1 KONINGEN

1 K o n i n g e n 1

1 Koning David nu was oud en hoogbejaard, en hoewel
men hem met dekens toedekte, werd hij niet
warm.
2 Toen zeiden zijn dienaren tot hem: Men zoeke
voor mijn heer de koning een jonge maagd, opdat
zij de koning ten dienste sta en hem tot verzorgster
zij, en in uw schoot ligge, zodat mijn heer de
koning warm wordt.
3 Men zocht dan een schoon meisje in het gehele
gebied van Israel en men vond Abisag, de
Sunamitische, en bracht haar tot de koning.
4 Het meisje was uitermate schoon; zij was de
koning tot verzorgster en bediende hem, maar de
koning had geen gemeenschap met haar.
5 Adonia nu, de zoon van Chaggit, was zo overmoedig
te denken: Ik zal koning worden; hij schafte
zich wagens en ruiters aan en vijftig mannen, die
voor hem uit liepen.
6 Nu had zijn vader hem zijn leven lang geen verwijt
gemaakt: Waarom doet gij zo? Ook was hij zeer
welgevormd van gestalte en volgde in geboorte op
Absalom.
7 Hij dan hield besprekingen met Joab, de zoon van
Seruja, en met de priester Abjatar, en zij werden
helpers en volgelingen van Adonia.
8 Maar de priester Sadok, Benaja, de zoon van
Jojada, de profeet Natan, Simi, Rei en Davids helden
stonden niet aan de zijde van Adonia.
9 Daarop slachtte Adonia schapen, runderen en
gemest vee bij de steen Zochelet naast de bron
Rogel, en nodigde al zijn broeders, des konings
zonen, en alle mannen van Juda, des konings dienaren;
10 Maar de profeet Natan, Benaja, de helden en zijn
broeder Salomo nodigde hij niet.
11 Toen zeide Natan tot Batseba, de moeder van
Salomo: Hebt gij niet gehoord, dat Adonia, de
zoon van Chaggit, koning is geworden, zonder dat
onze heer David het weet?
12 Nu dan, laat mij u toch een raad geven, opdat gij
uw leven en dat van uw zoon Salomo redt.
13 Ga heen, treed bij koning David binnen en zeg tot
hem: Hebt gij, mijn heer de koning, aan uw
dienstmaagd niet gezworen: Voorzeker, Salomo,
uw zoon, zal na mij koning worden en hij zal op
mijn troon zitten? Waarom is dan Adonia koning
geworden?
14 Zie, terwijl gij dan nog met de koning in gesprek
zijt, zal ik na u binnenkomen en uw woorden aanvullen.
15 Dus trad Batseba bij de koning de kamer binnen;
de koning was zeer oud en Abisag, de
Sunamitische, bediende de koning.
16 Toen knielde Batseba en boog zich voor de koning
neer, waarop de koning zeide: Wat hebt gij?
17 Daarop zeide zij tot hem: Mijn heer, gij hebt bij de
Here, uw God, uw dienstmaagd gezworen:
Voorzeker, Salomo, uw zoon, zal na mij koning
worden, en hij zal op mijn troon zitten.
18 Maar nu, zie, Adonia is koning geworden, en zelfs
thans weet gij, mijn heer de koning, het niet.
19 Hij heeft runderen, gemest vee en schapen in
menigte geslacht, en al de zonen van de koning
en de priester Abjatar en de legeroverste Joab uitgenodigd,
maar uw knecht Salomo heeft hij niet
uitgenodigd.
20 Op u echter, mijn heer de koning, op u zijn de
ogen van geheel Israel gericht, dat gij hun bekend
zult maken wie op de troon van mijn heer de
koning na hem zitten zal.
21 Anders zal het gebeuren, dat ik en mijn zoon
Salomo als opstandelingen zullen gelden, zodra
mijn heer de koning bij zijn vaderen te ruste
gegaan is.
22 En zie, terwijl zij nog met de koning in gesprek
was, daar kwam de profeet Natan,
23 En men meldde de koning: De profeet Natan is er.
Toen Natan tot de koning gekomen was, en zich
voor de koning had neergebogen met het aangezicht
ter aarde,
24 Zeide hij: Mijn heer de koning, gij hebt dus zelf
gezegd: Adonia zal na mij koning zijn en hij zal op
mijn troon zitten;
25 Want hij is heden runderen, gemest vee en schapen
in menigte gaan slachten; hij heeft al de
zonen van de koning, de legeroversten en de
priester Abjatar uitgenodigd, en zie, zij zijn bij
hem aan het eten en drinken, en zij roepen: Leve
koning Adonia!
26 Maar mij, uw knecht, de priester Sadok, Benaja, de
zoon van Jojada, en uw knecht Salomo heeft hij
niet uitgenodigd.
27 Indien dit vanwege mijn heer de koning is
geschied, dan hebt gij uw knechten niet laten
weten, wie op de troon van mijn heer de koning
na hem zitten zal.
28 Toen antwoordde koning David: Roept mij
Batseba. Zij trad binnen bij de koning en bleef
voor de koning staan.
29 Toen zwoer de koning en zeide: Zo waar de Here
leeft, die mij uit alle benauwdheid heeft verlost,
30 Zeker, zoals ik u bij de Here, de God van Israel
gezworen heb: Salomo, uw zoon, zal na mij
koning zijn en hij zal in mijn plaats op mijn troon
zitten, zo zal ik heden doen.
31 Toen knielde Batseba met het aangezicht ter
aarde, boog zich voor de koning neer en zeide:
Mijn heer de koning David leve in eeuwigheid!
32 Voorts zeide koning David: Roept mij de priester
Sadok, de profeet Natan en Benaja, de zoon van
Jojada; en zij traden binnen bij de koning.
33 En de koning zeide tot hen: Neemt de dienaren
van uw heer met u; laat mijn zoon Salomo op mijn
eigen muildier rijden, en brengt hem naar Gichon.
34 Daar zullen de priester Sadok en de profeet Natan
hem tot koning over Israel zalven; blaast dan op
de bazuin en roept: Leve koning Salomo!
35 Trekt dan achter hem op en laat hij binnenkomen
en op mijn troon gaan zitten; hij namelijk moet
koning worden in mijn plaats; hem heb ik bestemd
tot vorst over Israel en Juda.
36 En Benaja, de zoon van Jojada, antwoordde de
koning: Amen, zo bevestige de Here de woorden
van mijn heer de koning!
37 Zoals de Here geweest is met mijn heer de koning,
zo zij Hij ook met Salomo; Hij make diens troon
groter dan de troon van mijn heer koning David.
38 Toen gingen de priester Sadok, de profeet Natan
en Benaja, de zoon van Jojada, met de Keretieten
en Peletieten heen, lieten Salomo op het muildier
van koning David rijden en leidden hem naar
Gichon.
39 De priester Sadok had de hoorn met olie uit de
tent meegenomen, en hij zalfde Salomo; toen blies
men op de bazuin, en al het volk riep: Leve koning
Salomo!
40 Daarna trok al het volk achter hem op, terwijl het
op fluiten speelde en zich met grote blijdschap
verheugde, zodat de aarde van hun geluid spleet.
41 Dit hoorde Adonia en al de genodigden die bij
hem waren, toen zij juist met de maaltijd gereed
waren. Toen Joab het geluid van de bazuin hoorde,
zeide hij: Waarom klinkt dit geluid in de
rumoerige stad?
42 Terwijl hij nog sprak, daar kwam Jonatan, de zoon
van de priester Abjatar, en Adonia zeide: Treed
binnen, want gij zijt een flink man en zult wel een
goede tijding brengen.
43 Maar Jonatan antwoordde Adonia: Integendeel,
onze heer koning David heeft Salomo koning
gemaakt.
44 De koning toch heeft met hem de priester Sadok,
de profeet Natan en Benaja, de zoon van Jojada,
met de Keretieten en Peletieten uitgezonden, en
zij hebben hem op het muildier van de koning
laten rijden;
45 De priester Sadok en de profeet Natan hebben
hem te Gichon tot koning gezalfd, en zij zijn vandaar
juichend opgetrokken, zodat de stad in
opschudding is; dat is het geluid dat gij gehoord
hebt.
46 En ook zit Salomo reeds op de koninklijke troon;
47 Bovendien zijn de dienaren van de koning onze
heer koning David hun zegenwens komen brengen:
Uw God make de naam van Salomo roemrijker
dan de uwe en zijn troon verhevener dan de
uwe. Daarop heeft de koning zich op het rustbed
neergebogen.
48 En de koning heeft aldus gesproken: Geprezen zij
de Here, de God van Israel die heden, terwijl mijn
ogen het nog zien, iemand gegeven heeft, die op
mijn troon zit.
49 Toen sprongen al de genodigden die bij Adonia
waren, ontsteld op en gingen heen, ieder zijns
weegs.
50 Ook Adonia vreesde voor Salomo; hij stond op,
ging heen en greep de hoornen van het altaar.
51 En men meldde Salomo: Zie, Adonia vreest voor
koning Salomo, en zie, hij heeft de hoornen van
het altaar gegrepen, en gezegd: Laat koning
Salomo mij eerst zweren, dat hij zijn knecht niet
met het zwaard zal doden.
52 Toen zeide Salomo: Indien hij zich betrouwbaar
gedraagt, dan zal geen haar van hem ter aarde
vallen, maar indien er kwaad in hem bevonden
wordt, dan zal hij sterven.
53 Daarop liet koning Salomo hem van het altaar
halen. Toen hij binnengetreden was, boog hij zich
voor koning Salomo neer, waarop Salomo tot hem
zeide: Ga naar uw huis.

1 K o n i n g e n 2

1 Toen de dagen van Davids sterven naderden,
gebood hij zijn zoon Salomo:
2 Ik sta op het punt de weg der gehele aarde te
gaan, wees gij nu sterk en toon u een man;
3 En neem uw plicht jegens de Here, uw God, in
acht: wandel op zijn wegen en onderhoud zijn
inzettingen, geboden, verordeningen en getuigenissen,
zoals geschreven staat in de wet van
Mozes, opdat gij voorspoedig volvoeren moogt
alles wat gij doet en alles wat gij onderneemt,
4 Opdat de Here het woord gestand moge doen, dat
Hij aangaande mij gesproken heeft: Indien uw
zonen op hun weg acht geven en in trouw, met
hun gehele hart en met hun gehele ziel, voor mijn
aangezicht wandelen, dan zal het u niet ontbreken
aan een man op de troon van Israel.
5 Nu weet gij ook wel, wat Joab, de zoon van
Seruja, mij aangedaan heeft, wat hij namelijk
gedaan heeft aan de beide legeroversten van
Israel, aan Abner, de zoon van Ner, en aan Amasa,
de zoon van Jeter, hoe hij hen gedood en in vredestijd
bloed vergoten heeft als was het oorlog, en
dit bloed gebracht heeft aan de gordel om zijn
middel en aan het schoeisel aan zijn voeten.
6 Handel dan naar uw wijsheid, en laat zijn grijze
haar niet in vrede in het dodenrijk nederdalen.
7 Doch aan de zonen van de Gileadiet Barzillai zult
gij weldoen, zodat zij onder uw disgenoten zijn,
want zo zijn zij mij tegemoet gekomen, toen ik
voor uw broeder Absalom vluchtte.
8 En zie, bij u is Simi, de zoon van Gera, de
Benjaminiet uit Bachurim; hij was het, die mij met
een vreselijke vloek vervloekte, toen ik naar
Machanaim ging; hij was het ook, die mij tegemoet
kwam naar de Jordaan; toen heb ik hem bij
de Here gezworen: Ik zal u niet met het zwaard
doden.
9 Maar nu moet gij hem niet ongestraft laten, want
gij zijt een wijs man, en weet wel, wat gij hem
doen moet om zijn grijze haar met bloed in het
dodenrijk te doen nederdalen.
10 Toen ging David te ruste bij zijn vaderen en werd
begraven in de stad Davids.
11 De tijd nu, die David over Israel geregeerd heeft,
is veertig jaar; te Hebron regeerde hij zeven jaar,
en te Jeruzalem regeerde hij drieendertig jaar.
12 En Salomo zat op de troon van zijn vader David,
en zijn koningschap werd zeer bevestigd.
13 En Adonia, de zoon van Chaggit, trad binnen bij
Batseba, de moeder van Salomo, en zij vroeg:
Komt gij met vredelievende bedoeling? En hij antwoordde:
Ja.
14 Voorts zeide hij: Ik heb iets met u te bespreken. En
zij zeide: Spreek.
15 Toen zeide hij: Gij weet, dat mij het koningschap
toekwam; ook had geheel Israel naar mij uitgezien,
dat ik koning zou worden, maar door een ommekeer
viel het koningschap aan mijn broeder ten
deel, want het is hem van de Here ten deel gevallen.
16 Nu wil ik u een verzoek doen; wijs mij niet af.
17 En zij zeide tot hem: Spreek. En hij zeide: Zeg toch
tot koning Salomo (want hij zal u niet afwijzen)
dat hij mij Abisag, de Sunamitische, tot vrouw
geve.
18 Daarop zeide Batseba: Goed, ik zal over u tot de
koning spreken.
19 Toen Batseba bij koning Salomo binnentrad om tot
hem over Adonia te spreken, rees de koning op
om haar tegemoet te gaan, en boog zich voor
haar neer; daarna zette hij zich op zijn troon en
liet een zetel plaatsen voor de koningin-moeder,
en zij zette zich aan zijn rechterhand.
20 En zij zeide: Ik wil u een klein verzoek doen, wijs
mij niet af. En de koning zeide tot haar: Vraag,
moeder, want ik zal u niet afwijzen.
21 Toen zeide zij: Abisag, de Sunamitische, worde aan
uw broeder Adonia tot vrouw gegeven.
22 Maar koning Salomo gaf zijn moeder ten antwoord:
En waarom vraagt gij [enkel] Abisag, de
Sunamitische, voor Adonia? Vraag liever voor hem
het koningschap, omdat hij mijn oudere broeder
is; zowel voor hem, als voor de priester Abjatar,
alsook voor Joab, de zoon van Seruja.
23 Toen zwoer koning Salomo bij de Here: Zo moge
God mij doen, ja nog erger: Adonia heeft dit
woord tegen zijn leven gesproken.
24 En nu, zo waar de Here leeft, die mij aangesteld
heeft en mij heeft doen zitten op de troon van
mijn vader David, en die mij een huis gemaakt
heeft, zoals Hij toegezegd had, Adonia zal heden
ter dood gebracht worden.
25 En koning Salomo liet hem door Benaja, de zoon
van Jojada, neerstoten, zodat hij stierf.
26 Tot de priester Abjatar zeide de koning: Ga naar
Anatot, op uw landgoed, want gij zijt een kind des
doods, maar op deze dag zal ik u niet doden, omdat
gij de ark van de Here Here voor het aangezicht van
mijn vader David gedragen hebt, en omdat gij
medegeleden hebt alles wat mijn vader leed.
27 Toen verdreef Salomo Abjatar, zodat hij geen
priester des Heren meer was, waardoor hij het
woord des Heren vervulde, dat Hij over het huis
van Eli te Silo gesproken had.
28 Toen het gerucht tot Joab doordrong (Joab had
immers partij gekozen voor Adonia, maar hij had
geen partij gekozen voor Absalom) vluchtte Joab
naar de tent des Heren en greep de horens van
het altaar.
29 Daarop meldde men koning Salomo: Joab is naar
de tent des Heren gevlucht, en zie, hij bevindt
zich naast het altaar. Toen zond Salomo Benaja, de
zoon van Jojada, uit met deze opdracht: Ga, stoot
hem neer.
30 En Benaja trad de tent des Heren binnen en zeide
tot hem: Zo zegt de koning: kom naar buiten.
Doch hij zeide: Neen, hier wil ik sterven. En Benaja
bracht de koning bescheid: Zo heeft Joab gesproken
en zo heeft hij mij geantwoord.
31 Toen zeide de koning tot hem: Doe zoals hij
gezegd heeft, stoot hem neer en begraaf hem; verwijder
van mij en van het huis van mijn vader het
onschuldige bloed dat Joab vergoten heeft.
32 Zo zal de Here zijn bloed op zijn hoofd doen
wederkeren, omdat hij twee mannen, rechtvaardiger
en beter dan hij, zonder medeweten van mijn
vader David, heeft neergestoten en met het
zwaard gedood: Abner, de zoon van Ner, de legeroverste
van Israel, en Amasa, de zoon van Jeter, de
legeroverste van Juda.
33 Zo zal hun bloed op het hoofd van Joab en van
zijn nageslacht voor altoos wederkeren, maar
David, zijn nageslacht, zijn huis en zijn troon zullen
voor altoos vrede hebben van de Here.
34 Daarop ging Benaja, de zoon van Jojada, heen,
stiet hem neer en doodde hem, waarna hij in zijn
huis in de woestijn begraven werd.
35 En de koning stelde Benaja, de zoon van Jojada, in
zijn plaats over het leger aan, en de priester Sadok
stelde de koning aan in de plaats van Abjatar.
36 Vervolgens ontbood de koning Simi, en zeide tot
hem: Bouw u een huis in Jeruzalem, en vestig u
aldaar; gij zult daar niet vandaan gaan, herwaarts
noch derwaarts;
37 Weet goed, dat gij op de dag, waarop gij daarvandaan
gaat en de beek Kidron overschrijdt, zeker
sterven zult; uw bloed zal op uw hoofd zijn.
38 En Simi zeide tot de koning: Het is goed; zoals
mijn heer de koning gesproken heeft, zo zal uw
knecht doen. En Simi woonde geruime tijd te
Jeruzalem.
39 Na verloop van drie jaren liepen twee slaven van
Simi weg naar Akis, de zoon van Maaka, de koning
van Gat, en men deelde Simi mee: Zie, uw slaven
zijn te Gat.
40 Toen stond Simi op, zadelde zijn ezel, en ging
naar Gat, naar Akis, om zijn slaven te zoeken; en
Simi ging heen en bracht zijn slaven uit Gat terug.
41 Toen men Salomo meldde, dat Simi uit Jeruzalem
naar Gat gegaan en teruggekeerd was,
42 Liet de koning Simi roepen, en zeide tot hem: Heb
ik u niet bij de Here bezworen en u ingescherpt:
Weet goed, dat gij op de dag, waarop gij daarvandaan
gaat, herwaarts of derwaarts, zeker sterven
zult? En gij zeidet tot mij: Het is goed, ik heb het
gehoord.
43 Waarom hebt gij dan de eed bij de Here en het
gebod dat ik u opgelegd had, niet gehouden?
44 Voorts zeide de koning tot Simi: Gij weet al het
kwaadƒ uw hart is zich daarvan bewustƒ, dat gij
mijn vader David hebt aangedaan; nu zal de Here
uw kwaad op uw hoofd doen wederkeren;
45 Koning Salomo echter zij gezegend en de troon
van David zij voor altoos bevestigd voor het aangezicht
des Heren.
46 Toen gebood de koning Benaja, de zoon van
Jojada, en hij ging heen en stiet hem neer, zodat
hij stierf. En het koningschap was in de hand van
Salomo bevestigd.

1 K o n i n g e n 3

1 En Salomo verzwagerde zich met Farao, de koning
van Egypte; hij nam namelijk Farao’s dochter en
bracht haar in de stad Davids, totdat hij de bouw
van zijn huis en van het huis des Heren en van de
muur rondom Jeruzalem voltooid zou hebben.
2 Alleen was het volk gewoon op de hoogten te
offeren, omdat tot op die dagen nog geen huis
voor de naam des Heren gebouwd was.
3 En Salomo betoonde zijn liefde tot de Here door te
wandelen in de inzettingen van zijn vader David;
alleen was hij gewoon op de hoogten offers te
slachten en in rook te doen opgaan.
4 Zo ging de koning naar Gibeon om daar te offeren,
omdat dit de voornaamste hoogte was; duizend
brandoffers bracht Salomo op dat altaar.
5 Te Gibeon verscheen de Here aan Salomo des
nachts in een droom, en God zeide: Vraag; wat zal
Ik u geven?
6 Toen zeide Salomo: Gij hebt uw knecht, mijn
vader David, grote goedertierenheid bewezen,
evenals hij voor uw aangezicht in trouw en rechtvaardigheid
en oprechtheid van hart jegens U
gewandeld heeft; en Gij hebt aan hem deze grote
goedertierenheid bevestigd door hem een zoon te
geven, die op zijn troon zit, zoals heden het geval
is.
7 En nu, Here, mijn God, Gij zelf hebt uw knecht in
de plaats van mijn vader David koning gemaakt,
hoewel ik een jonge man ben; ik weet niet uit te
gaan of in te gaan.
8 Zo staat uw knecht te midden van uw volk, dat Gij
uitverkoren hebt, een groot volk, dat niet te tellen
of te schatten is vanwege de menigte.
9 Geef dan uw knecht een opmerkzaam hart, opdat
hij uw volk richte, door te onderscheiden tussen
goed en kwaad, want wie zou in staat zijn dit uw
talrijk volk te richten?
10 En het was goed in de ogen des Heren, dat
Salomo dit gevraagd had.
11 En God zeide tot hem: Omdat gij dit gevraagd
hebt, en voor u geen lang leven hebt gevraagd, en
geen rijkdom, en ook niet gevraagd hebt het leven
uwer vijanden, maar voor u inzicht hebt gevraagd
om een rechtszaak te kunnen horen,
12 Zie, Ik doe naar uw woord; zie, Ik geef u een wijs
en verstandig hart, zodat uws gelijke voor u niet
geweest is, noch na u zal opstaan.
13 En ook wat gij niet gevraagd hebt, geef Ik u,
zowel rijkdom als eer, zodat onder de koningen
uws gelijke niet zal zijn geweest al uw dagen.
14 En indien gij op mijn wegen wandelt en mijn
inzettingen en geboden bewaart, zoals uw vader
David gewandeld heeft, dan zal Ik uw leven verlengen.
15 Daarop ontwaakte Salomo, en zie, het was een
droom. En toen hij te Jeruzalem gekomen was,
stelde hij zich voor de ark van het verbond des
Heren en offerde brandoffers en bereidde vredeoffers,
en hij richtte een feestmaal aan voor al
zijn dienaren.
16 Toentertijd kwamen twee vrouwen, hoeren, tot de
koning en stelden zich voor hem.
17 En de ene vrouw zeide: Met uw verlof, mijn heer,
ik en deze vrouw wonen in een huis, en ik heb bij
haar in huis gebaard.
18 Op de derde dag nadat ik gebaard had, heeft ook
deze vrouw gebaard, en wij waren tezamen, er
was geen vreemde bij ons in huis; alleen wij
tweeen waren in huis.
19 Toen is de zoon van deze vrouw des nachts gestorven,
doordat zij op hem gelegen had.
20 En zij is te middernacht opgestaan en heeft mijn
zoon naast mij weggenomen, terwijl uw dienstmaagd
sliep, en heeft hem in haar schoot gelegd,
en haar dode zoon heeft zij in mijn schoot gelegd.
21 Toen ik des morgens opstond om mijn zoon te
voeden, zie, hij was dood; maar ik gaf in de morgen
acht op hem, en zie, het was niet de zoon, die
ik gebaard had.
22 Doch de andere vrouw zeide: Niet waar! de levende
is mijn zoon en de dode is uw zoon. En deze
zeide weer: Niet waar! de dode is uw zoon en de
levende is mijn zoon. Zo krakeelden zij in tegenwoordigheid
van de koning.
23 Toen zeide de koning: De ene zegt: Deze, de
levende, is mijn zoon, en de dode is uw zoon; en
de andere zegt: Niet waar! de dode is uw zoon en
de levende is mijn zoon.
24 Daarop zeide de koning: Haalt mij een zwaard. En
zij brachten een zwaard bij de koning.
25 En de koning zeide: Snijdt het levende kind in
tweeen en geeft de helft aan de ene en de helft
aan de andere.
26 Toen sprak de vrouw, van wie het levende kind
was, tot de koning, omdat haar moederlijk gevoel
voor haar zoon was opgewekt; zij zeide dan: Met
uw verlof, mijn heer, geeft haar het levende kind,
maar doodt het in geen geval. Doch de andere
zeide: Het zal noch van mij noch van u zijn, snijdt
door.
27 Toen antwoordde de koning en zeide: Geeft haar
het levende kind en doodt het in geen geval: zij is
de moeder.
28 Toen geheel Israel het oordeel vernam, dat de
koning had uitgesproken, werden zij met ontzag
voor de koning vervuld, want zij merkten, dat de
wijsheid Gods in hem was om recht te doen.

1 K o n i n g e n 4

1 Koning Salomo was dus koning over geheel Israel.
2 Dit waren zijn vorsten: Azarja, de zoon van Sadok,
was de priester;
3 Elichoref en Achia, de zonen van Sisa, waren
schrijvers; Josafat, de zoon van Achilud, was de
kanselier;
4 Benaja, de zoon van Jojada, voerde het bevel over
het leger; Sadok en Abjatar waren priesters;
5 Azarja, de zoon van Natan, ging over de landvoogden;
Zabud, de zoon van Natan, een priester, was
des konings vriend;
6 Achisar was de hofmaarschalk; en Adoniram, de
zoon van Abda, stond over de herendienst.
7 En Salomo had over geheel Israel twaalf landvoogden,
die de koning en zijn huis van voedsel moesten
voorzien; een maand per jaar rustte op ieder
de plicht om te leveren.
8 En dit zijn hun namen: Ben-chur op het gebergte
van Efraim;
9 Ben-deker in Makas, Saalbim, Bet-semes en Elonbet-
chanan;
10 Ben-chesed in Arubbot, hij had Soko en het gehele
land Chefer;
11 Ben-abinadab: de gehele heuvelstreek van Dor;
Salomo’s dochter Tafat had hij tot vrouw;
12 Baana, de zoon van Achilud: Taanak, Megiddo en
geheel Bet-sean, dat naast Saretan is, beneden
Jizreel, van Bet-san tot Abel-mechola, tot aan gene
zijde van Jokmeam;
13 Ben-geber te Ramot in Gilead; hij had de dorpen
van Jair, de zoon van Manasse, in Gilead, hij had
de streek van Argob in Basan, zestig grote steden
met muren en koperen grendels;
14 Achinadab, de zoon van Iddo, te Machanaim;
15 Achimaas in Naftali; ook hij had een dochter van
Salomo, Basemat, tot vrouw genomen;
16 Baana, de zoon van Chusai, in Aser en Alot;
17 Josafat, de zoon van Paruach, in Issakar;
18 Simi, de zoon van Ela, in Benjamin;
19 Geber, de zoon van Uri, in het land Gilead, het
land van Sichon, de koning der Amorieten, en van
Og, de koning van Basan, en wel als enige landvoogd
in dit land.
20 Juda en Israel waren talrijk als het zand aan de zee
in menigte; zij aten en dronken en waren blijde.
21 En Salomo was heerser over al de koninkrijken van
de Rivier af tot het land der Filistijnen, tot de
grens van Egypte; zij brachten geschenken en
dienden Salomo, zijn leven lang.
22 De spijze nu van Salomo voor een dag bedroeg:
dertig kor fijn meel en zestig kor meel,
23 Tien gemeste runderen en twintig weiderunderen
en honderd schapen, behalve herten, gazellen,
damherten en gemeste ganzen,
24 Want hij heerste over alles aan deze zijde van de
Rivier, van Tifsach tot Gaza, over alle koningen
aan deze zijde van de Rivier, en hij had vrede
rondom aan alle zijden,
25 Zodat Juda en Israel gerust woonden, ieder onder
zijn wijnstok en onder zijn vijgeboom, van Dan tot
Berseba, gedurende het gehele leven van Salomo.
26 Voorts had Salomo veertigduizend kribben voor de
paarden van zijn wagenpark en twaalfduizend ruiters.
27 En die landvoogden voorzagen koning Salomo en
allen die aan de tafel van koning Salomo kwamen,
van spijze, ieder in zijn maand; zij lieten niets ontbreken.
28 En de gerst en het stro voor de trekpaarden en
renpaarden brachten zij naar de plaats, waar het
wezen moest, ieder volgens het hem gegeven
voorschrift.
29 En God gaf Salomo wijsheid en zeer veel verstand
en een begrip, zo wijd als het zand aan de oever
der zee,
30 Zodat de wijsheid van Salomo groter was dan die
van allen uit het Oosten, en dan al de wijsheid van
Egypte.
31 Ja, hij was wijzer dan alle mensen, dan de
Ezrachiet Etan en Heman en Kalkol en Darda, de
zonen van Machol, zodat hij naam had onder al de
volken rondom.
32 Hij sprak immers drieduizend spreuken, en liederen
van hem waren er duizend vijf.
33 Hij sprak over de bomen, van de ceder op de
Libanon af tot de hysop toe, die aan de muur uitschiet;
hij sprak ook over het vee, het gevogelte,
het kruipend gedierte en de vissen.
34 En uit alle volken kwamen er om de wijsheid van
Salomo te horen, van al de koningen der aarde,
die van zijn wijsheid gehoord hadden.

1 K o n i n g e n 5

1 Chiram nu, de koning van Tyrus, zond zijn dienaren
naar Salomo, omdat hij gehoord had, dat men
hem tot koning gezalfd had in de plaats van zijn
vader, want Chiram was altijd met David zeer
bevriend geweest.
2 En Salomo liet aan Chiram zeggen:
3 Gij weet, dat mijn vader David niet in staat was
voor de naam van de Here, zijn God, een huis te
bouwen wegens de oorlog, die zij van alle kanten
tegen hem voerden, totdat de Here hen onder zijn
voetzolen gelegd had.
4 En nu heeft de Here, mijn God, mij rust gegeven
allerwegen: er is geen tegenstander en generlei
onheil.
5 En zie, ik denk voor de naam van de Here, mijn
God, een huis te bouwen, zoals de Here mijn
vader David toegezegd heeft: uw zoon, die Ik in
uw plaats op uw troon zal zetten, die zal dat huis
voor mijn naam bouwen.
6 Gebied dan, dat men voor mij cederen van de
Libanon velle, en laat mijn knechten uw knechten
helpen, en het loon uwer knechten zal ik u geven
geheel zoals gij het bepalen zult, want gij weet,
dat onder ons niemand is, die zoveel verstand
heeft van bomen vellen als de Sidoniers.
7 Zodra Chiram de woorden van Salomo hoorde,
verheugde hij zich zeer en zeide: Geprezen zij
heden de Here, die aan David een wijze zoon
gegeven heeft over dit talrijke volk.
8 En Chiram liet aan Salomo zeggen: Ik heb gehoord
wat gij mij hebt laten zeggen; ik zal alles doen wat
gij wenst, betreffende het cederhout en het
cypressehout.
9 Mijn knechten zullen het van de Libanon naar de
zee brengen, en ik zal het in de zee aan vlotten
leggen [en] [ze] [vervoeren] tot aan de plaats die
gij mij zult opgeven, en ze daar uit elkander slaan,
zodat gij het kunt halen; gij echter moet mijn
wens vervullen door spijze te leveren voor mijn
hof.
10 Zo gaf Chiram aan Salomo voortdurend cederhout
en cypressehout, zoveel als hij wenste,
11 Terwijl Salomo aan Chiram twintigduizend kor
tarwe als voedsel voor zijn hof gaf en twintig kor
olie van gestoten olijven; dit gaf Salomo aan
Chiram jaar op jaar.
12 De Here nu had Salomo wijsheid geschonken,
zoals Hij hem had toegezegd. En er was vrede tussen
Chiram en Salomo, en die beiden sloten een
verbond.
13 En koning Salomo riep uit geheel Israel een lichting
op voor herendienst; de lichting bedroeg dertigduizend
man.
14 Van hen zond hij maandelijks bij afwisseling tienduizend
naar de Libanon, zodat zij een maand in
de Libanon waren en twee maanden thuis; en
Adoniram stond over de herendienst.
15 Voorts had Salomo zeventigduizend lastdragers en
tachtigduizend steenhouwers in het gebergte,
16 Behalve Salomo’s hoofdopzichters over de arbeid,
drieduizend driehonderd, die aangesteld waren
over het volk dat de arbeid verrichtte.
17 En de koning gebood, dat men grote, kostbare
stenen zou uitbreken om het huis op gehouwen
stenen te grondvesten.
18 De bouwlieden van Salomo en van Chiram en de
Giblieten behieuwen de boomstammen en de stenen,
en maakten ze pasklaar voor de bouw van het
huis.

1 K o n i n g e n 6

1 In het vierhonderd tachtigste jaar na de uittocht
der Israelieten uit het land Egypte, in het vierde
jaar van Salomo’s regering over Israel, in de
maand Ziw, dat is de tweede maand, bouwde hij
het huis voor de Here.
2 Het huis dat koning Salomo voor de Here bouwde,
was zestig el lang, twintig el breed en dertig el
hoog.
3 De voorhal aan de voorzijde van de hoofdzaal van
het huis was twintig el lang over de breedte van
het huis en tien el diep, voor aan het huis.
4 Ook maakte hij aan het huis vensters van eng latwerk.
5 Voorts bouwde hij tegen de muur van het huis een
aanbouw, rondom tegen de muren van het huis,
rondom tegen de hoofdzaal en de achterzaal; en
hij maakte die rondom met verdiepingen.
6 De benedenste verdieping had een breedte van vijf
el, de middelste van zes el en de derde van zeven
el, want hij bracht aan het huis rondom van buiten
inkortingen aan om niet in de muren van het huis
in te hoeven grijpen.
7 Toen het huis gebouwd werd, werd het opgetrokken
van steen, afgewerkt aan de groeve, en geen
hamer of beitel of enig ijzeren gereedschap werd
gehoord bij het bouwen van het huis.
8 De toegang tot de benedenste verdieping was aan
de rechtervleugel van het huis, en met wenteltrappen
ging men op naar de middelste en van de
middelste naar de derde.
9 Toen hij de bouw van het huis voltooid had, dekte
hij het huis bij wijze van vakken en rijen met
cederhout.
10 En nadat hij de aanbouw tegen het gehele huis
opgetrokken had, [elke] [verdieping] vijf el hoog,
betimmerde hij het huis met cederhout.
11 En het woord des Heren kwam tot Salomo:
12 Aangaande dit huis, dat gij bezig zijt te bouwen;
Indien gij in mijn inzettingen wandelt, mijn verordeningen
doet en al mijn geboden in acht neemt
door daarnaar te wandelen, zal Ik aan u het woord
gestand doen, dat Ik tot uw vader David gesproken
heb,
13 Dat Ik te midden der Israelieten zal wonen en mijn
volk Israel niet zal verlaten.
14 Toen Salomo de bouw van het huis voltooid had,
15 Betimmerde hij de muren van het huis van binnen
met cederen planken; van de vloer van het huis af
tot de balken van de zoldering overtrok hij ze van
binnen met hout; hij bedekte echter de vloer van
het huis met cypressen planken.
16 Voorts schoot hij de twintig el achter aan het huis
af met cederen planken, van de vloer af tot de balken,
en bouwde het daarbinnen tot een achterzaal,
tot het heilige der heiligen.
17 En veertig el mat het huis, namelijk de hoofdzaal,
daarvoor.
18 En cederhout was aan het huis van binnen: beeldwerk
van kolokwinten en open bloemknoppen; het
was alles cederhout, er was geen steen te zien.
19 Zo richtte hij binnen in het huis een achterzaal in,
om daar de ark van het verbond des Heren te
plaatsen.
20 De achterzaal nu was twintig el lang, twintig el
breed en twintig el hoog, en hij overtrok die met
gedegen goud; hij maakte ook een altaar van
cederhout.
21 En Salomo overtrok het huis van binnen met gedegen
goud, en liet [een] [voorhangsel] lopen aan
gouden kettingen voor de achterzaal, die hij met
goud overtrokken had.
22 Ja, het gehele huis overtrok hij met goud, totdat
het gehele huis daarmede bedekt was; ook overtrok
hij het gehele altaar dat bij de achterzaal
behoorde, met goud.
23 Voorts maakte hij in de achterzaal twee cherubs
van oleasterhout van tien el hoog.
24 Vijf el was de ene vleugel van de cherub en vijf el
was de andere vleugel van de cherub; tien el van
het ene tot het andere einde van zijn vleugels.
25 De andere cherub was ook tien el; de beide cherubs
hadden dezelfde maat en dezelfde gedaante.
26 De hoogte van de ene cherub was tien el en evenzo
die van de andere cherub.
27 Hij plaatste de cherubs in het binnenste vertrek en
zij spreidden hun vleugels uit, zodat de vleugel
van de ene aan de ene muur raakte, en de vleugel
van de andere cherub aan de andere muur, terwijl
hun vleugels aan elkander raakten in het midden
van het huis.
28 En hij overtrok de cherubs met goud.
29 En op al de muren van het huis rondom, die van
de binnenste en van de buitenste zaal, bracht hij
ingesneden beeldwerk aan: cherubs, palmen en
open bloemknoppen.
30 Ook de vloer van het huis, die van de binnenste en
van de buitenste zaal, bedekte hij met goud.
31 Als toegang tot de achterzaal maakte hij deuren
van oleasterhout; het geraamte der posten vormde
een vijfhoek.
32 De beide deurvleugels waren van oleasterhout, en
hij bracht daar beeldwerk op aan: cherubs, palmen
en open bloemknoppen, en overtrok ze met goud;
hij legde het goud op de cherubs en de palmen.
33 Evenzo maakte hij voor de toegang naar de hoofdzaal
posten van oleasterhout die een vierhoek
vormden,
34 En twee deurvleugels van cypressehout, de ene
deurvleugel met twee draaibare vleugelhelften en
de andere deurvleugel met twee draaibare vleugelhelften.
35 En hij bracht daar cherubs, palmen en open
bloemknoppen op aan en overtrok het met goud,
dun uitgeslagen over het graveerwerk.
36 Hij ommuurde de binnenste voorhof met drie rijen
gehouwen stenen en een rij gehouwen cederen
balken.
37 In het vierde jaar werd het huis des Heren
gegrondvest, in de maand Ziw,
38 En in het elfde jaar, in de maand Bul, dat is de
achtste maand, was het huis in al zijn onderdelen
en geheel volgens bestek voltooid; hij bouwde het
dus in zeven jaar.

1 K o n i n g e n 7

1 Maar over zijn eigen huis bouwde Salomo dertien
jaar; toen had hij zijn gehele huis voltooid.
2 Hij bouwde namelijk het huis: Woud van de
Libanon, honderd el lang, vijftig el breed en dertig
el hoog, met vier rijen van cederen zuilen, terwijl
er gehouwen cederen balken op de zuilen lagen.
3 Het was van boven met cederhout gedekt, op de
verdiepingen, die op de zuilen rusten, vijfenveertig
[vertrekken], vijftien op een rij.
4 Voorts drie rijen vensters van latwerk, en driemaal
een open venster tegenover een open venster.
5 En al de toegangen en de open vensters waren
vierhoekig, van houtwerk; driemaal een open venster
tegenover een open venster.
6 Ook maakte hij de zuilenhal van vijftig el lengte en
dertig el breedte en een hal daarvoor, namelijk
zuilen met een vooruitstekend afdak.
7 En hij maakte de troonzaal, waar hij recht sprak,
de rechtszaal, die van de vloer tot de zoldering
met cederhout bekleed was.
8 Ook zijn woonhuis in de andere voorhof, meer
binnenwaarts gelegen dan de zaal, was van hetzelfde
maaksel. Salomo maakte ook een huis, gelijk
aan deze zaal, voor Farao’s dochter, die hij
gehuwd had.
9 Dit alles was van kostbare stenen in de afmeting
van gehouwen steen, die zowel aan de binnenzijde
als aan de buitenzijde met de zaag bezaagd
waren, en dat van het fundament af tot de nok
toe, en ook van de straat af tot de grote voorhof.
10 Het was gegrondvest op kostbare stenen, grote
stenen, stenen van tien el en van acht el.
11 Doch daarboven lagen kostbare stenen, in de
afmeting van gehouwen steen, en cederhout.
12 De grote voorhof nu had rondom [een] [muur] van
drie rijen gehouwen stenen en een rij gehouwen
cederen balken; en evenzo de binnenste voorhof
van het huis des Heren en de zaal van het paleis.
13 En koning Salomo ontbood Chiram uit Tyrus.
14 Hij was de zoon van een weduwe uit de stam
Naftali, terwijl zijn vader een Tyrier was, een
koperslager; hij was vervuld met de wijsheid, het
verstand en de kennis, nodig om elk werk in koper
te verrichten; deze nu kwam tot koning Salomo en
voerde al diens werk uit.
15 Hij vormde namelijk de beide koperen zuilen; achttien
el was de ene zuil hoog, en een meetsnoer
van twaalf el kon haar omspannen, en evenzo was
het bij de tweede zuil.
16 Ook maakte hij twee kapitelen om die op de toppen
der zuilen te plaatsen, gietwerk van koper; vijf
el was de hoogte van het ene kapiteel en vijf el de
hoogte van het andere kapiteel.
17 Voorts maakte hij twee vlechtwerken voor de kapitelen
die op de top der zuilen waren; het vlechtwerk
was gemaakt van gedraaide snoeren, op de
wijze van slingers: zeven voor het ene kapiteel en
zeven voor het andere kapiteel.
18 Dan maakte hij nog de granaatappelen, en wel
twee rijen rondom op het ene vlechtwerk, om de
kapitelen op de top der zuilen te bedekken; evenzo
deed hij met het andere kapiteel.
19 En de kapitelen aan de voorhal, vier el hoog, op
de top der zuilen, waren lelievormig,
20 Namelijk de kapitelen op de beide zuilen, geheel
bovenaan, voorbij het vlechtwerk dat vlak op de
bol zat; granaatappelen waren er tweehonderd aan
rijen rondom op het ene kapiteel en evenzo op het
andere kapiteel.
21 Daarna stelde hij de zuilen op bij de voorhal der
hoofdzaal; toen hij de rechterzuil opstelde, noemde
hij haar Jakin; toen hij de linkerzuil opstelde,
noemde hij haar Boaz.
22 Nadat het leliewerk op de top der zuilen was aangebracht,
was de arbeid aan de zuilen voltooid.
23 Voorts maakte hij de zee, van gietwerk, tien el van
rand tot rand, geheel rond, vijf el hoog, terwijl
een meetsnoer van dertig el haar rondom kon
omspannen.
24 Beneden de rand waren kolokwinten, die haar
geheel omgaven, tien in een el, geheel rondom de
zee; in twee rijen zaten de kolokwinten, in een
gietsel met haar gegoten.
25 Zij stond op twaalf runderen, waarvan drie noordwaarts
gekeerd waren, drie westwaarts, drie zuidwaarts
en drie oostwaarts, en de zee rustte boven
op hen, en al hun achterdelen waren binnenwaarts
gewend.
26 Haar dikte was een handbreed en haar rand was in
de vorm van een bekerrand, een leliekelk. Zij had
een inhoud van tweeduizend bath.
27 Verder maakte hij de onderstellen, en wel tien, van
koper; vier el was de lengte van een onderstel, vier
el de breedte en drie el zijn hoogte.
28 Aldus was de vorm van een onderstel: er waren
sluitplaten aan, en wel sluitplaten tussen de stijlen.
29 Op de sluitplaten tussen de stijlen stonden leeuwen,
runderen en cherubs, en op de stijlen evenzo;
boven en beneden de leeuwen en de runderen
waren afhangende kransen.
30 Dan waren aan een onderstel vier koperen raderen
alsmede koperen assen; ook waren aan de vier
hoekstijlen handvatten, onder het bekken waren
de handvatten gegoten, tegenover elk waren kransen.
31 En de opening daarvan was binnen de handvatten
en een el verderop, en zijn opening was rond, bij
wijze van een voetstuk, anderhalve el [diep]; en
ook aan de opening was beeldwerk, doch hun
sluitplaten vormden een vierkant, waren dus niet
rond.
32 De vier raderen waren beneden de sluitplaten, en
de steunsels der raderen waren aan het onderstel;
en de hoogte van een rad was anderhalve el.
33 De vorm van de raderen was als die van een
wagenrad; hun steunsels echter, velgen, spaken en
naven, waren geheel van gietwerk.
34 Wat nu de vier handvatten betreft aan de vier hoeken
van elk onderstel: aan het onderstel zaten zijn
handvatten vast.
35 En aan de bovenkant van het onderstel was een
rand van een halve el hoog, geheel rond; en
boven aan het onderstel zaten zijn handvatten en
zijn sluitplaten vast.
36 En hij graveerde op de vlakken van zijn handvatten
en op zijn sluitplaten cherubs, leeuwen en palmen,
naardat elk ruimte bood, en kransen rondom.
37 Aldus maakte hij de tien onderstellen; zij waren
alle van een gietsel, een maat, een vorm.
38 Verder maakte hij tien koperen bekkens, veertig
bath kon elk bekken bevatten, vier el [mat] elk
bekken, een bekken op elk van de tien onderstellen.
39 En hij plaatste de onderstellen: vijf aan de rechtervleugel
van het huis en vijf aan de linkervleugel;
en de zee plaatste hij aan de rechtervleugel van
het huis, naar het zuidoosten.
40 Ook maakte Chiram de potten, scheppen en
sprengbekkens. Zo voltooide Chiram al het werk,
dat hij voor koning Salomo aan het huis des Heren
had te doen:
41 De twee zuilen, de twee bollen der kapitelen op
de top der zuilen, de twee vlechtwerken om beide
bollen der kapitelen op de top der zuilen te bedekken,
42 De vierhonderd granaatappelen voor beide vlechtwerken,
twee rijen granaatappelen voor elk vlechtwerk,
om de beide bollen der kapitelen op de zuilen
te bedekken,
43 De tien onderstellen en de tien bekkens op de
onderstellen, de ene zee,
44 De twaalf runderen onder de zee,
45 En de potten, scheppen en sprengbekkens; al deze
voorwerpen die Chiram voor koning Salomo voor
het huis des Heren maakte, waren van gepolijst
koper.
46 In de Streek aan de Jordaan goot de koning ze, in
diepe grond, tussen Sukkot en Saretan.
47 En Salomo liet al de voorwerpen ongewogen vanwege
de overgrote hoeveelheid; het gewicht aan
koper werd niet berekend.
48 Ook maakte Salomo al de voorwerpen in het huis
des Heren, het gouden altaar en de tafel waarop
het toonbrood lag, van goud;
49 De vijf kandelaars rechts en de vijf links voor de
achterzaal, van gedegen goud; de kelken, lampen
en snuiters, van goud;
50 De schalen, messen, sprengbekkens, schotels en
vuurpannen van gedegen goud; de scharnieren
voor de deuren van het binnenste vertrek naar het
heilige der heiligen [en] voor de deuren van de
hoofdzaal van de tempel, van goud.
51 Toen al het werk dat koning Salomo aan het huis
des Heren deed, voltooid was, bracht Salomo de
geheiligde voorwerpen van zijn vader David erin;
het zilver, het goud en die voorwerpen legde hij in
de schatkamers van het huis des Heren.

1 K o n i n g e n 8

1 Toen vergaderde Salomo de oudsten van Israel en
al de stamhoofden, de familievorsten der
Israelieten, tot koning Salomo te Jeruzalem, om de
ark van het verbond des Heren uit de stad Davids,
dat is Sion, opwaarts te brengen.
2 En alle mannen van Israel kwamen bij koning
Salomo samen, op het feest in de maand Etanim,
dat is de zevende maand.
3 Toen alle oudsten van Israel gekomen waren, hieven
de priesters de ark op,
4 En zij brachten de ark des Heren, en de tent der
samenkomst en alle heilige voorwerpen die in de
tent waren, opwaarts; de priesters en de Levieten
brachten ze opwaarts.
5 Koning Salomo nu en de gehele vergadering van
Israel met hem, die bij hem samengekomen was
voor de ark, offerden schapen en runderen, niet te
tellen noch te berekenen vanwege de menigte.
6 Vervolgens brachten de priesters de ark van het
verbond des Heren naar haar plaats, de achterzaal
van het huis, het heilige der heiligen, onder de
vleugels der cherubs;
7 Want de cherubs spreidden beide vleugels uit over
de plaats der ark, zodat de cherubs de ark en haar
draagbomen van boven overdekten.
8 De draagbomen waren zo lang, dat hun uiteinden
van het heilige uit voor de achterzaal zichtbaar
waren, maar buiten kon men ze niet zien; zij zijn
daar gebleven tot op de huidige dag.
9 Er was niets in de ark dan alleen de twee stenen
tafelen die Mozes op Horeb erin gelegd had, de
tafelen van het verbond dat de Here met de
Israelieten gesloten had, bij hun uittocht uit het
land Egypte.
10 Toen de priesters uit het heiligdom naar buiten
traden, vulde een wolk het huis des Heren,
11 Zodat de priesters vanwege de wolk niet konden
blijven staan om dienst te doen, want de heerlijkheid
des Heren had het huis des Heren vervuld.
12 Toen zeide Salomo: De Here heeft gezegd in donkerheid
te willen wonen;
13 Voltooid heb ik de bouw van het huis U ter
woning, een vaste plaats om daar eeuwig te
wonen.
14 Daarna wendde de koning zich om en zegende de
gehele gemeente van Israel, terwijl de gehele
gemeente van Israel stond.
15 En hij zeide: Geprezen zij de Here, de God van
Israel, die met zijn hand volbracht heeft, hetgeen
Hij met zijn mond aldus tot mijn vader David
gesproken had:
16 Van de dag af, dat Ik mijn volk Israel uit Egypte
leidde, heb Ik geen stad uit alle stammen van
Israel verkoren om er een huis te bouwen, opdat
mijn naam daar zijn zou, maar Ik heb David verkoren
om over mijn volk Israel te heersen.
17 Toen mijn vader David voornemens was een huis
te bouwen voor de naam van de Here, de God van
Israel,
18 Zeide de Here tot mijn vader David: dat gij het
voornemen hadt voor mijn naam een huis te bouwen,
gij hebt er goed aan gedaan, dat gij dit voornemens
waart,
19 Gij evenwel zult het huis niet bouwen, maar de
zoon die uit uw lendenen zal voortkomen, die zal
het huis voor mijn naam bouwen.
20 De Here nu heeft het woord, dat Hij gesproken
had, gestand gedaan, en ik ben opgetreden in de
plaats van mijn vader David, en heb mij gezet op
de troon van Israel, zoals de Here gesproken heeft,
en ik heb dit huis voor de naam van de Here, de
God van Israel, gebouwd,
21 En er een plaats bereid voor de ark, waarin het
verbond des Heren berust, dat Hij met onze vaderen
gesloten heeft, toen Hij hen uit het land
Egypte had geleid.
22 Daarop ging Salomo voor het altaar des Heren
staan ten aanschouwen van de gehele gemeente
van Israel, breidde zijn handen uit naar de hemel
23 En zeide: Here, God van Israel, er is in de hemel
boven en op de aarde beneden geen God als Gij,
die vasthoudt aan het verbond en de goedertierenheid
jegens uw knechten welke met hun gehele
hart voor uw aangezicht wandelen;
24 Die jegens uw knecht, mijn vader David, gehouden
hebt wat Gij tot hem gesproken hadt, ja, die hetgeen
Gij met uw mond hadt gesproken, met uw
hand hebt volbracht, zoals heden blijkt.
25 Nu dan, Here, God van Israel, houd jegens uw
knecht, mijn vader David, wat Gij tot hem gesproken
hebt: nimmer zal u voor mijn aangezicht een
man ontbreken, die op de troon van Israel zitten
zal, indien slechts uw zonen hun weg in acht
nemen en voor mijn aangezicht wandelen zoals gij
voor mijn aangezicht gewandeld hebt.
26 Nu dan, God van Israel, laat toch het woord
bewaarheid worden, dat Gij tot uw knecht, mijn
vader David, gesproken hebt.
27 Zou God dan waarlijk op aarde wonen? Zie, de
hemel, zelfs de hemel der hemelen, kan U niet
bevatten, hoeveel te min dit huis dat ik gebouwd
heb.
28 Wend U dan tot het gebed van uw knecht en tot
zijn smeking, Here, mijn God, en hoor naar het
geroep en het gebed dat uw knecht heden voor
uw aangezicht bidt,
29 Zodat uw ogen nacht en dag geopend zijn over dit
huis, de plaats waarvan Gij gezegd hebt: mijn naam
zal aldaar zijn, zodat Gij hoort naar het gebed dat
uw knecht te dezer plaatse opzenden zal.
30 Hoor dan naar de smeking van uw knecht en van
uw volk Israel, die zij te dezer plaatse opzenden
zullen. Ja, Gij zult het horen in de plaats uwer
woning, in de hemel; en wanneer Gij het hoort,
zult Gij vergiffenis schenken.
31 Indien iemand tegen zijn naaste gezondigd heeft,
en deze een eed van hem vergt, waardoor hij een
vloek over zich inroept, en hij die eed komt afleggen
voor uw altaar in dit huis,
32 Hoor Gij dan in de hemel, en grijp in, en richt uw
knechten door de goddeloze schuldig te verklaren
en zijn handelwijze op zijn eigen hoofd te doen
neerkomen, en door de rechtvaardige vrij te spreken,
en hem te doen naar zijn gerechtigheid.
33 Wanneer uw volk Israel verslagen wordt door de
vijand, omdat zij tegen U gezondigd hebben, en
zij zich tot U bekeren, uw naam belijden, en tot U
bidden en smeken in dit huis,
34 Hoor Gij dan in de hemel, vergeef de zonde van
uw volk Israel, en breng hen terug naar het land,
dat Gij hun vaderen gegeven hebt.
35 Wanneer de hemel gesloten blijft, zodat er geen
regen komt, daar zij tegen U gezondigd hebben,
en zij te dezer plaatse bidden, uw naam belijden,
en zich van hun zonde bekeren, omdat Gij hen
vernederd hebt,
36 Hoor Gij dan in de hemel, vergeef de zonde van
uw knechten en van uw volk Israel (want Gij wijst
hun de goede weg waarop zij moeten wandelen)
en geef regen op het land, dat Gij uw volk ten erfdeel
geschonken hebt.
37 Wanneer er hongersnood in het land is, wanneer
er pest is, brandkoren, honigdauw, sprinkhanen,
kaalvreters; wanneer de vijand het volk in de steden
van zijn land benauwt, welke plaag en welke
ziekte ook;
38 Welk gebed, welke smeking ook, die enig mens
van uw gehele volk Israel doen zal, omdat ieder
van hen de plaag van zijn eigen hart kent, zodat
hij zijn handen in dit huis uitbreidt,ƒ
39 Hoor Gij dan in de hemel, de vaste plaats uwer
woning, en vergeef, grijp in en vergeld ieder naar
al zijn wegen, daar Gij zijn hart kent, (want Gij
alleen kent het hart van alle mensenkinderen),
40 Opdat zij U vrezen al de dagen die zij leven in het
land dat Gij onze vaderen gegeven hebt.
41 Ook wanneer een vreemdeling die niet tot uw volk
Israel behoort, ter wille van uw naam uit verren
lande komt,ƒ
42 (Want men zal horen van uw grote naam, uw sterke
hand en uw uitgestrekte arm), en hij komt bidden
in dit huis,
43 Hoor Gij dan in de hemel, de vaste plaats uwer
woning, en doe naar alles wat de vreemdeling tot
U roept, opdat alle volken der aarde uw naam
leren kennen, zodat zij U vrezen zoals uw volk
Israel, en weten, dat uw naam uitgeroepen is over
dit huis dat ik gebouwd heb.
44 Wanneer uw volk ten strijde trekt tegen zijn vijand
langs de weg waarop Gij hen zendt, en zij bidden
tot de Here in de richting van de stad die Gij verkoren
hebt, en van het huis dat ik voor uw naam
gebouwd heb,
45 Hoor dan in de hemel naar hun gebed en smeking,
en verschaf hun recht.
46 Wanneer zij tegen U zondigen (er is immers geen
mens die niet zondigt) en Gij op hen toornig
wordt en hen overlevert aan een vijand, zodat
men hen als gevangenen wegvoert naar het land
van de vijand, ver of nabij,
47 Wanneer zij het dan ter harte nemen in het land
waarheen zij weggevoerd zijn, zich bekeren, en tot
U smeken in het land van wie hen weggevoerd
hebben en zeggen: wij hebben gezondigd, ongerechtigheid
bedreven en goddeloos gehandeld,
48 Wanneer zij zich dan tot U bekeren met hun gehele
hart en hun gehele ziel in het land hunner vijanden
die hen weggevoerd hebben, en wanneer zij
tot U bidden in de richting van het land dat Gij
hun vaderen gegeven hebt, van de stad die Gij
verkoren hebt, en van dit huis dat ik voor uw
naam gebouwd heb,
49 Hoor dan in de hemel, de vaste plaats uwer
woning, naar hun gebed en smeking en verschaf
hun recht.
50 Vergeef uw volk hetgeen waarin zij tegen U gezondigd
hebben, en al hun overtredingen die zij
tegen U begaan hebben, en geef hun barmhartigheid
bij degenen die hen weggevoerd hebben,
zodat zij zich over hen erbarmen,
51 Want zij zijn uw volk en uw erfdeel dat Gij uit
Egypte hebt geleid, midden uit de ijzeroven.
52 Laten dan uw ogen geopend zijn voor de smeking
van uw knecht en voor de smeking van uw volk
Israel, en hoor naar hen, zo dikwijls zij tot U roepen,
53 Want Gij hebt hen U ten erfdeel afgezonderd uit
alle volken der aarde, zoals Gij gesproken hebt
door de dienst van uw knecht Mozes, toen Gij
onze vaderen uit Egypte hebt geleid, Here Here.
54 Toen Salomo dit gehele gebed en deze smeking
tot de Here beeindigd had, stond hij op van voor
het altaar des Heren uit zijn knielende houding,
waarbij zijn handen naar de hemel uitgebreid
waren
55 En staande zegende hij de gehele gemeente van
Israel met luider stem:
56 Geprezen zij de Here, die zijn volk Israel rust gegeven
heeft volgens alles wat Hij gesproken heeft; er
is niet een woord onvervuld gebleven van al zijn
goede woorden, die Hij door de dienst van zijn
knecht Mozes gesproken heeft.
57 De Here, onze God, zij met ons, zoals Hij met onze
vaderen geweest is; Hij verlate en verwerpe ons
niet,
58 Maar neige ons hart tot Zich, om al zijn wegen te
bewandelen, en de geboden inzettingen en verordeningen
in acht te nemen, die Hij aan onze vaderen
geboden heeft.
59 Mogen deze mijn woorden, die ik voor het aangezicht
des Heren gesmeekt heb, des daags en des
nachts nabij de Here, onze God, zijn, opdat Hij
zijn knecht en zijn volk Israel recht verschaffe dag
aan dag,
60 Opdat alle volken der aarde mogen weten, dat de
Here God is en niemand meer,
61 En moge uw hart volkomen zijn met de Here, onze
God, om in zijn inzettingen te wandelen, en zijn
geboden evenals heden in acht te nemen.
62 De koning en geheel Israel met hem offerden
slachtoffers voor het aangezicht des Heren.
63 Salomo offerde als vredeoffer, dat hij de Here
bracht, tweeentwintigduizend runderen en honderdtwintigduizend
stuks kleinvee. Aldus hebben
de koning en alle Israelieten het huis des Heren
ingewijd.
64 Te dien dage heiligde de koning het midden van
de voorhof, voor het huis des Heren, want daar
bereidde hij het brandoffer, het spijsoffer en de
vetstukken van de vredeoffers, omdat het koperen
altaar dat voor het aangezicht des Heren stond, te
klein was om het brandoffer, het spijsoffer en de
vetstukken van de vredeoffers te bevatten.
65 Toen vierde koning Salomo het feest, en geheel
Israel met hem, een grote schare, van de weg naar
Hamat af tot aan de Beek van Egypte, voor het
aangezicht van de Here, onze God, gedurende
zeven dagen, en nog eens zeven dagen: veertien
dagen.
66 Op de achtste dag liet hij het volk gaan, en zij
zegenden de koning, en gingen naar hun tenten,
verheugd en welgemoed wegens al het goede dat
de Here aan zijn knecht David en aan zijn volk
Israel gedaan had.

1 K o n i n g e n 9

1 Toen Salomo de bouw van het huis des Heren en
van het huis des konings voltooid had, en alles
wat Salomo begeerd had te maken,
2 Verscheen de Here ten tweeden male aan Salomo,
zoals Hij hem te Gibeon verschenen was.
3 En de Here zeide tot hem: Ik heb uw gebed en uw
smeking gehoord, die gij voor mijn aangezicht
opgezonden hebt; Ik heb dit huis dat gij gebouwd
hebt, geheiligd door mijn naam daar voor altijd te
vestigen, en mijn ogen en mijn hart zullen daar te
allen tijde zijn.
4 Wat u aangaat, indien gij voor mijn aangezicht
wandelt zoals uw vader David in volkomenheid
van hart en in oprechtheid gewandeld heeft, en
doet naar alles wat Ik u geboden heb, als gij mijn
inzettingen en verordeningen in acht neemt,
5 Dan zal Ik uw koningstroon over Israel voor altijd
bevestigen, zoals Ik tot uw vader David gesproken
heb: nimmer zal u een man ontbreken op de troon
van Israel.
6 Maar indien gij u met uw zonen ooit van Mij
afkeert en Mij niet volgt, mijn geboden en inzettingen
die Ik u voorgehouden heb, niet volbrengt,
maar andere goden gaat dienen, en u voor die
nederbuigt,
7 Dan zal Ik Israel uitroeien van de bodem die Ik hun
gegeven heb, en het huis dat Ik aan mijn naam
geheiligd heb, zal Ik van mij wegstoten, zodat
Israel tot een spreekwoord en een spotrede onder
alle volken zal worden.
8 Dit huis zal tot puinhopen worden; ieder, die
eraan voorbijgaat, zal zich ontzetten en fluiten, en
zeggen: waarom heeft de Here alzo aan dit land
en aan dit huis gedaan?
9 Dan zal men zeggen: omdat zij de Here, hun God,
die hun vaderen uit het land Egypte had geleid,
hebben verlaten, zich aan andere goden gehecht,
zich voor die nedergebogen en die gediend hebben,
daarom heeft de Here al dit onheil over hen
gebracht.
10 Na afloop van de twintig jaren, waarin Salomo de
beide huizen gebouwd had, het huis des Heren en
het huis des koningsƒ
11 (Chiram, de koning van Tyrus, had Salomo geholpen
met cederhout en cypressehout en met goud,
zoveel hij wenste) toen gaf koning Salomo aan
Chiram twintig steden in het land Galilea.
12 Maar toen Chiram uit Tyrus trok om de steden te
bezichtigen, die Salomo hem gegeven had, bevielen
zij hem niet.
13 En hij zeide: Wat voor steden zijn dat, die gij mij
gegeven hebt, mijn broeder? En men noemt ze het
land Kabul tot op de huidige dag.
14 Chiram nu heeft de koning honderd twintig talenten
goud gezonden.
15 Zo stond het nu met de lichting voor de herendienst,
die koning Salomo deed opkomen om het
huis des Heren, zijn eigen huis, de Millo, de muur
van Jeruzalem, Hasor, Megiddo en Gezer te bouwen.
16 Farao, de koning van Egypte, was opgetrokken,
had Gezer ingenomen en met vuur verbrand en de
Kanaanieten die in de stad woonden, gedood,
waarna hij haar als bruidsschat schonk aan zijn
dochter, de vrouw van Salomo.
17 En Salomo versterkte Gezer, Laag-bet-choron,
18 Baalat, Tamar in de woestijn, in het land,
19 En al de voorraadsteden die Salomo had, de
wagensteden, de ruitersteden en hetgeen Salomo
begeerde te bouwen in Jeruzalem, op de Libanon
en in heel het land zijner heerschappij.
20 Al het volk dat overgebleven was van de
Amorieten, Hethieten, Perizzieten, Chiwwieten en
Jebusieten, die niet tot de Israelieten behoorden,
21 Hun nakomelingen, welke na hen in het land
waren overgebleven, die de Israelieten niet met de
ban hadden kunnen slaan, hen riep Salomo op om
slaafse herendiensten te verrichten, tot op de huidige
dag.
22 Maar van de Israelieten maakte Salomo niemand
tot slaaf; zij waren echter krijgslieden, zijn hovelingen,
zijn vorsten, zijn hoofdlieden en oversten van
zijn wagens en van zijn ruiters.
23 Dit waren de hoofdopzichters over Salomo’s werk:
vijfhonderd en vijftig, die bevel voerden over het
volk dat de arbeid verrichtte.
24 Nauwelijks was de dochter van Farao uit de stad
Davids gegaan naar haar eigen huis, dat hij voor
haar gebouwd had, of hij bouwde de Millo.
25 En Salomo bracht driemaal des jaars brandoffers
en vredeoffers op het altaar dat hij voor de Here
gebouwd had, en hij deed zijn vuuroffers in rook
opgaan voor het aangezicht des Heren, zodat hij
aan het huis zijn volle recht gaf.
26 Ook rustte koning Salomo een vloot uit te Esjongeber
bij Elot, aan de oever der Schelfzee, in het
land Edom.
27 En Chiram zond zijn knechten op die vloot,
scheepslieden die met de zee vertrouwd waren,
naast de knechten van Salomo.
28 En zij kwamen naar Ofir en haalden vandaar vierhonderd
twintig talenten goud, die zij bij koning
Salomo brachten.

1 K o n i n g e n 1 0

1 De koningin van Seba vernam de roep omtrent
Salomo in verband met de naam des Heren. Toen
kwam zij om hem door raadselen op de proef te
stellen.
2 Zij kwam dan naar Jeruzalem met een zeer groot
gevolg, kamelen, beladen met specerijen, zeer veel
goud en edelgesteente. Nadat zij bij Salomo gekomen
was, sprak zij tot hem alles wat zij op haar
hart had.
3 En Salomo loste al haar vraagstukken op; niets was
voor de koning te diepzinnig om voor haar op te
lossen.
4 Toen de koningin van Seba al de wijsheid van
Salomo zag, en het huis dat hij gebouwd had,
5 De spijze van zijn tafel, het zitten van zijn dienaren,
het staan van zijn bedienden en hun kleding,
zijn dranken en zijn brandoffers die hij in het huis
des Heren placht te brengen, toen was zij buiten
zichzelf.
6 En zij zeide tot de koning: Het is dus waar, wat ik
in mijn land over u en uw wijsheid gehoord heb,
7 Maar ik geloofde de woorden niet, totdat ik kwam
en het met eigen ogen zag; waarlijk, de helft was
mij niet aangezegd; gij hebt in wijsheid en welvaart
de roep overtroffen, die ik vernomen had.
8 Gelukkig zijn uw mannen, gelukkig deze dienaren
van u, die gedurig in uw dienst staan, die uw wijsheid
horen!
9 Geprezen zij de Here, uw God, die zulk een welgevallen
aan u had, dat Hij u op de troon van Israel
geplaatst heeft! Omdat de Here Israel voor altoos
liefheeft, heeft Hij u tot koning aangesteld om
recht en gerechtigheid te oefenen.
10 Zij gaf de koning honderd twintig talenten goud,
zeer veel specerijen en edelgesteente; zulke specerij,
als de koningin van Seba aan koning Salomo
gaf, is er nooit meer aangekomen.
11 Bovendien bracht de vloot van Chiram, die goud
uit Ofir aanvoerde, uit Ofir zeer veel almuggimhout
en edelgesteente mee.
12 De koning verwerkte het almuggimhout tot meubels
voor het huis des Heren en voor het huis des
konings, ook tot citers en harpen voor de zangers.
Zulk almuggimhout is nooit meer aangekomen
noch gezien tot op deze dag.
13 Koning Salomo gaf aan de koningin van Seba al
wat zij begeerde en vroeg, behalve wat hij haar
schonk, zoals men dat van koning Salomo verwachten
mocht. Daarop keerde zij met haar dienaren
terug naar haar land.
14 Het gewicht van het goud dat in een jaar voor
Salomo binnenkwam, bedroeg zeshonderd zesenzestig
talenten goud,
15 Behalve wat er inkwam van de handelslieden en
van de winst der kramers en van alle koningen van
Arabie en van de stadhouders des lands.
16 Tweehonderd grote schilden maakte koning
Salomo van geslagen goud, zeshonderd eenheden
goud gebruikte hij voor een groot schild;
17 Eveneens driehonderd kleine schilden van geslagen
goud, drie minen goud gebruikte hij voor een
klein schild. De koning plaatste ze in het huis:
Woud van de Libanon.
18 Voorts maakte de koning een grote ivoren troon,
die hij overtrok met gelouterd goud.
19 De troon had zes treden, en een ronde kop was
van achteren aan de troon, en leuningen aan
weerszijden van de zitplaats, en twee leeuwen
stonden naast de leuningen;
20 En twaalf leeuwen stonden aan weerszijden op de
zes treden; nooit was zo iets voor enig koninkrijk
gemaakt.
21 Al het drinkgerei van koning Salomo was van
goud, en al het gerei van het huis: Woud van de
Libanon, was van gedegen goud; er was geen zilver
bij; dat werd in de dagen van Salomo niet van
waarde geacht.
22 Want de koning had een Tarsisvloot in zee met de
vloot van Chiram; en eens in de drie jaar kwam de
Tarsisvloot binnen, beladen met goud en zilver,
ivoor, apen en pauwen.
23 Koning Salomo overtrof alle koningen der aarde in
rijkdom en wijsheid.
24 De gehele aarde verlangde Salomo te zien om de
wijsheid te horen, die God in zijn hart gelegd had.
25 Ieder van hen bracht zijn geschenk: zilveren en
gouden voorwerpen, klederen wapenen, specerijen,
paarden en muildieren, jaar op jaar.
26 Voorts bracht Salomo wagens en ruiters bijeen,
zodat hij veertienhonderd wagens had en twaalfduizend
ruiters, en hij legde ze in de wagensteden
en bij de koning te Jeruzalem.
27 En de koning maakte het zilver in Jeruzalem overvloedig
als stenen, en de ceders als moerbeivijgen
die in menigte in de Laagte groeien.
28 De levering van de paarden die voor Salomo
bestemd waren, geschiedde uit Misraim en uit
Kewe; de handelaars van de koning haalden ze
tegen marktprijs uit Kewe.
29 Een wagen uit Misraim stelden zij echter bij levering
op zeshonderd, en een paard op honderd vijftig
eenheden zilver; evenzo voerde men ze door
hun bemiddeling uit naar alle koningen der
Hethieten en naar de koningen van Aram.

1 K o n i n g e n 1 1

1 Koning Salomo nu had behalve de dochter van
Farao vele vreemde vrouwen lief: Moabitische,
Ammonitische, Edomitische, Sidonische en
Hethitische,
2 Behorende tot die volken, van wie de Here tot de
Israelieten had gezegd: Gij zult u met hen niet
inlaten, en zij zullen zich met u niet inlaten, voorwaar,
zij zouden uw hart meevoeren achter hun
goden; haar hing Salomo met liefde aan.
3 En hij heeft als vrouwen gehad zevenhonderd vorstinnen
en driehonderd bijvrouwen; en zijn vrouwen
verleidden zijn hart.
4 Het geschiedde namelijk, toen Salomo oud geworden
was, dat zijn vrouwen zijn hart meevoerden
achter andere goden, zodat zijn hart de Here, zijn
God niet volkomen was toegewijd gelijk dat van
zijn vader David.
5 Zo liep Salomo Astarte, de godin der Sidoniers,
achterna, en Milkom, de gruwel der Ammonieten,
6 En Salomo deed wat kwaad is in de ogen des
Heren, en hij volgde de Here niet ten volle, zoals
zijn vader David.
7 Toentertijd bouwde Salomo een hoogte voor
Kemos, de gruwel van Moab, op de berg ten oosten
van Jeruzalem, en voor Moloch, de gruwel der
Ammonieten.
8 Hetzelfde deed hij voor al zijn vreemde vrouwen,
die reukoffers en slachtoffers aan haar goden
brachten.
9 Derhalve werd de Here vertoornd op Salomo,
omdat zijn hart zich afgewend had van de Here,
de God van Israel, die hem tweemaal verschenen
was,
10 En die hem te dezer zake geboden had geen andere
goden na te lopen; maar hij had niet in acht
genomen wat de Here geboden had.
11 Toen zeide de Here tot Salomo: Omdat het zo met
u gesteld is, dat gij mijn verbond en mijn inzettingen,
die Ik u geboden had, niet in acht genomen
hebt, zal Ik voorzeker het koninkrijk van u afscheuren
en het uw knecht geven.
12 Maar bij uw leven zal Ik dat niet doen, ter wille
van uw vader David; uit de hand van uw zoon zal
Ik het afscheuren.
13 Evenwel zal Ik niet het gehele koninkrijk afscheuren,
een stam zal Ik aan uw zoon geven ter wille
van mijn knecht David en ter wille van Jeruzalem,
dat Ik verkoren heb.
14 En de Here deed een tegenstander tegen Salomo
opstaan, de Edomiet Hadad; deze was van het
koninklijk geslacht in Edom.
15 Toen namelijk David met Edom bezig was, en de
legeroverste Joab optrok om de gevallenen te
begraven, en hij ieder doodde, die van het mannelijk
geslacht was in Edom;
16 (Want zes maanden was Joab daar gebleven met
geheel Israel, totdat men ieder die van het mannelijk
geslacht was, uitgeroeid had in Edom)
17 Toen vluchtte Hadad, en met hem enige
Edomitische mannen, hovelingen van zijn vader,
om naar Egypte uit te wijken; en Hadad was nog
zeer jong.
18 Zij maakten zich op uit Midjan en kwamen in
Paran, en zij namen uit Paran enige mannen met
zich en kwamen in Egypte, tot Farao, de koning
van Egypte; deze gaf hem een huis, zeide hem
brood toe en schonk hem land.
19 En Hadad won zozeer de genegenheid van Farao,
dat deze hem de zuster van zijn vrouw, de zuster
van Tachpenes, de gebiedster, tot vrouw gaf.
20 En de zuster van Tachpenes baarde hem zijn zoon
Genubat, en Tachpenes speende hem in Farao’s
huis, zodat Genubat in Farao’s huis tot Farao’s
zonen behoorde.
21 Toen Hadad in Egypte hoorde, dat David bij zijn
vaderen te ruste gegaan was, en de legeroverste
Joab gestorven was, zeide Hadad tot Farao: Sta mij
toe, dat ik naar mijn land ga.
22 Doch Farao vroeg hem: Maar wat ontbreekt u dan
bij mij, dat gij opeens begeert naar uw land te
gaan? En hij antwoordde: Niets, laat mij nochtans
gaan.
23 God deed nog een tegenstander tegen hem
opstaan, Rezon, de zoon van Eljada, die zijn heer
Hadadezer, de koning van Soba, ontvlucht was.
24 Hij vergaderde mannen tot zich, zodat hij aanvoerder
van een bende werd; toen David hen wilde
doden, gingen zij naar Damascus, bleven daar
wonen, en maakten hem koning in Damascus.
25 En hij was een tegenstander van Israel zolang
Salomo leefde, nog afgezien van het kwaad dat
Hadad deed. Hij had een afschuw van Israel en
was koning over Aram.
26 Ook Jerobeam, de zoon van Nebat, een Efraimiet,
uit Sereda, wiens moeder, een weduwe, Serua
heette, een dienaar van Salomo, hief de hand
tegen de koning op.
27 Dit nu was de aanleiding, waarom hij de hand
tegen de koning ophief: Salomo bouwde de Millo,
maakte de scheur in de muur van de stad van zijn
vader David dicht.
28 Nu was die man Jerobeam een flinke kracht; toen
Salomo zag, dat de jonge man een goede werker
was, stelde hij hem aan over de gehele lichting
van het huis Jozef.
29 Toen Jerobeam eens in die tijd uit Jeruzalem was
gegaan, ontmoette hem onderweg de profeet
Achia, de Siloniet, bekleed met een nieuwe mantel.
30 En die beiden waren alleen op het veld. Toen
greep Achia de nieuwe mantel die hij droeg, en
scheurde die in twaalf stukken;
31 Hij zeide tot Jerobeam: Neem voor u tien stukken,
want zo zegt de Here, de God van Israel: zie, Ik ga
het koninkrijk van Salomo afscheuren, en Ik geef u
de tien stammen,
32 (Maar een stam zal voor hem zijn, ter wille van
mijn knecht David en van Jeruzalem, de stad die Ik
uit alle stammen van Israel verkoren heb),
33 Omdat hij Mij heeft verlaten, en zich neergebogen
heeft voor Astarte, de godin der Sidoniers, voor
Kemos, de god van Moab, en voor Milkom, de god
der Ammonieten, en niet in mijn wegen gewandeld
heeft en niet gedaan heeft wat recht is in
mijn ogen; mijn inzettingen en mijn verordeningen,
zoals zijn vader David.
34 Evenwel zal Ik het koninkrijk in genen dele uit zijn
hand nemen, maar Ik zal hem tot een vorst stellen
zijn leven lang, ter wille van mijn knecht David,
die Ik verkoren heb, die mijn geboden en inzettingen
in acht genomen heeft.
35 Maar Ik zal het koninkrijk uit de hand van zijn
zoon nemen, en u de tien stammen geven.
36 Aan zijn zoon zal Ik echter een stam geven, opdat
mijn knecht David altijd een lamp voor mijn aangezicht
hebbe in Jeruzalem, de stad die Ik Mij verkoren
heb om mijn naam daar te vestigen.
37 Maar u zal Ik nemen, opdat gij heerst over alles
wat gij begeert, en koning zijt over Israel.
38 En het zal geschieden, indien gij hoort naar alles
wat Ik u gebied, in mijn wegen wandelt, en doet
wat recht is in mijn ogen door mijn inzettingen en
geboden in acht te nemen, zoals mijn knecht
David gedaan heeft, dat Ik met u zal zijn, en u een
duurzaam huis zal bouwen, zoals Ik voor David
gebouwd heb, en Ik zal u Israel geven.
39 Ik zal daartoe het nageslacht van David vernederen,
echter niet voor altoos.
40 En Salomo trachtte Jerobeam te doden, doch
Jerobeam maakte zich op en vluchtte naar Egypte,
tot Sisak, de koning van Egypte; en hij bleef in
Egypte tot de dood van Salomo.
41 Het overige van de geschiedenis van Salomo en
alles wat hij gedaan heeft, ook zijn wijsheid, zijn
die niet beschreven in het boek der geschiedenis
van Salomo?
42 De tijd nu, die Salomo te Jeruzalem over geheel
Israel geregeerd heeft, was veertig jaar.
43 En Salomo ging bij zijn vaderen te ruste en werd
begraven in de stad van zijn vader David; zijn
zoon Rechabeam werd koning in zijn plaats.

1 K o n i n g e n 1 2

1 Rechabeam ging naar Sichem, want naar Sichem
was geheel Israel gekomen om hem koning te
maken.
2 Zodra Jerobeam, de zoon van Nebat, het hoorde
(hij was nog in Egypte, waarheen hij voor koning
Salomo gevlucht was) keerde hij uit Egypte terug.
3 Toen lieten zij hem roepen, waarna Jerobeam en
de gehele gemeente van Israel tot Rechabeam
kwamen en spraken:
4 Uw vader heeft ons juk hard gemaakt; maak gij nu
de harde dienst van uw vader en het zware juk dat
hij ons opgelegd heeft lichter; dan zullen wij u
dienen.
5 Daarop zeide hij tot hen: Gaat heen tot overmorgen,
en komt dan bij mij terug. En het volk ging
heen.
6 Koning Rechabeam raadpleegde hierop de ouden
die in dienst van zijn vader Salomo gestaan hadden,
toen deze nog leefde, en zeide: Wat raadt gij
dit volk te antwoorden?
7 Zij zeiden tot hem: Indien gij heden een knecht
van dit volk wilt zijn en hen dienen, en in uw antwoord
goede woorden tot hen spreekt, dan zullen
zij voor altijd uw knechten zijn.
8 Maar hij verwierp de raad die de ouden hem gegeven
hadden, en raadpleegde de jonge mannen die
met hem opgegroeid waren en in zijn dienst stonden;
9 Hij zeide tot hen: Wat raadt gij, dat wij zullen antwoorden
aan dit volk, dat tot mij gesproken heeft:
maak het juk dat uw vader ons opgelegd heeft,
lichter?
10 De jonge mannen die met hem opgegroeid waren,
zeiden tot hem: Dit moet gij zeggen tot dit volk
dat tot u gesproken heeft: uw vader heeft ons juk
zwaar gemaakt, maar geef gij ons verlichting? Dit
moet gij tot hen spreken: mijn pink is dikker dan
mijns vaders lendenen.
11 Welnu, mijn vader heeft u een zwaar juk opgelegd,
maar ik zal uw juk nog verzwaren; mijn vader
heeft u met zwepen getuchtigd, maar ik zal u
tuchtigen met gesels.
12 Op de derde dag kwam Jerobeam met het gehele
volk tot Rechabeam, zoals de koning gesproken
had: Komt overmorgen bij mij terug.
13 Toen gaf de koning aan het volk een hard antwoord;
hij verwierp de raad die de ouden hem
gegeven hadden,
14 En sprak tot hen naar de raad der jonge mannen:
Mijn vader heeft uw juk zwaar gemaakt, maar ik
zal uw juk nog verzwaren; mijn vader heeft u met
zwepen getuchtigd, maar ik zal u tuchtigen met
gesels.
15 Dus luisterde de koning niet naar het volk, want
het was een beschikking van ‘s Heren wege, om
het woord waar te maken, dat de Here door de
dienst van de Siloniet Achia, tot Jerobeam, de
zoon van Nebat, gesproken had.
16 Toen geheel Israel zag, dat de koning niet naar
hen luisterde, gaf het volk de koning ten antwoord:
Wij hebben geen deel aan David, en geen
erfbezit met de zoon van Isai! Naar uw tenten,
Israel! Zorg nu voor uw eigen huis, David! En
Israel ging naar zijn tenten.
17 Maar over de Israelieten die in de steden van Juda
woonden, werd Rechabeam koning.
18 Koning Rechabeam zond Adoram, die over de
herendienst gesteld was, doch geheel Israel stenigde
hem, zodat hij stierf, en koning Rechabeam
slaagde er ternauwernood in, de wagen te beklimmen,
om naar Jeruzalem te vluchten.
19 Aldus werden de Israelieten van Davids huis afvallig
tot op de huidige dag.
20 Zodra geheel Israel gehoord had, dat Jerobeam
teruggekeerd was, hadden zij hem ontboden naar
de volksvergadering en hem koning gemaakt over
geheel Israel. Niemand volgde het huis van David
dan de stam Juda alleen.
21 Toen Rechabeam te Jeruzalem was gekomen, riep
hij het gehele huis van Juda en de stam Benjamin
bijeen, honderdtachtigduizend strijdbare jonge
mannen, om te strijden tegen het huis van Israel
en het koningschap terug te brengen aan
Rechabeam, de zoon van Salomo.
22 Maar het woord Gods kwam tot Semaja, de man
Gods:
23 Zeg tot Rechabeam, de zoon van Salomo, de
koning van Juda, en tot het gehele huis van Juda
en Benjamin en de rest van het volk:
24 Zo zegt de Here: gij zult niet optrekken en niet
strijden tegen uw broeders de Israelieten. Keert
terug, ieder naar zijn huis, want door Mij is deze
zaak geschied. Toen luisterden zij naar het woord
des Heren en begaven zich volgens het woord des
Heren op de terugweg.
25 Jerobeam versterkte Sichem op het gebergte van
Efraim, en ging er wonen. Hij trok vandaar en versterkte
Penuel.
26 En Jerobeam zeide bij zichzelf: Nu zal het koningschap
tot het huis van David terugkeren.
27 Indien dit volk optrekt om slachtoffers te brengen
in de tempel des Heren te Jeruzalem, zal het hart
van dit volk terugkeren tot hun heer, tot
Rechabeam, de koning van Juda; dan zullen zij mij
doden en terugkeren tot Rechabeam, de koning
van Juda.
28 Toen overlegde de koning en maakte twee gouden
kalveren, en zeide tot het volk: Het is te veel voor
u om op te trekken naar Jeruzalem. Dit zijn uw
goden, o Israel, die u uit het land Egypte hebben
geleid.
29 Hij stelde het ene op te Betel en het andere plaatste
hij te Dan.
30 En dit werd een oorzaak tot zonde. Zelfs was het
volk voor het ene [beeld] uitgelopen tot Dan toe.
31 Verder maakte hij tempels op de hoogten, en stelde
priesters aan uit alle kringen van het volk, die
niet tot de Levieten behoorden.
32 Ook voerde Jerobeam een feest in voor de achtste
maand, voor de vijftiende dag dier maand, overeenkomstig
het feest in Juda, en hij besteeg het
altaar. Zo deed hij te Betel en offerde aan de kalveren
die hij gemaakt had. Daarbij liet hij telkens
de priesters der hoogten, die hij aangesteld had,
in Betel optreden.
33 Toen hij het altaar bestegen had, dat hij te Betel
gemaakt had (op de vijftiende dag in de achtste
maand, in de maand die hij eigener beweging had
uitgekozen om voor de Israelieten een feest in te
stellen) toen hij dan het altaar bestegen had om
het offer te ontsteken,

1 K o n i n g e n 1 3

1 Zie, daar kwam een man Gods door het woord des
Heren uit Juda te Betel, terwijl Jerobeam op het
altaar stond om het offer te ontsteken.
2 Deze nu predikte tegen het altaar door het woord
des Heren, en zeide: Altaar, altaar, zo zegt de Here:
zie, een zoon zal aan Davids huis geboren worden
met name Josia; en hij zal op u de priesters der
hoogten slachten, die offers op u ontsteken, en
mensenbeenderen zal men op u verbranden.
3 Ook kondigde hij op die dag een wonderteken aan
en zeide: Dit is het wonderteken [ten] [bewijze],
dat de Here gesproken heeft: zie, het altaar zal
scheuren, zodat de as die erop ligt, uitgestort
wordt.
4 Zodra de koning het woord hoorde, dat de man
Gods tegen het altaar te Betel gepredikt had,
strekte Jerobeam van het altaar af zijn hand uit en
zeide: Grijpt hem. Maar de hand die hij tegen hem
uitgestrekt had, verstijfde, zodat hij haar niet weer
tot zich kon trekken.
5 Ook scheurde het altaar, zodat de as werd afgestort
van het altaar, als het wonderteken dat de
man Gods door het woord des Heren aangekondigd
had.
6 Toen nam de koning het woord en zeide tot de
man Gods: Zoek toch de gunst van de Here, uw
God, en bid voor mij, opdat mijn hand weer teruggetrokken
kan worden. En de man Gods zocht de
gunst des Heren, en de hand des konings kon weer
teruggetrokken worden, en werd gelijk tevoren.
7 Toen sprak de koning tot de man Gods: Kom toch
met mij naar huis en verkwik u, dan wil ik u een
geschenk geven.
8 Doch de man Gods zeide tot de koning: Al gaaft
gij mij de helft van uw huis, ik zou niet met u binnengaan,
noch brood eten, noch water drinken
aan deze plaats,
9 Want zo is mij geboden door het woord des
Heren: Eet er geen brood, en drink er geen water,
en keer niet terug langs de weg die gij gekomen
zijt.
10 Toen sloeg hij een andere weg in, en keerde niet
terug langs de weg, waarlangs hij te Betel gekomen
was.
11 Nu woonde er te Betel een oude profeet, wiens
zonen hem de gehele handeling kwamen vertellen,
welke de man Gods die dag te Betel verricht had.
Ook de woorden die hij tot de koning gesproken
had, vertelden zij hun vader.
12 Toen sprak hun vader tot hen: Welke weg is hij
gegaan? Daarop duidden zijn zonen hem de weg
uit, die de man Gods toen hij uit Juda kwam,
gegaan was.
13 Toen zeide hij tot zijn zonen: Zadelt mij de ezel.
Zij zadelden hem de ezel hij besteeg die,
14 Ging de man Gods achterna, en trof hem aan, zittende
onder een terebint, en hij vroeg hem: Zijt
gij de man Gods, die uit Juda gekomen is? En hij
antwoordde: Ja.
15 Voorts zeide hij tot hem: Ga met mij naar huis en
eet brood.
16 Doch hij zeide: Ik mag niet met u terugkeren noch
met u binnengaan, en ik zal met u geen brood
eten en geen water drinken aan deze plaats,
17 Want ik heb door het woord des Heren deze
opdracht: eet geen brood en drink er geen water;
en ga niet terug langs de weg, waarlangs gij gekomen
zijt.
18 Toen zeide hij tot hem: Ook ik ben een profeet
evenals gij, en een engel heeft tot mij gesproken
door het woord des Heren: laat hem met u terugkeren
naar uw huis, om brood te eten en water te
drinken. Hij loog hem dat voor.
19 Daarop keerde deze met hem terug, en at brood
in zijn huis en dronk water.
20 Maar terwijl zij aan tafel zaten, kwam het woord
des Heren tot de profeet die hem had doen terugkeren,
21 En hij riep tot de man Gods, die uit Juda gekomen
was: Zo zegt de Here: omdat gij weerspannig
geweest zijt tegen het bevel des Heren, en het
gebod dat de Here, uw God, u geboden heeft, niet
hebt gehouden,
22 Maar teruggekeerd zijt en brood hebt gegeten en
water gedronken ter plaatse waarvan Hij tot u
gesproken had: gij moogt er geen brood eten en
geen water drinken, daarom zal uw lijk niet komen
in het graf uwer vaderen.
23 Nadat hij brood gegeten had en gedronken, zadelde
hij de ezel voor de profeet die hij had doen
terugkeren.
24 Maar, toen deze heengegaan was, trof hem een
leeuw aan op de weg en doodde hem. En zijn lijk
lag neergeworpen op de weg, terwijl de ezel
ernaast stond en de leeuw ook naast het lijk stond.
25 En zie, er gingen mannen voorbij; die zagen het
lijk op de weg liggen, en de leeuw naast het lijk
staan. En zij gingen het vertellen in de stad waar
de oude profeet woonde.
26 Toen de profeet die hem van de weg had doen
terugkeren, het hoorde, zeide hij: Dat is de man
Gods, die weerspannig is geweest tegen het bevel
des Heren; de Here heeft hem overgegeven aan de
leeuw, die hem heeft verbrijzeld en gedood naar
het woord des Heren, dat Hij tot hem gesproken
had.
27 Daarop sprak hij tot zijn zonen: Zadelt mij de ezel.
En zij zadelden die.
28 Toen ging hij heen, en vond zijn lijk neergeworpen
op de weg, terwijl de ezel en de leeuw naast het
lijk stonden; de leeuw had het lijk niet verslonden
en de ezel niet verbrijzeld.
29 En de profeet nam het lijk van de man Gods op,
legde hem op de ezel en bracht hem terug. Zo
kwam hij naar de stad van de oude profeet om te
rouwklagen en hem te begraven.
30 En hij legde het lijk in zijn graf, en men rouwklaagde
over hem: Ach, mijn broeder!
31 Nadat hij hem begraven had, zeide hij tot zijn
zonen: Als ik sterf, begraaft mij dan in het graf
waarin de man Gods begraven is; legt mijn beenderen
naast zijn beenderen.
32 Want ongetwijfeld zal het woord geschieden, dat
hij door het woord des Heren gepredikt heeft
tegen het altaar te Betel en tegen al de tempels op
de hoogten in de steden van Samaria.
33 Na deze gebeurtenis bekeerde Jerobeam zich niet
van zijn kwade weg, maar hij stelde opnieuw uit
alle kringen van het volk priesters aan voor de
hoogten. Wie het begeerde, die wijdde hij, zodat
hij tot priester der hoogten werd.
34 En het volharden hierin werd tot zonde voor het
huis van Jerobeam, tot zijn vernietiging en tot zijn
verdelging van de aardbodem.

1 K o n i n g e n 1 4

1 In die tijd werd Abia, de zoon van Jerobeam, ziek.
2 Toen zeide Jerobeam tot zijn vrouw: Maak u reisvaardig
en verkleed u, zodat men niet kan merken,
dat gij de vrouw van Jerobeam zijt, en ga naar
Silo; daar woont immers de profeet Achia. Hij
heeft mij voorzegd, dat ik koning over dit volk zou
worden.
3 Neem tien broden mede, rozijnenkoeken, en een
kruik honig, en ga tot hem. Hij zal u mededelen,
wat er met de jongen gebeuren zal.
4 En Jerobeams vrouw deed dit. Zij maakte zich reisvaardig,
ging naar Silo en trad het huis van Achia
binnen; Achia nu kon niet zien, omdat zijn ogen
star stonden van ouderdom.
5 De Here echter had tot Achia gezegd: Zie, daar
komt Jerobeams vrouw om u een uitspraak te vragen
betreffende haar zoon, want hij is ziek. Gij
moet zo en zo tot haar spreken, en wel zodra zij
binnenkomt, terwijl zij doet alsof zij een onbekende
is.
6 Zodra nu Achia het geluid van haar voeten hoorde,
toen zij de deur binnenkwam, zeide hij: Kom
binnen, gemalin van Jerobeam. Waarom doet gij
alsof gij een onbekende zijt? Ik ben belast met een
harde boodschap voor u.
7 Ga heen, zeg aan Jerobeam: Zo zegt de Here, de
God van Israel: omdat Ik u verheven heb uit het
midden des volks, en u tot een vorst heb aangesteld
over mijn volk Israel,
8 En het koningschap van het huis van David heb
afgescheurd en aan u gegeven, maar gij niet
geweest zijt als mijn knecht David, die mijn geboden
in acht genomen heeft, en die Mij gevolgd is
met zijn gehele hart door alleen te doen wat recht
is in mijn ogen,
9 Maar gij bozer gehandeld hebt dan allen die voor
u geweest zijn, en u andere goden zijt gaan
maken, ja gegoten beelden om Mij te krenken, en
gij Mij achter uw rug geworpen hebt,
10 Zie, daarom ga Ik een ramp over het huis van
Jerobeam brengen. Ja, Ik zal van Jerobeam allen
van het mannelijk geslacht uitroeien, van hoog tot
laag in Israel. Ik zal het huis van Jerobeam wegvegen,
zoals men drek wegveegt, totdat er niets van
over is.
11 Wie van Jerobeam in de stad sterft, die zullen de
honden verslinden; en wie op het veld sterft, die
zal het gevogelte des hemels verslinden. Want de
Here heeft gesproken.
12 Gij echter, sta op, ga naar uw huis. Op het ogenblik
dat uw voeten de stad binnentreden, zal de
jongen sterven.
13 Dan zal geheel Israel over hem weeklagen en hem
begraven, want [van] [het] [huis] van Jerobeam zal
deze alleen in een graf komen, omdat in
Jerobeams huis in hem alleen iets goeds gevonden
wordt voor de Here, de God van Israel.
14 En de Here zal Zich een koning over Israel verwekken,
die het huis van Jerobeam zal uitroeien. Dit
heden en wat dan nog?
15 Dan zal de Here Israel slaan, zodat het wiegelt als
riet in het water en Hij zal Israel wegrukken van
deze goede grond die Hij hun vaderen gegeven
heeft, en Hij zal hen aan de overzijde van de Rivier
verstrooien, omdat zij hun gewijde palen gemaakt,
en daardoor de Here gekrenkt hebben.
16 Ja, Hij zal Israel prijsgeven wegens de zonden die
Jerobeam bedreven heeft, en die hij Israel heeft
doen bedrijven.
17 Toen stond Jerobeams vrouw op, ging heen en
kwam te Tirsa. Toen zij de drempel van het huis
betrad, was de jongen gestorven.
18 En men begroef hem, en geheel Israel rouwklaagde
over hem naar het woord des Heren, dat Hij
gesproken had door de dienst van zijn knecht, de
profeet Achia.
19 Het overige van de geschiedenis van Jerobeam,
hoe hij gestreden en hoe hij geregeerd heeft, zie,
dat is beschreven in het boek van de kronieken der
koningen van Israel.
20 De tijd nu, die Jerobeam geregeerd heeft, was
tweeentwintig jaar. En hij ging bij zijn vaderen te
ruste en zijn zoon Nadab werd koning in zijn
plaats.
21 Rechabeam nu, de zoon van Salomo, was koning
in Juda. Eenenveertig jaar was Rechabeam oud,
toen hij koning werd, en zeventien jaar regeerde
hij te Jeruzalem, de stad die de Here uit alle stammen
Israels verkoren had om zijn naam aldaar te
vestigen. Zijn moeder heette Naama; zij was een
Ammonitische.
22 En Juda deed wat kwaad is in de ogen des Heren,
en zij prikkelden Hem tot naijver (meer dan hun
vaderen ooit gedaan hadden) door de zonden die
zij bedreven.
23 Ook zij bouwden zich hoogten en gewijde stenen
en gewijde palen op elke hoge heuvel en onder
elke groene boom.
24 Zelfs waren er aan ontucht gewijden in het land.
Zij deden naar al de gruwelen der volken, die de
Here voor het aangezicht der Israelieten verdreven
had.
25 Het geschiedde echter in het vijfde jaar van koning
Rechabeam, dat Sisak, de koning van Egypte,
optrok tegen Jeruzalem.
26 Hij nam de schatten van het huis des Heren en van
het huis des konings, ja alles nam hij. Ook nam hij
al de gouden schilden die Salomo gemaakt had.
27 Toen maakte koning Rechabeam in plaats daarvan
koperen schilden, welke hij toevertrouwde aan de
oversten der garde, die wacht hield aan de ingang
van het koninklijk paleis.
28 Zo dikwijls de koning naar het huis des Heren
ging, haalden de soldaten der garde ze, en brachten
ze weer naar de kamer der garde terug.
29 Het overige van de geschiedenis van Rechabeam
en alles wat hij gedaan heeft, is dat niet beschreven
in het boek van de kronieken der koningen
van Juda?
30 Er was voortdurend oorlog tussen Rechabeam en
Jerobeam.
31 Rechabeam ging bij zijn vaderen te ruste en werd
begraven bij zijn vaderen in de stad van David.
Zijn moeder heette Naama; zij was een
Ammonitische. Zijn zoon Abiam werd koning in
zijn plaats.

1 K o n i n g e n 1 5

1 In het achttiende jaar van koning Jerobeam, de
zoon van Nebat, werd Abiam koning over Juda.
2 Drie jaar regeerde hij te Jeruzalem. Zijn moeder
heette Maaka; zij was de dochter van Abisalom.
3 Hij wandelde in al de zonden die zijn vader voor
hem bedreven had; zijn hart was de Here, zijn
God, niet volkomen toegewijd, zoals dat van zijn
vader David.
4 Doch ter wille van David gaf de Here, zijn God,
hem een lamp in Jeruzalem door zijn zoon na hem
te doen optreden, en door Jeruzalem staande te
houden,
5 Omdat David gedaan had wat recht is in de ogen
des Heren, en zolang hij leefde niet was afgeweken
van iets, dat Hij hem geboden had, behalve in
de zaak van de Hethiet Uria.
6 En er was oorlog tussen Rechabeam en Jerobeam,
zolang hij leefde.
7 Het overige van de geschiedenis van Abiam, en
alles wat hij gedaan heeft, is dat niet beschreven
in het boek van de kronieken der koningen van
Juda? En er was oorlog tussen Abiam en Jerobeam.
8 Abiam ging bij zijn vaderen te ruste en men
begroef hem in de stad Davids; zijn zoon Asa werd
koning in zijn plaats.
9 In het twintigste jaar van Jerobeam, de koning van
Israel, kwam Asa als koning van Juda aan de regering.
10 Eenenveertig jaar regeerde hij te Jeruzalem. Zijn
moeder heette Maaka; zij was de dochter van
Abisalom.
11 Asa deed wat recht is in de ogen des Heren, evenals
zijn vader David.
12 Hij verdreef de aan ontucht gewijden uit het land
en verwijderde al de afgodsbeelden die zijn vaderen
gemaakt hadden.
13 Zelfs heeft hij zijn moeder Maaka als gebiedster
afgezet, omdat zij een gruwelijk beeld van Asjera
gemaakt had. Asa hieuw haar gruwelijk beeld stuk
en verbrandde het in het dal Kidron.
14 De offerhoogten verdwenen echter niet, toch was
het hart van Asa, zolang hij leefde, de Here volkomen
toegewijd.
15 Hij bracht de heilige gaven van zijn vader en zijn
eigen heilige gaven in het huis des Heren: zilver,
goud en allerlei voorwerpen.
16 En er was oorlog tussen Asa en Basa, de koning
van Israel, zolang zij regeerden.
17 Basa, de koning van Israel, trok op tegen Juda en
versterkte Rama om alle verkeer van en naar Asa,
de koning van Juda, te verhinderen.
18 Toen nam Asa al het zilver en het goud, dat overgebleven
was in de schatkamers van het huis des
Heren en in die van het huis des konings, en overhandigde
dat aan zijn dienaren, en koning Asa
zond hen tot Benhadad, de zoon van Tabrimmon,
de zoon van Chezjon, de koning van Aram, te
Damascus, met deze boodschap:
19 Er bestaat een verbond tussen mij en u, tussen
mijn vader en uw vader. Hierbij zend ik u een
geschenk, zilver en goud. Welnu, verbreek uw verbond
met Basa, de koning van Israel, opdat hij van
mij wegtrekt.
20 Toen luisterde Benhadad naar koning Asa, en zond
zijn legeraanvoerders tegen de steden van Israel;
hij overweldigde Ijjon, Dan, Abel-bet-maaka en
geheel Kinneret met het gehele land van Naftali.
21 Zodra Basa dit hoorde, staakte hij de versterking
van Rama en keerde terug naar Tirsa.
22 Koning Asa nu liet geheel Juda oproepen, zonder
iemand vrij te stellen; de stenen en het hout waarmede
Basa Rama versterkt had, namen zij weg en
koning Asa versterkte daarmee Geba in Benjamin
en Mispa.
23 Het overige van de geschiedenis van Asa, en al zijn
dappere daden en alles wat hij gedaan heeft, en
de steden die hij versterkt heeft, is dit niet
beschreven in het boek van de kronieken der
koningen van Juda? Doch ten tijde van zijn ouderdom
werd hij ziek aan zijn voeten.
24 Asa ging bij zijn vaderen te ruste en werd begraven
bij zijn vaderen in de stad van zijn vader
David; zijn zoon Josafat werd koning in zijn plaats.
25 Nadab nu, de zoon van Jerobeam, werd koning
over Israel in het tweede jaar van Asa, de koning
van Juda, en regeerde twee jaar over Israel.
26 En hij deed wat kwaad is in de ogen des Heren. Hij
wandelde in de weg van zijn vader, en in de zonde
die deze Israel had doen bedrijven.
27 En Basa, de zoon van Achia, van het huis Issakar,
smeedde een samenzwering tegen hem. En Basa
sloeg hem dood te Gibbeton, dat aan de Filistijnen
behoorde, terwijl Nadab en geheel Israel Gibbeton
belegerden.
28 Basa heeft hem gedood in het derde jaar van Asa,
de koning van Juda, en werd koning in zijn plaats.
29 Zodra hij koning geworden was, sloeg hij het
gehele huis van Jerobeam dood; hij liet van
Jerobeam niets over wat adem had, totdat hij het
uitgeroeid had, naar het woord des Heren, dat Hij
door de dienst van zijn knecht, de Siloniet Achia,
gesproken had,
30 Wegens de zonden die Jerobeam had bedreven en
die hij Israel had doen bedrijven, om de krenking
die hij de Here, de God van Israel, had aangedaan.
31 Het overige van de geschiedenis van Nadab, en
alles wat hij gedaan heeft, is dat niet beschreven
in het boek van de kronieken der koningen van
Israel?
32 En er was oorlog tussen Asa en Basa, de koning
van Israel, zolang zij regeerden.
33 In het derde jaar van Asa, de koning van Juda,
werd Basa, de zoon van Achia koning over geheel
Israel te Tirsa, vierentwintig jaar.
34 En hij deed wat kwaad is in de ogen des Heren. Hij
wandelde in de weg van Jerobeam en in de zonde
die deze Israel had doen bedrijven.

1 K o n i n g e n 1 6

1 Toen kwam het woord des Heren tot Jehu, de zoon
van Chanani, tegen Basa:
2 Omdat Ik u verhoogd heb uit het stof, en u tot
een vorst gesteld over mijn volk Israel, maar gij
gewandeld hebt in de weg van Jerobeam, en mijn
volk Israel hebt doen zondigen, om Mij met hun
zonden te krenken,
3 Zie, daarom ga Ik Basa en zijn huis wegvegen en
uw huis gelijk maken aan het huis van Jerobeam,
de zoon van Nebat.
4 Wie van Basa in de stad sterft, die zullen de honden
verslinden; en wie van hem op het veld sterft,
die zal het gevogelte des hemels verslinden.
5 Het overige van de geschiedenis van Basa, en wat
hij gedaan heeft, en zij dappere daden, is dit niet
beschreven in het boek van de kronieken der
koningen van Israel?
6 En Basa ging bij zijn vaderen te ruste en werd
begraven in Tirsa; zijn zoon Ela werd koning in zijn
plaats.
7 Ook is door de dienst van de profeet Jehu, de
zoon van Chanani, het woord des Heren tot Basa
en tot zijn huis gekomen, zowel wegens al het
kwaad dat hij gedaan heeft in de ogen des Heren,
door Hem te krenken met het werk zijner handen,
zodat hij gelijk werd aan het huis van Jerobeam,
alsook omdat hij hem verslagen heeft.
8 In het zesentwintigste jaar van Asa, de koning van
Juda, werd Ela, de zoon van Basa, koning over
Israel te Tirsa; twee jaar.
9 Zijn dienaar Zimri, de bevelhebber over de helft
der krijgswagens, smeedde een samenzwering
tegen hem. Terwijl hij te Tirsa zich een roes dronk
ten huize van Arsa, die hofmaarschalk was te Tirsa,
10 Kwam Zimri en sloeg hem dood, in het zevenentwintigste
jaar van Asa, de koning van Juda, en
werd koning in zijn plaats.
11 Toen hij koning geworden was, sloeg hij, zodra hij
op de troon zat, het gehele huis van Basa dood
zonder er iemand van het mannelijk geslacht van
over te laten; benevens zijn naaste verwanten en
zijn vrienden.
12 Zo heeft Zimri het gehele huis van Basa uitgeroeid,
naar het woord des Heren, dat Hij over Basa
gesproken had door de dienst van de profeet Jehu,
13 Wegens al de zonden die Basa en zijn zoon Ela
bedreven hadden, en die zij Israel hadden doen
bedrijven, zodat zij de Here, de God Israels, krenkten
met hun ijdelheden.
14 Het overige van de geschiedenis van Ela, en alles
wat hij gedaan heeft, is dat niet beschreven in het
boek van de kronieken der koningen van Israel?
15 In het zevenentwintigste jaar van Asa, de koning
van Juda, werd Zimri koning te Tirsa, zeven dagen,
terwijl het volk gelegerd was tegen Gibbeton, dat
aan de Filistijnen behoorde.
16 Toen het volk dat daar gelegerd was, hoorde zeggen:
Zimri heeft een samenzwering gesmeed en
ook de koning doodgeslagen, maakte geheel Israel
Omri, de legeroverste van Israel, te dien dage in
de legerplaats koning.
17 Vervolgens trok Omri en geheel Israel met hem
van Gibbeton weg, en zij belegerden Tirsa.
18 Zodra Zimri zag, dat de stad ingenomen was, ging
hij in de burcht van het koninklijk paleis en verbrandde
het koninklijk paleis boven zich met vuur,
en stierf aldus
19 Om de zonden die hij bedreven had door te doen
wat kwaad is in de ogen des Heren, en te wandelen
in de weg van Jerobeam en in de zonde die
deze bedreven had, om Israel te doen zondigen.
20 Het overige van de geschiedenis van Zimri en de
samenzwering die hij gesmeed heeft, is dat niet
beschreven in het boek van de kronieken der
koningen van Israel?
21 Toen splitste zich het volk Israel in twee helften;
de ene helft van het volk volgde Tibni, de zoon
van Ginat, om hem koning te maken, en de andere
helft volgde Omri.
22 Doch het volk dat Omri volgde, kreeg de overhand
op het volk dat Tibni, de zoon van Ginat, volgde.
Toen Tibni gestorven was, werd Omri koning.
23 In het eenendertigste jaar van Asa, de koning van
Juda, werd Omri koning over Israel; twaalf jaar. Te
Tirsa regeerde hij zes jaar.
24 Toen kocht hij van Semer de berg Samaria voor
twee talenten zilver, bebouwde de berg en noemde
de stad die hij bouwde, Samaria, naar Semer,
de eigenaar van de berg.
25 En Omri deed wat kwaad is in de ogen des Heren,
ja hij maakte het erger dan allen die voor hem
geweest waren.
26 Hij wandelde in al de wegen van Jerobeam, de
zoon van Nebat, en in de zonde die deze Israel
had doen bedrijven, zodat zij de Here, de God van
Israel, krenkten met hun ijdelheden.
27 Het overige van de geschiedenis van Omri, wat hij
gedaan heeft, en de dappere daden die hij verricht
heeft, is dat niet beschreven in het boek van de
kronieken der koningen van Israel?
28 En Omri ging bij zijn vaderen te ruste en werd
begraven in Samaria; zijn zoon Achab werd koning
in zijn plaats.
29 Achab, de zoon van Omri, werd koning over Israel
in het achtendertigste jaar van Asa, de koning van
Juda. En Achab, de zoon van Omri, regeerde te
Samaria tweeentwintig jaar over Israel.
30 Achab, de zoon van Omri, deed wat kwaad is in de
ogen des Heren, meer dan allen die voor hem
geweest waren.
31 Het minst erge was, dat hij wandelde in de zonden
van Jerobeam, de zoon van Nebat, maar hij nam
tot vrouw Izebel, de dochter van Etbaal, de koning
der Sidoniers, en ging de Baal dienen en zich voor
hem neerbuigen.
32 Vervolgens richtte hij voor de Baal een altaar op in
het huis van de Baal, dat hij te Samaria gebouwd
had.
33 Verder maakte Achab de gewijde paal; en Achab
ging voort met zo te handelen dat hij de Here, de
God van Israel, meer krenkte dan alle koningen
van Israel die voor hem geweest waren.
34 In zijn dagen herbouwde de Beteliet Chiel Jericho.
Ten koste van Abiram, zijn eerstgeborene, grondvestte
hij het; en ten koste van Segub, zijn jongste,
plaatste hij haar poortdeuren; Naar het woord
des Heren, dat Hij gesproken had door de dienst
van Jozua, de zoon van Nun.

1 K o n i n g e n 1 7

1 Toen zeide de Tisbiet Elia, uit Tisbe in Gilead, tot
Achab: Zo waar de Here de God van Israel, leeft,
in wiens dienst ik sta, er zal deze jaren geen dauw
of regen zijn, tenzij dan op mijn woord.
2 Daarna kwam het woord des Heren tot hem:
3 Ga vanhier, wend u oostwaarts en verberg u bij de
beek Kerit, die in de Jordaan uitmondt.
4 Gij kunt uit de beek drinken, en Ik heb de raven
geboden u daar van spijze te voorzien.
5 Daarop ging hij heen en deed naar het woord des
Heren; hij ging verblijf houden bij de beek Kerit,
die in de Jordaan uitmondt.
6 De raven brachten hem des morgens brood en
vlees, en des avonds brood en vlees, en hij dronk
uit de beek.
7 Doch na verloop van tijd droogde de beek uit,
omdat er geen regen in het land gevallen was.
8 Toen kwam het woord des Heren tot hem:
9 Maak u gereed, ga naar Sarefat, dat aan Sidon
behoort, en houd daar verblijf. Zie, Ik heb daar
een weduwe geboden u te verzorgen.
10 Daarop maakte hij zich gereed en ging naar
Sarefat. Toen hij bij de stadspoort kwam, zie, daar
was een weduwe bezig hout te sprokkelen. Hij riep
haar toe en zeide: Haal mij toch in een kruik een
weinig water, opdat ik drinke.
11 Toen zij het ging halen, riep hij haar na en zeide:
Breng mij ook een bete broods mee.
12 Daarop zeide zij: Zo waar de Here, uw God, leeft,
ik heb geen broodkoek, maar enkel een handvol
meel in de pot en een weinig olie in de kruik. En
zie, ik ben bezig een paar stukken hout te sprokkelen.
Dan wil ik het thuis voor mij en mijn zoon
gaan bereiden, en als wij het gegeten hebben,
moeten wij maar sterven.
13 Doch Elia zeide tot haar: Vrees niet, ga het thuis
bereiden, zoals gij gezegd hebt, doch bereid mij
daarvan eerst een kleine koek en breng mij die
hier; voor u en uw zoon kunt gij het later bereiden.
14 Want zo zegt de Here, de God van Israel: Het meel
in de pot zal niet opraken, en de olie in de kruik
zal niet ontbreken tot op de dag, waarop de Here
regen op de aardbodem geven zal.
15 Daarop ging zij heen en deed, zoals Elia gezegd
had, en een tijdlang at zij evenals hij, en haar
huis.
16 Het meel in de pot raakte niet op, en de olie in de
kruik ontbrak niet, naar het woord des Heren, dat
Hij door de dienst van Elia gesproken had.
17 Na deze gebeurtenissen werd de zoon van de
vrouw des huizes ziek: ja, zijn ziekte werd zeer
hevig, totdat er geen adem in hem overbleef.
18 Toen zeide zij tot Elia: Hoe heb ik het met u, man
Gods? Gij hebt bij mij intrek genomen om mijn
ongerechtigheid in herinnering te brengen, en te
maken, dat mijn zoon sterft.
19 Daarop zeide hij tot haar: Geef mij uw zoon. Toen
nam hij hem uit haar schoot, droeg hem naar het
bovenvertrek, waar hij verblijf hield, en legde hem
op zijn bed.
20 Daarop riep hij tot de Here en zeide: Here, mijn
God! Doet Gij zelfs de weduwe, bij wie ik als
vreemdeling vertoef, het onheil aan, haar zoon te
laten sterven?
21 Toen strekte hij zich driemaal uit bovenop het kind
en riep tot de Here en zeide: Here, mijn God! Laat
toch de ziel van dit kind in hem terugkeren.
22 En de Here hoorde naar de stem van Elia, en de
ziel van het kind keerde in hem terug, zodat het
levend werd.
23 Toen nam Elia het kind, droeg het uit het bovenvertrek
naar beneden in huis en gaf het aan zijn
moeder. En Elia zeide: Zie, uw zoon leeft.
24 Daarop zeide de vrouw tot Elia: Thans weet ik, dat
gij een man Gods zijt, en dat het woord des Heren
in uw mond waarheid is.

1 K o n i n g e n 1 8

1 Toen er geruime tijd verstreken was, kwam in het
derde jaar het woord des Heren tot Elia: Ga heen,
vertoon u aan Achab, want Ik wil regen op de
aardbodem geven.
2 En Elia ging heen om zich aan Achab te vertonen.
De honger nu was sterk in Samaria.
3 Daarom had Achab de hofmaarschalk Obadja ontboden.
Obadja was iemand, die de Here zeer
vreesde.
4 Toen Izebel de profeten des Heren uitroeide, had
Obadja honderd profeten genomen en hen, vijftig
bij vijftig, in een spelonk verborgen en met brood
en water verzorgd.
5 En Achab zeide tot Obadja: Trek het land door
naar alle waterbronnen en naar alle beken; misschien
zullen wij gras vinden, zodat wij paarden en
muildieren in het leven kunnen houden en geen
deel van het vee behoeven af te maken.
6 En zij verdeelden onderling het land om erin rond
te trekken. Achab ging afzonderlijk de ene kant uit
en Obadja de andere kant.
7 Terwijl Obadja op weg was, zie, daar kwam Elia
hem tegemoet. Toen hij hem herkende, wierp hij
zich op zijn aangezicht en sprak: Zijt gij daar, mijn
heer Elia?
8 En hij zeide tot hem: Ja, ga heen, zeg tot uw heer:
Elia is er.
9 Toen zeide hij: Wat heb ik misdaan, dat gij uw
knecht wilt overleveren in de macht van Achab om
mij te doden?
10 Zo waar de Here, uw God, leeft, er is geen volk of
koninkrijk, waar mijn heer niet naar u heeft laten
zoeken. En zeide men: hij is er niet, dan liet hij dat
koninkrijk of dat volk zweren, dat men u niet kon
vinden.
11 En nu zegt gij: ga heen, zeg tot uw heer: Elia is er.
12 Nu moest het eens gebeuren, terwijl ik van u
wegga, dat de Geest des Heren u wegnam, ik weet
niet waarheen. Als ik dan aan Achab bericht zou
brengen en hij vond u niet, dan zou hij mij doden,
terwijl uw knecht nog wel van zijn jeugd af de
Here vreest.
13 Is het mijn heer niet meegedeeld, wat ik gedaan
heb, toen Izebel de profeten des Heren doodde?
Toen heb ik van de profeten des Heren honderd
man verborgen, vijftig bij vijftig in een spelonk, en
ik heb hen met brood en water verzorgd.
14 Hoe kunt gij dan nu zeggen: Ga heen, zeg tot uw
heer: Elia is er? Hij zou mij doden.
15 Daarop zeide Elia: Zo waar de Here der heerscharen
leeft, in wiens dienst ik sta, heden zal ik mij
aan hem vertonen.
16 Toen ging Obadja Achab tegemoet en berichtte
het hem, waarop Achab Elia tegemoet ging.
17 Zodra Achab Elia zag, zeide Achab tot hem: Zijt gij
daar, gij, die Israel in het ongeluk stort?
18 Doch hij zeide: Ik heb Israel niet in het ongeluk
gestort, maar gij en uws vaders huis, doordat gij
de geboden des Heren hebt verzaakt en de Baals
zijt nagelopen.
19 Nu dan, laat heel Israel tot mij bijeenroepen naar
de berg Karmel, ook de vierhonderd vijftig profeten
van de Baal en de vierhonderd profeten van de
Asjera, die van de tafel van Izebel eten.
20 Daarop zond Achab heen onder alle Israelieten en
riep de profeten naar de berg Karmel bijeen.
21 Toen naderde Elia tot het gehele volk en zeide:
Hoelang zult gij aan beide zijden mank gaan?
Indien de Here God is, volgt Hem na; maar indien
het de Baal is, volgt hem na. Doch het volk antwoordde
hem niets.
22 Voorts zeide Elia tot het volk: Ik ben als profeet
des Heren alleen overgebleven, en de profeten van
de Baal zijn vierhonderd vijftig man.
23 Laat men ons nu twee stieren geven; laten zij voor
zich de ene stier uitkiezen, die aan stukken houwen
en op het hout leggen, maar geen vuur daarbij
aanbrengen; dan zal ik de andere stier bereiden,
op het hout leggen en ook geen vuur daarbij
aanbrengen.
24 Roept gij dan de naam van uw god aan, en ik zal
de naam des Heren aanroepen. De God die met
vuur zal antwoorden, die zal God zijn. En het
gehele volk antwoordde: Dat is goed.
25 Daarna zeide Elia tot de profeten van de Baal:
Kiest voor u de ene stier uit en bereidt hem eerst,
want gij zijt met zovelen. Roept dan de naam van
uw god aan, maar brengt geen vuur daarbij.
26 Toen namen zij de stier die hij hun gaf, bereidden
hem, riepen van de morgen tot de middag de
naam van de Baal aan en zeiden: Baal, antwoord
ons! maar er kwam geen geluid en niemand gaf
antwoord. Daarbij hinkten zij om het altaar dat zij
gemaakt hadden.
27 Toen het middag was geworden, begon Elia hen te
bespotten en zeide: Roept luider, want hij is
immers een god. Hij is zeker in gepeins, of hij
heeft zich afgezonderd, of hij is op reis; misschien
slaapt hij en moet wakker worden.
28 Toen riepen zij luider en maakten zich naar hun
gewoonte insnijdingen met zwaarden en speren,
totdat zij dropen van bloed.
29 En zodra de middag voorbij was, tot tegen het
brengen van het avondoffer, geraakten zij in
geestvervoering, maar er kwam geen geluid, en
niemand gaf antwoord, of sloeg er acht op.
30 Toen zeide Elia tot het gehele volk: Nadert tot mij.
En het gehele volk naderde tot hem. Daarop herstelde
hij het altaar des Heren, dat omvergehaald
was.
31 Elia nam twaalf stenen naar het getal van de stammen
der zonen van Jakob, tot wie het woord des
Heren gekomen was: Israel zal uw naam zijn.
32 Hij bouwde met de stenen een altaar in de naam
des Heren, en maakte rondom het altaar een groeve
ter wijdte van twee maten zaad.
33 Hij schikte het hout, hieuw de stier aan stukken en
legde die op het hout.
34 Toen zeide hij: Vult vier kruiken met water en giet
ze uit over het brandoffer en over het hout.
Daarna zeide hij: Doet het ten tweeden male. En
zij deden het ten tweeden male. Daarna zeide hij:
Doet het ten derden male. En zij deden het ten
derden male,
35 Zodat het water rondom het altaar liep; zelfs de
groeve vulde hij met water.
36 Op de tijd nu, dat men het avondoffer brengt,
trad de profeet Elia naar voren en zeide: Here,
God van Abraham, Isaak en Israel, heden moge
bekend worden, dat Gij God zijt in Israel, en dat ik
uw knecht ben, en op uw bevel al deze dingen
doe.
37 Antwoord mij, Here, antwoord mij, opdat dit volk
wete, dat Gij, Here, God zijt, en dat Gij hun hart
weer terugneigt.
38 Toen schoot het vuur des Heren neer en verteerde
het brandoffer, het hout, de stenen en de aarde,
en lekte het water in de groeve op.
39 Toen het gehele volk dat zag, wierpen zij zich op
hun aangezicht en zeiden: De Here, die is God! De
Here, die is God!
40 Daarop zeide Elia tot hen: Grijpt de profeten van
de Baal, laat niemand van hen ontkomen. Zij grepen
hen, en Elia voerde hen naar de beek Kison en
liet hen daar slachten.
41 Vervolgens zeide Elia tot Achab: Ga, eet en drink,
want daar is het geruis van een stortregen.
42 Toen ging Achab heen om te eten en te drinken.
Elia echter klom naar de hoogte van de Karmel,
boog zich ter aarde en legde zijn aangezicht tussen
zijn knieen.
43 Daarop zeide hij tot zijn knecht: Klim omhoog, zie
uit naar de zeekant. Hij klom omhoog en zag uit,
maar zeide: Er is niets. Daarop zeide hij: Ga weer.
Tot zevenmaal toe.
44 Bij de zevende maal nu zeide hij: Zie, een wolkje
als eens mans hand stijgt op uit de zee. Toen
zeide hij: Ga heen, zeg aan Achab: Span in en daal
af, laat de stortregen u niet ophouden.
45 Toen, in een oogwenk, werd de hemel zwart van
wolken en wind, en viel er een zware stortregen.
Daarop reed Achab weg en ging naar Jizreel.
46 Maar de hand des Heren was over Elia, zodat hij
zijn lendenen gordde en voor Achab uit snelde tot
waar men de richting naar Jizreel inslaat.

1 K o n i n g e n 1 9

1 Toen Achab aan Izebel verhaalde alles wat Elia
gedaan had, en hoe hij al de profeten met het
zwaard gedood had,
2 Zond Izebel een bode tot Elia om te zeggen: Zo
mogen de goden doen, ja nog erger, indien ik
morgen om deze tijd uw ziel niet gelijk zal maken
aan de ziel van een hunner.
3 Toen hij dat had vernomen, maakte hij zich gereed
en ging weg om zijn leven te redden; en gekomen
tot Berseba, dat tot Juda behoort, liet hij zijn
knecht daar achter.
4 Zelf echter trok hij een dagreis ver de woestijn in,
ging zitten onder een bremstruik en begeerde te
mogen sterven, en zeide: Het is genoeg! Neem nu
Here, mijn leven, want ik ben niet beter dan mijn
vaderen.
5 Daarop legde hij zich neer en sliep in onder een
bremstruik. Doch zie, daar raakte een engel hem
aan en zeide tot hem: Sta op, eet.
6 Toen hij rondzag, was daar, aan zijn hoofdeinde,
een koek op gloeiende stenen gebakken en een
kruik water. Hij at en dronk en legde zich weer
neer.
7 Doch wederom, ten tweeden male, raakte de
engel des Heren hem aan, en zeide: Sta op, eet,
want de reis zou voor u te ver zijn.
8 Toen stond hij op, at en dronk en ging door de
kracht van die spijs veertig dagen en veertig nachten
tot aan het gebergte Gods, Horeb.
9 Hij kwam daar bij een spelonk, waar hij overnachtte.
En zie, het woord des Heren kwam tot hem en
Hij zeide tot hem: Wat doet gij hier, Elia?
10 Daarop zeide hij: Ik heb zeer geijverd voor de
Here, de God der heerscharen, want de Israelieten
hebben uw verbond verlaten, uw altaren omvergehaald
en uw profeten met het zwaard gedood,
zodat ik alleen ben overgebleven, en zij trachten
mij het leven te benemen.
11 Daarop zeide Hij: Treed naar buiten en ga op de
berg staan voor het aangezicht des Heren. En zie,
toen de Here juist zou voorbijgaan, was er een
geweldige en sterke wind, die bergen verscheurde
en rotsen verbrijzelde, die voor de Here uitging. In
de wind was de Here niet. En na de wind een
aardbeving. In de aardbeving was de Here niet.
12 En na de aardbeving een vuur. In het vuur was de
Here niet. En na het vuur het suizen van een zachte
koelte.
13 Zodra Elia dit hoorde, omwond hij zijn gelaat met
zijn mantel, ging naar buiten en bleef in de
ingang van de spelonk staan. En zie, er kwam tot
hem een stem, die sprak: Wat doet gij hier, Elia?
14 Daarop zeide hij: Ik heb zeer geijverd voor de
Here, de God der heerscharen, want de Israelieten
hebben uw verbond verlaten, uw altaren omvergehaald
en uw profeten met het zwaard gedood,
zodat ik alleen ben overgebleven, en zij trachten
mij het leven te benemen.
15 Daarop zeide de Here tot hem: Keer op uw schreden
terug, naar de woestijn van Damascus, en als
gij daar gekomen zijt, dan zult gij Hazael zalven
tot koning over Aram.
16 Voorts zult gij Jehu, de zoon van Nimsi, zalven tot
koning over Israel; en Elisa, de zoon van Safat, uit
Abel-mechola, zult gij zalven tot profeet in uw
plaats.
17 Wie dan aan het zwaard van Hazael ontkomt, hem
zal Jehu doden; en wie aan het zwaard van Jehu
ontkomt, hem zal Elisa doden.
18 Doch Ik zal in Israel zevenduizend overlaten, alle
knieen die zich niet gebogen hebben voor de Baal,
en elke mond die hem niet gekust heeft.
19 Nadat hij vandaar gegaan was, trof hij Elisa aan,
de zoon van Safat, bezig te ploegen met twaalf
span voor zich, terwijl hij zelf bij het twaalfde was
Toen Elia hem voorbijging, wierp hij hem zijn
mantel toe.
20 Daarop verliet hij de runderen, snelde Elia achterna
en zeide: Laat mij toch mijn vader en mijn
moeder kussen, dan wil ik u volgen. En hij zeide
tot hem: Ga heen, keer terug, want wat heb ik u
gedaan?
21 Toen keerde hij van achter hem terug, nam het
span runderen, slachtte het en kookte ze op het
ploeghout van de runderen; het vlees gaf hij aan
het volk, en zij aten. Daarna maakte hij zich
gereed, volgde Elia en diende hem.

1 K o n i n g e n 2 0

1 Benhadad nu, de koning van Aram, verzamelde
zijn gehele leger, en tweeendertig koningen waren
met hem, tezamen met paarden en wagens. Toen
trok hij op, sloeg het beleg voor Samaria en streed
tegen haar.
2 En hij zond boden naar de stad tot Achab, de
koning van Israel,
3 En liet hem zeggen: Zo zegt Benhadad: uw zilver
en uw goud, dat is van mij, en uw mooiste vrouwen
en kinderen, die zijn van mij.
4 Daarop antwoordde de koning van Israel en zeide:
Zoals gij beveelt, mijn heer de koning; ik en al het
mijne behoren u toe.
5 Vervolgens kwamen de boden terug en zeiden: Zo
zegt Benhadad: Ik heb u wel laten zeggen: uw zilver
en uw goud, uw vrouwen en kinderen zult gij
mij geven.
6 Maar morgen om deze tijd zal ik mijn dienaren tot
u zenden, en zij zullen uw huis en de huizen uwer
dienaren doorzoeken en alles wat in uw ogen
begeerlijk is, zullen zij zich toeeigenen en meenemen.
7 Toen riep de koning van Israel alle oudsten des
lands bijeen en zeide: Weet toch en ziet, dat deze
het kwade zoekt, want hij had reeds tot mij gezonden
om mijn vrouwen en kinderen, mijn zilver en
goud, en ik heb het hem niet geweigerd.
8 En al de oudsten en het gehele volk zeiden tot
hem: Gij moet niet luisteren en gij zult niet inwilligen.
9 Daarop zeide hij tot de boden van Benhadad: Zegt
tot mijn heer de koning: Alles wat gij eerst tot uw
knecht hebt laten zeggen, zal ik doen, maar dit
kan ik niet doen. Toen gingen de boden heen en
brachten Benhadad bescheid.
10 Daarop liet deze hem zeggen: Zo mogen mij de
goden doen, ja, nog erger, indien het stof van
Samaria voldoende zal zijn om de handholten te
vullen van al het volk dat achter mij aankomt.
11 Maar de koning van Israel antwoordde: Spreekt:
wie zich aangordt, beroeme zich niet, als wie zich
ontgordt.
12 Zodra Benhadad dit woord hoorde, terwijl hij met
de koningen in de tenten aan het drinken was,
zeide hij tot zijn dienaren: Stelt u op! En zij stelden
zich op tegen de stad.
13 Doch zie, een profeet naderde tot Achab, de
koning van Israel, en zeide: Zo zegt de Here: hebt
gij die gehele grote, rumoerige schare gezien? Zie,
Ik geef die heden in uw macht; dan zult gij weten,
dat Ik de Here ben.
14 En Achab zeide: Door wie? Toen zeide hij: Zo zegt
de Here: door de jonge mannen van de vorsten
der gewesten. Ook vroeg hij: Wie zal de strijd aanbinden?
En hij antwoordde: Gij.
15 Daarop monsterde Achab de jonge mannen van de
vorsten der gewesten; het waren er tweehonderd
tweeendertig. En na hen monsterde hij het gehele
volk, al de Israelieten, zevenduizend.
16 Vervolgens deden zij een uitval op de middag, terwijl
Benhadad zich in de tenten een roes dronk
met de koningen, de tweeendertig koningen die
hem hielpen.
17 Toen de jonge mannen van de vorsten der gewesten
het eerst de uitval deden, brachten de [verkenners]
die Benhadad uitgezonden had, hem bericht:
Er zijn mannen uit Samaria getrokken.
18 Daarop zeide hij: Indien zij tot vrede zijn uitgetrokken,
grijpt hen levend en indien zij ten strijde
zijn uitgetrokken, grijpt hen levend.
19 Inmiddels waren dezen de stad uitgetrokken, de
jonge mannen van de vorsten der gewesten, en na
hen het leger.
20 Toen sloeg ieder van hen zijn man, zodat de
Arameeers op de vlucht sloegen, waarop Israel hen
vervolgde. Maar Benhadad, de koning van Aram,
ontkwam te paard met enige ruiters.
21 En de koning van Israel trok uit en sloeg de paarden
en de wagens, en richtte onder de Arameeers
een grote slachting aan.
22 Toen naderde de profeet tot de koning van Israel
en zeide tot hem: Welaan, toon u sterk, overleg en
bedenk, wat gij te doen hebt, want in het volgende
jaar zal de koning van Aram weer tegen u
optrekken.
23 De dienaren van de koning van Aram zeiden tot
hem: Hun God is een berggod; daarom zijn zij sterker
dan wij. Wanneer wij echter in de vlakte met
hen strijden, zullen wij zeker sterker zijn dan zij.
24 Doe nu dit: verwijder ieder van de koningen van
zijn post, en stel in hun plaats stadhouders aan.
25 Voorts moet gij zelf u een leger aanwerven gelijk
aan het leger dat u ontvallen is, evenveel paarden
en evenveel wagens. Laten wij tegen hen in de
vlakte strijden, dan zullen wij zeker sterker zijn dan
zij. Toen luisterde hij naar hen en deed alzo.
26 In het volgende jaar monsterde Benhadad Aram en
trok op naar Afek ten strijde tegen Israel.
27 De Israelieten werden ook gemonsterd en van
voedsel voorzien, en trokken hun tegemoet.
Daarna legerden de Israelieten zich tegenover hen
als twee kudden geiten, terwijl de Arameeers het
land vulden.
28 Toen naderde de man Gods en zeide tot de koning
van Israel: Zo zegt de Here: omdat de Arameeers
gezegd hebben: de Here is een berggod en geen
God der vlakten, daarom zal Ik deze gehele grote,
rumoerige schare in uw macht geven, opdat gij
weet, dat Ik de Here ben.
29 Zeven dagen lang waren zij tegenover elkander
gelegerd. Maar op de zevende dag kwam het tot
de strijd, en de Israelieten versloegen de
Arameeers, honderdduizend man voetvolk op een
dag.
30 De overgeblevenen vluchtten naar Afek, naar de
stad, en de muur viel op de zevenentwintigduizend
man die overgebleven waren. Intussen
vluchtte Benhadad die ook naar de stad gekomen
was, van de ene kamer in de andere.
31 Toen zeiden zijn dienaren tot hem: Zie toch, wij
hebben gehoord, dat de koningen van het huis
Israels waarlijk genadige koningen zijn. Laten wij
rouwgewaden om onze lendenen doen en koorden
om ons hoofd en laten wij zo uittrekken tot de
koning van Israel; misschien zal hij uw leven sparen.
32 Toen gordden zij rouwgewaden om hun lendenen,
en deden koorden om hun hoofden; zij kwamen tot
de koning van Israel en zeiden: Uw knecht Benhadad
zegt: moge toch mijn leven gespaard blijven. Daarop
zeide hij: Leeft hij nog? Hij is mijn broeder.
33 En de mannen beschouwden dat als een goed
voorteken, hielden hem haastig aan zijn woord en
zeiden: Uw broeder Benhadad. Daarop zeide hij:
Gaat hem halen. Toen Benhadad tot hem kwam,
liet hij hem op de wagen klimmen.
34 Daarop zeide deze tot hem: De steden die mijn
vader aan uw vader ontnomen heeft, zal ik teruggeven;
voorts moogt gij u een handelswijk in
Damascus aanleggen, zoals mijn vader in Samaria
heeft aangelegd, en ikzelf moge met een verbond
afscheid van u nemen. Toen sloot hij een verbond
met hem en nam afscheid van hem.
35 Maar een man uit de profeten zeide tot zijn metgezel
door het woord des Heren: Sla mij toch.
Maar de man weigerde hem te slaan.
36 Toen zeide hij tot hem: Omdat gij niet geluisterd hebt
naar de stem des Heren, zie, wanneer gij van mij vandaan
gaat, zal een leeuw u doden. En toen hij van hem
heenging, trof een leeuw hem aan en doodde hem.
37 Daarna trof hij een andere man aan en zeide: Sla
mij toch. En de man sloeg hem zo, dat hij hem
verwondde.
38 Toen ging de profeet aan de weg de koning staan
opwachten, en maakte zich onkenbaar met een
verband over zijn ogen.
39 Terwijl de koning voorbijging, riep hij de koning
aan en zeide: Toen uw knecht in de strijd uitgetrokken
was, zie, daar kwam iemand terzijde, die
mij een man bracht en zeide: Bewaak deze man;
als hij vermist wordt, hoe dan ook, dan zal uw
leven in de plaats van het zijne wezen, of gij moet
een talent zilver betalen.
40 Toen uw knecht hier en daar doende was, was hij
verdwenen. Daarop zeide de koning van Israel tot
hem: Dan is dat uw vonnis; gij hebt het zelf
geveld.
41 Nu verwijderde hij snel het verband van zijn ogen,
en de koning van Israel herkende hem als een van
de profeten.
42 En hij zeide tot hem: Zo zegt de Here: omdat gij
de man die onder mijn ban staat, uit uw hand
hebt laten gaan, zal uw leven in de plaats van het
zijne wezen, en uw volk in de plaats van zijn volk.
43 Toen ging de koning van Israel gemelijk en toornig
naar zijn huis en kwam te Samaria.

1 K o n i n g e n 2 1

1 Hierna gebeurde het volgende. De Jizreeliet Nabot
had een wijngaard, te Jizreel gelegen naast het
paleis van Achab, de koning van Samaria.
2 En Achab sprak tot Nabot: Geef mij toch uw wijngaard,
opdat hij mij tot moestuin zij, want hij ligt
vlak naast mijn huis; dan zal ik u een betere wijngaard
daarvoor in de plaats geven, of, indien gij
dit liever hebt, wil ik u het geld van de koopprijs
geven.
3 Doch Nabot zeide tot Achab: Daarvoor beware mij
de Here, dat ik de erfenis van mijn vaderen aan u
zou geven.
4 Toen kwam Achab in zijn huis, gemelijk en toornig
over het woord dat de Jizreeliet Nabot tot hem
had gesproken, namelijk dat hij gezegd had: Ik zal
u de erfenis van mijn vaderen niet geven. En hij
legde zich neer op zijn bed, keerde zijn gezicht
om en wilde niets eten.
5 Daarop kwam zijn vrouw Izebel bij hem en sprak
tot hem: Waarom zijt gij zo gemelijk gestemd, dat
gij niets eten wilt?
6 Toen sprak hij tot haar: Ik heb met de Jizreeliet
Nabot gesproken en tot hem gezegd: geef mij
toch uw wijngaard voor geld, of, indien gij dat liever
hebt, wil ik u er een wijngaard voor in de
plaats geven. Maar hij zeide: ik geef u mijn wijngaard
niet.
7 Daarop zeide zijn vrouw Izebel tot hem: Gij oefent
nu eens koninklijke macht uit over Israel! Sta op en
eet, laat uw hart vrolijk zijn; ik zal u de wijngaard
van de Jizreeliet Nabot geven.
8 Toen schreef zij brieven in naam van Achab, verzegelde
die met zijn zegel en zond de brieven aan
de oudsten en de edelen, die bij Nabot in zijn stad
woonden.
9 In die brieven had zij aldus geschreven: Roept een
vasten uit en zet Nabot op de eerste plaats van
het volk.
10 Zet voorts twee mannen tegenover hem, nietswaardige
lieden, die aldus van hem moeten getuigen:
gij hebt God en de koning vaarwel gezegd;
voert hem dan naar buiten en stenigt hem, zodat
hij sterft.
11 Toen deden de mannen van zijn stad, de oudsten
en de edelen, die in zijn stad woonden, zoals
Izebel hun had opgedragen, zoals geschreven
stond in de brieven die zij hun gezonden had.
12 Zij riepen een vasten uit en zij zetten Nabot op de
eerste plaats van het volk.
13 Daarop kwamen de twee mannen, nietswaardige
lieden, gingen tegenover hem zitten, en deze nietswaardige
lieden getuigden van Nabot ten overstaan
van het volk aldus: Nabot heeft God en de koning
vaarwel gezegd. Toen voerden zij hem buiten de
stad en wierpen stenen op hem, zodat hij stierf.
14 Vervolgens zonden zij aan Izebel bericht: Nabot is
gestenigd, hij is dood.
15 Zodra Izebel hoorde, dat Nabot gestenigd en dood
was, zeide Izebel tot Achab: Sta op, neem de wijngaard
van de Jizreeliet Nabot in bezit, die hij weigerde
u voor geld te geven, want Nabot is niet
meer in leven, maar hij is dood.
16 Zodra Achab hoorde, dat Nabot dood was, stond
hij op om naar de wijngaard van de Jizreeliet
Nabot te gaan en die in bezit te nemen.
17 Toen kwam het woord des Heren tot de Tisbiet
Elia:
18 Maak u gereed, ga Achab, de koning van Israel,
die te Samaria woont, tegemoet; zie, hij is in de
wijngaard van Nabot, waarheen hij gegaan is om
die in bezit te nemen.
19 Dan zult gij tot hem spreken: zo zegt de Here:
hebt gij gemoord en ook in bezit genomen?
Voorts zult gij tot hem spreken: zo zegt de Here:
ter plaatse, waar de honden het bloed van Nabot
gelekt hebben, zullen de honden ook uw bloed
lekken.
20 Toen zeide Achab tot Elia: Hebt gij mij gevonden,
mijn vijand? Daarop zeide hij: Ik heb u gevonden,
omdat gij u verkocht hebt om te doen wat kwaad
is in de ogen des Heren.
21 Zie, Ik doe onheil over u komen en Ik zal u wegvegen
en Ik zal van Achab allen van het mannelijk
geslacht uitroeien, van hoog tot laag in Israel.
22 Dan zal Ik uw huis gelijk maken aan dat van
Jerobeam, de zoon van Nebat, en aan dat van
Basa, de zoon van Achia, wegens de ergernis die
gij hebt verwekt, waardoor gij Israel hebt doen
zondigen.
23 En ook aangaande Izebel heeft de Here gesproken:
de honden zullen Izebel verslinden aan de voorwal
van Jizreel.
24 Wie van Achab in de stad sterft, die zullen de honden
verslinden, en wie op het veld sterft, die zal
het gevogelte des hemels verslinden.
25 Nooit is er iemand geweest, die zich zo verkocht
heeft als Achab om te doen wat kwaad is in de
ogen des Heren, waartoe zijn vrouw Izebel hem
heeft aangezet.
26 Ja, hij heeft zeer gruwelijk gehandeld door de
afgoden achterna te lopen, geheel zoals de
Amorieten gedaan hebben, die de Here voor het
aangezicht van Israel verdreven heeft.
27 Zodra Achab deze woorden hoorde, scheurde hij
zijn klederen, deed een rouwgewaad om zijn
lichaam en vastte; ja, hij legde zich in rouwgewaad
te ruste en liep met lome tred.
28 Toen kwam het woord des Heren tot de Tisbiet
Elia:
29 Hebt gij gezien, dat Achab zich voor Mij verootmoedigd
heeft? Omdat hij zich voor Mij verootmoedigd
heeft, zal Ik het onheil in zijn dagen niet
doen komen; in de dagen van zijn zoon zal Ik het
onheil over zijn huis doen komen.

1 K o n i n g e n 2 2

1 Nadat men drie jaar stilgezeten had, zonder oorlog
tussen Aram en Israel,
2 Gebeurde het in het derde jaar, dat Josafat, de
koning van Juda, tot de koning van Israel kwam.
3 En de koning van Israel zeide tot zijn dienaren:
Weet gij wel, dat Ramot in Gilead aan ons
behoort? En wij zijn nalatig om het uit de macht
van de koning van Aram terug te nemen.
4 Tot Josafat zeide hij: Gaat gij met mij ten strijde
tegen Ramot in Gilead? En Josafat zeide tot de
koning van Israel: Ik ben als gij, mijn volk is als uw
volk, mijn paarden zijn als uw paarden.
5 Maar Josafat zeide tot de koning van Israel: Vraag
toch eerst het woord des Heren.
6 Toen riep de koning van Israel de profeten,
omtrent vierhonderd man, bijeen en vroeg hun:
Zal ik optrekken ten strijde tegen Ramot in Gilead
of zal ik het nalaten? Zij antwoordden: Trek op; de
Here zal het in de macht des konings geven.
7 Doch Josafat zeide: Is hier niet nog een profeet
des Heren? Laten wij het dan door hem vragen.
8 De koning van Israel zeide tot Josafat: Er is nog
een man door wie wij de Here kunnen raadplegen,
maar ik haat hem, omdat hij over mij nooit iets
goeds, maar alleen onheil profeteert: Micha, de
zoon van Jimla. En Josafat zeide: De koning spreke
niet alzo.
9 Daarop riep de koning van Israel een hoveling, en
zeide: Haal dadelijk Micha, de zoon van Jimla.
10 Nu zaten de koning van Israel en Josafat, de
koning van Juda, ieder op zijn troon, gekleed in
statiegewaad, op een dorsvloer aan de ingang der
poort van Samaria, terwijl al de profeten voor hen
profeteerden.
11 En Sidkia, de zoon van Kenaana, had zich ijzeren
horens gemaakt; hij zeide: Zo zegt de Here: hiermee
zult gij Aram stoten totdat gij hen verdelgd
hebt.
12 En al de profeten profeteerden evenzo: Trek op
naar Ramot in Gilead, en gij zult voorspoed hebben;
de Here zal het in de macht des konings
geven.
13 De bode nu, die Micha was gaan roepen, sprak tot
hem: Zie, de profeten hebben eenstemmig gunstig
voor de koning gesproken; laat dan toch uw
woord zijn als het woord van ieder hunner, en
spreek gunstig.
14 Maar Micha zeide: Zo waar de Here leeft, voorzeker,
hetgeen de Here tot mij zeggen zal, dat zal ik
spreken.
15 Toen hij bij de koning gekomen was, vroeg de
koning hem: Micha, zullen wij tegen Ramot in
Gilead ten strijde trekken of zullen wij het nalaten?
Hij antwoordde hem: Trek op, en gij zult voorspoed
hebben: de Here zal het in de macht des
konings geven.
16 Maar de koning zeide tot hem: Hoe dikwijls moet
ik u bezweren, dat gij tot mij slechts de waarheid
spreekt in de naam des Heren?
17 Daarop zeide hij: Ik zag geheel Israel op de bergen
verstrooid als schapen, die geen herder hebben,
en de Here zeide: dezen hebben geen heer, een
ieder kere in vrede naar zijn huis.
18 Toen sprak de koning van Israel tot Josafat: Heb ik
u niet gezegd: hij profeteert over mij niets goeds,
maar enkel onheil?
19 [Micha] zeide: Daarom, hoor het woord des Heren.
Ik zag de Here op zijn troon zitten, terwijl het
ganse heer des hemels aan zijn rechterhand en aan
zijn linkerhand stond.
20 En de Here zeide: wie zal Achab verleiden, zodat
hij optrekt en sneuvelt te Ramot in Gilead? De een
zeide dit en de ander dat.
21 Toen trad er een geest naar voren en stelde zich
voor de Here en zeide: ik zal hem verleiden. De
Here vroeg hem: waarmede?
22 Hij antwoordde: ik zal heengaan en een leugengeest
worden in de mond van al zijn profeten.
Toen zeide Hij: gij moet hem verleiden, en gij zult
er ook toe in staat zijn; ga heen en doe het.
23 Nu dan, zie, de Here heeft een leugengeest gegeven
in de mond van al deze profeten van u, en de
Here heeft onheil over u besloten.
24 Toen trad Sidkia, de zoon van Kenaana, toe, sloeg
Micha op de kaak en zeide: Hoe zou de Geest des
Heren van mij geweken zijn om tot u te spreken?
25 Maar Micha zeide: Dat zult gij zien op die dag,
waarop gij van kamer tot kamer zult gaan om u te
verbergen.
26 Toen zeide de koning van Israel: Neem Micha en
breng hem weer weg naar Amon de overste der
stad, en naar prins Joas,
27 En zeg: zo zegt de koning: zet deze in de gevangenis
en geeft hem brood en water der verdrukking,
totdat ik behouden thuis kom.
28 Doch Micha zeide: Indien gij inderdaad behouden
terugkomt, heeft de Here door mij niet gesproken.
Voorts zeide hij: Hoort, gij volken, altemaal.
29 Daarna trok de koning van Israel op, met Josafat,
de koning van Juda, tegen Ramot in Gilead.
30 Toen zeide de koning van Israel tot Josafat: Ik zal
vermomd in de strijd gaan; houd gij echter uw statiegewaad
aan. Daarop vermomde de koning van
Israel zich en begaf zich in de strijd.
31 De koning van Aram nu had zijn wagenoversten,
van wie hij er tweeendertig had, geboden: Gij zult
niet strijden tegen klein of groot, maar alleen
tegen de koning van Israel.
32 Zodra de wagenoversten Josafat zagen, riepen zij:
Dat is zeker de koning van Israel; en zij keerden
zich tegen hem tot de aanval. Maar Josafat riep
luid.
33 Zodra de wagenoversten zagen, dat hij de koning
van Israel niet was, keerden zij zich van hem af.
34 Een man echter spande de boog zonder bepaald
doel en trof de koning van Israel tussen de verbindingsstukken
en het pantser. Toen zeide deze tot
zijn wagenmenner: Wend de teugel en breng mij
uit het leger, want ik ben gewond.
35 Maar de strijd werd die dag hevig, en de koning
bleef rechtop in zijn wagen staan tegenover de
Arameeers. Doch des avonds stierf hij en het bloed
uit zijn wond vloeide in de wagenbak.
36 Toen ging er tegen zonsondergang een luide kreet
door het leger: Ieder naar zijn stad, ieder naar zijn
land.
37 Zo kwam de koning dood Samaria binnen, en zij
begroeven de koning in Samaria.
38 Toen men de wagen bij de vijver van Samaria
afspoelde, lekten de honden zijn bloed, terwijl de
hoeren zich wiesen, naar het woord des Heren, dat
Hij gesproken had.
39 Het overige van de geschiedenis van Achab en
alles wat hij gedaan heeft, het ivoren huis dat hij
gebouwd heeft, en al de steden die hij gebouwd
heeft, is dat niet beschreven in het boek van de
kronieken der koningen van Israel?
40 En Achab ging bij zijn vaderen te ruste en zijn
zoon Achazja werd koning in zijn plaats.
41 Josafat nu, de zoon van Asa, werd koning over
Juda in het vierde jaar van Achab, de koning van
Israel.
42 Josafat was vijfendertig jaar oud, toen hij koning
werd en hij regeerde vijfentwintig jaar te
Jeruzalem. Zijn moeder heette Azuba; zij was de
dochter van Silchi.
43 Hij bewandelde geheel en al de weg van zijn vader
Asa; hij week daarvan niet af en deed wat recht
was in de ogen des Heren.
44 Alleen verdwenen de hoogten niet; nog steeds
slachtte en offerde het volk op de hoogten.
45 En Josafat hield vrede met de koning van Israel.
46 Het overige van de geschiedenis van Josafat en zijn
dappere daden die hij gedaan heeft, en welke oorlogen
hij gevoerd heeft, is dat niet beschreven in
het boek van de kronieken der koningen van Juda?
47 En de rest van de aan ontucht gewijden, die in de
dagen van zijn vader Asa overgebleven waren,
deed hij weg uit het land.
48 En er was geen koning in Edom, een stadhouder
was er koning.
49 Josafat bouwde Tarsisschepen om in Ofir goud te
gaan halen. Maar men ging niet, want de schepen
leden schipbreuk te Esjon-geber.
50 Toen zeide Achazja, de zoon van Achab, tot
Josafat: Laten mijn knechten met uw knechten op
de schepen gaan. Maar Josafat wilde niet.
51 En Josafat ging bij zijn vaderen te ruste en werd
begraven bij zijn vaderen in de stad van zijn vader
David; zijn zoon Joram werd koning in zijn plaats.
52 Achazja, de zoon van Achab, werd koning over
Israel te Samaria in het zeventiende jaar van
Josafat, de koning van Juda, en hij regeerde twee
jaar over Israel.
53 En hij deed wat kwaad is in de ogen des Heren, en
wandelde in de weg van zijn vader en in de weg
van zijn moeder en in de weg van Jerobeam, de
zoon van Nebat, die Israel deed zondigen.
54 Hij diende de Baal en boog zich voor hem neer, en
krenkte de Here, de God van Israel, geheel zoals
zijn vader gedaan had.