1 KORINTHIERS

1 K o r i n t h i ë r s 1

1 Paulus, een geroepen apostel van Christus Jezus
door de wil van God, en Sostenes, de broeder,
2 aan de gemeente Gods te Korinte, aan de geheiligden
in Christus Jezus, de geroepen heiligen met
allen, die allerwege de naam van onze Here Jezus
Christus aanroepen, hun en onze (Here):
3 genade zij u en vrede van God, onze Vader, en
van de Here Jezus Christus.
4 Ik dank God te allen tijde over u, vanwege de
genade Gods, die u in Christus Jezus geschonken
is;
5 want in elk opzicht zijt gij rijk geworden in Hem:
in alle woord en alle kennis,
6 gelijk het getuigenis aangaande Christus onder u
bevestigd is,
7 zodat gij ten aanzien van geen enkele genadegave
te kort komt, terwijl gij uitziet naar de openbaring
van onze Here Jezus Christus.
8 Hij zal u ook bevestigen ten einde toe, zodat gij
onberispelijk zult zijn op de dag van onze Here
Jezus Christus.
9 God is getrouw, door wie gij zijt geroepen tot
gemeenschap met zijn Zoon Jezus Christus, onze
Here.
10 Doch ik vermaan u, broeders, bij de naam van
onze Here Jezus Christus: weest allen eenstemmig
en laten er geen scheuringen onder u zijn; weest
vast aaneengesloten, een van zin en een van
gevoelen.
11 Mij is namelijk omtrent u, mijn broeders, medegedeeld
door de ( huisgenoten) van Chloe, dat er
twisten onder u zijn.
12 Ik bedoel dit, dat ieder uwer zijn leus heeft: Ik ben
van Paulus! En ik van Apollos! En ik van Kefas! En
ik van Christus!
13 Is Christus gedeeld? Is Paulus dan voor u gekruisigd,
of zijt gij in de naam van Paulus gedoopt?
14 Ik ben dankbaar, dat ik niemand uwer gedoopt
heb dan Crispus en Gajus;
15 zodat niemand kan zeggen, dat gij in mijn naam
gedoopt zijt.
16 Ook heb ik nog het gezin van Stefanas gedoopt;
verder weet ik niet, dat ik nog iemand gedoopt
heb.
17 Want Christus heeft mij niet gezonden om te
dopen, maar om het evangelie te verkondigen, en
dat niet met wijsheid van woorden, om niet het
kruis van Christus tot een holle klank te maken.
18 Want het woord des kruises is wel voor hen, die
verloren gaan, een dwaasheid, maar voor ons, die
behouden worden, is het een kracht Gods.
19 Want er staat geschreven: Verderven zal Ik de wijsheid
der wijzen, en het verstand der verstandigen
zal Ik verdoen.
20 Waar blijft de wijze? Waar de schriftgeleerde?
Waar de redetwister van deze tijd? Heeft God niet
de wijsheid der wereld tot dwaasheid gemaakt?
21 Want daar de wereld in de wijsheid Gods door
haar wijsheid God niet gekend heeft, heeft het
Gode behaagd door de dwaasheid der prediking te
redden hen die geloven.
22 Immers, de Joden verlangen tekenen en de Grieken
zoeken wijsheid,
23 doch wij prediken een gekruisigde Christus, voor
Joden een aanstoot, voor heidenen een dwaasheid,
24 maar voor hen, die geroepen zijn, Joden zowel als
Grieken, (prediken wij) Christus, de kracht Gods
en de wijsheid Gods.
25 Want het dwaze van God is wijzer dan de mensen
en het zwakke van God is sterker dan de mensen.
26 Ziet slechts, broeders, wat gij waart, toen gij
geroepen werdt: niet vele wijzen naar het vlees,
niet vele invloedrijken, niet vele aanzienlijken.
27 Integendeel, wat voor de wereld dwaas is, heeft
God uitverkoren om de wijzen te beschamen, en
wat voor de wereld zwak is, heeft God uitverkoren
om wat sterk is te beschamen;
28 en wat voor de wereld onaanzienlijk en veracht is,
heeft God uitverkoren, dat, wat niets is, om aan
hetgeen wel iets is, zijn kracht te ontnemen,
29 opdat geen vlees zou roemen voor God.
30 Maar uit Hem is het, dat gij in Christus Jezus zijt,
die ons van God is geworden: wijsheid, rechtvaardigheid,
heiliging en verlossing,
31 opdat het zij, gelijk geschreven staat: Wie roemt,
roeme in de Here.

1 K o r i n t h i ë r s 2

1 Ook ben ik, toen ik tot u kwam, broeders, niet met
schittering van woorden of wijsheid u het getuigenis
van God komen brengen.
2 Want ik had niet besloten iets te weten onder u,
dan Jezus Christus en die gekruisigd.
3 Ook kwam ik in zwakheid, met veel vrezen en
beven tot u;
4 mijn spreken en mijn prediking kwam ook niet met
meeslepende woorden van wijsheid, maar met
betoon van geest en kracht,
5 opdat uw geloof niet zou rusten op wijsheid van
mensen, maar op kracht van God.
6 Toch spreken wij wijsheid bij hen, die daarvoor
rijp zijn, een wijsheid echter niet van deze eeuw,
noch van de beheersers dezer eeuw, wier macht
teniet gaat,
7 maar wat wij spreken, als een geheimenis, is de
verborgen wijsheid Gods, die God (reeds) van eeuwigheid
voorbeschikt heeft tot onze heerlijkheid.
8 En geen van de beheersers dezer eeuw heeft van
haar geweten, want indien zij van haar geweten
hadden, zouden zij de Here der heerlijkheid niet
gekruisigd hebben.
9 Maar, gelijk geschreven staat: Wat geen oog heeft
gezien en geen oor heeft gehoorden wat in geen
mensenhart is opgekomen, al wat God heeft
bereid voor degenen, die Hem liefhebben.
10 Want ons heeft God het geopenbaard door de
Geest. Want de Geest doorzoekt alle dingen, zelfs
de diepten Gods.
11 Wie toch onder de mensen weet, wat in een mens
is, dan des mensen eigen geest, die in hem is? Zo
weet ook niemand, wat in God is, dan de Geest
Gods
12 Wij nu hebben niet de geest der wereld ontvangen,
maar de Geest uit God, opdat wij zouden
weten, wat ons door God in genade geschonken
is.
13 Hiervan spreken wij dan ook met woorden, die
niet door menselijke wijsheid, maar door de Geest
geleerd zijn, zodat wij het geestelijke met het
geestelijke vergelijken.
14 Doch een ongeestelijk mens aanvaardt niet hetgeen
van de Geest Gods is, want het is hem
dwaasheid en hij kan het niet verstaan, omdat het
slechts geestelijk te beoordelen is.
15 Maar de geestelijke mens beoordeelt alle dingen,
zelf echter wordt hij door niemand beoordeeld.
16 Want wie kent de zin des Heren, dat hij Hem zou
voorlichten? Maar wij hebben de zin van Christus.

1 K o r i n t h i ë r s 3

1 En ik, broeders, kon niet tot u spreken als tot
geestelijke mensen, maar slechts als tot vleselijke,
nog onmondigen in Christus.
2 Melk heb ik u gegeven, geen vast voedsel, want
dat kondt gij nog niet verdragen. Ja, dat kunt gij
ook nu nog niet,
3 want gij zijt nog vleselijk. Want als er onder u nijd
en twist is, zijt gij dan niet vleselijk, en leeft gij
niet als (onveranderde) mensen?
4 Want wanneer de een zegt: Ik ben van Paulus; en
de ander: Ik van Apollos; zijt gij dan niet (onveranderde)
mensen?
5 Wat is dan Apollos? Of wat is Paulus? Dienaren,
door wie gij tot geloof gekomen zijt, en wel zoals
de Here dit aan een ieder geschonken heeft.
6 Ik heb geplant, Apollos heeft begoten, maar God
gaf de wasdom.
7 Daarom, noch wie plant, noch wie begiet, betekent
iets, maar God, die de wasdom geeft.
8 Wie plant en wie begiet, staan gelijk; alleen zal elk
zijn eigen loon krijgen naar zijn eigen werk.
9 Want Gods medearbeiders zijn wij; Gods akker,
Gods bouwwerk zijt gij.
10 Naar de genade Gods, die mij gegeven is, heb ik
als een kundig bouwmeester het fundament
gelegd, waarop een ander voortbouwt. Maar ieder
zie wel toe, hoe hij daarop bouwt.
11 Want een ander fundament, dan dat er ligt, namelijk
Jezus Christus, kan niemand leggen.
12 Is er iemand, die op dit fundament bouwt met
goud, zilver, kostbaar gesteente, hout, hooi, of stro,
13 ieders werk zal aan het licht komen. Want de dag
zal het doen blijken, omdat hij met vuur verschijnt,
en hoedanig ieders werk is, dat zal het
vuur uitmaken.
14 Indien het werk, dat hij erop gebouwd heeft,
standhoudt, zal hij loon ontvangen,
15 maar indien iemands werk verbrandt, zal hij schade
lijden, doch hij zelf zal gered worden, maar als
door vuur heen.
16 Weet gij niet, dat gij Gods tempel zijt en dat de
Geest Gods in u woont?
17 Zo iemand Gods tempel schendt, God zal hem
schenden. Want de tempel Gods, en dat zijt gij, is
heilig!
18 Laat niemand zichzelf misleiden! Indien iemand
onder u meent wijs te zijn in deze tijd, hij worde
dwaas, om wijs te worden.
19 Want de wijsheid dezer wereld is dwaasheid voor
God. Want er staat geschreven: Die de wijzen
vangt in hun sluwheid;
20 en elders: De Here weet, dat de overleggingen der
wijzen vruchteloos zijn.
21 Daarom, niemand beroeme zich op mensen; alles
is immers het uwe:
22 hetzij Paulus, Apollos of Kefas, hetzij wereld, leven
of dood, hetzij heden of toekomst, het is alles het
uwe;
23 doch gij zijt van Christus, en Christus is van God.

1 K o r i n t h i ë r s 4

1 Zo moet men ons beschouwen: als dienaren van
Christus, aan wie het beheer van de geheimenissen
Gods is toevertrouwd.
2 Voor zulke beheerders is dit tenslotte het vereiste:
betrouwbaar te blijken
3 Nu raakt het mij zeer weinig, of ik al door u of
door enig menselijk gericht beoordeeld word. Ja,
ook mijzelf beoordeel ik niet.
4 Want ik ben mij van niets bewust, maar daardoor
ben ik niet gerechtvaardigd Hij, die mij beoordeelt
is de Here.
5 Daarom, velt geen oordeel voor de tijd, dat de
Here komt, die ook hetgeen in de duisternis verborgen
is, aan het licht zal brengen en de raadslagen
der harten openbaar maken. En dan zal aan
elk zijn lof geworden van God.
6 Dit, broeders, heb ik op mijzelf en Apollos overgebracht
om uwentwil, opdat gij uit ons (voorbeeld)
zoudt leren niet te gaan boven hetgeen geschreven
staat, opdat niet iemand uwer zich voor de
een en tegen de ander opblaze.
7 Want wie onderscheidt u? En wat hebt gij, dat gij
niet ontvangen hebt? En indien gij het dan ontvangen
hebt, wat beroemt gij u, alsof gij het niet
ontvangen hadt?
8 Reeds zijt gij verzadigd, reeds zijt gij rijk geworden,
zonder ons hebt gij u koning gemaakt. Ja,
was het maar zo, dat gij koning geworden waart;
dan waren ook wij met u koning geworden.
9 Want het schijnt mij toe, dat God ons, apostelen,
de laatste plaats heeft aangewezen als ten dode
gedoemden, want wij zijn een schouwspel geworden
voor de wereld, voor engelen en mensen.
10 Wij zijn dwaas om Christus’ wil, maar gij zijt verstandig
in Christus; wij zijn zwak, maar gij zijt
sterk; gij zijt in aanzien, maar wij zijn niet in ere.
11 Tot op dit ogenblik verduren wij honger, dorst,
naaktheid, vuistslagen en een zwervend leven;
12 wij verrichten zware handenarbeid; worden wij
gescholden, wij zegenen; worden wij vervolgd, wij
verdragen;
13 worden wij gelasterd, wij blijven vriendelijk; wij
zijn als het uitvaagsel der wereld geworden, als
aller voetveeg, tot op dit ogenblik toe.
14 Dit schrijf ik niet om u beschaamd te maken, maar
om u als mijn geliefde kinderen terecht te wijzen.
15 Want al hadt gij duizenden opvoeders in Christus,
gij hebt niet vele vaders Immers, ik heb u in
Christus Jezus door het evangelie verwekt.
16 Ik vermaan u dus: volgt mijn voorbeeld.
17 Juist hierom heb ik Timoteus tot u gezonden, die
mij een geliefd en trouw kind is in de Here. Hij zal
u mijn wegen in Christus Jezus indachtig maken,
zoals ik die overal in elke gemeente leer.
18 Doch sommigen hebben zich opgeblazen, in de
waan, dat ik niet tot u komen zou;
19 maar spoedig zal ik tot u komen, zo de Here wil.
Dan zal ik mij vergewissen niet van het woord dier
opgeblazenen, maar van hun kracht.
20 Want het Koninkrijk Gods bestaat niet in woorden,
maar in kracht.
21 Wat wilt gij? Moet ik met de roede tot u komen,
of met liefde en in een geest van zachtmoedigheid?

1 K o r i n t h i ë r s 5

1 Inderdaad men spreekt van hoererij onder u, en
zulk een hoererij, als zelfs onder de heidenen niet
(voorkomt), dat iemand leeft met de vrouw van
zijn vader.
2 En gij zijt opgeblazen in plaats van u veeleer te
bedroeven, en dus de bedrijver van die daad uit
uw midden te verwijderen?
3 Want mijnerzijds heb ik, hoewel lichamelijk niet,
maar naar de geest wel aanwezig, reeds, als aanwezig,
vonnis geveld over hem, die op zulk een
wijze zo iets heeft begaan.
4 Wanneer wij vergaderd zijn, gij en mijn geest met
de kracht van onze Here Jezus,
5 leveren wij in de naam van de Here Jezus die man
aan de satan over tot verderf van zijn vlees, opdat
zijn geest behouden worde in de dag des Heren
6 Uw roem deugt niet. Weet gij niet, dat een weinig
zuurdeeg het gehele deeg zuur maakt?
7 Doet het oude zuurdeeg weg, opdat gij een vers
deeg moogt zijn; gij zijt immers ongezuurd. Want
ook ons paaslam is geslacht: Christus.
8 Laten wij derhalve feest vieren, niet met oud zuurdeeg,
noch met zuurdeeg van slechtheid en boosheid,
maar met het ongezuurde brood van reinheid
en waarheid.
9 Ik schreef u reeds in mijn brief, dat gij niet moest
omgaan met hoereerders
10 niet met de hoereerders uit deze wereld in het
algemeen of met de geldgierigen en oplichters of
afgodendienaars, want dan zou men wel uit de
wereld moeten gaan.
11 Nu evenwel schrijf ik u, dat gij niet moet omgaan
met iemand, die, al heet hij een broeder, een hoereerder,
geldgierige, afgodendienaar, lasteraar,
dronkaard, of oplichter is; met zo iemand moet gij
zelfs niet samen eten.
12 Staat het soms aan mij, hen te oordelen, die buiten
zijn? Oordeelt ook gij niet (alleen) hen, die in
uw kring zijn?
13 Hen, die buiten zijn, zal God oordelen. Doet, wie
niet deugt, uit uw midden weg.

1 K o r i n t h i ë r s 6

1 Durft iemand uwer, wanneer hij iets heeft met een
ander, recht zoeken bij de onrechtvaardigen en
niet bij de heiligen?
2 Of weet gij niet, dat de heiligen de wereld zullen
oordelen? En indien bij u het oordeel over de
wereld berust, zijt gij dan onbevoegd voor de
meest onbetekenende rechtspraak?
3 Weet gij niet, dat wij over engelen oordelen zullen?
Hoeveel te meer dan over alledaagse dingen?
4 Indien gij alledaagse geschillen te berechten hebt,
laat gij dan hen zitting nemen, die in de gemeente
niet in tel zijn?
5 Ik zeg het om u te beschamen. Is er dan bij u geen
enkel wijs man, die uitspraak zal kunnen doen tussen
broeders?
6 Zoekt nu de ene broeder recht tegen de andere,
en dat bij de ongelovigen?
7 Maar dan is de zaak voor u reeds geheel verloren,
dat gij tegen elkander rechtszaken hebt. Waarom
lijdt gij niet liever onrecht? Waarom laat gij u niet
liever te kort doen?
8 Maar zelf doet gij onrecht en doet gij te kort, en
dat aan broeders.
9 Of weet gij niet, dat onrechtvaardigen het
Koninkrijk Gods niet beerven zullen?
10 Dwaalt niet! Hoereerders, afgodendienaars, overspelers,
schandjongens, knapenschenders, dieven,
geldgierigen, dronkaards, lasteraars of oplichters
zullen het Koninkrijk Gods niet beerven.
11 En sommigen uwer zijn dat geweest. Maar gij hebt
u laten afwassen, maar gij zijt geheiligd, maar gij
zijt gerechtvaardigd door de naam van de Here
Jezus Christus en door de Geest van onze God.
12 Alles is mij geoorloofd, maar niet alles is nuttig.
Alles is mij geoorloofd maar ik zal mij door niets
laten knechten.
13 Het voedsel is voor de maag en de maag voor het
voedsel, en God zal zowel het een als het ander
teniet doen. Maar het lichaam is niet voor de hoererij,
doch voor de Here, en de Here voor het
lichaam.
14 God heeft niet alleen de Here opgewekt, maar zal
ook ons opwekken door zijn kracht.
15 Weet gij niet, dat uw lichamen leden van Christus
zijn? Zal ik dan leden van Christus wegnemen om
er leden ener hoer van te maken? Volstrekt niet!
16 Of weet gij niet, dat wie zich aan een hoer hecht,
een lichaam (met haar) is? Want, zegt Hij, die
twee zullen tot een vlees zijn.
17 Maar die zich aan de Here hecht, is een geest (met
Hem).
18 Vliedt de hoererij. Elke andere zonde, die een mens
doet, gaat buiten zijn eigen lichaam om. Maar door
hoererij bezondigt men zich aan zijn eigen lichaam.
19 Of weet gij niet, dat uw lichaam een tempel is van
de Heilige Geest, die in u woont, die gij van God
ontvangen hebt, en dat gij niet van uzelf zijt?
20 Want gij zijt gekocht en betaald. Verheerlijkt dan
God met uw lichaam.

1 K o r i n t h i ë r s 7

1 Wat nu de punten betreft, waarover gij mij
geschreven hebt, het is goed voor een mens niet
aan een vrouw verbonden te zijn,
2 maar met het oog op de gevallen van hoererij
moet ieder zijn eigen vrouw hebben en iedere
vrouw haar eigen man.
3 De man kome jegens de vrouw zijn (echtelijke)
verplichtingen na en evenzo de vrouw jegens haar
man.
4 De vrouw heeft niet zelf over haar lichaam te
beschikken, doch haar man; en eveneens heeft de
man niet zelf over zijn lichaam te beschikken,
doch zijn vrouw.
5 Onthoudt dat elkander niet, tenzij met onderling
goedvinden (en) voor een bepaalde tijd, om u te
wijden aan het gebed, maar om daarna weder
samen te komen, opdat niet de satan u verzoeke
wegens uw gemis aan zelfbeheersing.
6 Dit zeg ik om u tegemoet te komen, niet om u te
bevelen.
7 Ik zou wel willen, dat alle mensen waren, zoals
ikzelf. Doch iedereen heeft van God zijn bijzondere
gave, de een deze, de ander die.
8 Maar tot de ongehuwden en de weduwen zeg ik:
Het is goed voor hen, indien zij blijven, zoals ik.
9 Indien zij zich echter niet kunnen beheersen, laten
zij dan trouwen. Want het is beter te trouwen dan
van begeerte te branden.
10 Doch hun, die getrouwd zijn, beveel ik niet, maar de
Here, dat een vrouw haar man niet mag verlaten -
11 is dit toch gebeurd, dan moet zij ongehuwd blijven
of zich met haar man verzoenen - en een man
moet zijn vrouw niet verstoten.
12 Maar tot de overigen zeg ik, niet de Here: heeft
een broeder een ongelovige vrouw, die erin bewilligt
met hem samen te wonen, dan moet hij haar
niet verstoten.
13 En een vrouw moet, als zij een ongelovige man
heeft, en deze erin bewilligt met haar samen te
wonen, die man niet verstoten.
14 Want de ongelovige man is geheiligd in zijn vrouw
en de ongelovige vrouw is geheiligd in de broeder.
Anders zouden immers uw kinderen onrein
zijn, doch nu zijn zij heilig.
15 Maar indien de ongelovige haar verlaat, laat hij
haar verlaten. De broeder of zuster is in dit geval
niet gebonden; tot vrede heeft God u geroepen.
16 Want hoe kunt gij weten, vrouw, dat gij uw man
zult redden? Of hoe kunt gij weten, man, dat gij
uw vrouw zult redden?
17 Alleen, laat ieder zo leven, als de Here hem toebedeeld
heeft, zo, als God hem geroepen heeft. Zo
schrijf ik het in alle gemeenten voor.
18 Is iemand als besnedene geroepen, hij late het niet
verhelpen; is iemand als onbesnedene geroepen,
hij late zich niet besnijden.
19 (Want) besneden zijn betekent niets, en onbesneden
zijn betekent niets, maar wel het houden van
Gods geboden.
20 Ieder blijve bij die roeping, waarin hij was, toen hij
geroepen werd.
21 Zijt gij als slaaf geroepen, bekommer u daarover
niet, maar als gij ook vrij kunt worden, maak er
dan te meer gebruik van.
22 Want de slaaf, die in de Here geroepen werd, is
een vrijgelatene des Heren; evenzo is hij, die als
vrije geroepen werd, een slaaf van Christus. Gij zijt
gekocht en betaald.
23 Weest geen slaven van mensen.
24 Broeders, iedereen blijve voor God in die toestand,
waarin hij werd geroepen.
25 Voor de jongedochters heb ik geen bevel van de
Here. Maar ik geef mijn mening, als iemand, die
door de ontferming des Heren trouw is.
26 Ik acht dus om de bestaande nood dit goed, dat
het voor een mens goed is, zo te zijn.
27 Zijt gij aan een vrouw verbonden? Zoek geen scheiding.
Hebt gij geen vrouw meer? Zoek er geen.
28 Maar ook wanneer gij trouwt, dan doet gij daarmede
geen kwaad, en wanneer een jongedochter
trouwt, dan doet ook zij daarmede geen kwaad.
Maar wel staat zulke mensen verdrukking voor het
vlees te wachten, die ik u gaarne besparen zou.
29 Dit bedoel ik, broeders: de tijd is kort. Ten slotte,
laten zij, die een vrouw hebben, zijn als zonder
vrouw;
30 die wenen, als weenden zij niet; die blijde zijn, als
waren zij niet blijde die kopen, als zouden zij er
niets van behouden;
31 die van de wereld gebruik maken, als zouden zij
haar niet ten einde toe gebruiken. Want het uiterlijk
van deze wereld is bezig te verdwijnen.
32 En ik wilde wel, dat gij zonder zorgen waart. Wie
niet getrouwd is, wijdt zijn zorgen aan de zaak des
Heren, hoe hij de Here zal behagen.
33 Maar hij, die getrouwd is, wijdt zijn zorgen aan
aardse zaken, hoe hij zijn vrouw zal behagen, en
hij is verdeeld.
34 Zowel zij, die geen man meer heeft, als de jongedochter,
wijdt haar zorgen aan de zaak des Heren,
om heilig te zijn naar lichaam en geest. Maar zij,
die getrouwd is, wijdt haar zorgen aan aardse
zaken, om haar man te behagen
35 Dit zeg ik in uw eigen belang, niet om u een strik
om te werpen, maar lettende op de betamelijkheid
en de onverdeelde toewijding aan de Here.
36 Vindt nu iemand, dat hij jegens zijn jongedochter
niet betamelijk handelt, indien zij reeds wat ouder
wordt, en het zo behoort te geschieden, hij doe,
wat hij wil; het is geen zonde, laten zij trouwen.
37 Doch hij, die, in zijn gemoed vast overtuigd, niet
genoodzaakt wordt en macht heeft over zijn wil en
hiertoe bij zichzelf besloten heeft, zijn jongedochter
ongerept te laten blijven, zal wel doen.
38 Wie dus zijn jongedochter uithuwelijkt, doet wel,
en wie haar niet uithuwelijkt, doet beter.
39 Een vrouw is gebonden, zolang haar man leeft;
maar indien haar man is ontslapen, is zij vrij om te
trouwen, met wie zij wil, mits in de Here.
40 Toch is zij naar mijn mening gelukkiger, indien zij
blijft, zoals zij is; en ik meen ook de Geest Gods te
hebben.

1 K o r i n t h i ë r s 8

1 Wat het offervlees aangaat, wij weten, dat wij
allen kennis bezitten. De kennis maakt opgeblazen,
maar de liefde sticht.
2 Indien iemand zich inbeeldt enige kennis verworven
te hebben, dan heeft hij nog niet leren kennen,
zoals het behoort;
3 maar heeft iemand God lief, dan is deze door Hem
gekend.
4 Wat nu het eten van offervlees betreft, wij weten,
dat er geen afgod in de wereld bestaat en dat er
geen God is dan Een.
5 Want al zijn er zogenaamde goden, hetzij in de
hemel, hetzij op de aarde - en werkelijk zijn er
goden in menigte en heren in menigte -
6 voor ons nochtans is er maar een God, de Vader, uit wie
alle dingen zijn en tot wie wij zijn, en een Here, Jezus
Christus, door wie alle dingen zijn, en wij door Hem.
7 Maar niet bij allen is die kennis. Want sommigen,
in hun geweten nog niet los van de afgod, eten
(dit vlees) als afgodenoffer en hun geweten, dat
zwak is, wordt erdoor besmet.
8 Nu zal wat wij eten, ons niet bij God brengen;
eten wij niet, wij zijn er niet minder om; eten wij
wel, wij zijn er niet meer om.
9 Maar ziet toe, dat deze bevoegdheid van u niet tot
aanstoot voor de zwakken worde.
10 Want indien iemand u, die kennis hebt, (aan tafel)
ziet aanliggen in een afgodentempel, zal hij met
zijn zwak geweten dan niet gestijfd worden tot het
eten van offervlees?
11 Dan gaat er immers iemand, die zwak is, ten
gevolge van uw kennis verloren, een broeder, om
wiens wil Christus gestorven is.
12 Door zo tegen de broeders te zondigen, en hun
geweten, indien het zwak is, te kwetsen, zondigt
gij tegen Christus.
13 Daarom, indien wat ik eet, mijn broeder aanstoot
geeft, wil ik in eeuwigheid geen vlees meer eten,
om mijn broeder geen aanstoot te geven.

1 K o r i n t h i ë r s 9

1 Ben ik niet vrij? Ben ik geen apostel? Heb ik niet Jezus,
onze Here, gezien? Zijt gij niet mijn werk in de Here?
2 Indien ik voor anderen geen apostel ben, voor u
toch zeker wel; want het zegel op mijn apostelschap
zijt gij in de Here.
3 Dit is mijn verdediging tegen hen, die zich een
oordeel over mij aanmatigen
4 Hebben wij geen bevoegdheid om te eten en te
drinken?
5 Hebben wij geen bevoegdheid om een zuster als
vrouw mede te nemen gelijk ook de andere apostelen
en de broeders des Heren en Kefas?
6 Of hebben alleen ik en Barnabas geen bevoegdheid
om vrij te blijven van handenarbeid?
7 Wie doet ooit dienst in het leger en betaalt zijn
eigen soldij? Wie plant een wijngaard zonder van
de vrucht daarvan te eten? Of wie weidt een
kudde en geniet niet van de melk der kudde?
8 Spreek ik hier soms van menselijk standpunt, of
spreekt ook de wet niet van deze dingen?
9 Want in de wet van Mozes staat geschreven: Gij
zult een dorsende os niet muilbanden. Bemoeit
God Zich soms met de ossen?
10 Of zegt Hij dit in elk geval om onzentwil? Ja, om
onzentwil werd het geschreven, omdat de ploeger
moet ploegen in hope, en wie dorst (moet dorsen)
in de hoop zijn deel te ontvangen.
11 Indien wij het zijn, die voor u het geestelijke
gezaaid hebben, is het dan te veel, dat wij van u
het stoffelijke zouden oogsten?
12 Indien anderen deel hebben aan de bevoegdheid
over u, wij niet veel meer? Doch wij hebben van
deze bevoegdheid geen gebruik gemaakt, maar wij
verdragen alles om geen hindernis voor het evangelie
van Christus op te werpen.
13 Weet gij niet, dat zij, die in het heiligdom de
dienst verrichten, van het heiligdom eten, en zij,
die het altaar bedienen, hun deel ontvangen van
het altaar?
14 Zo heeft de Here ook voor de verkondigers van het
evangelie de regel gesteld, dat zij van het evangelie
leven.
15 Ik voor mij heb hiervan echter niet het minste
gebruik gemaakt. Dit schrijf ik echter niet, opdat
het zo op mij toegepast zou worden, want het
ware mij beter te sterven dan - neen, mijn roem
zal niemand verijdelen!
16 Want indien ik het evangelie verkondig, heb ik
geen stof tot roemen. Immers ik ben ertoe
genoodzaakt. Want wee mij, indien ik het evangelie
niet verkondig!
17 Want doe ik dit gewillig, dan heb ik aanspraak op
loon; maar doe ik het niet uit eigen beweging, de
taak blijft mij toch opgedragen.
18 Wat is dan mijn loon? Dit: door mijn evangelieprediking
het evangelie om niet te mogen brengen,
en zo van mijn bevoegdheid als evangelieprediker
geen gebruik te maken.
19 Want hoewel ik vrij sta tegenover allen, heb ik mij allen
dienstbaar gemaakt, om er zoveel mogelijk te winnen;
20 en ik ben voor de Joden geworden als een Jood,
om Joden te winnen; hun, die onder de wet staan,
als onder de wet - hoewel persoonlijk niet onder
de wet - om hen, die onder de wet staan, te winnen;
21 hun, die zonder wet zijn, ben ik geworden als zonder
wet - hoewel niet zonder de wet van God,
want ik sta onder de wet van Christus - om hen,
die zonder wet zijn, te winnen.
22 Ik ben voor de zwakken zwak geworden, om de
zwakken te winnen; voor allen ben ik alles
geweest, om in elk geval enigen te redden.
23 Alles doe ik ter wille van het evangelie, om er zelf
ook deel aan te verkrijgen.
24 Weet gij niet, dat zij, die in de renbaan lopen,
allen wel lopen, doch dat slechts een de prijs kan
ontvangen? Loopt dan zo, dat gij die behaalt!
25 En al wie aan een wedstrijd deelneemt, beheerst
zich in alles; zij om een vergankelijke erekrans te
verkrijgen, wij om een onvergankelijke.
26 Ik loop dan ook niet maar in den blinde en ik ben
geen vuistvechter, die zo maar in de lucht slaat.
27 Neen, ik tuchtig mijn lichaam en houd het in
bedwang, om niet, na anderen gepredikt te hebben,
wellicht zelf afgewezen te worden.

1 K o r i n t h i ë r s 1 0

1 Want ik stel er prijs op, broeders, dat gij weet, dat
onze vaderen allen onder de wolk waren, allen
door de zee heengingen,
2 allen zich in Mozes lieten dopen in de wolk en in
de zee,
3 allen hetzelfde geestelijke voedsel aten,
4 en allen dezelfde geestelijke drank dronken, want
zij dronken uit een geestelijke rots, welke met hen
medeging, en die rots was de Christus.
5 En toch heeft God in het merendeel van hen geen
welgevallen gehad, want zij werden neergeveld in
de woestijn.
6 Deze gebeurtenissen zijn ons ten voorbeeld
geschied, opdat wij geen lust tot het kwade zouden
hebben, zoals zij die hadden.
7 Wordt ook geen afgodendienaars zoals sommigen
van hen, gelijk geschreven staat: Het volk zette
zich neder om te eten en te drinken, en zij stonden
op om te dansen.
8 En laten wij geen hoererij plegen, zoals sommigen
van hen deden, en er vielen op een dag drieentwintigduizend.
9 En laten wij de Here niet verzoeken, zoals sommigen
van hen deden, en zij kwamen om door de
slangen.
10 En mort niet, zoals sommigen van hen deden, en
zij kwamen om door de verderfengel.
11 Dit is hun overkomen tot een voorbeeld (voor ons)
en het is opgetekend ter waarschuwing voor ons,
over wie het einde der eeuwen gekomen is.
12 Daarom, wie meent te staan, zie toe, dat hij niet
valle.
13 Gij hebt geen bovenmenselijke verzoeking te doorstaan.
En God is getrouw, die niet zal gedogen,
dat gij boven vermogen verzocht wordt, want Hij
zal met de verzoeking ook voor de uitkomst zorgen,
zodat gij ertegen bestand zijt.
14 Daarom dan, mijn geliefden, ontvlucht de afgoderij!
15 Ik spreek immers tot verstandige mensen; beoordeelt
dan zelf, wat ik zeg.
16 Is niet de beker der dankzegging, waarover wij de
dankzegging uitspreken, een gemeenschap met
het bloed van Christus? Is niet het brood, dat wij
breken, een gemeenschap met het lichaam van
Christus?
17 Omdat het een brood is, zijn wij, hoe velen ook,
een lichaam; wij hebben immers allen deel aan het
ene brood.
18 Ziet, hoe het gaat bij het Israel naar het vlees:
hebben niet zij, die de offers eten, gemeenschap
met het altaar?
19 Wat wil ik hiermede dan zeggen? Dat een afgodenoffer
iets is, of dat een afgod iets is?
20 Integendeel, dat hun offeren een offeren is aan
boze geesten en niet aan God en ik wil niet, dat
gij in gemeenschap komt met de boze geesten.
21 Gij kunt niet de beker des Heren drinken en de
beker der boze geesten, gij kunt niet aan de tafel
des Heren deel hebben en aan de tafel der boze
geesten.
22 Of willen wij de Here tot naijver wekken? Zijn wij
soms sterker dan Hij?
23 Alles is geoorloofd, maar niet alles is nuttig. Alles
is geoorloofd, maar niet alles bouwt op.
24 Niemand zoeke het zijne, maar wat des anderen is.
25 Al wat in de vleeshal te koop is, moogt gij eten,
zonder navraag te doen uit gewetensbezwaar,
26 want de aarde en haar volheid is des Heren.
27 Indien een der ongelovigen u uitnodigt en gij
wenst te gaan, eet dan alles, wat u wordt voorgezet,
zonder dat gij navraag doet uit gewetensbezwaar.
28 Doch indien iemand tot u zegt: Dat is gewijd
vlees, eet het dan niet, om hem, die u dat te kennen
gaf, en om het geweten.
29 Ik bedoel nu niet uw eigen geweten, maar dat van
die ander. Want waartoe zou mijn vrijheid beoordeeld
worden door eens anders geweten?
30 Indien ik onder dankzegging van iets gebruik
maak, hoe kan men kwaad van mij spreken over
iets, waarvoor ik dankzeg?
31 Of gij dus eet of drinkt, of wat ook doet, doet het
alles ter ere Gods.
32 Geeft noch aan Joden, noch aan Grieken, noch aan
de gemeente Gods aanstoot;
33 zoals ook ik allen in alles ter wille ben, niet om
mijn eigen belang te zoeken, maar dat van zeer
velen, opdat zij behouden worden.

1 K o r i n t h i ë r s 1 1

1 Wordt mijn navolgers, gelijk ook ik Christus
navolg.
2 Ik prijs het in u, dat gij in alles aan mij gedachtig
blijft en aan de overleveringen zo vasthoudt, als ik
ze u overgegeven heb.
3 Ik wil echter, dat gij dit weet: het hoofd van iedere
man is Christus, het hoofd der vrouw is de man,
en het hoofd van Christus is God.
4 Iedere man, die bidt of profeteert met gedekten
hoofde, doet zijn hoofd schande aan.
5 Maar iedere vrouw, die blootshoofds bidt of profeteert,
doet haar hoofd schande aan, want zij staat
gelijk met ene, die kaalgeschoren is.
6 Want indien een vrouw zich het hoofd niet dekt,
moet zij zich ook maar het haar laten afknippen.
Doch indien het een schande is voor een vrouw,
als zij zich het haar laat afknippen of zich kaal laat
scheren, dan moet zij zich dekken.
7 Want een man moet het hoofd niet dekken: hij is
het beeld en de heerlijkheid Gods, maar de vrouw
is de heerlijkheid van de man.
8 Want de man is niet uit de vrouw, maar de vrouw
uit de man.
9 De man is immers niet geschapen om de vrouw,
maar de vrouw om de man.
10 Daarom moet de vrouw een macht op het hoofd
hebben vanwege de engelen.
11 En toch, in de Here is evenmin de vrouw zonder
man iets, als de man zonder vrouw.
12 Want gelijk de vrouw uit de man is, zo is ook de
man door de vrouw; alles is echter uit God.
13 Oordeelt zelf: is het voegzaam, dat een vrouw met
ongedekten hoofde tot God bidt?
14 Leert de natuur zelf u niet, dat, indien een man
lang haar draagt, dit een schande voor hem is,
15 doch dat, indien een vrouw lang haar draagt, dit
een eer voor haar is? Immers, het haar is haar tot
een sluier gegeven.
16 Maar, indien het er iemand om te doen is gelijk te
hebben, wij hebben zulk een gewoonte niet, en
evenmin de gemeenten Gods.
17 Nu ik dit voorschrijf, moet ik er (tevens mijn)
afkeuring over uitspreken, dat uw samenkomsten
niet tot zegen, maar tot schade zijn.
18 Want vooreerst is er, naar ik hoor, wanneer gij als
gemeente samenkomt, verdeeldheid onder u, en
ten dele geloof ik dit.
19 Want scheuringen moeten er wel onder u zijn, zal
het blijken, wie onder u de toets kunnen doorstaan.
20 Wanneer gij dan bijeenkomt, is dat niet het eten
van de maaltijd des Heren;
21 want bij het eten neemt ieder vooraf zijn eigen deel,
zodat de een hongerig is en de ander dronken.
22 Hebt gij dan geen huizen om te eten en te drinken?
Of minacht gij (zozeer) de gemeente Gods,
dat gij de behoeftigen beschaamd maakt? Wat zal
ik tot u zeggen? Zal ik u prijzen? Op dit punt prijs
ik niet.
23 Want zelf heb ik bij overlevering van de Here ontvangen,
wat ik u weder overgegeven heb, dat de
Here Jezus in de nacht, waarin Hij werd overgeleverd,
een brood nam,
24 de dankzegging uitsprak, het brak en zeide: Dit is
mijn lichaam voor u, doet dit tot mijn gedachtenis.
25 Evenzo ook de beker, nadat de maaltijd afgelopen
was, en Hij zeide: Deze beker is het nieuwe verbond
in mijn bloed, doet dit, zo dikwijls gij die
drinkt, tot mijn gedachtenis.
26 Want zo dikwijls gij dit brood eet en de beker
drinkt, verkondigt gij de dood des Heren, totdat
Hij komt.
27 Wie dus op onwaardige wijze het brood eet of de
beker des Heren drinkt, zal zich bezondigen aan
het lichaam en bloed des Heren.
28 Maar ieder beproeve zichzelf en ete dan van het
brood en drinke uit de beker.
29 Want wie eet en drinkt, eet en drinkt tot zijn eigen
oordeel, als hij het lichaam niet onderscheidt.
30 Daarom zijn er onder u velen zwak en ziekelijk en
er ontslapen niet weinigen.
31 Indien wij echter onszelf beoordeelden, zouden wij
niet onder het oordeel komen.
32 Maar onder het oordeel des Heren worden wij
getuchtigd, opdat wij niet met de wereld zouden
veroordeeld worden.
33 Daarom, mijn broeders, als gij samenkomt om te
eten, wacht op elkander.
34 Heeft iemand honger, laat hij thuis eten, opdat gij
niet tot uw oordeel bijeenkomt.Het overige zal ik
regelen, wanneer ik kom.

1 K o r i n t h i ë r s 1 2

1 Ten aanzien van de uitingen des geestes, broeders,
wil ik u niet onkundig laten.
2 Gij weet, dat gij, toen gij nog heidenen waart, u
blindelings naar de stomme afgoden liet heendrijven.
3 Daarom maak ik u bekend, dat niemand, door de
Geest Gods sprekende, zegt: Vervloekt is Jezus; en
dat niemand kan zeggen: Jezus is Here, dan door
de Heilige Geest.
4 Er is verscheidenheid in genadegaven, maar het is
dezelfde Geest;
5 en er is verscheidenheid in bedieningen, maar het
is dezelfde Here;
6 en er is verscheidenheid in werkingen, maar het is
dezelfde God, die alles in allen werkt.
7 Maar aan een ieder wordt de openbaring van de
Geest gegeven tot welzijn van allen.
8 Want aan de een wordt door de Geest gegeven
met wijsheid te spreken, en aan de ander met kennis
te spreken krachtens dezelfde Geest;
9 aan de een geloof door dezelfde Geest en aan de
ander gaven van genezingen door die ene Geest;
10 aan de een werking van krachten, aan de ander
profetie; aan de een het onderscheiden van geesten,
en aan de ander allerlei tongen, en aan weer
een ander vertolking van tongen.
11 Doch dit alles werkt een en dezelfde Geest, die
een ieder in het bijzonder toedeelt, gelijk Hij wil.
12 Want gelijk het lichaam een is en vele leden heeft,
en al de leden van het lichaam, hoe vele ook, een
lichaam vormen, zo ook Christus;
13 want door een Geest zijn wij allen tot een lichaam
gedoopt, hetzij Joden, hetzij Grieken, hetzij slaven,
hetzij vrijen, en allen zijn wij met een Geest
gedrenkt.
14 Want het lichaam bestaat toch ook niet uit een lid,
maar uit vele leden.
15 Indien de voet zeggen zou: omdat ik niet de hand
ben, behoor ik niet tot het lichaam, behoort hij
daarom niet tot het lichaam?
16 En indien het oor zeggen zou: omdat ik niet het
oog ben, behoor ik niet tot het lichaam, behoort
het daarom niet tot het lichaam?
17 Als het lichaam geheel en al oog was, waar bleef
het gehoor? Als het geheel en al gehoor was, waar
bleef de reuk?
18 Nu heeft God echter de leden, elk in het bijzonder,
hun plaats in het lichaam aangewezen, zoals
Hij heeft gewild.
19 Indien zij alle een lid vormden, waar bleef het
lichaam?
20 Maar nu zijn er wel vele leden, doch slechts een
lichaam.
21 En het oog kan niet zeggen tot de hand: ik heb u
niet nodig, of ook het hoofd tot de voeten: ik heb
u niet nodig.
22 Ja, veeleer zijn die leden van het lichaam, welke
het zwakst schijnen, noodzakelijk,
23 en juist die delen van het lichaam, welke wij minder
in ere houden, bekleden wij meer eervol, en
onze minder edele leden worden met groter eer
behandeld,
24 doch onze edele leden hebben dat niet nodig.
God heeft evenwel het lichaam zo samengesteld,
dat Hij meer eer gaf aan hetgeen misdeeld was,
25 opdat er geen verdeeldheid in het lichaam zou
zijn, maar de leden gelijkelijk voor elkander zouden
zorgen.
26 Als een lid lijdt, lijden alle leden mede, als een lid
eer ontvangt, delen alle leden in de vreugde.
27 Gij nu zijt het lichaam van Christus en ieder voor
zijn deel leden.
28 En God heeft sommigen aangesteld in de gemeente,
ten eerste apostelen, ten tweede profeten, ten
derde leraars, verder krachten, daarna gaven van
genezing, (bekwaamheid) om te helpen, om te
besturen, en verscheidenheid van tongen.
29 Zijn zij soms allen apostelen? Allen profeten? Allen
leraars? Allen krachten?
30 Hebben soms allen gaven van genezing? Spreken
soms allen in tongen? Vertolken zij soms allen?
31 Streeft dan naar de hoogste gaven. En ik wijs u
een weg, die nog veel verder omhoog voert.

1 K o r i n t h i ë r s 1 3

1 Al ware het, dat ik met de tongen der mensen en
der engelen sprak, maar had de liefde niet, ik ware
schallend koper of een rinkelende cimbaal.
2 Al ware het, dat ik profetische gaven had, en alle
geheimenissen en alles, wat te weten is, wist, en al
het geloof had, zodat ik bergen verzette, maar ik
had de liefde niet, ik ware niets.
3 Al ware het, dat ik al wat ik heb tot spijs uitdeelde,
en al ware het, dat ik mijn lichaam gaf om te
worden verbrand, maar had de liefde niet, het
baatte mij niets.
4 De liefde is lankmoedig, de liefde is goedertieren,
zij is niet afgunstig, de liefde praalt niet, zij is niet
opgeblazen,
5 zij kwetst niemands gevoel, zij zoekt zichzelf niet,
zij wordt niet verbitterd, zij rekent het kwade niet
toe.
6 Zij is niet blijde over ongerechtigheid, maar zij is
blijde met de waarheid.
7 Alles bedekt zij, alles gelooft zij, alles hoopt zij,
alles verdraagt zij.
8 De liefde vergaat nimmermeer; maar profetieen, zij
zullen afgedaan hebben; tongen, zij zullen verstommen;
kennis, zij zal afgedaan hebben.
9 Want onvolkomen is ons kennen en onvolkomen
ons profeteren.
10 Doch, als het volmaakte komt, zal het onvolkomene
afgedaan hebben.
11 Toen ik een kind was, sprak ik als een kind, voelde
ik als een kind, overlegde ik als een kind. Nu ik
een man ben geworden, heb ik afgelegd wat kinderlijk
was.
12 Want nu zien wij nog door een spiegel, in raadselen,
doch straks van aangezicht tot aangezicht. Nu
ken ik onvolkomen, maar dan zal ik ten volle kennen,
zoals ik zelf gekend ben.
13 Zo blijven dan: Geloof, hoop en liefde, deze drie,
maar de meeste van deze is de liefde.

1 K o r i n t h i ë r s 1 4

1 Jaagt de liefde na en streeft naar de gaven des
Geestes, doch vooral naar het profeteren.
2 Want wie in een tong spreekt, spreekt niet tot
mensen, maar tot God, want niemand verstaat
het; door de Geest spreekt hij geheimenissen.
3 Maar wie profeteert, spreekt voor de mensen stichtend,
vermanend en bemoedigend.
4 Wie in een tong spreekt, sticht zichzelf, maar wie
profeteert, sticht de gemeente.
5 Ik wilde wel, dat gij allen in tongen spraakt, maar
liever nog, dat gij profeteerdet. Wie profeteert, is
meer dan wie in tongen spreekt, tenzij hij het ook
uitlegt, zodat de gemeente stichting ontvangt.
6 En nu, broeders, als ik tot u kom en spreek in tongen,
wat nut zal ik u brengen, als ik mij niet tot u
richt, of met een openbaring, of met kennis, of
met profetie, of met onderricht?
7 Hoe toch zal men zelfs bij onbezielde dingen, die
geluid geven, fluit of citer, als zij geen verschil in
toon doen horen, te weten komen wat op de fluit
of de citer gespeeld wordt?
8 Immers, indien de bazuin een onduidelijk geluid
geeft, wie zal zich gereed maken tot de strijd?
9 Evenzo, indien gij met uw tong geen verstaanbare
volzin spreekt, hoe zal men het gesprokene begrijpen?
Gij zoudt immers in de lucht spreken?
10 Er zijn wie weet hoe vele soorten van klanken in
de wereld en niets is zonder zijn eigen klank.
11 Indien ik nu de betekenis van een klank niet ken,
zal ik voor iemand, die spreekt een vreemde zijn
en de spreker zal voor mij een vreemde zijn.
12 Zo moet ook gij, omdat gij naar geestelijke gaven
streeft, trachten uit te munten tot stichting van de
gemeente.
13 Derhalve moet hij, die in een tong spreekt, bidden,
dat hij het moge uitleggen.
14 Want indien ik bid in een tong, bidt mijn geest
wel, maar mijn verstand blijft onvruchtbaar.
15 Hoe staat het dan? Ik zal bidden met mijn geest,
maar ook bidden met mijn verstand; ik zal lofzingen
met mijn geest, maar ook lofzingen met mijn
verstand.
16 Want anders, indien gij een zegen uitspreekt met
uw geest, hoe zal iemand, die als toehoorder aanwezig
is, op uw dankzegging zijn amen spreken?
Hij weet immers niet, wat gij zegt.
17 Want gij dankt wel goed, doch de ander wordt er
niet door gesticht.
18 Ik dank God, dat ik meer dan gij allen in tongen
spreek;
19 maar in de gemeente wil ik liever vijf woorden met
mijn verstand spreken, om ook anderen te onderwijzen,
dan duizenden woorden in een tong.
20 Broeders, weest geen kinderen in het verstand,
maar in de boosheid; wordt in het verstand volwassen.
21 In de wet staat geschreven: Door lieden van een
andere taal en door lippen van vreemden zal Ik tot
dit volk spreken, en toch zullen zij naar Mij niet
luisteren, zegt de Here.
22 Derhalve zijn de tongen een teken niet voor hen,
die geloven, maar voor de ongelovigen; de profetie
echter is niet voor de ongelovigen, maar voor
hen, die geloven.
23 Indien dan de gehele gemeente bijeengekomen is
en allen in tongen spreken, en er komen toehoorders
of ongelovigen binnen, zullen zij niet zeggen,
dat gij wartaal spreekt?
24 Maar als allen profeteren en er komt een ongelovige
of toehoorder binnen, dan wordt hij door allen
weerlegd, wordt hij door allen doorgrond,
25 het verborgene van zijn hart komt aan het licht en
hij zal zich ter aarde werpen, God aanbidden en
belijden, dat God inderdaad in uw midden is.
26 Hoe staat het dan, broeders? Telkens als gij
samenkomt, heeft ieder iets: een psalm of een
lering of een openbaring of een tong of een uitlegging;
dat alles moet tot stichting geschieden.
27 Indien er in tongen spreken, laten het er twee, ten
hoogste drie zijn, ieder op zijn beurt, en laat een
uitleg geven.
28 Is er echter geen uitlegger, dan moet men zwijgen
in de gemeente, maar tot zichzelf en tot God spreken.
29 Wat de profeten betreft, twee of drie mogen het
woord voeren, en de anderen moeten het beoordelen.
30 Maar indien aan een ander, die daar gezeten is, een
openbaring ten deel valt, moet de eerste zwijgen.
31 Want gij kunt alleen een voor een profeteren,
opdat allen lering en allen opwekking erdoor ontvangen.
32 En de geesten der profeten zijn aan de profeten
onderworpen,
33 want God is geen God van wanorde, maar van
vrede.
34 Zoals in alle gemeenten der heiligen moeten de
vrouwen in de gemeenten zwijgen; want het is
haar niet vergund te spreken, maar zij moeten
ondergeschikt blijven, zoals ook de wet zegt.
35 En als zij iets willen te weten komen, moeten zij
thuis haar mannen om opheldering vragen; want
het staat lelijk voor een vrouw te spreken in de
gemeente.
36 Of is het woord Gods bij u begonnen? Of heeft
het alleen u bereikt?
37 Indien iemand meent een profeet of geestelijk
mens te zijn, laat hij dan wel weten, dat hetgeen
ik u schrijf, een gebod des Heren is.
38 Maar als iemand hiermede niet rekent, dan wordt
met hem niet gerekend.
39 Zo dan, mijn broeders, streeft ernaar te profeteren,
en belemmert het spreken in tongen niet.
40 Laat alles betamelijk en in goede orde geschieden.

1 K o r i n t h i ë r s 1 5

1 Ik maak u bekend, broeders, het evangelie, dat ik
u verkondigd heb, dat gij ook ontvangen hebt,
waarin gij ook staat,
2 waardoor gij ook behouden wordt, indien gij het
zo vasthoudt, als ik het u verkondigd heb, tenzij
gij tevergeefs tot geloof zoudt gekomen zijn.
3 Want voor alle dingen heb ik u overgegeven, hetgeen
ik zelf ontvangen heb: Christus is gestorven
voor onze zonden, naar de Schriften,
4 en Hij is begraven en ten derden dage opgewekt,
naar de Schriften,
5 en Hij is verschenen aan Kefas, daarna aan de
twaalven.
6 Vervolgens is Hij verschenen aan meer dan vijfhonderd
broeders tegelijk, van wie het merendeel
thans nog in leven is, doch sommigen zijn ontslapen.
7 Vervolgens is Hij verschenen aan Jakobus, daarna
aan al de apostelen;
8 maar het allerlaatst is Hij ook aan mij verschenen,
als aan een ontijdig geborene.
9 Want ik ben de geringste der apostelen, niet
waard een apostel te heten, omdat ik de gemeente
Gods vervolgd heb.
10 Maar door de genade Gods ben ik, wat ik ben, en
zijn genade aan mij is niet vergeefs geweest, want
ik heb meer gearbeid dan zij allen, doch niet ik,
maar de genade Gods, die met mij is.
11 Daarom dan, ik of zij, zo prediken wij, en zo zijt
gij tot het geloof gekomen.
12 Indien nu van Christus gepredikt wordt, dat Hij uit
de doden is opgewekt, hoe komen sommigen
onder u ertoe te zeggen, dat er geen opstanding
der doden is?
13 Indien er geen opstanding der doden is, dan is
ook Christus niet opgewekt.
14 En indien Christus niet is opgewekt, dan is immers
onze prediking zonder inhoud, en zonder inhoud
is ook uw geloof.
15 Dan blijken wij ook valse getuigen van God te zijn,
want dan hebben wij tegen God in getuigd, dat
Hij de Christus opgewekt heeft, die Hij toch niet
heeft opgewekt, indien er geen doden opgewekt
worden.
16 Immers, indien er geen doden opgewekt worden,
dan is Christus ook niet opgewekt;
17 en indien Christus niet is opgewekt, dan is uw
geloof zonder vrucht, dan zijt gij nog in uw zonden.
18 Dan zijn ook zij, die in Christus ontslapen zijn, verloren.
19 Indien wij alleen voor dit leven onze hoop op
Christus gebouwd hebben, zijn wij de beklagenswaardigste
van alle mensen.
20 Maar nu, Christus is opgewekt uit de doden, als
eersteling van hen, die ontslapen zijn.
21 Want, dewijl de dood er is door een mens, is ook
de opstanding der doden door een mens.
22 Want evenals in Adam allen sterven, zo zullen ook
in Christus allen levend gemaakt worden.
23 Maar ieder in zijn eigen rangorde: Christus als eersteling,
vervolgens die van Christus zijn bij zijn komst;
24 daarna het einde, wanneer Hij het koningschap
aan God de Vader overdraagt, wanneer Hij alle
heerschappij, alle macht en kracht onttroond zal
hebben.
25 Want Hij moet als koning heersen, totdat Hij al
zijn vijanden onder zijn voeten gelegd heeft.
26 De laatste vijand, die onttroond wordt, is de dood,
27 want alles heeft Hij aan zijn voeten onderworpen.
Maar wanneer Hij zegt, dat alles onderworpen is,
is blijkbaar Hij uitgezonderd, die Hem alles onderworpen
heeft.
28 Wanneer alles Hem onderworpen is, zal ook de
Zoon zelf Zich aan Hem onderwerpen, die Hem
alles onderworpen heeft, opdat God zij alles in
allen.
29 Wat zullen anders zij doen, die zich voor de doden
laten dopen? Indien er in het geheel geen doden
opgewekt worden, waarom laten zij zich nog voor
hen dopen?
30 Waarom zijn ook wijzelf van uur tot uur in gevaar?
31 Zowaar als ik, broeders, op u roem draag in
Christus Jezus, onze Here, ik sterf elke dag.
32 Indien ik te Efeze, naar de mens, met wilde dieren
gevochten heb, wat baat het mij? Indien er geen
doden worden opgewekt, laten wij eten en drinken,
want morgen sterven wij.
33 Misleidt uzelf niet; slechte omgang bederft goede
zeden.
34 Komt tot de rechte nuchterheid en zondigt niet
langer, want sommigen hebben geen besef van
God. Tot uw beschaming moet ik dit zeggen.
35 Maar, zal iemand zeggen, hoe worden de doden
opgewekt? En met wat voor lichaam komen zij?
36 Dwaas! Wat gij zelf zaait, wordt niet levend, of het
moet gestorven zijn,
37 en als gij zaait, zaait gij niet het toekomstige
lichaam, maar slechts een korrel, bijvoorbeeld van
koren, of van iets anders.
38 Maar God geeft er een lichaam aan, gelijk Hij dat
gewild heeft, en wel aan elk zaad zijn eigen
lichaam.
39 Alle vlees is niet hetzelfde, maar dat van mensen is
anders dan dat van beesten, en het vlees van
vogels weer anders dan dat van vissen.
40 Er zijn hemelse en aardse lichamen, maar de glans
der hemelse is anders dan die der aardse.
41 De glans der zon is anders dan die der maan en
der sterren, want de ene ster verschilt van de
andere in glans.
42 Zo is het ook met de opstanding der doden. Er
wordt gezaaid in vergankelijkheid, en opgewekt in
onvergankelijkheid;
43 er wordt gezaaid in oneer, en opgewekt in heerlijkheid;
er wordt gezaaid in zwakheid, en opgewekt
in kracht.
44 Er wordt een natuurlijk lichaam gezaaid, en een
geestelijk lichaam opgewekt Is er een natuurlijk
lichaam, dan bestaat er ook een geestelijk lichaam.
45 Aldus staat er ook geschreven: de eerste mens,
Adam, werd een levende ziel; de laatste Adam een
levendmakende geest.
46 Doch het geestelijke komt niet eerst, maar het
natuurlijke, en daarna het geestelijke.
47 De eerste mens is uit de aarde, stoffelijk, de tweede
mens is uit de hemel.
48 Gelijk de stoffelijke is, zijn ook de stoffelijken, en
zoals de hemelse is, zijn ook de hemelsen.
49 En gelijk wij het beeld van de stoffelijke gedragen
hebben, zo zullen wij het beeld van de hemelse
dragen.
50 Dit spreek ik evenwel uit, broeders: vlees en bloed
kunnen het Koninkrijk Gods niet beerven en het
vergankelijke beerft de onvergankelijkheid niet.
51 Zie, ik deel u een geheimenis mede. Allen zullen
wij niet ontslapen, maar allen zullen wij veranderd
worden,
52 in een ondeelbaar ogenblik, bij de laatste bazuin,
want de bazuin zal klinken en de doden zullen
onvergankelijk opgewekt worden en wij zullen veranderd
worden.
53 Want dit vergankelijke moet onvergankelijkheid
aandoen en dit sterfelijke moet onsterfelijkheid
aandoen.
54 En zodra dit vergankelijke onvergankelijkheid aangedaan
heeft, en dit sterfelijke onsterfelijkheid
aangedaan heeft, zal het woord werkelijkheid worden,
dat geschreven is: De dood is verzwolgen in
de overwinning.
55 Dood, waar is uw overwinning? Dood, waar is uw
prikkel?
56 De prikkel des doods is de zonde en de kracht der
zonde is de wet.
57 Maar Gode zij dank, die ons de overwinning geeft
door onze Here Jezus Christus.
58 Daarom, mijn geliefde broeders, weest standvastig,
onwankelbaar, te allen tijde overvloedig in het
werk des Heren, wetende, dat uw arbeid niet vergeefs
is in de Here.

1 K o r i n t h i ë r s 1 6

1 Wat nu de inzameling voor de heiligen betreft,
doet ook gij, evenals ik het in de gemeenten van
Galatie geregeld heb:
2 elke eerste dag der week legge ieder uwer naar
vermogen thuis iets weg, en hij spare dit op,
opdat er niet eerst na mijn komst inzamelingen
moeten gehouden worden.
3 Wanneer ik dan aangekomen ben, zal ik hen, die
gij daarvoor geschikt acht, met brieven zenden om
uw liefdegave te Jeruzalem af te dragen.
4 Mocht het echter van belang zijn, dat ik ook de
reis maak, dan zullen zij met mij reizen.
5 En ik zal tot u komen, wanneer ik Macedonie doorgereisd
ben, want ik zal de reis door Macedonie
doen,
6 maar dan zal ik mij mogelijk bij u langer ophouden,
misschien wel de winter doorbrengen, zodat
gij mij kunt voorthelpen, wanneer ik verder reis.
7 Want ik wil u thans niet in het voorbijgaan bezoeken,
want ik hoop enige tijd bij u te blijven, als de
Here het toestaat.
8 Maar ik zal nog tot Pinksteren te Efeze blijven;
9 want mij is een grote en machtige deur geopend
en er zijn vele tegenstanders.
10 Wanneer Timoteus komt, zorgt er dan voor, dat hij
bij u niet afgeschrikt wordt, want hij doet het
werk des Heren evenals ik;
11 laat niemand hem dan geringschatten. Maar helpt
hem voort in vrede, opdat hij tot mij komen kan,
want ik wacht op hem met de broeders.
12 En wat broeder Apollos aangaat, hem heb ik herhaaldelijk
verzocht met de broeders tot u te gaan,
doch hij wenste bepaald niet nu te gaan, maar hij
zal gaan, zodra het hem gelegen komt.
13 Blijft waakzaam, staat in het geloof, weest manlijk,
weest sterk!
14 Laat alles bij u in liefde toegaan.
15 Nog een verzoek, broeders: gij weet van het huis
van Stefanas, dat het een eersteling van Achaje is
en dat zij zich ten dienste van de heiligen gesteld
hebben.
16 Stelt u dan ook onder zulke mensen, en onder
ieder, die medewerkt en arbeidt.
17 Ik verblijd mij over de komst van Stefanas,
Fortunatus en Achaikus, want hetgeen van uw kant
nog ontbrak, hebben dezen aangevuld;
18 want zij hebben mijn geest en de uwe verkwikt.
Erkent dan zulke mensen.
19 U groeten de gemeenten van Asia. Vele groeten in
de Here van Aquila en Prisca en van de gemeente
bij hen aan huis.
20 U groeten al de broeders. Groet elkander met de
heilige kus.
21 Een eigenhandige groet van mij, Paulus.
22 Indien iemand de Here niet liefheeft, hij zij vervloekt.
Maranata!
23 De genade van de Here Jezus zij met u.
24 Mijn liefde is met u allen in Christus Jezus.