Semaa; Jeziel en Pelet, de zonen van
Azmawet; Beraka en de Antotiet Jehu;
4 De Gibeoniet Jismaja, een van de dertig helden,
die bevel voerde over de dertig; Jirmeja, Jachaziel,
Jochanan en de Gederatiet Jozabad;
5 Eluzai, Jerimot, Bealja, Semarja en de Charufiet
Sefatja;
6 Elkana, Jissia, Azarel, Joezer en Jasobam, de
Korachieten;
7 Joela en Zebadja, de zonen van Jerocham, uit
Gedor.
8 Van de Gadieten voegden zich eveneens sommige
bij David in de vesting in de woestijn, dappere
helden, strijdvaardige krijgslieden, met schild en
speer uitgerust, er uitziende als leeuwen, en vlug
als gazellen op de bergen:
9 Ezer, de aanvoerder; Obadja, de tweede; Eliab, de
derde;
10 Mismanna, de vierde; Jirmeja, de vijfde;
11 Attai, de zesde; Eliel, de zevende;
12 Jochanan, de achtste; Elzabad, de negende;
13 Jirmeja, de tiende; Makbannai, de elfde.
14 Dezen behoorden tot de zonen van Gad, aanvoerders
van het leger; de kleinste reeds woog op
tegen honderd, de grootste tegen duizend.
15 Dezen waren het, die in de eerste maand de
Jordaan overstaken, toen deze geheel buiten zijn
oevers getreden was, en die al de bewoners van de
vallei oostwaarts en westwaarts op de vlucht joegen.
16 Toen er enige Benjaminieten en Judeeers bij de
vesting tot David kwamen,
17 Ging David hun tegemoet en sprak hun toe: Indien
gij met goede bedoelingen tot mij komt, om mij
te helpen, dan wil ik met u een van hart zijn; maar
is het om mij te verraden aan mijn tegenstanders,
terwijl mijn handen niet met onrecht bevlekt zijn,
dan moge de God onzer vaderen het zien en straffen!
18 Toen vervulde de Geest Amasai, de aanvoerder van
de dertig: De uwe, o David met u, zoon van Isai!
Heil, heil u! Heil hem die u helpt! Want u helpt uw
God. Toen nam David hen aan en maakte hen tot
aanvoerders van de troep.
19 Ook uit Manasse liepen er tot David over, toen hij
met de Filistijnen ten strijde trok tegen Saul; dezen
heeft hij echter niet geholpen, daar de stadsvorsten
der Filistijnen hem met opzet hadden weggezonden,
want zij zeiden: Hij zal ten koste van onze
hoofden naar zijn heer Saul overlopen.
20 Toen hij naar Siklag ging, kozen uit Manasse zijn
zijde: Adnach, Jozabad, Jediael, Michael, Jozabad,
Elihu en Silletai, aanvoerders van de duizenden
van Manasse.
21 Dezen stonden David terzijde bij het aanvoeren
van de troep, want zij waren allen dappere helden
en werden oversten in het leger.
22 Want van dag tot dag kwamen er tot David om
hem te helpen, tot het een groot leger werd, als
een leger Gods.
23 Dit nu zijn de getallen van de afdelingen dergenen
die, ten strijde toegerust, tot David kwamen te
Hebron om volgens de belofte des Heren het
koningschap van Saul op hem te doen overgaan:
24 Judeeers, schild en speer dragend, zesduizend
achthonderd ten strijde toegerusten.
25 Van de Simeonieten: dappere helden in de strijd,
zevenduizend en honderd.
26 Van de Levieten: vierduizend zeshonderd;
27 Voorts Jehojada, een vorst van de Aaronieten, en
met hem drieduizend zevenhonderd;
28 En Sadok, een jongeman, een dapper held, met
zijn familie: tweeentwintig oversten.
29 Van de Benjaminieten, de stamgenoten van Saul,
drieduizend; het grootste gedeelte van hen was
echter tot dusver trouw gebleven aan het huis van
Saul.
30 Van de Efraimieten: twintigduizend achthonderd,
dappere helden, mannen van naam in hun families.
31 Van de halve stam Manasse: achttienduizend, met
name aangewezen, gekomen om David koning te
maken.
32 Van de Issakarieten, die de juiste tijden kenden,
zodat zij wisten wat Israel doen moest: tweehonderd
aanvoerders van hen met al hun broeders
over wie zij het bevel voerden.
33 Van Zebulon, in het leger uitrukkend, toegerust
tot de krijg met allerlei wapentuig: vijftigduizend,
die zich zonder aarzeling in slagorde zouden
opstellen.
34 Van Naftali: duizend oversten, en met hen zevenendertigduizend
man met schild en speer.
35 Van de Danieten, toegerust tot de krijg: achtentwintigduizend
zeshonderd.
36 Van Aser, in het leger uitrukkend, toegerust tot de
krijg: veertigduizend.
37 En van de overzijde van de Jordaan, uit de
Rubenieten, de Gadieten en de halve stam
Manasse, voorzien van allerlei wapentuig voor de
strijd: honderdentwintigduizend.
38 Deze allen, strijders in gelid geschaard, kwamen
met een volkomen toegewijd hart naar Hebron,
om David koning te maken over geheel Israel; ook
al de overige Israelieten waren een van zin om
David koning te maken.
39 Zij bleven daar bij David drie dagen, etende en
drinkende, want hun broeders hadden alles voor
hen bereid;
40 Ja ook de omwonenden, zelfs tot Issakar, Zebulon
en Naftali toe, brachten spijs aan op ezels, kamelen,
muildieren en runderen: meelspijs, vijgenkoeken
en rozijnenkoeken, wijn en olie, runderen en
kleinvee in grote hoeveelheid, want er was vreugde
in Israel.

1 K r o n i e k e n 1 3

1 Nadat David met de oversten over duizend en over
honderd, met alle aanzienlijken, had beraadslaagd,
2 Zeide hij tot de gehele gemeente van Israel: Indien
het u goeddunkt en het naar de wil van de Here,
onze God, is, laten wij dan naar alle kanten boden
uitzenden tot onze overige broeders in alle landstreken
van Israel, en ook tot de priesters en de
Levieten in de steden, waarbij hun weidegronden
liggen, dat zij tot ons samenkomen;
3 En laten wij de ark van onze God naar ons overbrengen,
want wij hebben in de dagen van Saul
ons om haar niet bekommerd.
4 En de gehele gemeente zeide, dat men zo doen
zou, want de zaak was recht in de ogen van het
gehele volk.
5 Toen riep David geheel Israel samen van de Sichor
in Egypte af tot aan de weg naar Hamat, om de
ark Gods uit Kirjat-jearim te halen.
6 En David trok met geheel Israel naar Baala, naar
Kirjat-jearim, dat tot Juda behoort, om vandaar te
halen de ark van God, de Here, die op de cherubs
troont, de ark, waarover de Naam is uitgeroepen.
7 Zij vervoerden de ark Gods op een nieuwe wagen,
uit het huis van Abinadab, terwijl Uzza en Achio
de wagen leidden.
8 En David en geheel Israel dansten uit alle macht
voor Gods aangezicht, begeleid door zang en door
muziek van citers, harpen, tamboerijnen, cimbalen
en trompetten.
9 Maar toen zij bij de dorsvloer van Kidon kwamen,
strekte Uzza zijn hand uit om de ark te grijpen,
daar de runderen uitgleden.
10 De toorn des Heren ontbrandde tegen Uzza; Hij
sloeg hem, omdat hij zijn hand naar de ark had
uitgestrekt; hij stierf daar voor Gods aangezicht.
11 David was diep getroffen, omdat de Here zulk een
zware slag aan Uzza had toegebracht; daarom
noemt men die plaats Peres-uzza, tot op de huidige
dag.
12 Te dien dage werd David bevreesd voor God, en
hij zeide: Hoe zou ik de ark Gods tot mij brengen?
13 Daarom nam David de ark niet bij zich in de stad
Davids, maar bracht haar onder in het huis van de
Gatiet Obed-edom.
14 En de ark Gods bleef drie maanden bij het gezin
van Obed-edom, in zijn huis; en de Here zegende
het huis van Obed-edom en al wat hij bezat.

1 K r o n i e k e n 1 4

1 Chiram, de koning van Tyrus, zond gezanten naar
David met cederhout, metselaars en timmerlieden,
om een paleis voor hem te bouwen.
2 Toen bemerkte David, dat de Here hem bevestigd
had als koning over Israel, want zijn koningschap
werd hoog verheven, ter wille van zijn volk Israel.
3 Ook nam David in Jeruzalem nog meer vrouwen,
en verwekte nog meer zonen en dochters.
4 Dit zijn de namen van de kinderen, die hij te
Jeruzalem kreeg: Sammua, Sobab, Natan, Salomo,
5 Jibchar, Elisua, Elpelet,
6 Noga, Nefeg, Jafia,
7 Elisama, Beeljada en Elifelet.
8 Toen de Filistijnen hoorden, dat David tot koning
over geheel Israel gezalfd was, trokken alle
Filistijnen op om zich van David meester te maken.
David hoorde het en trok uit hun tegemoet.
9 Toen de Filistijnen gekomen waren en zich verspreid
hadden in de vlakte Refaim,
10 Vroeg David God: Zal ik optrekken tegen de
Filistijnen, en zult Gij hen in mijn macht geven? En
de Here antwoordde hem: Trek op, Ik geef hen in
uw macht.
11 Zij trokken dan op naar Baal-perasim, waar David
hen versloeg. En David zeide: Door mijn hand is
God door mijn vijanden heengebroken, zoals water
doorbreekt. Daarom noemde men die plaats Baalperasim.
12 Zij lieten daar zelfs hun goden achter, en op bevel
van David verbrandde men ze met vuur.
13 Toen de Filistijnen zich wederom in de vlakte verspreid
hadden,
14 Raadpleegde David God opnieuw, en God zeide
tot hem: Trek niet op, achter hen aan; maak een
omtrekkende beweging, zodat gij hen kunt aanvallen
van de kant der balsemstruiken.
15 Zodra gij een geluid van schreden hoort in de toppen
der balsemstruiken, trek dan uit ten strijde,
want dan is God voor u uitgetrokken om het leger
der Filistijnen te verslaan.
16 David nu deed zoals God hem geboden had, en zij
sloegen het leger der Filistijnen van Gibeon tot
Gezer.
17 En Davids naam verbreidde zich in alle landen; de
Here legde de schrik voor hem op alle volken.

1 K r o n i e k e n 1 5

1 Hij bouwde zich huizen in de stad Davids, bereidde
een plaats voor de ark Gods en spande voor
haar een tent.
2 Toen zeide David: Niemand mag de ark Gods dragen
dan alleen de Levieten, want hen heeft de
Here uitverkoren om de ark des Heren te dragen
en Hem voor altijd te dienen.
3 En David riep geheel Israel samen te Jeruzalem om
de ark des Heren te brengen naar de plaats die hij
voor haar had bereid.
4 David nu vergaderde de zonen van Aaron en de
Levieten;
5 Van de zonen van Kehat: de overste Uriel en zijn
broeders, honderd twintig;
6 Van de zonen van Merari: de overste Asaja en zijn
broeders, tweehonderd twintig;
7 Van de zonen van Gersom: de overste Joel en zijn
broeders, honderd dertig;
8 Van de zonen van Elisafan: de overste Semaja en
zijn broeders, tweehonderd;
9 Van de zonen van Chebron: de overste Eliel en zijn
broeders, tachtig;
10 Van de zonen van Uzziel: de overste Amminadab
en zijn broeders, honderd twaalf.
11 Toen riep David de priesters Sadok en Abjatar, en
de Levieten Uriel, Asaja, Joel, Semaja, Eliel en
Amminadab,
12 En zeide tot hen: Gij familiehoofden der Levieten,
heiligt u, gij en uw broeders, opdat gij de ark van
de Here, de God Israels, kunt brengen naar de
plaats die ik voor haar heb bereid.
13 Want daar gij het de vorige keer niet gedaan hebt,
heeft de Here, onze God, ons een zware slag toegebracht,
omdat wij Hem niet hadden geraadpleegd,
zoals het behoorde.
14 Daarom heiligden zich de priesters en de Levieten
om de ark van de Here, de God van Israel, over te
brengen.
15 De Levieten nu droegen de ark Gods, met draagbomen
op hun schouders, gelijk Mozes naar het
woord des Heren geboden had.
16 Ook beval David aan de oversten der Levieten hun
broeders, de zangers, op te stellen met muziekinstrumenten,
harpen, citers en cimbalen, om luide
vreugdeklanken te laten horen.
17 De Levieten stelden op: Heman, de zoon van Joel;
en van zijn broeders: Asaf de zoon van Berekja; en
van de zonen van Merari, hun broeders: Etan, de
zoon van Kusajahu;
18 En met hen hun broeders van de tweede orde:
Zekarja, Ben, Jaaziel, Semiramot, Jechiel, Unni,
Eliab, Benaja, Maaseja, Mattitja, Elifelehu,
Miknejahu, Obed-edom en Jeiel, de poortwachters.
19 De zangers Heman, Asaf en Etan met koperen cimbalen
om muziek te maken;
20 Zekarja, Aziel, Semiramot, Jechiel, Unni, Eliab,
Maaseja en Benaja met harpen, hoog afgestemd;
21 En Mattitja, Elifelehu, Miknejahu, Obed-edom, Jeiel
en Azazjahu met citers, acht tonen lager, ter begeleiding.
22 Kenanja, de overste der Levieten, ging over het
vervoer; hij regelde het vervoer, omdat hij een
man van inzicht was.
23 Berekja en Elkana waren poortwachters bij de ark;
24 De priesters Sebanja, Josafat, Netanel, Amasai,
Zekarja, Benaja en Eliezer bliezen op de trompetten
voor de ark Gods; en Obed-edom en Jechia
waren poortwachters bij de ark.
25 Toen gingen David, de oudsten van Israel en de
oversten over duizend heen om met vreugdebetoon
de ark van het verbond des Heren over te
brengen uit het huis van Obed-edom.
26 En nu God de Levieten hielp, die de ark van het
verbond des Heren droegen, offerden zij zeven
stieren en zeven rammen.
27 David was gekleed in een mantel van fijn linnen,
evenals al de Levieten die de ark droegen, de zangers,
en Kenanja, die over het vervoer en de zangers
de leiding had; en David droeg een linnen
lijfrok.
28 Geheel Israel haalde de ark van het verbond des
Heren onder gejubel en hoorngeschal, met trompetten
en cimbalen, spelend op harpen en citers.
29 Toen de ark van het verbond des Heren bij de stad
Davids kwam, keek Mikal, de dochter van Saul, uit
het venster en zag koning David huppelen en dansen,
en zij verachtte hem in haar hart.

1 K r o n i e k e n 1 6

1 Nadat zij de ark Gods binnengebracht hadden,
zetten zij haar neer midden in de tent die David
voor haar gespannen had, en zij brachten brandoffers
en vredeoffers voor Gods aangezicht.
2 Toen David gereed was met het brengen van de
brandoffers en de vredeoffers, zegende hij het volk
in de naam des Heren
3 En deelde uit aan alle Israelieten, mannen zowel
als vrouwen, ieder een brood, een stuk vlees en
een druivenkoek.
4 En hij stelde voor de ark des Heren dienaren aan
uit de Levieten: om de Here, de God van Israel, te
roemen, te loven en te prijzen.
5 Asaf was het hoofd; op hem volgde Zekarja; voorts
Jeiel, Semiramot, Jechiel, Mattitja, Eliab, Benaja,
Obed-edom en Jeiel met muziekinstrumenten: harpen
en citers: terwijl Asaf op cimbalen,
6 En de priesters Benaja en Jachaziel op trompetten,
voortdurend speelden voor de ark van het verbond
Gods.
7 Toen, op die dag, droeg David voor de eerste maal
Asaf en zijn broeders op, de Here te loven:
8 Looft de Here, roept zijn naam aan, maakt onder
de volken zijn daden bekend;
9 Zingt Hem, psalmzingt Hem, gewaagt van al zijn
wonderen.
10 Beroemt u in zijn heilige naam, het hart van wie
de Here zoeken, verheuge zich.
11 Vraagt naar de Here en zijn sterkte, zoekt zijn aangezicht
bestendig.
12 Gedenkt aan de wonderen die Hij heeft gedaan,
zijn tekenen en de oordelen van zijn mond,
13 Gij nakroost van Israel, zijn knecht, gij kinderen
van Jakob, zijn uitverkorenen.
14 Hij, de Here, is onze God, zijn oordelen gaan over
de ganse aarde;
15 Gedenkt voor immer aan zijn verbond, (het woord,
dat Hij gebood aan duizend geslachten)
16 Dat Hij met Abraham sloot, en aan zijn eed aan
Isaak;
17 Ook stelde Hij het voor Jakob tot een inzetting,
voor Israel tot een eeuwig verbond,
18 Toen Hij zeide: U zal Ik het land Kanaan geven als
het u toegemeten erfdeel.
19 Toen zij weinige mensen in getal waren, een kleine
schare en vreemdelingen daarin,
20 En van volk tot volk trokken, van het ene koninkrijk
tot de andere natie,
21 Gedoogde Hij niet, dat enig mens hen verdrukte,
en bestrafte Hij koningen om hunnentwil:
22 Raakt mijn gezalfden niet aan, en doet mijn profeten
geen kwaad.
23 Zingt de Here, gij ganse aarde, boodschapt zijn
heil van dag tot dag.
24 Vertelt onder de volken zijn heerlijkheid, onder
alle natien zijn wonderen.
25 Want de Here is groot en zeer te prijzen, geducht
is Hij boven alle goden;
26 Want alle goden der volken zijn afgoden, maar de
Here heeft de hemel gemaakt;
27 Majesteit en luister zijn voor zijn aangezicht, sterkte
en vreugde in de plaats waar Hij woont.
28 Geeft de Here, gij geslachten der volken, geeft de
Here heerlijkheid en sterkte.
29 Geeft de Here de heerlijkheid van zijn naam,
brengt offer en komt voor zijn aangezicht. Buigt u
neder voor de Here in heilige feestdos,
30 Beef voor zijn aangezicht, gij ganse aarde: vast
staat nu de wereld, zodat zij niet wankelt.
31 De hemel verheuge zich, de aarde juiche, en men
zegge onder de volken: De Here is Koning.
32 De zee bruise en haar volheid, het veld en al wat
daarop is, verblijde zich;
33 Dan zullen de bomen des wouds jubelen voor de
Here, want Hij komt om de aarde te richten.
34 Looft de Here, want Hij is goed, want zijn goedertierenheid
is tot in eeuwigheid.
35 En zegt: Verlos ons, o God van ons heil, verzamel
ons en red ons uit de volken, opdat wij uw heilige
naam loven, ons beroemen in uw lof.
36 Geprezen zij de Here, de God Israels, van eeuwigheid
en tot eeuwigheid. En al het volk zeide:
Amen, en: Loof de Here.
37 Toen liet hij daar, voor de ark van het verbond des
Heren, blijven Asaf en zijn broeders om bestendig
dienst te doen voor de ark, zoals het voor elke dag
was voorgeschreven;
38 Evenzo Obed-edom en hun broeders, achtenzestig;
voorts Obed-edom, de zoon van Jedutun, en
Chosa als poortwachters.
39 De priester Sadok echter, en zijn broeders, de
priesters, [liet] [hij] [blijven] voor de tabernakel
des Heren op de offerhoogte te Gibeon,
40 Om bestendig des morgens en des avonds de Here
brandoffers te brengen op het brandofferaltaar en
alles te volbrengen wat voorgeschreven is in de
wet des Heren, die Hij Israel geboden had.
41 Bij hen bevonden zich Heman en Jedutun en de
overige uitgelezenen, die met name waren aangewezen,
om aan te heffen: Looft de Here, want zijn
goedertierenheid is tot in eeuwigheid.
42 Zij, Heman en Jedutun, hadden bij zich trompetten
en cimbalen voor de muzikanten, en instrumenten
ter begeleiding van de zang ter ere Gods. En de
zonen van Jedutun stonden bij de poort.
43 Toen ging het gehele volk heen, ieder naar zijn
huis, en David keerde terug om zijn gezin te
begroeten.

1 K r o n i e k e n 1 7

1 Nadat David in zijn paleis was gaan wonen, zeide
hij tot de profeet Natan: Zie, ik woon in een cederen
paleis, terwijl de ark van het verbond des
Heren onder tentkleden staat.
2 Toen zeide Natan tot David: Doe alwat in uw hart
is, want God is met u.
3 Maar in die nacht kwam het woord Gods tot
Natan:
4 Ga, spreek tot mijn knecht David: Zo zegt de Here:
Niet gij zult Mij een huis bouwen om in te wonen,
5 Want Ik heb in geen huis gewoond van de dag af,
dat Ik Israel hierheen voerde, tot nu toe, maar Ik
verkeerde steeds in tent en tabernakel.
6 Heb Ik ooit, terwijl Ik door geheel Israel rondtrok,
tot een van Israels richters die Ik geboden had
mijn volk te weiden, het woord gesproken:
Waarom bouwt gij Mij niet een huis van cederhout?
7 Nu dan, zo moet gij spreken tot mijn knecht, tot
David: Zo zegt de Here der heerscharen: Ik zelf
heb u gehaald uit de weide, van achter de schapen,
om vorst te zijn over mijn volk Israel,
8 En Ik ben met u geweest overal waar gij gegaan
zijt. Al uw vijanden heb Ik voor u uitgeroeid. Ook
zal Ik u een naam maken gelijk die van de groten
der aarde.
9 Ik zal een plaats bepalen voor mijn volk Israel en
het planten, zodat het op zijn eigen plaats kan
wonen en niet meer opgeschrikt wordt, en zonder
dat boosdoeners het mishandelen zoals vroeger,
10 Sedert de tijd dat Ik richters over mijn volk Israel
heb aangesteld. Ik zal al uw vijanden onderwerpen.
Ook kondig Ik u aan: de Here zal u een huis
bouwen.
11 Wanneer uw dagen vervuld zijn om tot uw vaderen
te gaan, dan zal Ik uw nakomeling na u doen
optreden, een van uw zonen, en Ik zal zijn koningschap
bevestigen.
12 Die zal Mij een huis bouwen, en Ik zal zijn troon
voor immer bevestigen.
13 Ik zal hem tot een vader zijn en hij zal Mij tot een
zoon zijn; mijn goedertierenheid zal Ik niet van
hem doen wijken, zoals Ik haar van uw voorganger
heb doen wijken.
14 Ik zal hem voor immer in mijn huis en in mijn
koninkrijk aanstellen, en zijn troon zal vast staan
voor altijd.
15 Geheel overeenkomstig deze woorden en dit
gezicht, heeft Natan tot David gesproken.
16 Toen ging koning David naar binnen, zette zich
neder voor het aangezicht des Heren en zeide: Wie
ben ik, Here God, en wat is mijn huis, dat Gij mij
tot hiertoe gebracht hebt?
17 En dit was nog te weinig in uw ogen, o God; daarom
hebt Gij aangaande het huis van uw knecht
gesproken over de verre toekomst, en in mij een
rij mensen gezien in opgaande lijn, Here God.
18 Wat zou David nog kunnen toevoegen aan de eer,
die Gij uw knecht bewijst? Gij kent uw knecht.
19 Here, ter wille van uw knecht en naar uw hart
hebt Gij al dit grote gedaan en al deze grote dingen
verkondigd.
20 Here, niemand is U gelijk, en geen God is er
behalve Gij naar al wat wij met onze oren gehoord
hebben.
21 En welk volk is gelijk Israel, het enige volk op de
aarde, dat God Zich tot een volk ging vrijkopen,
om Uzelf een naam te maken door grote en vreselijke
daden, doordat Gij voor uw volk, dat Gij uit
Egypte hadt vrijgekocht, volken verdreven hebt.
22 Gij hebt uw volk Israel voor altijd U tot een volk
gemaakt, en Gij, Here, waart hun tot een God.
23 En nu, Here, laat het woord, dat Gij gesproken
hebt aangaande uw knecht en zijn huis, voor altijd
bevestigd worden; doe zoals Gij gesproken hebt.
24 Dan zal uw naam standhouden en groot zijn voor
altijd, zodat men zeggen: zal De Here der heerscharen,
de God van Israel, is een God voor Israel;
en dan zal het huis van uw knecht David bestendig
zijn voor uw aangezicht.
25 Want Gij, mijn God, hebt aan uw knecht geopenbaard,
dat Gij hem een huis bouwen zult; daarom
heeft uw knecht het gewaagd, dit gebed tot U te
richten.
26 Nu dan, Here, Gij zijt God en Gij hebt dit goede
aangaande uw knecht gesproken;
27 Nu heeft het U behaagd het huis van uw knecht te
zegenen, zodat het voor altijd, voor uw aangezicht
zal zijn. Want Gij, Here, hebt het gezegend, daarom
zal het gezegend zijn voor altijd.

1 K r o n i e k e n 1 8

1 Daarna versloeg David de Filistijnen en onderwierp
hen; en hij ontnam de Filistijnen Gat en zijn
onderhorige plaatsen.
2 Ook versloeg hij Moab, zodat de Moabieten schatplichtige
onderdanen van David werden.
3 Voorts versloeg David Hadadezer, de koning van
Soba, bij Hamat, toen hij zijn macht ging vestigen
bij de rivier de Eufraat.
4 David veroverde op hem duizend wagens, zevenduizend
ruiters en twintigduizend man voetvolk;
alle wagenpaarden, met uitzondering van honderd,
liet David de pezen doorsnijden.
5 Toen kwamen de Arameeers van Damascus
Hadadezer, de koning van Soba, te hulp, maar
David versloeg van de Arameeers tweeentwintigduizend
man.
6 Daarop legde David [een] [bezetting] in het
Arameese rijk van Damascus, en de Arameeers werden
Davids schatplichtige onderdanen. De Here
gaf David de overwinning overal waar hij heentrok.
7 En David nam de gouden schilden die de dienaren
van Hadadezer droegen, en bracht ze naar
Jeruzalem;
8 En uit Tibchat en Kun, steden van Hadadezer,
voerde David zeer veel koper weg; daarvan heeft
Salomo de koperen zee gemaakt, de zuilen en het
koperen gerei.
9 Toen Tou, de koning van Hamat, hoorde, dat
David het gehele leger van Hadadezer, de koning
van Soba, verslagen had,
10 Zond hij zijn zoon Hadoram met allerlei gouden,
zilveren en koperen voorwerpen naar koning David
om hem naar zijn welstand te vragen en hem
ermee geluk te wensen, dat hij Hadadezer had
bestreden en verslagen, want Hadadezer was Tou’s
tegenstander.
11 Ook deze voorwerpen heiligde koning David aan
de Here, evenals het goud en het zilver, dat hij
van alle volken had weggevoerd: van Edom, Moab,
de Ammonieten, de Filistijnen en Amalek.
12 Absai, de zoon van Seruja, versloeg Edom in het
Zoutdal: achttienduizend man.
13 En hij legde in Edom bezettingen, zodat alle
Edomieten onderdanen werden van David. De
Here gaf David de overwinning overal waar hij
heentrok.
14 Toen David over geheel Israel koning was geworden,
handhaafde hij recht en gerechtigheid onder
zijn gehele volk.
15 Joab, de zoon van Seruja, voerde het bevel over het
leger; Josafat, de zoon van Achilud, was kanselier;
16 Sadok, de zoon van Achitub, en Abimelek, de zoon
van Abjatar, waren priesters; Sawsa was schrijver;
17 Benaja, de zoon van Jojada, voerde het bevel over
de Keretieten en Peletieten, en de zonen van
David waren de voornaamsten die de koning terzijde
stonden.

1 K r o n i e k e n 1 9

1 Daarna stierf Nachas, de koning der Ammonieten,
en zijn zoon werd koning in zijn plaats.
2 Toen zeide David: Ik zal vriendschap betonen aan
Chanun, de zoon van Nachas, want zijn vader
heeft mij vriendschap betoond. Daarom zond
David gezanten om hem zijn deelneming te betuigen
wegens het verlies van zijn vader. Maar toen
nu de dienaren van David in het land der
Ammonieten bij Chanun gekomen waren om hem
zijn deelneming te betuigen,
3 Zeiden de vorsten der Ammonieten tot Chanun:
Meent gij, dat David uw vader eren wil, nu hij u
boden van rouwbeklag gezonden heeft? Veeleer is
het, om het land te verkennen en te gronde te
richten; om het te verspieden zijn zijn dienaren tot
u gekomen.
4 Hierop nam Chanun de dienaren van David gevangen,
liet hen scheren, en hun kleren halverwege
afsnijden, tot aan de heup, waarna hij hen heenzond.
5 Terwijl zij onderweg waren, bracht men David
bericht over deze mannen, waarop hij hun boden
tegemoet zond, want de mannen waren diep
beschaamd; en de koning beval: Blijft te Jericho,
totdat uw baard weer aangegroeid is, en komt dan
terug.
6 Toen de Ammonieten bemerkten, dat zij zichzelf in
een kwade reuk hadden gebracht bij David, zonden
Chanun en de Ammonieten duizend talenten
zilver om uit Mesopotamie, Aram-maaka en Soba
wagens en ruiters te huren.
7 Zij huurden tweeendertigduizend wagens, benevens
de koning van Maaka met zijn krijgsvolk.
Dezen kwamen en legerden zich voor Medeba.
Ook de Ammonieten waren uit hun steden bijeengekomen
en ten strijde getrokken.
8 Toen David dit hoorde, zond hij Joab uit met het
gehele leger, de helden.
9 En de Ammonieten rukten uit en schaarden zich in
slagorde bij de ingang der stad, terwijl de koningen
die gekomen waren, afzonderlijk in het veld
gelegerd waren.
10 Daar Joab bemerkte, dat de aanval hem zowel voor
als achter bedreigde, deed hij een keus uit al de
uitgelezen manschappen van Israel, en stelde hen
op tegenover de Arameeers.
11 De rest van de krijgslieden daarentegen plaatste
hij onder bevel van zijn broeder Absai; en zij
schaarden zich in slagorde tegenover de
Ammonieten.
12 Toen zeide hij: Indien de Arameeers mij te sterk
zijn, dan moet gij mij te hulp komen; en indien de
Ammonieten u te sterk zijn, dan zal ik u te hulp
komen.
13 Wees sterk en laten wij ons dapper gedragen voor
ons volk en voor de steden van onze God. De Here
doe wat goed is in zijn ogen.
14 Daarop bonden Joab en het krijgsvolk dat bij hem
was, de strijd aan met de Arameeers en zij sloegen
voor hem op de vlucht.
15 Toen de Ammonieten zagen, dat de Arameeers
gevlucht waren, sloegen ook zij voor zijn broeder
Absai op de vlucht en trokken zich terug in de
stad. Daarna kwam Joab in Jeruzalem terug.
16 Toen de Arameeers zagen, dat zij tegen Israel de
nederlaag geleden hadden, zonden zij boden en
lieten de Arameeers die aan de overzijde van de
Rivier woonden, uitrukken, en Sofak, de krijgsoverste
van Hadadezer, stond aan hun hoofd.
17 Op dit bericht vergaderde David geheel Israel, trok
de Jordaan over, rukte tegen hen op en schaarde
zich tegen hen in slagorde. Toen David zijn slagorde
tegenover de Arameeers tot de strijd had opgesteld,
streden zij met hem,
18 Maar de Arameeers sloegen voor Israel op de
vlucht, en David doodde van de Arameeers zevenduizend
wagenpaarden en veertigduizend man
voetvolk. Ook Sofak, de krijgsoverste, doodde hij.
19 Toen de vazallen van Hadadezer bemerkten, dat zij
door Israel verslagen waren, sloten zij vrede met
David en onderwierpen zich aan hem; en Aram
wilde de Ammonieten niet weer te hulp komen.

1 K r o n i e k e n 2 0

1 In het volgende jaar bracht Joab, tegen de tijd, dat
de koningen gewoon zijn ten strijde te trekken,
zijn legermacht in het veld, en verwoestte het land
van de Ammonieten; daarna rukte hij op en sloeg
het beleg voor Rabba, maar David bleef in
Jeruzalem. Toen Joab Rabba had veroverd en verwoest,
2 Nam David hun koning de kroon van het hoofd.
Hij bevond, dat zij een gewicht had van een talent
goud; zij bevatte een kostbare steen. Die werd op
het hoofd van David gezet. Ook voerde hij zeer
veel buit uit de stad weg.
3 Haar bevolking liet hij naar buiten brengen en in
stukken delen met zagen, ijzeren klingen en bijlen;
evenzo deed David met alle steden van de
Ammonieten. Hierop keerde David met al het
krijgsvolk naar Jeruzalem terug.
4 Daarna ontstond er te Gezer een strijd met de
Filistijnen; en de Chusatiet Sibbekai versloeg toen
Sippai, een van de afstammelingen der Refaieten,
zodat zij zich moesten onderwerpen.
5 Opnieuw was er strijd met de Filistijnen, en
Elchanan, de zoon van Jair, versloeg Lachmi, de
broeder van de Gatiet Goliat, die een spies had
met een schacht als een weversboom.
6 Wederom was er strijd, bij Gat, en daar was een
man van zeer grote lengte, die zes vingers en zes
tenen had, vierentwintig [in] [het] [geheel]; ook
deze stamde af van Rafa.
7 Hij hoonde Israel en Jonatan, de zoon van Sima,
Davids broeder, versloeg hem.
8 Dezen stamden af van Rafa te Gat; zij vielen door
de hand van David en zijn dienaren.

1 K r o n i e k e n 2 1

1 Satan keerde zich tegen Israel en zette David aan,
Israel te tellen.
2 Toen zeide David tot Joab en tot de oversten van
het volk: Gaat Israel tellen van Berseba tot Dan, en
brengt mij de uitslag, opdat ik het getal wete.
3 Toen zeide Joab: De Here moge aan zijn volk nog
honderdmaal zoveel toevoegen als er nu zijn. Zijn
zij, mijn heer de koning, niet allen dienaren van
mijn heer? Waarom verlangt mijn heer dit?
Waarom moet daardoor een schuld op Israel
komen?
4 Maar het bevel van de koning was sterker dan
Joabs verzet; dus ging Joab heen en trok geheel
Israel door, waarna hij te Jeruzalem terugkwam.
5 Toen meldde Joab aan David de uitkomst van de
volkstelling: alle Israelieten tezamen waren een
miljoen honderdduizend man, die het zwaard konden
voeren; en Juda telde vierhonderdzeventigduizend
man, die het zwaard konden voeren.
6 Levi en Benjamin echter had hij niet meegeteld,
want het bevel des konings was Joab een gruwel.
7 Maar deze zaak was kwaad in Gods ogen, en Hij
sloeg Israel.
8 Toen zeide David tot God: Ik heb zwaar gezondigd,
doordat ik dit gedaan heb; nu dan, doe toch
de ongerechtigheid van uw knecht weg, want ik
heb zeer dwaas gehandeld.
9 En de Here sprak tot Gad, de ziener van David:
10 Ga heen en spreek tot David: Zo zegt de Here:
drie dingen leg Ik u voor; kies u er een van; dan
zal Ik dat over u doen komen.
11 Daarop kwam Gad bij David en zeide tot hem: Zo
zegt de Here: kies
12 Of drie jaren hongersnood, of drie maanden vluchten
voor uw tegenstanders, terwijl het zwaard van
uw vijanden u achterhaalt, of drie dagen dat het
zwaard des Heren, de pest, in het land heerst en
de engel des Heren in het gehele gebied van Israel
verderf brengt. Overweeg dan nu, wat ik mijn
Zender moet antwoorden.
13 Toen zeide David tot Gad: Het is mij zeer bang te
moede; laat mij toch vallen in de hand des Heren,
want zijn barmhartigheid is zeer groot; maar laat
mij niet vallen in de hand van mensen.
14 Dus bracht de Here de pest over Israel, en er vielen
van Israel zeventigduizend man.
15 Ook zond God een engel naar Jeruzalem om dat te
verdelgen, maar zodra hij daarmee begon, zag de
Here het, en het onheil berouwde Hem; Hij zeide
tot de verderfengel: Genoeg! Laat nu uw hand zinken.
De engel des Heren stond toen bij de dorsvloer
van de Jebusiet Ornan.
16 Toen sloeg David zijn ogen op en zag de engel des
Heren staan tussen hemel en aarde, met in zijn
hand het getrokken zwaard, uitgestrekt over
Jeruzalem; en David en de oudsten, in rouwgewaad
gehuld, wierpen zich op hun aangezicht.
17 Hierna zeide David tot God: Was ik het niet, die
bevel gaf het volk te tellen? Ja, ik ben het, die
gezondigd en zeer verkeerd gehandeld heb; maar
deze schapen; Wat hebben zij gedaan? Here, mijn
God, laat uw hand gericht zijn tegen mij en mijn
familie, maar niet tegen uw volk, om het te slaan.
18 Toen gebood de engel des Heren Gad, tot David
te zeggen, dat deze moest opgaan om een altaar
voor de Here op te richten op de dorsvloer van de
Jebusiet Ornan.
19 En David ging heen, naar het woord van Gad, dat
deze in de naam des Heren had gesproken.
20 Ornan nu keerde zich om en zag de engel; zijn
vier zonen, die bij hem waren verborgen zich;
Ornan was aan het tarwe dorsen.
21 Toen David bij Ornan kwam, en deze opzag en
David bemerkte, kwam hij van de dorsvloer af en
boog zich voor David neer met het aangezicht ter
aarde.
22 David zeide tot Ornan: Geef mij de plaats van de
dorsvloer, om daarop een altaar voor de Here te
bouwen; geef ze mij voor de volle prijs, opdat de
plaag van het volk moge ophouden.
23 Maar Ornan zeide tot David: Neem haar; mijn heer
de koning doe wat hem goeddunkt. Zie, ik geef de
runderen ten brandoffer, de dorssleden tot brandhout
en de tarwe ten spijsoffer, alles geef ik.
24 Doch koning David zeide tot Ornan: Neen, maar ik
wil stellig de volle prijs geven, want ik wil niet wat
u behoort, aan de Here opdragen en geen brandoffer
brengen dat mij niets kost.
25 En David gaf Ornan voor die plaats zeshonderd
gouden sikkels in gewicht.
26 David bouwde daar een altaar voor de Here,
bracht brandoffers, en vredeoffers, en riep tot de
Here, die hem antwoordde met vuur uit de hemel
op het brandofferaltaar.
27 Toen gaf de Here de engel bevel, zijn zwaard in de
schede te steken.
28 Op dat tijdstip, toen David zag, dat de Here hem
op de dorsvloer van de Jebusiet Ornan geantwoord
had, offerde hij daar.
29 De tabernakel des Heren, die Mozes gemaakt had
in de woestijn, en het brandofferaltaar stonden in
die tijd wel op de hoogte te Gibeon,
30 Maar David kon daar niet voor God verschijnen
om Hem te zoeken, want hij was bevangen door
schrik voor het zwaard van de engel des Heren.

1 K r o n i e k e n 2 2

1 Toen zeide David: Dit is het huis van de Here God,
en dit is het brandofferaltaar voor Israel.
2 David nu beval, de vreemdelingen die in het land
van Israel waren, bijeen te brengen, en hij stelde
steenhouwers aan om steenblokken te houwen
voor de bouw van het huis Gods.
3 David liet een grote hoeveelheid ijzer gereed leggen
voor de spijkers van de deurvleugels der poorten
en voor de krammen; ook zoveel koper, dat
het niet te wegen was;
4 Voorts cederbomen zonder tal, want de Sidoniers
en de Tyriers brachten David cederbomen in
menigte.
5 Want David dacht: Mijn zoon Salomo is nog een
tengere knaap, terwijl het huis dat voor de Here
gebouwd zal worden, zo groot moet zijn, dat het
de roem en pracht van alle landen te boven gaat;
ik wil dus voorbereidselen voor hem treffen.
Daarom trof David voor zijn dood uitgebreide
voorbereidselen.
6 Toen ontbood hij zijn zoon Salomo en droeg hem op,
een huis te bouwen voor de Here, de God van Israel,
7 En David zeide tot Salomo: Mijn zoon, ik zelf had
het voornemen een huis te bouwen voor de naam
van de Here, mijn God,
8 Maar het woord des Heren kwam tot mij: Gij hebt
veel bloed vergoten en grote oorlogen gevoerd;
gij moogt voor mijn naam geen huis bouwen,
omdat gij veel bloed voor mijn aangezicht ter
aarde hebt doen vloeien.
9 Zie, u zal een zoon geboren worden; hij zal een
man van rust zijn, Ik zal hem rust geven van al zijn
vijanden rondom. Want hij zal Salomo heten, en Ik
zal vrede en rust in Israel geven in zijn dagen.
10 Die zal een huis bouwen voor mijn naam; hij zal
Mij tot een zoon zijn, en Ik hem tot een vader; Ik
zal zijn koninklijke troon in Israel voor immer
bevestigen.
11 Nu dan, mijn zoon, de Here zij met u, opdat gij
het huis van de Here, uw God, voorspoedig zult
kunnen bouwen, zoals Hij aangaande u gesproken
heeft.
12 Voorwaar, de Here geve u verstand en inzicht, en
stelle u over Israel, opdat gij de wet van de Here,
uw God, onderhoudt.
13 Dan zult gij voorspoed hebben, indien gij stipt
onderhoudt de inzettingen en de verordeningen,
die de Here Mozes geboden heeft Israel op te leggen.
Wees sterk en moedig; vrees niet en wees
niet verschrikt.
14 Zie, ik heb bij al mijn ellende, voor het huis des
Heren gereed gelegd: honderdduizend talenten
goud, een miljoen talenten zilver; zoveel koper en
ijzer dan het niet te wegen is, ook hout en stenen
heb ik gereed gelegd; en gij moet dit nog aanvullen.
15 Bovendien staan u ter beschikking een menigte
werklieden: steenhouwers, metselaars, timmerlieden,
en allerlei vaklieden voor alle soorten werk
16 In goud, zilver, koper en ijzer, zonder tal. Op dan,
aan de arbeid! De Here zij met u.
17 En David gebood al de oversten van Israel zijn
zoon Salomo te helpen:
18 Is niet de Here uw God met u, en heeft Hij u niet
aan alle kanten rust gegeven? Hij heeft immers de
inwoners van het land in mijn macht gegeven,
zodat het land onderworpen is voor het aangezicht
van de Here en van zijn volk.
19 Zet nu uw hart en uw ziel erop, de Here, uw God,
te zoeken. Op dan! Bouwt het heiligdom van de
Here God, opdat men de ark van het verbond des
Heren en de heilige voorwerpen Gods naar het
huis kan brengen, dat voor de naam des Heren
gebouwd wordt.

1 K r o n i e k e n 2 3

1 Toen David oud geworden was en van het leven
verzadigd, maakte hij zijn zoon Salomo koning
over Israel,
2 En hij vergaderde alle oversten van Israel, de priesters
en de Levieten.
3 De Levieten nu van dertig jaar oud en daarboven
werden geteld, en het getal van hun mannen,
hoofd voor hoofd geteld, bedroeg achtendertigduizend.
4 Van dezen moeten er vierentwintigduizend op het
werk van het huis des Heren toezicht houden; zesduizend
zullen opzieners en rechters zijn;
5 Vierduizend poortwachters; en vierduizend zullen
de Here prijzen op de instrumenten, die ik voor
het lofprijzen heb laten maken.
6 Ook verdeelde David hen in afdelingen volgens de
zonen van Levi: Gerson, Kehat en Merari.
7 Tot de Gersonieten behoorden Ladan en Simi.
8 De zonen van Ladan waren: het hoofd Jechiel,
Zetam en Joel, drie;
9 De zonen van Simi: Selomit, Chaziel en Haran,
drie. Dat waren de familiehoofden van Ladan.
10 En de zonen van Simi: Jachat, Zina, Jeus en Beria;
dat waren de zonen van Simi, vier.
11 Jachat was het hoofd, Ziza de tweede; maar Jeus
en Beria hadden niet veel zonen, daarom vormden
zij samen een familie, een dienstgroep.
12 De zonen van Kehat waren: Amram, Jishar,
Chebron en Uzziel, vier.
13 De zonen van Amram: Aaron en Mozes; Aaron
werd afgezonderd, opdat hij voor altijd als allerheiligst
geheiligd zou worden, hij met zijn zonen,
om offers te ontsteken voor het aangezicht des
Heren, om Hem te dienen en in zijn naam te zegenen
voor altijd.
14 Wat Mozes, de man Gods, betreft, zijn zonen werden
bij de stam Levi gerekend.
15 De zonen van Mozes waren: Gersom en Eliezer;
16 De zonen van Gersom: Sebuel, het hoofd.
17 De zonen van Eliezer: Rechabja, het hoofd; en
andere zonen had Eliezer niet, maar de zonen van
Rechabja waren buitengewoon talrijk.
18 De zonen van Jishar waren: Selomit, het hoofd;
19 De zonen van Chebron: Jeria, het hoofd; Amarja,
de tweede; Jachaziel, de derde; Jekamam, de vierde.
20 De zonen van Uzziel: Micha, het hoofd, en Jissia,
de tweede.
21 De zonen van Merari waren: Machli en Musi; de
zonen van Machli: Elazar en Kis.
22 Toen Elazar stierf, had hij geen zonen, maar alleen
dochters; de zonen van Kis, haar neven, namen ze
tot vrouw.
23 De zonen van Musi waren: Machli, Eder en
Jeremot, drie.
24 Dit waren de Levieten naar hun families (de familiehoofden
naar hun telling opgesomd met hun
namen, hoofd voor hoofd) die een taak hadden bij
de dienst van het huis des Heren, van twintig jaar
oud en daarboven.
25 Want David had gezegd: De Here, de God van
Israel, heeft zijn volk rust geschonken, en Hij
woont voor immer te Jeruzalem;
26 Nu behoeven de Levieten de tabernakel en al zijn
dienstgerei niet meer te dragen.
27 Immers volgens de laatste bevelen van David werd
het getal der Levieten gevormd door hen, die
twintig jaar oud waren en daarboven.
28 Zij stonden dan de zonen van Aaron terzijde bij de
dienst in het huis des Heren en gingen over de
voorhoven, de vertrekken, de reiniging van al het
heilige, de werkzaamheden van de dienst in het
huis Gods,
29 Het toonbrood, het fijn meel voor het spijsoffer,
de ongezuurde dunne koeken, de bakplaat, het
beslag, en alle inhoudsmaten en lengtematen;
30 En moesten voorts elke morgen en avond gereedstaan
om de Here te loven en te prijzen,
31 En evenzeer bij het brengen van alle brandoffers
aan de Here, op de sabbatten, de nieuwe maanden
en de feesten, gedurig voor het aangezicht des
Heren staande in een aantal, als hun voorgeschreven
was.
32 Zij moesten aan de tent der samenkomst hun taak
vervullen, zowel ten aanzien van het heiligdom als
van Aarons zonen, hun broeders, bij de dienst in
het huis des Heren.

1 K r o n i e k e n 2 4

1 De afdelingen der zonen van Aaron. De zonen van
Aaron waren Nadab, Abihu, Eleazar en Itamar.
2 Nadab en Abihu stierven nog voor hun vader, zonder
zonen te hebben, zodat Eleazar en Itamar het
priesterambt bekleedden.
3 David, Sadok (uit de zonen van Eleazar) en
Achimelek (uit de zonen van Itamar) verdeelden
hen voor hun ambtswerk in dienstgroepen.
4 Toen bleek het, dat de zonen van Eleazar meer
groepshoofden hadden dan de zonen van Itamar;
daarom deelde men hen aldus in: zestien hoofden
voor de families van de zonen van Eleazar, en acht
voor de families van de zonen van Itamar.
5 Men deelde hen in bij loting, de ene groep zowel
als de andere, omdat er oversten van het heiligdom
(oversten Gods) zowel onder de zonen van
Eleazar als onder de zonen van Itamar waren.
6 En Semaja, de zoon van Netanel, de schrijver, die
tot de Levieten behoorde, schreef hen in ten overstaan
van de koning, de oversten, de priester
Sadok, Achimelek (de zoon van Abjatar) en van de
familiehoofden der priesters en der Levieten; telkens
werd een familie van Eleazar genomen, en
dan ook een van Itamar.
7 Het eerste lot nu viel op Jojarib, het tweede op
Jedaja,
8 Het derde op Charim, het vierde op Seorim,
9 Het vijfde op Malkia, het zesde op Miamin,
10 Het zevende op Hakkos, het achtste op Abia,
11 Het negende op Jesua, het tiende op Sekanja,
12 Het elfde op Eljasib, het twaalfde op Jakim,
13 Het dertiende op Chuppa, het veertiende op
Jesebab,
14 Het vijftiende op Bilga, het zestiende op Immer,
15 Het zeventiende op Chezir, het achttiende op
Happisses,
16 Het negentiende op Petachja, het twintigste op
Jechezkel,
17 Het eenentwintigste op Jakin, het tweeentwintigste
op Gamul,
18 Het drieentwintigste op Delaja, het vierentwintigste
op Maazja.
19 Dit zijn hun dienstgroepen voor hun ambtswerk,
opdat zij het huis des Heren zouden binnengaan
volgens de verordeningen, hun gegeven door hun
vader Aaron, naar hetgeen de Here, de God van
Israel, hem geboden had.
20 Wat de overige zonen van Levi aangaat: tot de
zonen van Amram behoorden nog Subael, tot de
zonen van Subael: Jechdejahu.
21 Wat Rechabja aangaat: tot de zonen van Rechabja
behoorde het hoofd Jissia;
22 Tot de Jisharieten behoorde Selomot; tot de zonen
van Selomot Jachat.
23 De zonen [van] [Chebron] [waren]: [het] [hoofd]
Jeria; Amarja, de tweede; Jachaziel de derde;
Jekamam, de vierde.
24 De zonen van Uzziel: Micha; uit de zonen van
Micha: Samir.
25 De broeder van Micha was Jissia; uit de zonen van
Jissia: Zekarja.
26 De zonen van Merari waren Machli en Musi, de
zonen van zijn zoon Jaaziahu.
27 De zonen van Merari uit zijn zoon Jaaziahu:
Soham, Zakkur en Ibri.
28 Van Machli: Elazar; deze had geen zonen.
29 Wat Kis aangaat, de zonen van Kis: Jerachmeel.
30 En de zonen van Musi waren Machli, Eder en
Jerimot. Dit zijn de zonen der Levieten volgens
hun families.
31 Ook zij wierpen het lot, evenals hun broeders, de
zonen van Aaron, ten overstaan van koning David,
Sadok, Achimelek en de familiehoofden der priesters
en der Levieten; het hoofd van elke familie
evenzeer als zijn jongste broeder.

1 K r o n i e k e n 2 5

1 Voorts zonderden David en de legeroversten tot de
dienst af de zonen van Asaf, Heman en Jedutun,
die profeteerden bij het spel van citers, harpen en
cimbalen. De lijst der mannen die dit dienstwerk
verrichtten, was de volgende.
2 De zonen van Asaf: Zakkur, Jozef, Netanja, Asarela,
zonen van Asaf, onder leiding van Asaf, die profeteerde,
daartoe door de koning aangewezen.
3 Jedutun: de zonen van Jedutun: Gedalja, Seri,
Jesaja, Chasabja en Mattitja, zes, onder leiding van
hun vader Jedutun, die bij het spel van de citer
profeteerde onder het loven en prijzen van de
Here.
4 Heman: de zonen van Heman: Bukkiahu, Mattanja,
Uzziel, Sebuel, Jerimot, Chananja, Chanani, Eliata,
Giddalti, Romamti-ezer, Josbekasa, Malloti, Hotir
en Machaziot.
5 Deze allen waren zonen van Heman, de ziener des
konings, die de woorden Gods vertolkte, om de
hoorn te verhogen; God had Heman veertien
zonen en drie dochters gegeven.
6 Die allen namen, onder leiding van hun vader,
deel aan het gezang in het huis des Heren met
cimbalen, harpen en citers, bij de dienst in het
huis Gods, op aanwijzing van de koning; Asaf,
Jedutun en Heman;
7 En hun aantal bedroeg, met inbegrip van hun
broeders die onderricht waren in de zang voor de
Here, allen die volleerd waren: tweehonderd achtentachtig.
8 Zij wierpen het lot voor de regeling der diensten,
de jongste evenzeer als de oudste, de volleerde
zowel als de leerling.
9 Het eerste lot (voor Asaf) viel op Jozef; Gedalja
was de tweede: hijzelf, zijn broeders en zijn zonen:
twaalf.
10 De derde was Zakkur, zijn zonen en zijn broeders:
twaalf;
11 De vierde was Jisri, zijn zonen en zijn broeders:
twaalf;
12 De vijfde was Netanja, zijn zonen en zijn broeders:
twaalf;
13 De zesde was Bukkiahu, zijn zonen en zijn broeders:
twaalf;
14 De zevende was Jesarela, zijn zonen en zijn broeders:
twaalf;
15 De achtste was Jesaja, zijn zonen en zijn broeders:
twaalf;
16 De negende was Mattanja, zijn zonen en zijn broeders:
twaalf;
17 De tiende was Simi, zijn zonen en zijn broeders:
twaalf;
18 De elfde was Azarel, zijn zonen en zijn broeders:
twaalf;
19 De twaalfde was Chasabja, zijn zonen en zijn broeders:
twaalf;
20 De dertiende was Subael, zijn zonen en zijn broeders:
twaalf;
21 De veertiende was Mattitja, zijn zonen en zijn
broeders: twaalf;
22 De vijftiende was Jeremot, zijn zonen en zijn broeders:
twaalf;
23 De zestiende was Chananja, zijn zonen en zijn
broeders: twaalf;
24 De zeventiende was Josbekasa, zijn zonen en zijn
broeders: twaalf;
25 De achttiende was Chanani, zijn zonen en zijn
broeders: twaalf;
26 De negentiende was Malloti, zijn zonen en zijn
broeders: twaalf;
27 De twintigste was Eliata, zijn zonen en zijn broeders:
twaalf;
28 De eenentwintigste was Hotir, zijn zonen en zijn
broeders: twaalf;
29 De tweeentwintigste was Giddalti, zijn zonen en
zijn broeders: twaalf;
30 De drieentwintigste was Machaziot, zijn zonen en
zijn broeders: twaalf;
31 De vierentwintigste was Romamti-ezer, zijn zonen
en zijn broeders: twaalf.

1 K r o n i e k e n 2 6

1 De afdelingen der poortwachters. De Korachieten:
Meselemja, de zoon van Kore, uit de zonen van
Asaf.
2 Van Meselemja de zonen: de eerstgeborene
Zekarja, de tweede Jediael, de derde Zebadja, de
vierde Jatniel,
3 De vijfde Elam, de zesde Jochanan, de zevende
Eljoenai.
4 Van Obed-edom de zonen: de eerstgeborene
Semaja, de tweede Jozabad, de derde Joach, de
vierde Sakar, de vijfde Netanel,
5 De zesde Ammiel, de zevende Issakar, de achtste
Peulletai; want God had hem gezegend.
6 Aan zijn zoon Semaja werden zonen geboren, die
regeerden over hun familie, want zij waren dappere
helden.
7 De zonen van Semaja waren Otni, Refael, Obed,
Elzabad met zijn broeders, kloeke mannen, Elihu
en Semakjahu.
8 Deze allen behoorden tot de zonen van Obededom;
zij, hun zonen en hun broeders, kloeke
mannen, tot de dienst bekwaam: tweeenzestig uit
het geslacht Obed-edom.
9 En van Meselemja, de zonen en broeders, kloeke
mannen, achttien.
10 Van Chosa, uit de zonen van Merari, de zonen:
Simri het hoofd (al was hij niet de eerstgeborene,
zijn vader had hem tot hoofd gemaakt),
11 Chilkia de tweede, Tebaljahu de derde, Zekarja de
vierde; de zonen en broeders van Chosa waren
tezamen dertien.
12 Deze afdelingen der poortwachters, naar de
groepshoofden ingedeeld, hadden evenals hun
broeders tot taak te dienen in het huis des Heren.
13 Zij lootten om elke poort, volgens hun families,
zowel de jongste als de oudste.
14 Het lot voor de Oostpoort viel op Selemja; toen
men het lot wierp voor zijn zoon Zekarja, een verstandig
raadsman, viel zijn lot op de Noordpoort.
15 Voor Obed-edom was de Zuidpoort, en voor zijn
zonen de voorraadkamer.
16 Voor Suppim en Chosa de Westpoort, benevens de
Salleketpoort bij de oplopende straat, de ene
wachtpost tegenover de andere:
17 Aan de oostkant [dagelijks] zes Levieten, aan de
noordkant dagelijks vier, aan de zuidkant dagelijks
vier, en bij de voorraden om beurten twee;
18 Bij het bijgebouw aan de westzijde vier aan de
straat en twee bij het bijgebouw.
19 Dit waren de afdelingen der poortwachters van de
zonen van Korach en van de zonen van Merari.
20 Hun broeders, de Levieten, die het opzicht hadden
over de schatten van het huis Gods en over de
schatten der geheiligde voorwerpen,
21 Waren de zonen van de Gersoniet Ladan, de familiehoofden
van de Gersoniet Ladan: Jechieli.
22 De zonen van Jechieli, Zetam en zijn broeder Joel,
hadden het opzicht over de schatten van het huis
des Heren.
23 Van de Amramieten, de Jisharieten, de
Chebronieten en de Uzzielieten was
24 Sebuel, de zoon van Gersom, de zoon van Mozes,
vorst over de schatten.
25 Zijn verwanten in de lijn van Eliezer waren: diens
zoon Rechabja, diens zoon Jesaja, diens zoon
Joram, diens zoon Zikri en diens zoon Selomit;
26 Deze Selomit en zijn broeders hadden het opzicht
over alle schatten van de geheiligde voorwerpen,
die koning David en de familiehoofden, de oversten
over duizend en honderd en de legeroversten,
hadden geheiligd.
27 Uit de oorlogsbuit hadden zij ze geheiligd, tot verrijking
van het huis des Heren.
28 Ook stond alles wat de ziener Samuel, Saul, de
zoon van Kis, Abner, de zoon van Ner, en Joab, de
zoon van Seruja, of wie ook maar, geheiligd hadden,
onder toezicht van Selomit en zijn broeders.
29 Uit de Jisharieten waren Kenanja en zijn zonen in
de buitendienst als beambten en rechters over
Israel werkzaam.
30 Van de Chebronieten hadden Chasabja en zijn verwanten,
zeventienhonderd kloeke mannen, het
opzicht over Israel aan de westzijde van de
Jordaan, voor alles wat het werk voor de Here en
de dienst des konings betrof.
31 Uit de Chebronieten was Jeria het hoofd, van de
nakomelingen en families der Chebronieten; naar
hen werd in het veertigste jaar van Davids koningschap
onderzoek gedaan, en er werden dappere
helden onder hen gevonden in Jazer in Gilead.
32 Zijn verwanten waren kloeke mannen, tweeduizend
zevenhonderd, familiehoofden. Dezen stelde
koning David aan over de Rubenieten, de Gadieten
en de halve stam der Manassieten, voor alles wat
de dienst van God en de zaken van de koning
betrof.

1 K r o n i e k e n 2 7

1 Dit zijn de Israelieten naar hun getal, de familiehoofden,
de oversten over duizend en honderd, en
hun beambten, die de koning dienden in alle
zaken betreffende de legerafdelingen, waarvan er
maandelijks een opkwam en een ander met verlof
ging, alle maanden van het jaar door; elke afdeling
telde vierentwintigduizend man.
2 Aan het hoofd van de eerste afdeling, voor de eerste
maand, stond Jasobam, de zoon van Zabdiel;
tot zijn afdeling behoorden vierentwintigduizend
man;
3 Hij was uit de zonen van Peres, en het hoofd van
alle legeroversten in de eerste maand.
4 En over de afdeling der tweede maand stond
Dodai, de Achochiet, en tot zijn afdeling behoorde
de vorst Miklot; tot zijn afdeling behoorden vierentwintigduizend
man.
5 De derde legeroverste, voor de derde maand, was
Benaja, de zoon van Jojada, de hogepriester; tot
zijn afdeling behoorden vierentwintigduizend man;
6 Deze Benaja was een van de dertig helden en
stond aan het hoofd van de dertig; en [tot] zijn
afdeling [behoorde] zijn zoon Ammizabad.
7 De vierde, voor de vierde maand, was Asael, de
broeder van Joab, en na hem zijn zoon Zebadja;
tot zijn legerafdeling behoorden vierentwintigduizend
man.
8 De vijfde, voor de vijfde maand, was de overste
Samhut, de Jizrachiet; tot zijn afdeling behoorden
vierentwintigduizend man.
9 De zesde, voor de zesde maand, was Ira, de zoon
van de Tekoiet Ikkes; tot zijn afdeling behoorden
vierentwintigduizend man.
10 De zevende, voor de zevende maand, was de
Peloniet Cheles, uit de Efraimieten; tot zijn afdeling
behoorden vierenentwintigduizend man.
11 De achtste, voor de achtste maand, was de
Chusatiet Sibbekai, van de Zarchieten; tot zijn
afdeling behoorden vierentwintigduizend man.
12 De negende, voor de negende maand, was de
Antotiet Abiezer, van de Benjaminieten; tot zijn
afdeling behoorden vierentwintigduizend man.
13 De tiende, voor de tiende maand, was de
Netofatiet Maharai, van de Zarchieten; tot zijn
afdeling behoorden vierentwintigduizend man.
14 De elfde, voor de elfde maand, was de Piratoniet
Benaja, van de Efraimieten tot zijn afdeling
behoorden vierentwintigduizend man.
15 De twaalfde, voor de twaalfde maand, was de
Netofatiet Cheldai, die afstamde van Otniel; tot
zijn afdeling behoorden vierentwintigduizend man.
16 Aan het hoofd van de stammen van Israel stonden:
bij de Rubenieten vorst Eliezer, de zoon van Zikri;
bij de Simeonieten Sefatja, de zoon van Maaka;
17 Bij Levi Chasabja, de zoon van Kemuel; bij Aaron
Sadok;
18 Bij Juda Elihu, een van Davids broeders; bij Issakar
Omri, de zoon van Michael;
19 Bij Zebulon Jismaja, de zoon van Obadja; bij
Naftali Jerimot, de zoon van Azriel;
20 Bij de Efraimieten Hosea, de zoon van Azazjahu; bij
half Manasse Joel, de zoon van Pedaja;
21 Bij de halve stam Manasse in Gilead Jiddo, de zoon
van Zekarja; bij Benjamin Jaasiel, de zoon van
Abner;
22 Bij Dan Azarel, de zoon van Jerocham; dit waren
de oversten van Israels stammen.
23 Nu had David niet opgenomen het getal van hen,
die twintig jaar en daarbeneden waren, want de
Here had gezegd, dat Hij Israel talrijk zou maken
als de sterren des hemels,
24 En Joab, de zoon van Seruja, was wel met tellen
begonnen, maar had dit niet voleindigd, omdat
hierdoor toorn over Israel gekomen was. Daarom is
het getal niet opgenomen in de lijst van de kronieken
van koning David.
25 Over de voorraden des konings ging Azmawet, de
zoon van Adiel; over de voorraden op het land, in
de steden, de dorpen en de torens Jonatan, de
zoon van Uzzia.
26 Over de veldarbeiders, die het land moesten
bebouwen, ging Ezri, de zoon van Kelub;
27 Over de wijngaarden de Ramatiet Simi; over de
voorraden wijn in de wijngaarden echter de
Sifmiet Zabdi.
28 Over de olijfbomen en de moerbeivijgebomen in
de Laagte ging de Gederiet Baal-chanan, en over
de olievoorraden Joas.
29 Over de runderen, die in Saron weidden, ging de
Saroniet Sitrai, maar over de runderen in de dalen
Safat, de zoon van Adlai.
30 Over de kamelen ging de Ismaeliet Obil; over de
ezelinnen de Meronotiet Jechdejahu;
31 En over het kleinvee de Hagriet Jaziz. Deze allen
waren de beheerders van de have van koning
David.
32 Jonatan, Davids oom, was raadsheer, een man van
inzicht en een schrijver; en Jechiel, de zoon van
Chakmoni, was bij de zonen des konings.
33 Achitofel was eveneens een raadsheer van de
koning, terwijl de Arkiet Chusai des konings vriend
was;
34 En na Achitofel: Jojada, de zoon van Benaja, en
Abjatar. Krijgsoverste van de koning was Joab.

1 K r o n i e k e n 2 8

1 David riep te Jeruzalem samen alle oversten van
Israel, de oversten der stammen, de oversten van
de afdelingen die de koning dienden, de oversten
over duizend, de oversten over honderd en de
beheerders van alle have en vee van de koning en
van zijn zonen, tezamen met de hovelingen, de
helden en alle weerbare mannen.
2 Toen stond koning David op en zeide: Hoort mij
aan, mijn broeders en mijn volk. Ik zelf had het
voornemen, een huis der rust te bouwen voor de
ark van het verbond des Heren en voor de voetbank
van onze God; ik heb de bouw dan ook voorbereid.
3 Maar God heeft tot mij gezegd: Gij moogt voor
mijn naam geen huis bouwen, want gij zijt een
krijgsman en gij hebt bloed vergoten.
4 Toch heeft de Here, de God van Israel, mij uit mijn
gehele familie verkoren om voor altijd koning te
zijn over Israel; want Hij verkoos Juda tot een
vorst, en uit het huis Juda mijn familie, en onder
de zonen mijns vaders heeft Hij een welgevallen
gehad aan mij, zodat Hij mij koning maakte over
geheel Israel.
5 Uit al mijn zonen (want de Here heeft mij vele
zonen gegeven) verkoos Hij mijn zoon Salomo om
te zitten op de troon van het koningschap des
Heren over Israel.
6 En Hij zeide tot mij: Uw zoon Salomo is het, die
mijn huis en mijn voorhoven bouwen zal, want Ik
heb Mij hem tot een zoon verkoren, ook zal Ik
hem tot een vader zijn;
7 En Ik zal zijn koningschap voor altijd bevestigen,
wanneer hij volhardt in het betrachten van mijn
geboden en mijn verordeningen, gelijk heden ten
dage.
8 Nu dan, ten aanschouwen van geheel Israel, de
gemeente des Heren, en ten aanhoren van onze
God [zeg] [ik] [u]: Onderhoudt en onderzoekt alle
geboden van de Here, uw God, opdat gij dit
goede land moogt bezitten, en voor altijd geven
tot een erfenis aan uw zonen na u.
9 En gij, mijn zoon Salomo, ken de God van uw
vader, en dien Hem met een volkomen toegewijd
hart en een bereidwillig gemoed, want de Here
doorzoekt alle harten en doorgrondt al wat de
gedachten beramen. Indien gij Hem zoekt, zal Hij
Zich door u laten vinden; doch indien gij Hem verlaat,
zal Hij u voor eeuwig verwerpen.
10 Zie nu, hoe de Here u heeft verkoren om een huis
ten heiligdom te bouwen; wees sterk en doe het.
11 Toen gaf David aan zijn zoon Salomo het ontwerp
van de voorhal met de daarbij behorende gebouwen,
schatkamers, bovenvertrekken en binnenzalen,
en van het vertrek voor het verzoendeksel;
12 Ook het ontwerp van alles wat hij in zijn geest had
bedacht: voor de voorhoven van het huis des
Heren, voor alle vertrekken in het rond, voor de
schatkamers van het huis Gods en voor die van de
geheiligde voorwerpen,
13 Voor de afdelingen der priesters en der Levieten,
voor alle dienstwerk in het huis des Heren, en voor
alle gerei voor de dienst in het huis des Heren.
14 [Hij] [gaf] het benodigde gewicht aan goud voor
alle gerei van elke dienst afzonderlijk en het benodigde
gewicht aan zilver voor alle gerei van elke
dienst afzonderlijk,
15 Namelijk het gewicht voor de gouden kandelaars
en hun gouden lampen, overeenkomstig het
gewicht van elke kandelaar en de daarbij behorende
lampen afzonderlijk, en dat voor de zilveren
kandelaars overeenkomstig het gewicht van elke
kandelaar en zijn lampen, naar de bestemming van
elke kandelaar afzonderlijk;
16 Ook het benodigde gewicht aan goud voor de
tafels der toonbroden, elke tafel afzonderlijk, en
aan zilver voor de zilveren tafels.
17 Voorts zuiver goud voor de vorken, de sprengbekkens
en de kannen; voor de gouden bekers, overeenkomstig
het gewicht van elke beker afzonderlijk,
en voor de zilveren bekers, overeenkomstig
het gewicht van elke beker afzonderlijk.
18 Ook gelouterd goud voor het reukofferaltaar, overeenkomstig
het gewicht; en goud voor de beeltenis
van de wagen, de cherubs, die met uitgespreide
vleugels de ark van het verbond des Heren
moesten bedekken.
19 Alles staat in een geschrift, ontvangen uit de hand
des Heren, waarin Hij mij onderrichtte aangaande
de gehele uitvoering van het ontwerp.
20 Toen zeide David tot zijn zoon Salomo: Wees sterk
en moedig, en doe het: vrees niet en wees niet
verschrikt, want de Here God, mijn God, is met u.
Hij zal u niet begeven en u niet verlaten, totdat al
het werk voor de dienst van het huis des Heren
gereed is.
21 Zie, de afdelingen der priesters en der Levieten
zijn daar voor heel de dienst van het huis Gods, en
gij hebt bij elk soort van werk de beschikking over
allerlei gewillige lieden, die bedreven zijn in elke
arbeid; de oversten en het gehele volk staan bij
alles tot uw dienst.

1 K r o n i e k e n 2 9

1 Daarop zeide koning David tot de gehele gemeente:
Mijn zoon Salomo, de enige, door God verkoren,
is nog een tengere knaap, en het werk is
groot, want deze burcht is niet voor een mens
bestemd, maar voor de Here God.
2 Daarom heb ik, zoveel ik vermocht, gereedgelegd
voor het huis van mijn God: goud voor de gouden,
zilver voor de zilveren, koper voor de koperen,
ijzer voor de ijzeren, hout voor de houten
voorwerpen, chrysoprasen en vulstenen, zwarte en
kleurige stenen, allerlei edelgesteente en wit marmer
in menigte.
3 Maar nu schenk ik nog bovendien, uit liefde voor
het huis van mijn God, van wat ik zelf aan goud
en zilver bezit, aan het huis van mijn God, behalve
wat ik voor het heiligdom heb gereedgelegd:
4 Drieduizend talenten goud, goud van Ofir, en
zevenduizend talenten gelouterd zilver, om de
muren der gebouwen te overtrekken;
5 Goud voor de gouden en zilver voor de zilveren
voorwerpen, en voor alles wat door de handwerkslieden
wordt gemaakt. Wie verklaart zich nu
bereid, om heden de Here zijn gave te schenken?
6 Toen verklaarden zich daartoe bereid de oversten
der families, de oversten van Israels stammen, de
oversten over duizend en honderd en de oversten
over het werk des konings;
7 Zij gaven voor de dienst van het huis Gods vijfduizend
talenten goud en tienduizend darieken; tienduizend
talenten zilver; achttienduizend talenten
koper en honderdduizend talenten ijzer.
8 Wie edelstenen bij zich had, gaf die, voor de schat
van het huis des Heren, in handen van de
Gersoniet Jechiel.
9 Het volk verheugde zich over hun gewilligheid,
want zij gaven met een volkomen toegewijd hart
vrijwillig aan de Here; ook koning David verheugde
zich met grote vreugde.
10 Toen prees David de Here ten aanschouwen van
de gehele gemeente, en David zeide: Geprezen zijt
Gij, Here, God van onze vader Israel, van eeuwigheid
tot eeuwigheid.
11 Van U, o Here, is de grootheid en de kracht, de
heerlijkheid, de roem en de majesteit, ja, alles wat
in de hemel en op de aarde is; van U is de heerschappij,
o Here, en Gij zijt als hoofd boven alles
verheven.
12 Want rijkdom en eer komen van U, en Gij heerst
over alles; in uw hand is sterkte en kracht, en Gij
hebt het in uw macht een ieder groot en sterk te
maken.
13 Thans loven wij U, o onze God, en prijzen wij uw
heerlijke naam.
14 Wie toch ben ik, en wat is mijn volk, dat wij in
staat zouden zijn zulke vrijwillige gaven te schenken?
Want het komt alles van U, en wij geven het
U uit uw hand.
15 Voorwaar, wij zijn vreemdelingen en bijwoners
voor uw aangezicht, gelijk al onze vaderen; als een
schaduw zijn onze dagen op aarde, zonder hoop.
16 Here, onze God, al deze rijkdom die wij bijeengebracht
hebben om U een huis te bouwen voor uw
heilige naam, komt uit uw hand; U behoort het
alles.
17 Ik weet, mijn God, dat Gij het hart toetst en een
welbehagen hebt in oprechtheid; Ik heb in
oprechtheid mijns harten U dit alles vrijwillig
gegeven; nu heb ik met vreugde gezien, hoe ook
uw volk dat zich hier bevindt, U vrijwillig gaven
bracht.
18 Here, God van onze vaderen Abraham, Isaak en
Israel, houd deze gezindheid in het hart van uw
volk voor altijd in stand, en richt hun hart op U.
19 En geef mijn zoon Salomo een volkomen toegewijd
hart, opdat hij uw geboden, uw getuigenissen en
uw inzettingen onderhoudt, het alles volbrengt, en
de burcht, die ik heb ontworpen, bouwt.
20 Daarop zeide David tot de gehele gemeente: Prijst
nu de Here, uw God. Toen prees de gehele
gemeente de Here, de God hunner vaderen, knielde
en boog zich neder voor de Here en voor de
koning.
21 De volgende dag slachtten zij voor de Here slachtoffers
en brachten zij de Here brandoffers: duizend
stieren, duizend rammen, duizend schapen met de
daarbij behorende plengoffers, en slachtoffers in
menigte voor geheel Israel.
22 Zij aten en dronken die dag voor het aangezicht
des Heren met grote vreugde, riepen Salomo, de
zoon van David, andermaal tot koning uit en zalfden
hem de Here tot vorst, en Sadok tot priester.
23 En Salomo zette zich op de troon des Heren als
koning in de plaats van zijn vader David, en hij
was voorspoedig, zodat geheel Israel hem gehoorzaamde.
24 Alle oversten en helden en ook alle zonen van
koning David betuigden hun trouw aan koning
Salomo.
25 De Here gaf Salomo een uitermate groot aanzien
bij geheel Israel en schonk hem een koninklijke
majesteit, zoals geen enkel koning over Israel voor
hem bezeten had.
26 David, de zoon van Isai, heeft geregeerd over
geheel Israel,
27 En de tijd, die hij over Israel regeerde, was veertig
jaar: in Hebron regeerde hij zeven, in Jeruzalem
drieendertig jaar.
28 Toen hij in goede ouderdom, verzadigd van leven,
rijkdom en eer, gestorven was, werd zijn zoon
Salomo koning in zijn plaats.
29 De geschiedenis van koning David, uit vroeger en
later tijd, zie, deze staat beschreven in de geschiedenis
van de ziener Samuel, van de profeet Natan
en van de ziener Gad,
30 Tezamen met zijn gehele koninklijke staat en zijn
macht, en met de tijden die over hem en Israel en
over alle koninkrijken der andere landen zijn heengegaan.