1 SAMUEL


1 S a m u ë l 1
1 Er was een zeker man uit Ramataim-sofim, uit het
gebergte van Efraim, die Elkana heette, de zoon
van Jerocham, de zoon van Elihu, de zoon van
Tochu, de zoon van Suf, een Efratiet.
2 Deze had twee vrouwen: de ene heette Hanna en
de andere Peninna; Peninna had kinderen, maar
Hanna had geen kinderen.
3 Hij nu ging van jaar tot jaar uit zijn stad om de
Here der heerscharen te Silo te aanbidden en Hem
offers te brengen. Daar waren priesters des Heren
de beide zonen van Eli, Chofni en Pinechas.
4 Wanneer de dag aanbrak, dat Elkana offerde, gaf
hij aan zijn vrouw Peninna en aan al haar zonen en
dochters ieder een deel,
5 Maar aan Hanna gaf hij een dubbel deel, want hij
had Hanna lief, hoewel de Here haar moederschoot
toegesloten had.
6 Haar mededingster echter tergde haar voortdurend
om haar tot drift te prikkelen, omdat de Here haar
moederschoot toegesloten had.
7 Jaar op jaar, zo dikwijls zij opging naar het huis
des Heren, handelde hij zo en tergde zij haar; dan
weende zij en at niet.
8 En haar man Elkana zeide tot haar: Hanna, waarom
weent gij en waarom eet gij niet? Waarom zijt gij
zo verdrietig gestemd? Ben ik u niet meer waard
dan tien zonen?
9 Eens, nadat men te Silo gegeten en gedronken
had, stond Hanna op (de priester Eli zat op een
stoel bij de deurpost van de tempel des Heren)
10 En bitter bedroefd bad zij tot de Here en weende
zeer.
11 Toen deed zij een gelofte en zeide: Here der heerscharen,
indien Gij werkelijk naar de ellende uwer
dienstmaagd omziet en mij gedenkt en uw dienstmaagd
niet vergeet, maar aan uw dienstmaagd
een mannelijke nakomeling geeft, dan zal ik die
voor zijn gehele leven de Here geven en geen
scheermes zal op zijn hoofd komen.
12 Toen zij lang bleef bidden voor het aangezicht des
Heren, lette Eli op haar mond;
13 En omdat Hanna bij zichzelf sprak en slechts haar
lippen zich bewogen, maar haar stem niet te
horen was, dacht Eli, dat zij dronken was.
14 En Eli zeide tot haar: Hoelang zult gij u als een
beschonkene gedragen? Zorg, dat gij uw roes
kwijtraakt.
15 Doch Hanna antwoordde: Neen, mijn heer, ik ben
een diepbedroefde vrouw; wijn noch bedwelmende
drank heb ik gedronken, maar ik heb mijn hart
uitgestort voor het aangezicht des Heren.
16 Houd uw dienstmaagd niet voor een nietswaardige;
want door grote zorg en smart gekweld heb ik
zo lang gesproken.
17 En Eli antwoordde: Ga heen in vrede, en de God
van Israel zal u geven, wat gij van Hem gebeden
hebt.
18 Daarop zeide zij: Uw dienstmaagd moge uw gunst
verwerven. Toen ging de vrouw haars weegs, zij at
weer en haar gelaat toonde geen droefheid meer.
19 De volgende morgen stonden zij vroeg op en
bogen zich neer voor het aangezicht des Heren;
daarop keerden zij terug naar hun huis te Rama.
Toen Elkana gemeenschap had met zijn vrouw
Hanna, dacht de Here aan haar,
20 En omstreeks een jaar later baarde Hanna, zwanger
geworden, een zoon. Zij noemde hem Samuel,
want [zeide] [zij] ik heb hem van de Here gebeden.
21 Die man, Elkana, ging met zijn gehele gezin om
het jaarlijkse slachtoffer en zijn gelofteoffer aan de
Here te brengen.
22 Hanna ging echter niet, want zij zeide tot haar
man: Als de jongen gespeend is, dan zal ik hem
brengen en zal hij verschijnen voor het aangezicht
des Heren en daar voor altijd blijven.
23 En haar man Elkana zeide tot haar: Doe wat goed
is in uw ogen; blijf, totdat gij hem gespeend hebt;
de Here doe slechts zijn woord gestand. De vrouw
bleef dus en zoogde haar zoon, totdat zij hem
speende.
24 Nadat zij hem gespeend had, nam zij hem mee,
met drie stieren, een efa meel en een kruik wijn,
en zij bracht hem, een kleine jongen nog, in het
huis des Heren te Silo.
25 Toen zij een stier geslacht hadden, brachten zij de
knaap tot Eli,
26 En zij zeide: Met uw verlof, mijn heer, zo waar gij
leeft, mijn heer, ik ben de vrouw, die hier bij u
stond om tot de Here te bidden;
27 Om deze jongen heb ik gebeden, en de Here heeft
mij gegeven, wat ik van Hem gebeden heb.
28 Daarom sta ik hem aan de Here af; zolang hij leeft,
zij hij aan de Here afgestaan. En hij boog zich daar
voor de Here neer.

1 S a m u ë l 2

1 Toen bad Hanna en zeide: Mijn hart juicht in de
Here, mijn hoorn is verhoogd in de Here. Wijd
opent zich mijn mond tegen mijn vijanden, want
ik verheug mij in uw hulp.
2 Er is niemand heilig gelijk de Here, want niemand
is er buiten U, en er is geen rots gelijk onze God.
3 Spreekt toch niet steeds zo hoogmoedig, geen verwaten
taal kome uit uw mond. De Here immers is
een alwetend God en door Hem worden de daden
getoetst.
4 De boog der helden is verbroken, maar de wankelenden
zijn met kracht omgord.
5 Wie verzadigd waren, verhuren zich om brood,
maar wie hongerig waren, mogen rusten. Zelfs een
onvruchtbare baart er zeven, maar wie rijk was aan
kinderen, verwelkt.
6 De Here doodt en doet herleven, Hij doet naar het
dodenrijk neerdalen en daaruit opkomen.
7 De Here maakt arm en maakt rijk; Hij vernedert,
ook verhoogt Hij.
8 Hij heft de geringe op uit het stof, Hij heft de
arme omhoog uit het slijk, om hem te doen zitten
bij edelen, en een erezetel te doen verwerven.
Want de grondvesten der aarde zijn des Heren; Hij
heeft daarop het aardrijk gesteld.
9 De voeten zijner gunstgenoten behoedt Hij, maar
de goddelozen komen om in duisternis, want niet
door kracht is een man sterk.
10 Wie met de Here twisten, worden gebroken; over
hen dondert Hij in de hemel. De Here richt de einden
der aarde; Hij geeft sterkte aan zijn koning en
verhoogt de hoorn van zijn gezalfde.
11 Toen ging Elkana naar Rama, naar zijn huis, maar
de jongen was in de dienst des Heren onder toezicht
van de priester Eli.
12 De zonen van Eli nu waren nietswaardige lieden;
13 Zij rekenden niet met de Here, noch met het recht
der priesters tegenover het volk. Telkens wanneer
iemand een slachtoffer bracht, kwam, zodra men
het vlees ging koken, de knecht van de priester,
met een drietandige vork in zijn hand
14 En stak die in de pot of in de pan of in de ketel of
in de kookpot; al wat de vork naar boven bracht,
nam de priester voor zich. Zo behandelden zij alle
Israelieten, die daar te Silo kwamen.
15 Zelfs eer zij het vet in rook deden opgaan, kwam
de knecht van de priester en zeide tot de man die
het slachtoffer bracht: Geef de priester vlees om te
braden, want gekookt vlees wil hij van u niet aannemen,
alleen rauw.
16 Als de man hem dan antwoordde: Maar men moet
het vet toch eerst in rook doen opgaan, neem dan
voor u zoveel als uw hart begeert, dan zeide hij
tot hem: Terstond zult gij het geven, anders neem
ik het met geweld.
17 Zo was de zonde van die jonge mannen zeer groot
voor het aangezicht des Heren, want de mensen
gingen het offer des Heren gering achten.
18 Samuel nu diende voor het aangezicht des Heren,
een jongen, met een linnen lijfrok omgord.
19 Zijn moeder was gewoon een kleine mantel voor
hem te maken, en zij bracht hem die van jaar tot
jaar, als zij met haar man ging om het jaarlijkse
slachtoffer te brengen.
20 Dan zegende Eli Elkana en zijn vrouw en zeide: De
Here geve u uit deze vrouw nakomelingen in
plaats van hem die aan de Here is afgestaan.
Daarna gingen zij terug naar zijn woonplaats.
21 En de Here sloeg acht op Hanna, zodat zij zwanger
werd en nog drie zonen en twee dochters baarde.
De jonge Samuel groeide intussen op bij de Here.
22 Eli nu was zeer oud. Wanneer hij hoorde, wat zijn
zonen geheel Israel al niet aandeden en dat zij
sliepen bij de vrouwen die dienst deden bij de
ingang van de tent der samenkomst,
23 Zeide hij tot hen: Waarom doet gij dergelijke dingen,
dat ik het gehele volk over die wandaden van
u hoor spreken?
24 Dat gaat niet, mijn zonen. Het is geen goed
gerucht, dat ik hoor: zij brengen het volk des
Heren tot overtreding.
25 Indien de ene mens tegen de andere mens zondigt,
dan zal God hem richten; maar indien een
mens tegen de Here zondigt, wie zal dan voor
hem tussenbeide treden? Maar zij luisterden niet
naar hun vader, want de Here wilde hen doden.
26 Maar de jonge Samuel nam toe in aanzien en in
gunst, zowel bij de Here als bij de mensen.
27 Er kwam een man Gods tot Eli en zeide tot hem:
Zo zegt de Here: heb Ik Mij niet duidelijk aan het
huis uws vaders geopenbaard, toen dit in Egypte
aan het huis van Farao onderworpen was?
28 En Ik heb hem uit alle stammen Israels Mij tot
priester verkoren om mijn altaar te beklimmen,
reukwerk te ontsteken en de efod te dragen voor
mijn aangezicht; aan het huis uws vaders heb Ik
alle vuuroffers der Israelieten gegeven.
29 Waarom veracht gij mijn slachtoffer en mijn spijsoffer,
die Ik in [mijn] woning voorgeschreven heb,
eert gij uw zonen boven Mij, en doet u te goed aan
het beste deel van elk spijsoffer van mijn volk Israel?
30 Daarom, luidt het woord van de Here, de God van
Israel, Ik heb duidelijk gezegd: uw huis en uws
vaders huis zullen voor altijd voor mijn aangezicht
wandelen, maar nu luidt het woord des Heren: dit zij
verre van Mij! Want wie Mij eren, zal Ik eren, maar
wie Mij versmaden, zullen gering geacht worden.
31 Zie, de dagen komen, dat Ik uw kracht en die van
uws vaders huis verbreken zal, zodat er geen oud
man in uw huis zal zijn.
32 Gij zult de nood van [mijn] woning moeten aanzien
niettegenstaande alle weldaden, die Hij aan
Israel bewijst, en in uw huis zal er nooit een oud
man zijn.
33 Maar de enkeling, die Ik niet zal verdelgen van bij
mijn altaar, zal uw ogen verteren en uw leven
doen verkwijnen; al wat uit uw familie stamt, zal
op mannelijke leeftijd sterven.
34 En wat uw beide zonen Chofni en Pinechas zal
overkomen, zal u tot teken zijn: op een dag zullen
zij beiden sterven.
35 En Ik zal Mij een betrouwbaar priester aanstellen,
die naar mijn hart en in mijn geest handelt en Ik
zal voor hem een duurzaam huis bouwen, zodat
hij te allen tijde voor het aangezicht van mijn
gezalfde wandelen zal.
36 Wie dan nog in uw huis mocht overgebleven zijn,
zal komen om zich voor hem neder te buigen voor
een zilverstukje of een brood, en zal zeggen: stel
mij toch aan bij een der priesterdiensten, opdat ik
een stuk brood te eten heb.

1 S a m u ë l 3

1 De jonge Samuel was in de dienst des Heren onder
toezicht van Eli. Nu was in die dagen het woord
des Heren schaars; gezichten waren niet talrijk.
2 In die tijd had Eli zich eens op zijn gewone plaats
te ruste begeven; zijn ogen begonnen zwak te
worden, hij kon niet meer zien.
3 Nog was de lamp Gods niet uitgegaan. Samuel
had zich te ruste begeven in de tempel des Heren
waar de ark Gods was.
4 Toen riep de Here Samuel, en hij zeide: Hier ben
ik.
5 Toen snelde hij naar Eli en zeide: Hier ben ik, gij
hebt mij immers geroepen. Doch deze zeide: Ik
heb niet geroepen, leg u weer neer. Toen ging hij
heen en legde zich weer neer.
6 En de Here riep Samuel opnieuw. Toen stond
Samuel op, ging naar Eli en zeide: Hier ben ik, gij
hebt mij immers geroepen. Doch deze zeide: Ik
heb niet geroepen, mijn zoon; leg u weer neer.
7 Samuel nu kende de Here nog niet; nog nooit was
hem een woord des Heren geopenbaard.
8 En de Here riep Samuel nog eens, voor de derde
maal. Toen stond hij op, ging naar Eli en zeide:
Hier ben ik, gij hebt mij immers geroepen. Toen
begreep Eli, dat de Here de jongen riep.
9 Daarom zeide Eli tot Samuel: Ga heen, leg u weer
neer, en als Hij u roept, zeg dan: spreek Here,
want uw knecht hoort. En Samuel ging heen en
legde zich weer op zijn plaats neer.
10 Toen kwam de Here, bleef daar staan en riep als
de vorige keren: Samuel, Samuel! En Samuel zeide:
Spreek, want uw knecht hoort.
11 Toen zeide de Here tot Samuel: Zie, Ik ga in Israel
iets doen, zodat een ieder die ervan hoort, de
beide oren tuiten zullen.
12 Te dien dage zal Ik aan Eli in vervulling doen gaan
al wat Ik over zijn huis gesproken heb, van het
begin tot het einde.
13 Want Ik heb hem te kennen gegeven, dat Ik over
zijn huis voor altijd gericht zal oefenen om de
ongerechtigheid, waarvan hij geweten heeft;
immers zijn zonen brachten een vloek over zich en
hij heeft hen niet eens berispt.
14 Daarom heb Ik het huis van Eli gezworen: nooit zal
de ongerechtigheid van het huis van Eli worden
verzoend door slachtoffer of door spijsoffer.
15 Samuel nu bleef liggen tot de morgen; toen opende
hij de deuren van het huis des Heren. Samuel
zag ertegen op Eli het gezicht mee te delen.
16 Doch Eli riep Samuel en zeide: Samuel, mijn zoon.
Deze zeide: Hier ben ik.
17 En hij zeide: Wat is het woord, dat Hij tot u
gesproken heeft? Verberg het toch niet voor mij.
Zo moge God u doen, ja nog erger, indien gij iets
voor mij verbergt van het gehele woord, dat Hij
tot u gesproken heeft.
18 Toen deelde Samuel hem alles mee zonder iets
voor hem te verzwijgen. En hij zeide: Hij is de
Here, Hij doe wat goed is in zijn ogen.
19 Samuel nu groeide op, en de Here was met hem
en liet geen van zijn woorden ter aarde vallen.
20 En geheel Israel van Dan tot Berseba kwam tot de
erkenning, dat aan Samuel door de Here het ambt
van profeet was toevertrouwd.
21 De Here verscheen ook verder in Silo, want Hij
openbaarde Zich in Silo aan Samuel door het
woord des Heren.

1 S a m u ë l 4

1 En het woord van Samuel kwam tot geheel Israel.
Israel trok ten strijde tegen de Filistijnen en legerde
zich bij Eben-haezer; de Filistijnen echter hadden
zich gelegerd te Afek.
2 De Filistijnen stelden zich in slagorde op tegenover
Israel. De strijd werd algemeen en Israel leed de
nederlaag tegen de Filistijnen; en dezen versloegen in
de slag op het open veld ongeveer vierduizend man.
3 Toen het volk in de legerplaats terugkeerde, zeiden
de oudsten van Israel: Waarom heeft de Here
ons heden de nederlaag laten lijden tegen de
Filistijnen? Laten wij de ark van het verbond des
Heren uit Silo halen, zodat die midden onder ons
kome en ons verlosse uit de macht onzer vijanden.
4 Daarop zond het volk bericht naar Silo, en zij
brachten vandaar de ark van het verbond des
Heren der heerscharen, die op de cherubs troont;
daar waren bij de ark van het verbond Gods de
beide zonen van Eli, Chofni en Pinechas.
5 Zodra de ark van het verbond des Heren in de
legerplaats kwam, hief geheel Israel een gejuich
aan, zo luid, dat de aarde dreunde.
6 En de Filistijnen, die dat gejuich hoorden, zeiden:
Wat betekent toch dat luide gejuich in de legerplaats
der Hebreeen? Toen zij vernamen, dat de
ark des Heren in de legerplaats gekomen was,
7 Werden de Filistijnen bevreesd, want zij zeiden:
God is in de legerplaats gekomen, en zij zeiden:
Wee ons, want zo iets is noch gisteren noch eergisteren
geschied.
8 Wee ons! Wie redt ons uit de macht van deze
geweldige god? Dit is dezelfde god, die de
Egyptenaren met allerlei plagen in de woestijn
geslagen heeft.
9 Grijpt moed en zijt mannen, gij Filistijnen, opdat
gij geen slaven der Hebreeen wordt, zoals zij van u
geweest zijn. Zijt mannen en strijdt!
10 Toen streden de Filistijnen en Israel werd verslagen.
Ieder vluchtte naar zijn tent, en de slachting
was zeer groot: van Israel vielen dertigduizend
man voetvolk.
11 Ook werd de ark Gods buitgemaakt en de beide
zonen van Eli, Chofni en Pinechas, vonden de
dood.
12 Een Benjaminiet snelde weg uit de gelederen en
bereikte nog op dezelfde dag Silo, in gescheurde
klederen en met aarde op zijn hoofd.
13 Toen hij aankwam, zie, Eli zat op zijn stoel aan de
kant van de weg in afwachting, want zijn hart was
vol zorg over de ark Gods. Toen de man in de stad
kwam en het bericht overbracht, ging er een
gejammer door de gehele stad.
14 Eli hoorde het jammergeschrei en vroeg: Wat is
dat voor een rumoer? De man haastte zich naar Eli
en deelde het hem mee.
15 Eli nu was achtennegentig jaar oud en zijn ogen
stonden star, zodat hij niet zien kon.
16 De man zeide tot Eli: Ik kom van het slagveld; ik
ben vandaag nog van het slagveld gevlucht. Hij
zeide: Wat is er gebeurd, mijn zoon?
17 De boodschapper antwoordde: Israel is voor de
Filistijnen op de vlucht geslagen; een grote nederlaag
heeft het volk geleden; ook uw beide zonen,
Chofni en Pinechas, zijn dood, en de ark Gods is
buitgemaakt.
18 Toen hij melding maakte van de ark Gods, viel Eli
achterover van zijn stoel naast de poort, brak zijn
nek en stierf. Want de man was oud en zwaar. En
hij was veertig jaar richter over Israel geweest.
19 Zijn schoondochter nu, de vrouw van Pinechas,
was zwanger en zou spoedig baren. Toen zij het
bericht vernam, dat de ark Gods buitgemaakt was
en dat haar schoonvader en haar man gestorven
waren, kromde zij zich en baarde, want de weeen
overvielen haar.
20 Toen zij op sterven lag, spraken de vrouwen die
om haar heen stonden: Vrees niet, want gij hebt
een zoon gebaard. Doch zij antwoordde niet en
sloeg er geen acht op.
21 Zij noemde de jongen Ikabod en zeide: weg is de
eer uit Israel; omdat de ark Gods was buitgemaakt
en om haar schoonvader en haar man.
22 Zij zeide: Weg is de eer uit Israel, want de ark
Gods is buitgemaakt.

1 S a m u ë l 5

1 De Filistijnen hadden de ark Gods buitgemaakt en
haar van Eben-haezer naar Asdod gebracht.
2 Toen namen de Filistijnen de ark Gods, brachten
haar in de tempel van Dagon en zetten haar neer
naast Dagon.
3 Toen de Asdodieten de volgende morgen vroeg
opstonden, zie, Dagon was op zijn gezicht ter
aarde gevallen voor de ark des Heren; en zij
namen Dagon en zetten hem weer op zijn plaats.
4 Maar toen zij de volgende morgen vroeg opstonden,
zie, Dagon was op zijn gezicht ter aarde
gevallen voor de ark des Heren, maar het hoofd
van Dagon en zijn beide handen lagen afgehouwen
op de drempel, slechts de romp was nog over.
5 Daarom treden de priesters van Dagon en allen die
de tempel van Dagon binnengaan, niet op de drempel
van Dagon te Asdod, tot op de huidige dag.
6 Zwaar drukte de hand des Heren op de Asdodieten
en Hij verbijsterde hen: Hij sloeg hen met builen,
zowel Asdod als het omliggende gebied.
7 Toen de mannen van Asdod zagen, dat de zaken
zo stonden, zeiden zij: De ark van de God van
Israel mag bij ons niet blijven, want zijn hand is
hard tegen ons en tegen onze god Dagon.
8 Daarom riepen zij alle stadsvorsten der Filistijnen
bijeen en zeiden: Wat zullen wij doen met de ark
van de God van Israel? En zij zeiden: De ark van
de God van Israel moet naar Gat worden overgebracht.
Zij brachten dus de ark van de God van
Israel daarheen over.
9 Maar nadat zij haar overgebracht hadden, trof de
hand des Heren de stad met een zeer grote verwarring:
Hij sloeg de bewoners van de stad, klein
en groot, zodat builen bij hen uitbraken.
10 Toen zonden zij de ark Gods naar Ekron. Maar
zodra de ark Gods in Ekron kwam, jammerden de
Ekronieten: Zij brengen de ark van de God van
Israel tot ons om ons en ons volk te doden.
11 Zij riepen daarom alle stadsvorsten der Filistijnen
bijeen en zeiden: Zendt de ark van de God van
Israel weg; laat zij terugkeren naar haar eigen
plaats, opdat zij ons en ons volk niet dode. Want
in de gehele stad heerste een dodelijke verwarring;
de hand Gods drukte daar zeer zwaar:
12 De mannen die niet gestorven waren, werden met
builen geslagen, zodat het gejammer der stad ten
hemel klom.

1 S a m u ë l 6

1 Toen de ark des Heren zeven maanden in het
gebied der Filistijnen geweest was,
2 Riepen de Filistijnen de priesters en de waarzeggers
en vroegen hun: Wat moeten wij doen met de
ark des Heren? Geeft ons te kennen, hoe wij haar
zullen terugzenden naar haar eigen plaats.
3 Zij zeiden: Wanneer gij de ark van de God van Israel
terugzendt, dan moet gij haar niet zonder meer
heenzenden, maar gij moet Hem in ieder geval
genoegdoening geven; dan zult gij genezen en zal u
bekend worden, waarom zijn hand niet van u wijkt.
4 Daarop vroegen zij: Welke genoegdoening zullen
wij Hem geven? En zij antwoordden: Naar het aantal
van de stadsvorsten der Filistijnen, vijf gouden
builen en vijf gouden muizen, want eenzelfde
plaag treft allen, ook uw stadsvorsten.
5 Maakt dus afbeeldingen van uw builen en van de
muizen, die het land verwoesten, en bewijst de
God van Israel hulde. Misschien zal Hij de druk van
zijn hand van u, van uw goden en van uw land
wegnemen.
6 Waarom toch zoudt gij uw hart verharden, zoals
de Egyptenaren en Farao hun hart verhard hebben?
Lieten zij hen niet trekken, toen Hij hun zijn
macht liet gevoelen, en zij gingen?
7 Nu dan, neemt en maakt gereed een nieuwe
wagen met twee zogende koeien, die nog geen juk
gedragen hebben; spant die koeien voor de
wagen, maar brengt haar kalveren bij haar vandaan
naar huis terug.
8 Neemt dan de ark des Heren, zet haar op de
wagen en legt de gouden voorwerpen, die gij Hem
als genoegdoening geeft, in een kistje ernaast.
Zendt haar dan weg; laat zij gaan.
9 Geeft acht: indien zij de weg naar haar gebied
opgaat, naar Bet-semes, dan is Hij het, die dit
grote onheil over ons gebracht heeft. En zo niet,
dan weten wij, dat niet zijn hand ons getroffen
heeft; dan is het ons toevallig overkomen.
10 De mannen deden alzo. Zij namen twee zogende
koeien en spanden die voor de wagen, maar haar
kalveren hielden zij thuis.
11 Zij zetten de ark des Heren op de wagen, evenals
het kistje met gouden muizen en de afbeeldingen
van hun gezwellen.
12 De koeien gingen regelrecht de weg op naar Betsemes;
zij liepen al loeiende rechtdoor zonder naar
rechts of links af te buigen, en de stadsvorsten der
Filistijnen volgden ze tot aan het gebied van Betsemes
toe.
13 De mensen van Bet-semes waren juist bezig met
het oogsten van de tarwe in de vallei. Toen zij
opkeken, zagen zij de ark, en zij waren verheugd
haar te zien.
14 De wagen nu kwam bij het veld van de Bet-semiet
Jehosua en hield daar stil. Daar lag een grote
steen. Zij kloofden het hout van de wagen en
offerden de koeien als een brandoffer voor de
Here.
15 De Levieten hadden de ark des Heren met het kistje,
dat daarbij stond, waarin de gouden voorwerpen
waren, afgeladen en op de grote steen
geplaatst, en op die dag offerden de mannen van
Bet-semes de Here brandoffers en slachtten Hem
slachtoffers.
16 Toen de vijf stadsvorsten van de Filistijnen dit zagen,
keerden zij op dezelfde dag naar Ekron terug.
17 Dit nu zijn de gouden gezwellen, die de Filistijnen
als genoegdoening de Here gaven: een voor
Asdod, een voor Gaza, een voor Askelon, een voor
Gat, een voor Ekron;
18 Verder de gouden muizen naar het getal van alle
steden der Filistijnen, die aan de vijf stadsvorsten
behoorden, van de versterkte steden af tot de dorpen
toe; en getuige is tot op de huidige dag de
grote steen, waarop zij de ark des Heren geplaatst
hebben, in het veld van de Bet-semiet Jehosua.
19 En Hij richtte een slachting aan onder de mannen
van Bet-semes, omdat zij de ark des Heren bekeken
hadden; Hij sloeg van het volk zeventig man,
vijftig op de duizend. Het volk bedreef rouw,
omdat de Here zulk een grote slachting onder het
volk had aangericht.
20 En de mannen van Bet-semes zeiden: Wie kan
bestaan voor het aangezicht van de Here, deze heilige
God? Naar wie zal Hij bij ons vandaan optrekken?
21 En zij zonden naar de bewoners van Kirjat-jearim
boden, die moesten zeggen: De Filistijnen hebben de
ark des Heren teruggebracht; daalt af en voert ze tot u.

1 S a m u ë l 7

1 De mannen van Kirjat-jearim kwamen, voerden de
ark des Heren mee en brachten haar in het huis van
Abinadab op de heuvel. En zijn zoon Elazar heiligden
zij om voor de ark des Heren zorg te dragen.
2 Van de dag af, dat de ark in Kirjat-jearim verbleef,
verliep er een geruime tijdƒ twintig jaarƒ en het
gehele huis Israels achtervolgde de Here met zijn
klachten.
3 Toen zeide Samuel tot het gehele huis Israels:
Indien gij u met uw gehele hart tot de Here
bekeert, doet dan de vreemde goden en de
Astartes uit uw midden weg en richt uw hart op
de Here en dient Hem alleen; dan zal Hij u redden
uit de macht der Filistijnen.
4 Daarop deden de Israelieten de Baals en de
Astartes weg en dienden de Here alleen.
5 Toen zeide Samuel: Roept geheel Israel bijeen te
Mispa; dan zal ik voor u tot de Here bidden.
6 Te Mispa bijeengekomen, putten zij water en
goten het uit voor het aangezicht des Heren. Ook
vastten zij op die dag en zeiden daar: Wij hebben
tegen de Here gezondigd. En Samuel richtte de
Israelieten te Mispa.
7 Toen de Filistijnen hoorden, dat de Israelieten zich
verzameld hadden te Mispa, trokken de stadsvorsten
der Filistijnen tegen Israel op. De Israelieten hoorden
dit, en zij werden bevreesd voor de Filistijnen.
8 En de Israelieten zeiden tot Samuel: Laat niet na
voor ons tot de Here, onze God, te roepen, opdat
Hij ons verlosse uit de macht der Filistijnen.
9 Toen nam Samuel een melklam en offerde het in
zijn geheel de Here tot een brandoffer. En toen
Samuel voor Israel tot de Here riep, antwoordde
de Here hem.
10 Terwijl Samuel bezig was het brandoffer te brengen,
rukten de Filistijnen op ten strijde tegen Israel,
maar de Here deed te dien dage machtig de donder
rollen over de Filistijnen en bracht hen in verwarring,
zodat zij tegen Israel de nederlaag leden.
11 De mannen van Israel trokken toen uit Mispa, vervolgden
de Filistijnen en versloegen hen tot beneden
Bet-kar.
12 En Samuel nam een steen en stelde die op tussen
Mispa en Sen; hij gaf hem de naam Eben-haezer,
en zeide: Tot hiertoe heeft ons de Here geholpen.
13 Zo werden de Filistijnen vernederd en drongen het
gebied van Israel niet meer binnen. De hand des
Heren was tegen de Filistijnen al de dagen van
Samuel,
14 En de steden die de Filistijnen aan Israel ontnomen
hadden, kwamen opnieuw aan Israel, van Ekron af
tot Gat toe; en Israel ontrukte het daarbij behorende
gebied aan de macht der Filistijnen. Ook was er
vrede tussen Israel en de Amorieten.
15 Samuel nu was richter over Israel, zolang hij leefde.
16 Hij maakte van jaar tot jaar een rondreis langs Betel,
Gilgal en Mispa, en richtte Israel op al deze plaatsen;
17 Daarna keerde hij naar Rama terug, want daar was
zijn huis en daar richtte hij Israel; en hij bouwde
daar de Here een altaar.

1 S a m u ë l 8

1 Toen Samuel oud geworden was, stelde hij zijn
zonen aan tot richters over Israel.
2 De naam van zijn eerstgeboren zoon was Joel, die
van de tweede Abia; zij waren richters te Berseba.
3 Maar zijn zonen wandelden niet in zijn wegen; zij
waren op winstbejag uit, namen geschenken aan
en bogen het recht.
4 Daarom kwamen alle oudsten van Israel bijeen; zij
gingen naar Samuel in Rama
5 En zeiden tot hem: Zie, gij zijt oud geworden en
uw zonen wandelen niet in uw wegen; stel nu een
koning over ons aan om ons te richten, als bij alle
andere volken.
6 Toen zij zeiden: Geef ons een koning om ons te
richten, mishaagde dat aan Samuel, en hij bad tot
de Here.
7 De Here zeide tot Samuel: Luister naar het volk, in
alles wat zij tot u zeggen, want niet u hebben zij
verworpen, maar Mij hebben zij verworpen, dat Ik
geen koning over hen zou zijn.
8 Juist zoals zij gedaan hebben van de dag af, toen
Ik hen uit Egypte leidde, tot op de huidige dag,
dat zij Mij hebben verlaten en andere goden
gediend, zo doen zij nu ook tegen u.
9 Nu dan, luister naar hen, maar waarschuw hen
ernstig en zeg hun aan, hoe het optreden zal zijn
van de koning die over hen regeren zal.
10 En Samuel sprak al de woorden des Heren tot het
volk, dat hem om een koning gevraagd had
11 En hij zeide: Zo zal het optreden zijn van de
koning die over u regeren zal; uw zonen zal hij
nemen en hen dienst laten doen bij zijn wagens en
bij zijn paarden, en zij zullen voor zijn wagen uit
lopen;
12 Hij zal hen aanstellen als oversten over duizend en
oversten over vijftig; zij zullen zijn akkerland ploegen
en zijn oogst binnenhalen; zijn wapens en
wagentuig zullen zij vervaardigen.
13 Uw dochters zal hij nemen als zalfbereidsters,
kooksters en baksters.
14 Verder zal hij van uw akkers, wijngaarden en olijftuinen
de beste nemen en aan zijn dienaren
geven;
15 Van uw koren en de opbrengst van uw wijngaarden
zal hij tienden nemen en aan zijn hovelingen
en aan zijn dienaren geven.
16 Uw slaven, slavinnen, de beste van uw jonge mannen,
en uw ezels zal hij nemen en gebruiken voor
zijn werk.
17 Van uw kleinvee zal hij tienden nemen, en zelf zult
gij hem tot slaven zijn.
18 Te dien dage zult gij jammeren over uw koning die
gij u gekozen hebt, maar de Here zal u te dien
dage niet antwoorden.
19 Het volk weigerde echter naar Samuel te luisteren
en zij zeiden: Neen, toch moet er een koning over
ons zijn;
20 Dan zullen ook wij zijn als alle andere volken; onze
koning zal ons richten, voor ons uitrukken en onze
oorlogen voeren.
21 Samuel hoorde al de woorden van het volk en
bracht ze aan de Here over.
22 De Here zeide tot Samuel: Luister naar hen en stel
een koning over hen aan. Toen zeide Samuel tot
de mannen van Israel: Gaat heen, een ieder naar
zijn stad.

1 S a m u ë l 9

1 Er was een man uit Benjamin, Kis geheten, de
zoon van Abiel, de zoon van Seror, de zoon van
Bekorat, de zoon van Afiach, een Benjaminiet, een
vermogend man;
2 Deze had een zoon, Saul geheten, jong en schoon;
onder de Israelieten was er niemand schoner dan
hij: hij stak een hoofd uit boven al het volk.
3 Nu waren van Kis, de vader van Saul, de ezelinnen
zoekgeraakt. Toen zeide Kis tot zijn zoon Saul:
Neem toch een van de knechten mee en ga heen,
zoek de ezelinnen.
4 Hij trok het gebergte van Efraim door; ook trok hij
door het gebied van Salisa, maar zij vonden ze
niet. Daarna trokken zij door het gebied van
Saalim, maar zij waren er niet. Daarna trokken zij
door het gebied van Benjamin, maar zij vonden ze
niet.
5 Toen zij in het gebied van Suf gekomen waren,
zeide Saul tot zijn knecht die bij hem was: Kom,
laten wij terugkeren. Anders zal mijn vader niet
meer aan de ezelinnen denken, maar zich over ons
bezorgd maken.
6 Deze echter zeide tot hem: Zie toch, er is in deze
stad een man Gods; en die man is hoog in aanzien;
al wat hij zegt, komt stellig uit. Laten wij
daar terstond heen gaan, misschien kan hij ons
inlichten over de tocht die wij ondernomen hebben.
7 Toen zeide Saul tot zijn knecht: Maar als wij gaan,
wat kunnen wij dan voor die man meebrengen?
Het brood uit onze reiszakken is immers op, en
een geschenk om aan de man Gods te brengen,
hebben wij niet. Wat hebben wij?
8 De knecht richtte nogmaals het woord tot Saul en
zeide: Zie, ik heb nog het vierde deel van een zilveren
sikkel bij mij; ik zou dit de man Gods kunnen
geven, dan zal hij ons over onze tocht inlichten.
ƒ
9 (Vroeger zeide men in Israel, wanneer men God
ging raadplegen: Komt, laten wij naar de ziener
gaan. Want de profeet van tegenwoordig werd
vroeger ziener genoemd).
10 Daarop zeide Saul tot zijn knecht: Uw voorstel is
goed; kom, laten wij gaan. Zij gingen dus naar de
stad, waar de man Gods was.
11 Juist toen zij de helling naar de stad beklommen,
ontmoetten zij meisjes op weg om water te putten.
Zij zeiden tot haar: Is de ziener hier?
12 Toen antwoordden zij hun: Ja, zie, hij is u voor,
haast u nu, want hij is vandaag in de stad gekomen,
omdat het volk vandaag een offermaal heeft
op de hoogte.
13 Zodra gij de stad inkomt, zult gij hem vinden,
voordat hij de hoogte opgaat om te eten. Want
het volk eet niet, voordat hij gekomen is; hij
zegent namelijk het offer en daarna eten de genodigden.
Nu dan, gaat heen, want gij zult hem
dadelijk vinden.
14 Zij gingen dan naar de stad, en toen zij de stad
ingingen, kwam Samuel juist naar buiten, hun
tegemoet, om de hoogte op te gaan.
15 De Here nu had een dag voor de komst van Saul
aan Samuel geopenbaard:
16 Morgen om deze tijd zal Ik een man uit het land
van Benjamin tot u zenden; hem zult gij tot vorst
over mijn volk Israel zalven en hij zal mijn volk
verlossen uit de macht der Filistijnen. Want Ik heb
acht geslagen op mijn volk, omdat zijn hulpgeroep
tot Mij is doorgedrongen.
17 Toen Samuel Saul zag, gaf de Here hem te kennen:
Dit is de man, over wie Ik u gesproken heb; deze
zal over mijn volk heersen.
18 Saul nu trad op Samuel toe midden in de poort en
zeide: Wijs mij toch, waar het huis van de ziener is.
19 Samuel antwoordde Saul: Ik ben de ziener. Ga
voor mij uit de hoogte op. Vandaag blijft gij bij
mij eten en morgen vroeg zal ik u laten trekken.
En over alles wat u bezighoudt, zal ik u inlichten.
20 Wat uw ezelinnen betreft, die sinds drie dagen
zoek zijn, maak u daarover niet bezorgd, want zij
zijn terecht. Maar aan wie behoort al wat Israel
begerenswaardig acht? Behoort het niet aan u en
aan uw gehele familie?
21 Saul echter antwoordde: Ben ik niet een
Benjaminiet, uit een van de kleinste stammen van
Israel? En is mijn geslacht niet het geringste van
alle geslachten van de stam Benjamin? Waarom
spreekt gij dan zo tot mij?
22 Daarop nam Samuel Saul en zijn knecht mee,
bracht hen in het vertrek en gaf hun een plaats
aan het hoofd der genodigden, ongeveer dertig
man.
23 En Samuel zeide tot de kok: Breng het stuk dat ik
u gaf, waarvan ik zeide: Houd het bij u.
24 Toen diende de kok de schenkel op met wat daaraan
was en zette deze Saul voor. En hij zeide: Zie,
wat overgebleven is, wordt u voorgezet; eet, want
voor het feest is het voor u bewaard, toen ik zeide:
Ik heb het volk genodigd. Zo at Saul op die dag
met Samuel.
25 Daarna daalden zij van de hoogte af naar de stad.
En hij sprak met Saul op het dak.
26 Zij stonden vroeg op, en toen het morgenrood
begon te gloren, riep Samuel Saul, die op het dak
was, en zeide: Sta op, dan zal ik u uitgeleide doen.
Toen stond Saul op en zij beiden gingen naar buiten,
hij en Samuel.
27 Toen zij aan de grens van de stad gekomen waren,
zeide Samuel tot Saul: Zeg de knecht, dat hij voor
ons uitga (daarop ging deze weg) maar blijf gij nu
staan, dan zal ik u het woord Gods doen horen.

1 S a m u ë l 1 0

1 Toen nam Samuel de oliekruik, goot haar uit over
zijn hoofd, kuste hem en zeide: Heeft de Here u
niet tot vorst over zijn erfdeel gezalfd?
2 Wanneer gij heden van mij zijt heengegaan, zult
gij twee mannen ontmoeten bij het graf van
Rachel, in het gebied van Benjamin, te Selsach.
Die zullen tot u zeggen: De ezelinnen die gij zijt
gaan zoeken, zijn terecht; en zie, uw vader denkt
niet meer aan het geval met de ezelinnen, maar
over u is hij bezorgd en hij zegt: Wat kan ik voor
mijn zoon doen?
3 Als gij dan verder trekt en bij de terebint van
Tabor komt, zullen u daar drie mannen ontmoeten
op weg naar God in Betel; een van hen draagt drie
bokjes, een ander drie broden en de derde een
kruik wijn.
4 Zij zullen u begroeten en u twee broden geven,
die gij van hen zult aannemen.
5 Daarna zult gij te Gibea Gods komen, waar de
bezetting der Filistijnen ligt. Zodra gij daar de stad
ingaat, zult gij een schare profeten tegenkomen,
die van de hoogte afdalen, voor hen uit harpen,
tamboerijnen, fluiten en citers; zelf zullen zij in
geestvervoering zijn.
6 Dan zal de Geest des Heren u aangrijpen; gij zult
met hen in geestvervoering geraken en tot een
ander mens worden.
7 Wanneer deze tekenen aan u geschieden, doe dan
wat uw hand vindt, want God is met u.
8 Gij zult u voor mij uit naar Gilgal begeven, en zie,
ik zal tot u komen om brandoffers te offeren en
vredeoffers te slachten. Zeven dagen zult gij wachten,
totdat ik bij u kom en u te kennen geef wat
gij doen zult.
9 Terwijl hij zich omkeerde om van Samuel weg te
gaan, schonk God hem een ander hart. En al de
genoemde tekenen geschiedden op die dag.
10 Toen zij daar te Gibea kwamen, zie, een schare
profeten trad hem tegemoet; de Geest Gods greep
hem aan en hij geraakte onder hen in geestvervoering.
11 En allen die hem van vroeger kenden, zagen hoe
hij met de profeten profeteerde; en men zeide tot
elkander: Wat is toch de zoon van Kis overkomen?
Is Saul ook onder de profeten?
12 Toen antwoordde iemand daarvandaan: Wie is hun
vader? (Daarom is het tot een spreekwoord geworden:
Is Saul ook onder de profeten?)
13 Toen er een einde gekomen was aan zijn geestvervoering,
begaf hij zich naar de hoogte.
14 En de oom van Saul zeide tot hem en tot zijn
knecht: Waar zijt gij geweest? Hij antwoordde: De
ezelinnen zoeken, maar toen wij zagen, dat zij er
niet waren, zijn wij naar Samuel gegaan.
15 Daarop zeide de oom van Saul: Vertel mij toch,
wat Samuel u gezegd heeft.
16 Saul zeide tot zijn oom: Hij heeft ons dadelijk meegedeeld,
dat de ezelinnen terecht waren. Maar dat
Samuel gesproken had over het koningschap vertelde
hij hem niet.
17 Daarna riep Samuel het volk samen tot de Here te
Mispa
18 En hij zeide tot de Israelieten: Zo zegt de Here, de
God van Israel: Ik heb Israel uit Egypte geleid en u
gered uit de macht der Egyptenaren en uit de
macht van alle koninkrijken die u verdrukten.
19 Maar thans verwerpt gij uw God, die voor u een
verlosser was uit al uw rampen en noden, en zegt:
Neen, stel een koning over ons aan. Nu dan, stelt
u voor het aangezicht des Heren, naar uw stammen
en naar uw geslachten.
20 Toen liet Samuel alle stammen van Israel naderbij
komen, en de stam Benjamin werd aangewezen.
21 Daarna liet hij de stam Benjamin naderbij komen
naar zijn geslachten, en het geslacht van Matri
werd aangewezen. Tenslotte werd Saul, de zoon
van Kis, aangewezen. Maar toen men hem zocht,
was hij niet te vinden.
22 Daarom stelde men nogmaals de Here een vraag:
Is de man wel hier gekomen? De Here nu zeide:
Zie, hij houdt zich ergens tussen het pakgoed
schuil.
23 Men snelde heen en haalde hem daarvandaan, en
toen hij midden onder het volk stond, bleek het,
dat hij een hoofd boven al het volk uitstak.
24 En Samuel zeide tot het gehele volk: Ziet gij wel,
wie de Here verkoren heeft? Want er is niemand
als hij onder het gehele volk. Toen juichte het
gehele volk en riep: De koning leve!
25 Daarna zette Samuel voor het volk het recht van
het koningschap uiteen, schreef dit in een oorkonde
en legde die neer voor het aangezicht des
Heren; daarop liet Samuel het gehele volk gaan,
ieder naar zijn huis.
26 Ook Saul ging naar zijn huis, naar Gibea, en de
dapperen, aan wie God dit in het hart gegeven
had, gingen met hem.
27 Doch nietswaardige lieden zeiden: Hoe zou deze
ons verlossen? Zij verachtten hem en brachten
hem geen geschenk. Maar hij hield zich doof.

1 S a m u ë l 1 1

1 De Ammoniet Nachas trok op en sloeg het beleg
voor Jabes in Gilead. Toen zeiden alle mannen van
Jabes tot Nachas: Sluit een verbond met ons, dan
zullen wij ons aan u onderwerpen.
2 Maar de Ammoniet Nachas zeide tot hen: Op deze
voorwaarde zal ik met u een verbond sluiten, dat
ik bij ieder van u het rechteroog uitsteek; ik zal dit
als een smaad op geheel Israel leggen.
3 De oudsten van Jabes zeiden tot hem: Geef ons
zeven dagen de tijd; dan willen wij boden zenden
door het gehele gebied van Israel; en indien niemand
ons te hulp komt, zullen wij ons aan u overgeven.
4 Toen de boden te Gibea Sauls kwamen, en het
bericht aan het volk brachten, verhief het gehele
volk zijn stem en weende.
5 En zie, Saul kwam achter de runderen aan van het
veld en Saul zeide: Wat heeft het volk, dat het
weent? Zij vertelden hem wat de mannen van
Jabes gezegd hadden.
6 Toen Saul deze woorden hoorde, greep de Geest
Gods hem aan, en hij ontstak in hevige toorn,
7 Nam een span runderen, hieuw ze in stukken en
zond deze met de boden door het gehele gebied
van Israel, zeggende: Wie niet uittrekt achter Saul
en achter Samuel, met diens runderen zal evenzo
gehandeld worden. Toen viel de schrik des Heren
op het volk, en zij trokken uit als een man.
8 Hij monsterde hen te Bezek; er waren driehonderdduizend
Israelieten en dertigduizend Judeeers.
9 Tot de boden die gekomen waren, zeiden zij: Zo
zult gij spreken tot de mannen van Jabes in Gilead:
morgen als de zon heet wordt zal er voor u verlossing
komen. Toen de boden kwamen en dit aan de
mannen van Jabes berichtten, verheugden dezen
zich.
10 En de mannen van Jabes zeiden [tot] [Nachas]:
Morgen zullen wij ons aan u overgeven; dan kunt
gij met ons doen naar al wat goed is in uw ogen.
11 De volgende morgen nu verdeelde Saul het volk in
drie groepen. Deze drongen in de morgenwake in
de legerplaats door en versloegen de Ammonieten,
voor het heetst van de dag; wie overbleven werden
verstrooid, zodat er onder hen geen twee bij
elkander bleven.
12 Toen zeide het volk tot Samuel: Wie heeft er
gezegd: Zou Saul over ons koning zijn? Geeft hier
die mannen, dat wij hen doden.
13 Maar Saul zeide: Op deze dag zal niemand ter
dood gebracht worden, want de Here heeft heden
verlossing aan Israel geschonken.
14 En Samuel zeide tot het volk: Komt, laten wij naar
Gilgal gaan en daar het koningschap vernieuwen.
15 Toen ging heel het volk naar Gilgal en riep daar
Saul tot koning uit voor het aangezicht des Heren
te Gilgal, en zij slachtten daar vredeoffers voor het
aangezicht des Heren, en Saul en alle mannen van
Israel verheugden zich daar zeer.

1 S a m u ë l 1 2

1 Samuel nu zeide tot geheel Israel: Zie, ik heb naar
u geluisterd in al wat gij tot mij gezegd hebt, en
heb een koning over u aangesteld.
2 Nu dan, zie, de koning gaat u voor; ik echter ben oud
en grijs geworden, en zie, mijn zonen zijn bij u; van
mijn jeugd af tot op deze dag ben ik u voorgegaan.
3 Hier ben ik. Getuigt tegen mij in tegenwoordigheid
des Heren en in tegenwoordigheid van zijn
gezalfde: wiens rund heb ik genomen? Wiens ezel
heb ik genomen? Wie heb ik verdrukt? Wie heb ik
verongelijkt? Uit wiens hand heb ik een geschenk
aangenomen en heb daarom mijn ogen toegedaan?
Dan zal ik het u teruggeven.
4 En zij zeiden: Gij hebt ons niet verdrukt en gij
hebt ons niet verongelijkt en gij hebt uit niemands
hand iets aangenomen.
5 Toen zeide hij tot hen: De Here is getuige tegenover
u, en zijn gezalfde is op deze dag getuige, dat gij bij
mij niets gevonden hebt. Zij zeiden: Hij is getuige.
6 En Samuel zeide tot het volk: De Here is het, die
Mozes en Aaron heeft doen optreden en die uw
vaderen uit het land Egypte heeft geleid.
7 Nu dan, stelt u op, opdat ik als richter u, voor het
aangezicht des Heren, voorhoude alle rechtvaardige
daden die de Here voor u en uw vaderen
gedaan heeft.
8 Toen Jakob in Egypte gekomen was en uw vaderen
tot de Here riepen, zond de Here Mozes en Aaron,
die uw vaderen uit Egypte leidden, en hen hier
deden wonen.
9 Maar zij vergaten de Here, hun God, en Hij gaf
hen over in de macht van Sisera, de legeroverste
van Hasor, en in die van de Filistijnen en de
koning van Moab; die streden tegen hen.
10 Zij riepen tot de Here en zeiden: Wij hebben
gezondigd, want wij hebben de Here verlaten en
de Baals en Astartes gediend; nu dan, red ons toch
uit de macht onzer vijanden, dan zullen wij U dienen.
11 Daarop zond de Here Jerubbaal, Barak, Jefta en
Samuel, en redde u uit de macht der vijanden die
u omringden, zodat gij veilig woondet.
12 Toen gij echter zaagt, dat Nachas, de koning der
Ammonieten, tegen u optrok, zeidet gij tot mij:
Neen, een koning zal over ons regeren. Terwijl
toch de Here, uw God, uw koning is.
13 Nu dan, ziedaar de koning, die gij verkoren hebt,
die gij begeerd hebt; zie de Here heeft een koning
over u aangesteld.
14 Als gij maar de Here vreest, Hem dient, naar Hem
luistert en tegen het bevel des Heren niet weerspannig
zijt, en zowel gij als de koning die over u
regeren zal, de Here, uw God, volgt!
15 Doch, indien gij naar de Here niet luistert en
tegen het bevel des Heren weerspannig zijt, dan
zal de hand des Heren tegen u zijn zoals ook tegen
uw vaderen.
16 Blijft nu nog staan en ziet dit geweldige dat de
Here voor uw ogen doen zal.
17 Is het nu niet de tijd van de tarweoogst? Ik zal tot
de Here roepen, dat Hij donderslagen en regen
geve. Weet dan en ziet, dat het kwaad groot is,
dat gij in de ogen des Heren gedaan hebt door
voor u een koning te vragen.
18 Toen riep Samuel tot de Here, en de Here gaf op
die dag donderslagen en regen, zodat het gehele
volk zeer bevreesd werd voor de Here en voor
Samuel,
19 En het gehele volk zeide tot Samuel: Bid voor uw
knechten tot de Here, uw God, opdat wij niet sterven,
want aan al onze zonden hebben wij nog
kwaad toegevoegd door voor ons een koning te
vragen.
20 En Samuel zeide tot het volk: Vreest niet; wel hebt
gij al dit kwaad bedreven, maar wijkt niet langer
van de Here af, dient de Here met uw ganse hart.
21 Gij zult niet afwijken achter de ijdelheden, die
baten noch redden kunnen; slechts ijdelheid zijn zij.
22 Want de Here zal zijn volk niet verstoten, om der
wille van zijn grote naam. De Here heeft immers
verkozen u tot zijn volk te maken.
23 Wat mij betreft, het zij verre van mij, dat ik tegen
de Here zou zondigen door op te houden voor u
te bidden; ik zal u de goede en rechte weg leren.
24 Vreest slechts de Here en dient Hem trouw met uw
ganse hart, want ziet, welke grote dingen Hij
onder u gedaan heeft.
25 Maar indien gij toch kwaad doet, zult gij zowel als
uw koning weggevaagd worden.

1 S a m u ë l 1 3

1 Saul nu was een jaar aan de regering geweest.
Toen hij twee jaar over Israel geregeerd had,
2 Koos Saul zich drieduizend man uit Israel, waarvan
er tweeduizend waren bij Saul te Mikmas en op
het gebergte van Betel en duizend bij Jonatan te
Gibea in Benjamin, maar de rest van het volk liet
hij weggaan, ieder naar zijn tent.
3 Jonatan nu versloeg de bezetting der Filistijnen,
die te Geba lag; dit vernamen de Filistijnen.
Terzelfder tijd liet Saul in het gehele land op de
hoorn blazen, want hij dacht: De Hebreeen moeten
het vernemen.
4 Zo hoorde geheel Israel de boodschap: Saul heeft
de bezetting der Filistijnen verslagen en zodoende
is Israel bij de Filistijnen in een kwade reuk gekomen.
Toen werd het volk opgeroepen om Saul te
volgen naar Gilgal.
5 De Filistijnen nu hadden zich verzameld om tegen
Israel te strijden, drieduizend wagens, zesduizend
ruiters en voetvolk even talrijk als het zand aan de
oever der zee. Zij trokken op en legerden zich te
Mikmas, oostelijk van Bet-awen.
6 Toen de mannen van Israel zagen, dat zij in het
nauw kwamen, dat het volk bedreigd werd, verborg
het volk zich in de spelonken, spleten, rotsen,
grotten en putten;
7 Ook gingen Hebreeen over de Jordaan naar het
land van Gad en Gilead, terwijl Saul nog te Gilgal
was en al het volk bevende in zijn gevolg bleef.
8 Hij wachtte zeven dagen, tot de tijd die Samuel
had bepaald. Maar toen Samuel niet naar Gilgal
kwam, begon het volk van hem weg te lopen;
9 Daarom zeide Saul: Brengt mij het brandoffer en
de vredeoffers. En hij offerde het brandoffer.
10 Nauwelijks was hij gereed met het offeren van het
brandoffer, of zie, daar kwam Samuel. Saul ging
hem tegemoet om hem te begroeten.
11 Toen zeide Samuel: Wat hebt gij gedaan? Saul antwoordde:
Daar ik zag, dat het volk van mij wegliep
en gij niet op de afgesproken tijd kwaamt, terwijl
de Filistijnen te Mikmas verzameld waren,
12 Dacht ik: nu zullen de Filistijnen op mij afkomen te
Gilgal, en ik heb de gunst des Heren nog niet
gezocht; toen heb ik mij verstout en heb het brandoffer
geofferd.
13 Samuel zeide tot Saul: Gij hebt dwaas gehandeld;
gij hebt niet in acht genomen het gebod van de
Here, uw God, dat Hij u geboden heeft, anders
zou de Here uw koningschap over Israel voor altijd
bevestigd hebben.
14 Maar nu zal uw koningschap niet bestendig zijn.
De Here heeft Zich een man uitgezocht naar zijn
hart en de Here heeft hem tot een vorst over zijn
volk aangesteld, omdat gij niet in acht genomen
hebt wat de Here u geboden had.
15 Daarna stond Samuel op en ging van Gilgal naar
Gibea in Benjamin. Maar Saul monsterde het volk
dat zich bij hem bevond: ongeveer zeshonderd
man.
16 Saul nu en zijn zoon Jonatan en het volk dat zich
bij hen bevond, lagen te Geba in Benjamin, terwijl
de Filistijnen zich gelegerd hadden te Mikmas.
17 En er trokken plunderaars uit de legerplaats der
Filistijnen in drie afdelingen; de ene afdeling sloeg
de weg in naar Ofra, naar het gebied Sual;
18 De tweede sloeg de weg in naar Bet-choron, en de
derde sloeg de weg in naar de streek, die uitziet
over het dal van Seboim, in de richting van de
woestijn.
19 Een smid was er niet te vinden in het gehele land
van Israel, want de Filistijnen hadden gezegd: De
Hebreeen mogen zich geen zwaarden of speren
maken.
20 Dus moesten alle Israelieten naar de Filistijnen
gaan om ieder zijn zeis, zijn ploegschaar, zijn bijl
of zijn sikkel te laten scherpen,
21 (De prijs nu was twee derde sikkel voor de zeisen
en de ploegscharen en een derde sikkel voor de
hakken en de bijlen en voor het vastzetten van de
prikkels),
22 Zodat er op de dag van de strijd zwaard noch
speer gevonden werd bij al het volk dat bij Saul en
Jonatan was. Maar bij Saul en zijn zoon Jonatan
werden zij wel gevonden.
23 En een wachtpost van de Filistijnen was uitgetrokken
naar de bergpas van Mikmas.

1 S a m u ë l 1 4

1 Op zekere dag zeide Jonatan, de zoon van Saul,
tot zijn wapendrager: Kom, laten wij oversteken
naar de wachtpost der Filistijnen aan gindse zijde.
Maar zijn vader deelde hij het niet mee.
2 Saul nu zat aan de grens van Gibea onder de granaatappelboom
te Migron. En het krijgsvolk dat bij
hem was, telde ongeveer zeshonderd man.
3 Achia, de zoon van Achitub, de broeder van
Ikabod, de zoon van Pinechas, de zoon van Eli, de
priester des Heren te Silo, droeg de efod. Het volk
nu wist niet, dat Jonatan weggegaan was.
4 Tussen de bergpassen, waarlangs Jonatan trachtte
over te steken naar de wachtpost der Filistijnen,
was aan weerszijden een rotspunt: de ene heette
Boses, de andere Senne.
5 De ene punt stond als een zuil in het noorden
tegenover Mikmas, de andere in het zuiden tegenover
Geba.
6 Jonatan nu zeide tot zijn wapendrager: Kom, laten
wij oversteken naar de wachtpost van deze onbesnedenen.
Misschien zal de Here voor ons handelen,
want de Here kan evengoed verlossen door
weinigen als door velen.
7 Toen zeide zijn wapendrager tot hem: Doe al wat
uw hart begeert; ga uw gang, ik ben met u wat
ook uw hart begeert.
8 Jonatan zeide: Zie, wij steken naar die mannen
over en vertonen ons aan hen.
9 Indien zij tot ons zeggen: Blijft staan, tot wij bij u
komen; Dan blijven wij staan waar wij zijn en klimmen
niet tot hen op;
10 Maar indien zij zeggen: klimt tot ons op; Dan zullen
wij opklimmen, want dan heeft de Here hen in onze
macht gegeven. Dit zal voor ons het teken zijn.
11 Toen zij beiden zich aan de wachtpost der
Filistijnen vertoonden, zeiden de Filistijnen: Zie,
Hebreeen komen te voorschijn uit de holen waarin
zij zich verborgen hadden.
12 De mannen van de wachtpost riepen Jonatan en
zijn wapendrager toe: Klimt tot ons op, dan zullen
wij u leren. Hierop zeide Jonatan tot zijn wapendrager:
Klim achter mij op, want de Here heeft
hen in de macht van Israel gegeven.
13 Toen klom Jonatan op handen en voeten naar
boven, met zijn wapendrager achter zich aan. En
zij werden door Jonatan neergeveld; zijn wapendrager
maakte hen af achter hem.
14 Deze eerste nederlaag nu, die Jonatan en zijn
wapendrager hun toebrachten, kostte hun ongeveer
twintig man, over een lengte van ongeveer
een halve vore van een juk land.
15 Toen kwam er schrik in de legerplaats, op het veld
en onder al het volk. Ook de wachtpost en de
plunderaars schrokken, en de aarde beefde, zodat
het werd tot een schrik Gods.
16 Toen de uitkijkposten van Saul te Gibea in
Benjamin dit zagen (en zie, de menigte liep sidderend
heen en weer)
17 Zeide Saul tot het volk dat met hem was: Stelt een
onderzoek in en ziet, wie van ons is weggegaan.
Zij stelden dan een onderzoek in, en zie, Jonatan
en zijn wapendrager ontbraken.
18 Toen zeide Saul tot Achia: Breng toch de ark Gods
hier. Want de ark Gods bevond zich in die tijd bij
de Israelieten.
19 Maar terwijl Saul tot de priester sprak, werd het
rumoer in de legerplaats der Filistijnen gaandeweg
sterker, zodat Saul tot de priester zeide: Trek uw
hand terug.
20 Saul nu en al het volk dat bij hem was, verzamelden
zich; en toen zij op de plaats van de strijd
kwamen, zie, het zwaard van de een was tegen de
ander, een zeer grote verwarring.
21 Bovendien voegden de Hebreeen, die reeds lang
bij de Filistijnen waren en verspreid met hen in het
leger waren opgetrokken, zich bij de Israelieten,
die bij Saul en Jonatan waren.
22 Ja, toen alle mannen van Israel die zich op het
gebergte van Efraim verborgen hadden, hoorden,
dat de Filistijnen op de vlucht waren geslagen, sloten
ook zij zich bij hen aan in de strijd.
23 Zo verloste de Here op die dag Israel. De strijd
strekte zich uit tot voorbij Bet-awen.
24 Toen de mannen van Israel op die dag bedreigd
werden, had Saul het volk een vervloeking doen
uitspreken: Vervloekt is de man, die spijs eet voor
de avond en voordat ik mij op mijn vijanden
gewroken heb. Daarom gebruikte niemand van het
volk enig voedsel.
25 En het gehele volk kwam bij een bos en er was
honig op het veld.
26 Toen het volk bij het bos kwam, zie, daar vloeide
honig, maar niemand bracht de hand aan de
mond, want het volk vreesde de eed.
27 Jonatan echter had niet gehoord, dat zijn vader
het volk had doen zweren. Hij strekte de stok die
hij in de hand had, uit en doopte de punt in de
honigraat; daarop bracht hij de hand aan de mond
en zijn ogen stonden weer helder.
28 En iemand uit het volk nam het woord en zeide:
Uw vader heeft het volk uitdrukkelijk doen zweren:
vervloekt is de man, die heden spijs eet; daarom is
het volk uitgeput.
29 Toen zeide Jonatan: Mijn vader heeft het land in
het ongeluk gestort; ziet eens, hoe helder mijn
ogen staan, nu ik een weinig van deze honig
geproefd heb.
30 Hoeveel te meer, wanneer het volk heden vrij had
kunnen eten van de buit zijner vijanden, die het
behaald heeft! Maar nu is de slachting onder de
Filistijnen niet groot.
31 En zij versloegen op die dag de Filistijnen van
Mikmas tot Ajjalon, ofschoon het volk zeer uitgeput
was.
32 Daarom viel het volk aan op de buit; zij namen
kleinvee, runderen en kalveren, slachtten die op de
grond, en het volk at ervan met bloed en al.
33 Toen deelde men Saul mee: Zie, het volk zondigt
tegen de Here door te eten met bloed en al. En hij
zeide: Gij bezondigt u; wentelt ogenblikkelijk een
grote steen hier naar mij toe.
34 Saul zeide ook: Verspreidt u onder het volk en zegt
hun: ieder moet zijn rund of stuk kleinvee tot mij
brengen; slacht het hier, dan kunt gij het eten.
Maar zondigt niet tegen de Here door het met
bloed en al te eten. Toen bracht ieder van het
gehele volk die nacht zijn rund met zich, en zij
slachtten ze aldaar.
35 Saul bouwde de Here een altaar; dit was het eerste
altaar, dat hij voor de Here bouwde.
36 Verder zeide Saul: Laten wij vannacht de Filistijnen
achternatrekken en hen beroven tot het aanbreken
van de morgen en niemand van hen overlaten. Zij
nu zeiden: Doe al wat goed is in uw ogen. Maar
de priester zeide: Laten wij hier tot God naderen.
37 Saul vroeg aan God: Zal ik de Filistijnen achternatrekken?
Zult Gij hen in de macht van Israel
geven? Maar op die dag antwoordde Hij hem niet.
38 Toen zeide Saul: Komt hierheen, alle gij hoofden
van het volk; onderzoekt en ziet, waardoor deze
schuld heden ontstaan is.
39 Want zo waar de Here leeft, die Israel verlost, al
lag deze bij mijn zoon Jonatan, hij zal zeker sterven.
Maar van het gehele volk was er niemand, die
hem antwoordde.
40 Daarop zeide hij tot geheel Israel: Gij zult aan de
ene kant staan en ik en mijn zoon zullen aan de
andere kant staan. Toen zeide het volk tot Saul:
Doe wat goed is in uw ogen.
41 Saul nu zeide tot de Here: God van Israel, breng
de waarheid aan het licht. Toen werden Saul en
Jonatan aangewezen, maar het volk ging vrijuit.
42 Saul zeide: Werpt het lot tussen mij en mijn zoon
Jonatan. Toen werd Jonatan aangewezen.
43 Saul zeide tot Jonatan: Deel mij mee, wat gij
gedaan hebt. Toen deelde Jonatan het hem mee
en zeide: Ik heb inderdaad met de punt van de
stok die ik in mijn hand had, een weinig honig
geproefd. Hier ben ik: ik ben bereid te sterven.
44 Saul zeide: Zo moge God mij doen, ja nog erger,
voorwaar, gij moet zeker sterven, Jonatan.
45 Maar het volk zeide tot Saul: Zou Jonatan sterven,
die deze grote overwinning in Israel behaald
heeft? Dat zij verre! Zo waar de Here leeft, er zal
geen haar van zijn hoofd ter aarde vallen. Want
met Gods hulp heeft hij heden dit verricht. Zo
bevrijdde het volk Jonatan, en hij stierf niet.
46 Saul keerde terug van de vervolging der Filistijnen,
en de Filistijnen gingen naar hun eigen woonplaats.
47 Nadat Saul het koningschap over Israel verworven
had, voerde hij oorlog naar alle kanten tegen al
zijn vijanden: tegen Moab, de Ammonieten, Edom,
de koningen van Soba en de Filistijnen. En overal,
waarheen hij zich wendde zegevierde hij.
48 Hij verrichtte dappere daden, versloeg de
Amalekieten, en redde Israel uit de macht van hen
die het plunderden.
49 De zonen van Saul waren Jonatan, Jiswi en
Malkisua. Van zijn twee dochters heette de oudste
Merab en de jongste Mikal.
50 De vrouw van Saul heette Achinoam; zij was de
dochter van Achimaas. Zijn legeroverste heette
Abner, de zoon van Ner, de oom van Saul.
51 En Kis was de vader van Saul; en Ner, de vader
van Abner, was de zoon van Abiel.
52 Er werd fel gestreden tegen de Filistijnen al de
dagen van Saul. En alle heldhaftige en dappere
mannen, die hij zag, verzamelde Saul om zich.

1 S a m u ë l 1 5

1 Samuel zeide tot Saul: Mij heeft de Here gezonden
om u tot koning te zalven over zijn volk, over
Israel; nu dan, luister naar de woorden des Heren.
2 Zo zegt de Here der heerscharen: Ik doe bezoeking
over wat Amalek Israel heeft aangedaan, hoe hij
zich hem in de weg heeft gesteld, toen het uit
Egypte trok.
3 Ga nu heen, versla Amalek, slaat al wat hij bezit
met de ban en spaar hem niet. Dood man en
vrouw, kind en zuigeling, rund en schaap, kameel
en ezel.
4 Saul riep het volk op en monsterde het te Telaim,
tweehonderdduizend man voetvolk; daarbij tienduizend
Judeeers.
5 Toen Saul de stad van Amalek bereikt had, legde
hij in het dal een hinderlaag.
6 Saul nu zeide tot de Kenieten: Gaat heen, verwijdert
u, trekt weg uit het midden der Amalekieten,
opdat ik u niet met hen verdelg; gij hebt immers
trouw bewezen aan alle Israelieten, toen zij uit
Egypte trokken. Daarop verwijderden zich de
Kenieten uit het midden van Amalek.
7 En Saul versloeg Amalek van Chawila af tot in de
nabijheid van Sur, dat ten oosten van Egypte ligt.
8 Agag, de koning van Amalek, greep hij levend,
maar het gehele volk sloeg hij met de ban door de
scherpte des zwaards.
9 Saul echter en het volk spaarden Agag en het
beste van het kleinvee en van de runderen, ook
het naastbeste, verder de lammeren, kortom al wat
waardevol was; dat wilden zij niet met de ban
slaan. Maar al het vee dat waardeloos was en
ondeugdelijk, sloegen zij met de ban.
10 Toen kwam het woord des Heren tot Samuel:
11 Het berouwt Mij, dat Ik Saul tot koning heb aangesteld,
want hij heeft zich van Mij afgekeerd en
mijn bevelen niet uitgevoerd. Hierop ontroerde
Samuel hevig en hij riep tot de Here de gehele
nacht.
12 Vroeg in de morgen ging Samuel Saul tegemoet,
en Samuel werd meegedeeld: Saul is te Karmel
gekomen en zie, hij heeft zich daar een gedenkteken
opgericht; daarna heeft hij zich omgewend en
is weggegaan; hij is afgedaald naar Gilgal.
13 Toen Samuel bij Saul kwam, zeide deze tot hem:
Wees gezegend door de Here; ik heb het bevel des
Heren uitgevoerd.
14 Maar Samuel zeide: Wat betekent dan dat geblaat
van kleinvee, dat in mijn oren klinkt, en het geloei
van runderen, dat ik hoor?
15 Saul zeide: Die heeft men van de Amalekieten
meegebracht, want het volk heeft het beste van
het kleinvee en van de runderen gespaard om de
Here, uw God, offers te brengen; maar de rest
hebben wij met de ban geslagen.
16 Toen zeide Samuel tot Saul: Houd stil, dan zal ik u
mededelen wat de Here in deze nacht tot mij
gesproken heeft. Hij zeide tot hem: Spreek.
17 Daarop zeide Samuel: Zijt gij niet, hoewel gij klein
waart in eigen oog, geworden tot een hoofd der
stammen van Israel? En heeft de Here u niet
gezalfd tot koning over Israel?
18 De Here had u uitgezonden met de opdracht: Ga
heen, sla die boosdoeners, de Amalekieten, met de
ban, strijd tegen hen, totdat gij hen hebt uitgeroeid.
19 Waarom hebt gij dan niet naar de Here geluisterd,
maar hebt gij u op de buit geworpen en hebt
gedaan wat kwaad is in de ogen des Heren?
20 Toen zeide Saul tot Samuel: Ik heb wel naar de
Here geluisterd en ben de weg gegaan, waarop de
Here mij zond en ik heb Agag, de koning van
Amalek, meegebracht, maar Amalek zelf heb ik
met de ban geslagen.
21 Doch het volk nam van de buit kleinvee en runderen,
het beste van het gebannene, om de Here, uw
God, offers te brengen in Gilgal.
22 Maar Samuel zeide: Heeft de Here evenzeer welgevallen
aan brandoffers en slachtoffers als aan
horen naar des Heren stem? Zie, gehoorzamen is
beter dan slachtoffers, luisteren beter dan het
vette der rammen.
23 Voorwaar, weerspannigheid is zonde der toverij en
ongezeggelijkheid is afgoderij en dienen van terafim.
Omdat gij het woord des Heren verworpen
hebt, heeft Hij u verworpen, zodat gij geen koning
meer zult zijn.
24 Saul zeide tot Samuel: Ik heb gezondigd, want ik
heb het bevel des Heren, uw opdracht, overtreden;
maar ik vreesde het volk en ik heb naar hen
geluisterd.
25 Nu dan, vergeef toch mijn zonde; keer met mij
terug, dan zal ik mij voor de Here neerbuigen.
26 Maar Samuel zeide tot Saul: Ik zal met u niet
terugkeren, want gij hebt het woord des Heren
verworpen; daarom heeft de Here u verworpen,
dat gij geen koning meer over Israel zult zijn.
27 Toen Samuel zich omkeerde en wilde weggaan,
greep Saul de slip van zijn mantel, doch deze
scheurde af.
28 Daarop zeide Samuel tot hem: De Here heeft
heden het koningschap over Israel van u afgescheurd
en heeft het gegeven aan uw naaste, die
beter is dan gij.
29 Ook liegt de Onveranderlijke Israels niet en Hij
kent geen berouw; want Hij is geen mens, dat Hij
berouw zou hebben.
30 Maar hij zeide: Ik heb gezondigd; bewijs mij nu
toch eer in tegenwoordigheid van de oudsten van
mijn volk en van Israel. Keer toch met mij terug,
dan wil ik mij voor de Here, uw God, neerbuigen.
31 Hierop keerde Samuel terug achter Saul. En Saul
boog zich neer voor de Here.
32 Toen zeide Samuel: Breng Agag, de koning van
Amalek, bij mij. Welgemoed ging Agag naar hem
toe, want hij zeide: Voorwaar, de bitterheid van de
dood is geweken.
33 Maar Samuel zeide: Zoals uw zwaard vrouwen kinderloos
maakte, zo zal onder de vrouwen uw moeder
kinderloos worden. Daarop hieuw Samuel
Agag aan stukken voor het aangezicht des Heren
te Gilgal.
34 Samuel begaf zich naar Rama, maar Saul ging naar
zijn huis, naar Gibea Sauls.
35 Samuel zag Saul niet meer tot de dag van zijn
dood, maar Samuel droeg leed over Saul. En de
Here had berouw, dat Hij Saul tot koning over
Israel had aangesteld.

1 S a m u ë l 1 6

1 De Here zeide tot Samuel: Hoelang zult gij nog
leed dragen over Saul, en Ik heb hem toch verworpen,
dat hij geen koning meer over Israel zal zijn?
Vul uw hoorn met olie en ga heen: Ik zend u naar
de Betlehemiet Isai, want onder zijn zonen heb Ik
Mij een koning uitgezocht.
2 Maar Samuel zeide: Hoe zou ik kunnen gaan? Als
Saul het hoort, zal hij mij doden. De Here zeide:
Gij zult een jonge koe meenemen en zeggen: ik
ben gekomen om de Here een slachtoffer te brengen.
3 Dan zult gij Isai tot dit offer nodigen, en Ik zal u
te kennen geven wat gij doen moet; gij zult voor
Mij zalven wie Ik u zal aanwijzen.
4 Samuel deed wat de Here gezegd had en hij kwam
te Betlehem. De oudsten der stad kwamen hem
bevend van vrees tegemoet en zeiden: Betekent
uw komst vrede?
5 En hij zeide: Ja, ik ben gekomen om de Here een
slachtoffer te brengen. Heiligt u, dan moogt gij
met mij aan dit offer deelnemen. En hij heiligde
Isai en zijn zonen en nodigde hen tot het offer.
6 Toen zij binnenkwamen, en hij Eliab zag, dacht hij:
Zeker staat hier voor de Here zijn gezalfde.
7 Doch de Here zeide tot Samuel: Let niet op zijn
voorkomen noch op zijn rijzige gestalte, want Ik
heb hem verworpen. Het komt immers niet aan op
wat de mens ziet; de mens toch ziet aan wat voor
ogen is, maar de Here ziet het hart aan.
8 Toen riep Isai Abinadab en liet hem aan Samuel
voorbijgaan, maar hij zeide: Ook deze heeft de
Here niet verkoren.
9 Daarna liet Isai Samma aan hem voorbijgaan, maar
hij zeide: Ook deze heeft de Here niet verkoren.
10 En Isai liet zijn zeven zonen aan Samuel voorbijgaan,
maar Samuel zeide tot Isai: De Here heeft
dezen niet verkoren.
11 Hierop zeide Samuel tot Isai: Zijn dit al de jongens?
Deze antwoordde: De jongste ontbreekt
nog; zie, hij weidt de schapen. Toen zeide Samuel
tot Isai: Laat hem halen, want wij zullen niet gaan
aanzitten, voordat hij hier gekomen is.
12 Daarop liet hij hem halen. Hij nu was rossig, ook
had hij mooie ogen en een schoon voorkomen.
Toen zeide de Here: Sta op, zalf hem, want deze is
het.
13 Samuel nam de oliehoorn en zalfde hem te midden
van zijn broeders. Van die dag af greep de
Geest des Heren David aan. Daarna stond Samuel
op en ging naar Rama.
14 Maar van Saul was de Geest des Heren geweken,
en een boze geest, die van de Here kwam, joeg
hem angst aan.
15 Toen zeiden de dienaren van Saul tot hem: Zie
toch, een boze geest Gods jaagt u angst aan;
16 Laat onze heer toch zeggen, dat uw knechten, die
in uw dienst staan, iemand zoeken, die op de citer
kan spelen. Als dan de boze geest Gods over u
komt, moet hij die bespelen, en gij zult u beter
voelen.
17 Saul zeide tot zijn dienaren: Ziet voor mij uit naar
iemand, die goed speelt en brengt hem tot mij.
18 Toen antwoordde een van de knechten: Ik heb een
zoon van de Betlehemiet Isai gezien, die spelen
kan; en hij is een dapper held, een krijgsman, wel
ter tale, schoon van gestalte; en de Here is met
hem.
19 Daarop zond Saul boden naar Isai met het verzoek:
Zend mij uw zoon David, die bij de schapen is.
20 Toen nam Isai een ezel, brood, een zak wijn en
een geitebokje, en liet het door zijn zoon David
aan Saul brengen.
21 Zo kwam David bij Saul en werd zijn dienaar. Deze
hield veel van hem, en hij werd zijn wapendrager.
22 Daarom zond Saul tot Isai de boodschap: Laat
David toch in mijn dienst blijven, want hij heeft
mijn genegenheid gewonnen.
23 En telkens als die geest Gods over Saul kwam, nam
David de citer en speelde; dat schonk Saul verlichting,
hij voelde zich beter en de boze geest week
van hem.

1 S a m u ë l 1 7

1 De Filistijnen nu verzamelden hun leger tot de
strijd en trokken zich samen te Soko, dat tot Juda
behoort. Zij legerden zich te Efes-dammim tussen
Soko en Azeka.
2 Saul en de mannen van Israel verzamelden zich
ook en legerden zich in het Terebintendal; en zij
stelden zich op in slagorde tegenover de
Filistijnen.
3 En de Filistijnen stonden aan de ene zijde op een
berghelling, en Israel aan de andere zijde op een
berghelling, met het dal tussen hen in.
4 Toen trad een kampvechter uit het leger der
Filistijnen naar voren. Hij heette Goliat, uit Gat. Hij
was zes el en een span lang.
5 Een koperen helm had hij op zijn hoofd, en hij was
bekleed met een geschubd pantser; het gewicht
van dit pantser was vijfduizend sikkels koper.
6 Aan zijn benen had hij koperen scheenplaten en
op zijn schouder droeg hij een koperen werpspies.
7 De schacht van zijn lans was als een weversboom,
en de punt van zijn lans was van zeshonderd sikkels
ijzer. En een schilddrager ging voor hem uit.
8 Hij stond daar en riep de slagorden van Israel toe:
Waarom trekt gij uit om u in slagorde te scharen?
Ben ik geen Filistijn, en zijt gij geen knechten van
Saul? Kiest u een man, en laat hij naar mij toe
komen.
9 Indien hij met mij vermag te strijden en mij verslaat,
dan zullen wij u tot knechten zijn; maar
indien ik hem overwin en versla, dan zult gij ons
tot knechten zijn en ons dienen.
10 Ook zeide de Filistijn: Ik tart heden de slagorden
van Israel: geeft mij een man, dat wij samen strijden.
11 Toen Saul en geheel Israel deze woorden van de
Filistijn hoorden, werden zij verschrikt en vreesden
zeer.
12 David nu was de zoon van die Efratiet uit
Betlehem in Juda, wiens naam was Isai, deze had
acht zonen. In Sauls tijd was deze man reeds oud
en hoogbejaard.
13 De drie oudste zonen van Isai waren Saul in de
strijd gevolgd. Zijn drie zonen, die ten strijde
waren getrokken, heetten: de eerstgeborene Eliab,
de tweede Abinadab, en de derde Samma.
14 En David was de jongste. De drie oudsten waren
dus Saul gevolgd.
15 Maar David keerde telkens van Saul terug om te
Betlehem de schapen van zijn vader te weiden.
16 De Filistijn nu kwam des morgens en des avonds
naar voren en stelde zich op veertig dagen lang.
17 Isai zeide tot zijn zoon David: Neem toch voor uw
broeders een efa van dit geroosterd koren en deze
tien broden en breng ze vlug naar de legerplaats,
naar uw broeders.
18 En deze tien melkkazen moet gij aan de overste
over duizend brengen; en gij moet gaan zien hoe
uw broeders het maken en breng van hen een
pand mee.
19 Saul en zij en alle mannen van Israel zijn in het
Terebintendal in strijd gewikkeld met de Filistijnen.
20 Toen stond David des morgens vroeg op, liet de
schapen achter bij een wachter, laadde op en ging
heen, zoals Isai hem bevolen had. Hij kwam bij de
wagenburg, juist toen het leger uittrok om zich in
slagorde te scharen en de strijdkreet aanhief.
21 De Israelieten en de Filistijnen stelden zich op,
slagorde tegenover slagorde.
22 Toen liet David zijn bagage achter onder de hoede
van de bewaker van de tros en liep haastig naar de
slagorde; daar aangekomen, vroeg hij zijn broeders
naar hun welstand.
23 Terwijl hij met hen sprak, zie, daar kwam de
kampvechter; hij heette Goliat de Filistijn uit Gat,
uit de slagorde der Filistijnen. Hij sprak dezelfde
woorden als altijd, en David hoorde ze.
24 Toen alle mannen van Israel de man zagen, sloegen
zij voor hem op de vlucht en vreesden zeer.
25 De Israelieten zeiden tot elkander: Hebt gij deze
man wel gezien, die daar aankomt? Ja, hij komt
om Israel te tarten! Wie hem verslaat, die zal de
koning grote rijkdom schenken, hij zal hem zijn
dochter geven en zijn familie vrijstellen van lasten
in Israel.
26 Toen zeide David tot de mannen die bij hem stonden:
Wat zal men de man doen die de Filistijn
daar verslaat en de smaad van Israel afwentelt?
Wie toch is deze onbesneden Filistijn, dat hij de
slagorden van de levende God tart?
27 En het volk gaf hem hetzelfde antwoord: Aldus zal
men de man doen, die hem verslaat.
28 Toen Eliab, zijn oudste broeder, David met de
mannen hoorde spreken, werd hij toornig op hem
en hij zeide: Waarom zijt gij eigenlijk gekomen? En
bij wie hebt gij die paar schapen daarginds in de
woestijn achtergelaten? Ik ken uw overmoed en de
boosheid van uw hart: gij zijt gekomen om de
strijd te zien.
29 Maar David zeide: Wat heb ik nu misdaan? Het
was maar een vraag.
30 Daarop wendde hij zich van hem af naar een
ander en stelde dezelfde vraag. En het volk gaf
hem hetzelfde antwoord als de eerste keer.
31 De woorden die David gesproken had, werden
opgemerkt en men bracht ze aan Saul over. Deze
liet hem halen.
32 En David zeide tot Saul: Laat niemand om hem de
moed verliezen; uw knecht zal gaan en met deze
Filistijn strijden.
33 Maar Saul zeide tot David: Gij zult met deze
Filistijn de strijd niet kunnen aanbinden, want gij
zijt nog jong en hij is een krijgsman van zijn jeugd
aan.
34 David echter zeide tot Saul: Uw knecht was
gewoon voor zijn vader de schapen te hoeden.
Kwam er een leeuw of een beer, die een schaap uit
de kudde wegroofde,
35 Dan liep ik hem na, sloeg hem en redde het uit
zijn muil. Als hij zich dan tegen mij keerde, greep
ik hem bij zijn baard en sloeg hem dood.
36 Zowel leeuw als beer heeft uw knecht verslagen.
En deze onbesneden Filistijn zal het vergaan als
een van dezen, omdat hij de slagorden van de
levende God getart heeft.
37 Ook zeide David: De Here, die mij gered heeft uit
de klauwen van leeuw en beer, Hij zal mij ook redden
uit de hand van deze Filistijn. En Saul zeide
tot David: Ga, en de Here zal met u zijn.
38 Toen kleedde Saul David in zijn wapenrok, zette
hem een koperen helm op het hoofd en deed hem
een pantser aan.
39 En David gordde zijn zwaard aan, over zijn wapenrok,
en hij deed moeite om te lopen, want hij had
het nog nooit beproefd. Toen zeide David tot
Saul: Ik kan hierin niet lopen, want ik heb het nog
nooit beproefd. Daarop ontdeed David zich ervan,
40 Nam zijn staf in de hand, zocht zich vijf gladde
stenen uit de beekbedding en deed ze in de herderstas,
die hij bij zich had, in de tas voor de slingerstenen,
maar zijn slinger hield hij in de hand.
Zo naderde hij de Filistijn.
41 De Filistijn kwam al dichter bij David; voor hem uit
ging de schilddrager.
42 Toen de Filistijn David in het oog kreeg en hem
bezag, verachtte hij hem, omdat hij nog jong was;
rossig, schoon van gestalte.
43 De Filistijn zeide tot David: Ben ik een hond, dat
gij met een stok op mij afkomt? En de Filistijn vervloekte
David bij zijn goden.
44 Ook zeide de Filistijn tot David: Kom maar eens
hier, dan zal ik uw vlees aan het gevogelte des
hemels en aan het gedierte des velds geven.
45 Maar David zeide tot de Filistijn: Gij treedt mij
tegemoet met zwaard en speer en werpspies, maar
ik treed u tegemoet in de naam van de Here der
heerscharen, de God der slagorden van Israel, die
gij getart hebt.
46 Deze dag zal de Here u in mijn macht overleveren
en ik zal u verslaan en u het hoofd afhouwen; op
deze dag zal ik de lijken van het leger der
Filistijnen aan het gevogelte des hemels en aan het
gedierte des velds geven, opdat de gehele aarde
wete, dat Israel een God heeft,
47 En deze gehele menigte wete, dat de Here niet
verlost door zwaard en speer. Want de strijd is des
Heren en Hij geeft u in onze macht.
48 Toen de Filistijn tot de aanval overging en al nader
kwam, David tegemoet, haastte David zich en
snelde op de slagorde toe, de Filistijn tegemoet,
49 Stak zijn hand in de tas, nam er een steen uit, slingerde
die weg en trof de Filistijn tegen zijn voorhoofd,
zodat de steen in zijn voorhoofd drong, en
hij voorover ter aarde viel.
50 Zo overwon David de Filistijn met een slinger en
een steen; hij versloeg de Filistijn en doodde hem;
en David had geen zwaard in zijn hand.
51 David snelde toe, bleef bij de Filistijn staan, greep
diens zwaard, trok het uit de schede en doodde
hem. Hij hieuw hem het hoofd ermee af. Toen de
Filistijnen zagen, dat hun held dood was, sloegen
zij op de vlucht.
52 De mannen van Israel en Juda sprongen op, hieven
een krijgsgeschreeuw aan en vervolgden de
Filistijnen in de richting van Gat en tot aan de
poorten van Ekron. En de verslagenen der
Filistijnen lagen op de weg naar Saaraim, tot Gat
en tot Ekron.
53 Daarna keerden de Israelieten terug van de heftige
achtervolging van de Filistijnen en plunderden hun
legerplaats.
54 En David nam het hoofd van de Filistijn en bracht
het naar Jeruzalem, maar diens wapenen legde hij
in zijn tent.
55 Toen Saul David de Filistijn tegemoet had zien
gaan, had hij tot de krijgsoverste Abner gezegd:
Wiens zoon is toch deze jongeling, Abner? En
Abner had geantwoord: Zo waar gij leeft, o
koning, ik weet het niet.
56 Daarop had de koning gezegd: Vraag gij, wiens
zoon deze jongeman is.
57 Zodra David terugkeerde van het verslaan van de
Filistijn, nam Abner hem mee en bracht hem bij
Saul; en hij hield het hoofd van de Filistijn in zijn
hand.
58 Saul zeide tot hem: Wiens zoon zijt gij, jongeling?
David antwoordde: De zoon van uw knecht, de
Betlehemiet Isai.

1 S a m u ë l 1 8

1 Terstond, nadat David opgehouden had tot Saul te
spreken, werd de ziel van Jonatan verknocht aan
die van David; en Jonatan had hem lief als zichzelf.
2 Saul nam hem die dag met zich mee en stond hem
niet toe naar zijns vaders huis terug te keren.
3 Jonatan sloot een verbond met David, omdat hij
hem liefhad als zichzelf.
4 Jonatan trok de mantel uit, die hij droeg, en gaf
die aan David, ook zijn wapenrok, zelfs zijn
zwaard, zijn boog en zijn gordel.
5 David dan trok ten strijde en was voorspoedig
waar Saul hem ook heen zond, zodat Saul hem
over de krijgslieden stelde. Dit was goed in het
oog van al het volk en ook in het oog van de dienaren
van Saul.
6 Het geschiedde echter, toen zij thuiskwamen, toen
David na de overwinning op de Filistijn terugkeerde,
dat de vrouwen uit alle steden van Israel
koning Saul onder gezang en in reidans tegemoet
gingen met tamboerijnen, vreugdebetoon en triangels;
7 En de dansende vrouwen zongen een beurtzang en
zeiden: Saul heeft zijn duizenden verslagen, maar
David zijn tienduizenden.
8 Toen werd Saul zeer toornig; dit woord mishaagde
hem en hij dacht: Aan David hebben zij tienduizenden
gegeven, maar aan mij de duizenden; ook
het koningschap zal nog voor hem zijn.
9 Sedert die dag sloeg Saul David met wantrouwen
gade.
10 De volgende morgen greep de boze geest Gods
Saul aan, en hij gedroeg zich in het huis als een
razende, terwijl David zoals elke dag de snaren
tokkelde. Saul had zijn speer in de hand.
11 En hij wierp de speer en dacht: Ik zal David aan de
wand spietsen. Maar David ontweek hem tot tweemaal
toe.
12 Saul werd bevreesd voor David, omdat de Here
met hem was, terwijl Hij van Saul geweken was;
13 Daarom verwijderde Saul hem uit zijn omgeving
en stelde hem aan tot overste over duizend, zodat
hij aan het hoofd van het krijgsvolk uittrok en
terugkwam.
14 En David was voorspoedig op al zijn wegen, want
de Here was met hem.
15 Toen Saul zag, dat hij zeer voorspoedig was, werd
hij bang voor hem;
16 Maar geheel Israel en Juda hadden David lief, daar
hij aan het hoofd van hen uittrok en terugkwam.
17 Saul zeide tot David: Ziehier mijn oudste dochter
Merab; haar zal ik u tot vrouw geven, mits gij in
mijn dienst een dapper man zijt en de oorlogen
des Heren voert. Maar Saul dacht: Laat niet mijn
hand, maar de hand der Filistijnen tegen hem zijn.
18 David echter zeide tot Saul: Wie ben ik en wie zijn
mijn verwanten, het geslacht van mijn vader, in
Israel, dat ik een schoonzoon van de koning zou
worden?
19 Toen evenwel de tijd was aangebroken, dat Merab,
de dochter van Saul, aan David zou worden gegeven,
werd zij aan Adriel, de Mecholatiet, tot vrouw
geschonken.
20 Mikal echter, de dochter van Saul, kreeg David
lief; toen men dit aan Saul meedeelde, leek het
hem goed;
21 Want Saul dacht: Ik wil haar aan hem geven; laat
zij voor hem een valstrik worden, en laat de hand
der Filistijnen tegen hem zijn. En Saul zeide tot
David: Heden kunt gij ten tweeden male mijn
schoonzoon worden.
22 Tevens beval Saul zijn dienaren: Spreekt in het
geheim tot David: zie, de koning heeft een welgevallen
aan u en al zijn dienaren houden van u; nu
dan word des konings schoonzoon.
23 Toen brachten de dienaren van Saul deze woorden
aan David over, maar deze zeide: Dunkt het u een
kleinigheid de schoonzoon van de koning te worden?
Ik ben immers een arm en gering man.
24 De dienaren van Saul deelden hem mee: Dit heeft
David gezegd.
25 Daarop zeide Saul: Aldus zult gij tot David spreken:
de koning begeert geen andere bruidsprijs
dan honderd voorhuiden van Filistijnen als wraakneming
op de vijanden van de koning. Saul had de
bedoeling David door de hand der Filistijnen te
doen vallen.
26 Toen zijn dienaren deze woorden aan David meedeelden,
stemde David ermee in dat hij de
schoonzoon van de koning werd. De dagen waren
nog niet verstreken,
27 Of David stond op, ging met zijn mannen heen,
versloeg van de Filistijnen tweehonderd man en
bracht hun voorhuiden mee; en zij gaven het
gehele aantal aan de koning, opdat hij des konings
schoonzoon zou worden. Daarop schonk Saul hem
zijn dochter Mikal tot vrouw.
28 Toen zag Saul het in en begreep, dat de Here met
David was. En Mikal, de dochter van Saul, had
hem lief.
29 En Saul vreesde David des te meer. Saul bleef een
vijand van David zijn leven lang.
30 Wanneer de vorsten der Filistijnen uitrukten, had
David, zovaak zij uitrukten, meer voorspoed dan
alle dienaren van Saul, zodat zijn naam zeer
beroemd werd.

1 S a m u ë l 1 9

1 Saul sprak er met zijn zoon Jonatan en met al zijn
dienaren over om David te doden. Maar Jonatan,
Sauls zoon, was David zeer genegen,
2 Zodat Jonatan aan David meedeelde: Mijn vader
Saul tracht u te doden; nu dan, neem u toch morgenvroeg
in acht, ga naar een schuilplaats en verberg
u daar.
3 Ik zal naar buiten gaan en in het veld waar gij u
bevindt, aan de zijde van mijn vader gaan staan.
Dan zal ik met mijn vader over u spreken; ik zal
zien, hoe het staat, en het u meedelen.
4 Toen sprak Jonatan tot zijn vader Saul goed van
David en zeide tot hem: De koning bezondige zich
niet aan zijn knecht David, want hij heeft zich aan
u niet bezondigd; integendeel, wat hij gedaan
heeft, is u zeer ten goede gekomen:
5 Hij heeft zijn leven op het spel gezet en de Filistijn
verslagen, en de Here heeft een grote verlossing
voor geheel Israel bewerkt. Gij hebt het gezien en
u verheugd. Waarom zoudt gij u dan aan onschuldig
bloed bezondigen door David zonder oorzaak
te doden?
6 Saul luisterde naar Jonatan en zwoer: Zo waar de
Here leeft, hij zal niet ter dood gebracht worden.
7 Toen riep Jonatan David en deelde hem dit gehele
gesprek mee. Jonatan bracht David bij Saul en hij
was in zijn dienst als tevoren.
8 Toen nu de oorlog opnieuw uitbrak, trok David uit
en streed tegen de Filistijnen; hij bracht hun een
grote nederlaag toe, zodat zij voor hem op de
vlucht sloegen.
9 Maar de boze geest des Heren kwam over Saul,
toen hij in zijn huis zat, met zijn speer in de hand;
en David tokkelde de snaren.
10 Toen trachtte Saul David met de speer aan de
wand te spietsen, maar deze ontweek Saul, zodat
hij met de speer de wand trof. Daarop vluchtte
David en ontkwam in die nacht.
11 En Saul zond boden naar het huis van David om
het te bewaken en hem des morgens te doden.
Maar Mikal, de vrouw van David, deelde hem mee:
Indien gij vannacht uw leven niet weet te redden,
zult gij morgen ter dood gebracht worden.
12 Toen liet Mikal David door het venster naar beneden;
hij ging op de vlucht en ontkwam.
13 Daarop nam Mikal de terafim en legde die op het
bed; zij legde een net van geitehaar aan het hoofdeinde
daarvan en spreidde er een kleed over uit.
14 Toen zond Saul boden om David te halen,
15 Maar zij zeide: Hij is ziek. Daarna zond Saul de
boden om naar David te gaan zien met het bevel:
Brengt hem op het bed tot mij, opdat ik hem
dode.
16 Toen kwamen de boden binnen en zie, daar lag de
terafim op het bed met het net van geitehaar aan
het hoofdeinde daarvan.
17 Saul zeide tot Mikal: Waarom hebt gij mij zo bedrogen,
dat gij mijn vijand liet gaan, zodat hij ontkomen
is? Maar Mikal zeide tot Saul: Hij zeide tot
mij: laat mij gaan, waarom zou ik u doden?
18 Nadat David gevlucht en ontkomen was, kwam hij
bij Samuel te Rama en deelde hem mee al wat Saul
hem aangedaan had. Daarop ging hij met Samuel
weg en zij bleven te Najot.
19 Toen aan Saul werd meegedeeld: Zie, David is te
Najot, bij Rama,
20 Zond Saul boden om David te halen. Dezen zagen
een groep profeten in geestvervoering met Samuel
aan hun hoofd. En de Geest Gods kwam over de
boden van Saul, zodat ook zij in geestvervoering
geraakten.
21 Toen deelde men het aan Saul mee; deze zond
andere boden, maar ook dezen geraakten in geestvervoering.
Opnieuw zond Saul boden, een derde
groep, en ook dezen geraakten in geestvervoering.
22 Toen ging hij zelf ook naar Rama. Bij de grote put
te Seku gekomen, vroeg hij: Waar zijn Samuel en
David? En men zeide: Zie, te Najot, bij Rama.
23 Toen ging hij daarheen, naar Najot, bij Rama en
ook over hem kwam de Geest Gods en hij verkeerde,
terwijl hij zijn weg vervolgde, in geestvervoering,
totdat hij te Najot bij Rama kwam.
24 Ook hij trok zijn klederen uit en was in geestvervoering
in tegenwoordigheid van Samuel: hij lag
die gehele dag en de gehele nacht naakt terneer.
Daarom zegt men: Is Saul ook onder de profeten?

1 S a m u ë l 2 0

1 Toen vluchtte David uit Najot, bij Rama; hij kwam
bij Jonatan en zeide: Wat heb ik gedaan? Wat is
mijn ongerechtigheid of wat is mijn zonde jegens
uw vader, dat hij mij naar het leven staat?
2 Maar deze zeide tot hem: Dat zij verre, gij zult
niet sterven. Zie, mijn vader doet hoegenaamd
niets, zonder het mij toe te vertrouwen. Waarom
zou mijn vader dan deze zaak voor mij verborgen
houden? Het is niet waar.
3 David echter verzekerde het nog eens met een eed:
Uw vader weet heel goed, dat gij mij genegenheid
toedraagt. Daarom denkt hij: Jonatan moet dit niet
weten, anders wordt hij maar verdrietig. Nochtans,
zo waar de Here leeft en zo waar gij leeft, er is
slechts een schrede tussen mij en de dood.
4 Jonatan vroeg David: Wat begeert gij? Ik zal het
voor u doen.
5 David antwoordde Jonatan: Zie, morgen is het de
nieuwe maan, dan zou ik bij de koning aan de
maaltijd moeten deelnemen. Indien gij mij verlof
geeft, houd ik mij in het veld verborgen tot overmorgenavond.
6 Mist uw vader mij, dan moet gij zeggen: David
heeft mij dringend gevraagd zonder verwijl naar
zijn stad Betlehem te mogen gaan, omdat daar het
jaarlijkse offerfeest plaatsvindt voor het gehele
geslacht.
7 Zegt hij dan: Het is goed, dan is uw dienaar veilig.
Maar als hij zeer toornig wordt, weet dan, dat hij
vast besloten is dit kwaad te doen.
8 Betoon dan trouw aan uw knecht, want gij hebt
met uw knecht bij de Here een verbond gesloten.
Maar indien er bij mij ongerechtigheid is, breng
gij mij dan zelf ter dood. Waarom zoudt gij mij
aan uw vader overleveren?
9 Jonatan zeide echter: Zeg dat niet! Want, als ik
zeker weet, dat mijn vader vast besloten is, dit
kwaad over u te brengen, zou ik het u niet meedelen?
10 Toen vroeg David aan Jonatan: Wie zal het mij
meedelen, wanneer uw vader u een hard antwoord
geeft?
11 Jonatan zeide tot David: Kom, laten wij naar buiten
gaan, het veld in. En beiden gingen het veld
in.
12 Toen antwoordde Jonatan David: Bij de Here, de
God van Israel, ik zal morgen of overmorgen omstreeks
deze tijd mijn vader polsen; wanneer het er
dan voor David goed voor staat, zal ik u dan geen
boodschap zenden en het u in vertrouwen meedelen?
13 Zo moge de Here Jonatan doen, ja nog erger:
wanneer mijn vader besloten is dat kwaad over u
te brengen, zal ik het u meedelen en u laten gaan,
zodat gij in vrede kunt vertrekken. De Here moge
met u zijn, zoals Hij met mijn vader geweest is.
14 Zult gij mij niet, indien ik dan nog in leven ben,
de goedgunstigheid des Heren betonen, zodat ik
niet sterf?
15 Gij zult mijn huis ook nimmer uw trouw onttrekken,
ook dan niet, als de Here alle vijanden van
David van de aardbodem uitroeit.
16 Toen sloot Jonatan dit verbond met het huis van
David: De Here zal het eisen van de hand van de
vijanden van David.
17 En Jonatan liet David opnieuw zweren bij zijn liefde
voor hem, want hij had hem lief als zichzelf.
18 Daarop zeide Jonatan tot hem: Morgen is het de
nieuwe maan; dan zult gij gemist worden, want
uw plaats zal ledig blijven.
19 Maar op de derde dag moet gij in ieder geval
komen en u begeven naar de plaats, waar gij u
verborgen hadt op de dag van die gebeurtenis, en
u zetten bij de steen Haezel.
20 Dan zal ik drie pijlen daarlangs schieten, alsof ik
op een doel mikte.
21 En zie, ik zal de jongen opdragen: Ga de pijlen
zoeken. Als ik uitdrukkelijk tot de jongen zeg: Zie,
de pijlen liggen dichterbij, neem ze (kom dan,
want dan is het veilig voor u: dan is er niets, zo
waar de Here leeft.
22 Maar indien ik tot de jongeman zeg: Zie, de pijlen
liggen verder weg) ga dan heen, want de Here
zendt u weg.
23 Wat echter de afspraak betreft, die ik en gij
gemaakt hebben, zie, de Here is tussen mij en u
voor altijd.
24 Daarna verborg David zich in het veld. Toen de
nieuwe maan was aangebroken, zette de koning
zich aan de dis om te eten.
25 En de koning zat op zijn gewone plaats, op de
plaats bij de wand. Jonatan stond op, Abner zette
zich naast Saul, maar de plaats van David bleef
ledig.
26 Saul echter zeide er die dag niets van, want hij
dacht: Er is iets met hem gebeurd; hij zal niet rein
zijn; ja, hij zal niet rein zijn.
27 Maar toen op de dag na de nieuwe maan, op de
tweede dag, Davids plaats ledig bleef, vroeg Saul
zijn zoon Jonatan: Waarom heeft de zoon van Isai
gisteren en ook heden niet aan de maaltijd deelgenomen?
28 Jonatan antwoordde Saul: David heeft mij dringend
gevraagd, naar Betlehem te mogen gaan.
29 Hij zeide: Laat mij toch gaan, want wij hebben een
offerfeest voor ons geslacht in de stad, en mijn
broeder zelf heeft mij ontboden. Nu dan, indien
gij mij genegen zijt, laat mij toch heengaan om
mijn broeders te bezoeken. Daarom is hij niet aan
des konings tafel gekomen.
30 Toen ontbrandde de toorn van Saul tegen Jonatan,
en hij zeide tot hem: Zoon van een weerspannige
tuchteloze! Wist ik niet, dat gij voor de zoon van
Isai gekozen hebt tot uw eigen schande en tot de
schande van de naaktheid uwer moeder?
31 Dit is zeker, zolang de zoon van Isai op de aardbodem
leeft, zullen noch gij, noch uw koningschap
staande blijven. Nu dan, laat hem tot mij brengen,
want hij is een kind des doods.
32 Maar Jonatan antwoordde zijn vader Saul en zeide
tot hem: Waarom zou hij ter dood gebracht worden?
Wat heeft hij gedaan?
33 Daarop wierp Saul zijn speer naar hem om hem te
doden. Toen wist Jonatan, dat zijn vader vast
besloten had David ter dood te brengen.
34 Daarom stond Jonatan van tafel op in brandende
toorn. Op de tweede dag van de nieuwe maan at
hij niets, want ter wille van David was hij
bedroefd, omdat zijn vader hem schandelijk had
bejegend.
35 In de ochtend ging Jonatan volgens de afspraak
met David het veld in; hij had een kleine jongen
bij zich.
36 En hij zeide tot zijn jongen: Loop, zoek de pijlen
die ik afschiet. Nauwelijks was de jongen weggelopen,
of hij schoot een pijl af over hem heen.
37 Toen de jongen kwam bij de plek waarheen
Jonatan de pijl afgeschoten had, riep Jonatan hem
na: De pijl ligt toch verder weg.
38 Daarop riep Jonatan de jongen na: Vlug, maak
haast, blijf niet staan! Toen raapte de jongen van
Jonatan de pijl op en kwam bij zijn heer.
39 De jongen wist van niets; slechts Jonatan en David
wisten, waarom het ging.
40 Daarna gaf Jonatan zijn wapens aan de jongen die
hem vergezelde, en beval hem: Ga heen, breng ze
naar de stad.
41 De jongen ging naar huis. Toen kwam David aan
de zuidzijde te voorschijn en wierp zich op zijn
aangezicht ter aarde en boog zich driemaal neer.
Zij kusten elkander en weenden met elkander.
Tenslotte vermande David zich.
42 Daarna zeide Jonatan tot David: Ga in vrede; daar
wij immers beiden in de naam des Heren elkander
gezworen hebben: de Here zal tussen mij en u
staan en tussen mijn en uw nakomelingen voor
altijd.
43 [David] stond op en ging heen; en Jonatan begaf
zich naar de stad.

1 S a m u ë l 2 1

1 David kwam te Nob bij de priester Achimelek.
Toen ging Achimelek David bevende tegemoet en
vroeg hem: Waarom zijt gij alleen en is er niemand
bij u?
2 David antwoordde de priester Achimelek: De
koning heeft mij iets opgedragen en tot mij
gezegd: niemand mag ook maar iets weten van de
zaak waarvoor ik u uitzend en die ik u heb opgedragen.
De manschappen heb ik ergens heengezonden.
3 Nu dan, wat hebt gij voorhanden? Geef mij vijf
broden mee of wat er maar is.
4 Daarop antwoordde de priester David: Ik heb geen
gewoon brood voorhanden, maar er is wel heilig
brood; als de manschappen zich maar van de
vrouwen onthouden hebben.
5 David antwoordde de priester en zeide tot hem:
Zeker, de omgang met vrouwen is ons, evenals
vroeger, ontzegd, wanneer ik uittrek, de wapens
der manschappen zijn heilig, en al is dit een ongewijde
tocht, niettemin is hij heden heilig door de
wapens.
6 Toen gaf de priester hem het heilige brood, omdat
er geen ander was dan het toonbrood dat men
gewoon is voor het aangezicht des Heren weg te
nemen, om op de dag dat men het wegneemt,
vers brood neer te leggen.
7 Nu was daar op die dag een van de dienaren van
Saul, die voor het aangezicht des Heren afgezonderd
was; hij heette Doeg, een Edomiet, de
opzichter over de herders van Saul.
8 David zeide tot Achimelek: Hebt gij hier geen
speer of zwaard voorhanden? Want ik heb noch
mijn zwaard nog mijn andere wapens kunnen meenemen,
omdat de opdracht van de koning dringend
was.
9 Daarop zeide de priester: Het zwaard van de
Filistijn Goliat, die gij verslagen hebt in het
Terebintendal, zie, dat is hier, gewikkeld in een
mantel achter de efod. Indien gij het nemen wilt,
neem het; een ander is er niet, alleen dit. David
zeide: Zijns gelijke bestaat er niet; geef het mij.
10 Daarop maakte David zich op en vluchtte die dag
van Saul weg; hij kwam bij Akis, de koning van
Gat.
11 De dienaren van Akis zeiden tot hem: Is dit niet
David, de koning van het land? Hebben zij niet
van hem bij de reidans een beurtzang gezongen:
Saul heeft zijn duizenden verslagen, maar David
zijn tienduizenden?
12 David sloeg acht op deze woorden en werd zeer
bevreesd voor Akis, de koning van Gat.
13 Daarom stelde hij zich in hun tegenwoordigheid
aan als een waanzinnige en gedroeg zich bij hen
als een razende; hij bekrabbelde de deurvleugels
van de poort en liet het speeksel in zijn baard
lopen.
14 Toen zeide Akis tot zijn dienaren: Zie, gij merkt
toch, dat de man krankzinnig is?
15 Waarom brengt gij hem bij mij? Heb ik gebrek aan
krankzinnigen, dat gij mij deze gebracht hebt om
bij mij uit te razen? Moet zo iemand in mijn huis
komen?

1 S a m u ë l 2 2

1 David ging vandaar weg en ontkwam naar de spelonk
van Adullam. Toen zijn broeders en zijn gehele
familie dit hoorden, kwamen zij daar bij hem.
2 Ook voegde zich bij hem ieder die in moeilijkheden
verkeerde, ieder die een schuldeiser had, ieder
die verbitterd was, en hij werd hun aanvoerder. Zij
bleven bij hem, ongeveer vierhonderd man.
3 Vandaar ging David naar Mispe in Moab en zeide
tot de koning van Moab: Laat mijn vader en mijn
moeder toch bij u mogen komen, totdat ik weet,
wat God met mij voor heeft.
4 Toen bracht hij hen onder bij de koning van
Moab, en zij bleven bij hem, zolang David in de
bergvesting was.
5 Maar de profeet Gad zeide tot David: Blijf niet in
de bergvesting, ga heen en trek naar het land
Juda. Toen ging David heen en trok naar het woud
van Cheret.
6 Saul hoorde dit, want David en de mannen bij
hem waren ontdekt. Saul nu zat te Gibea onder de
tamarisk op de hoogte, met de speer in zijn hand
en al zijn dienaren stonden bij hem.
7 Toen zeide Saul tot de dienaren die bij hem stonden:
Hoort toch, gij Benjaminieten! Zal de zoon
van Isai u allen soms akkers en wijngaarden geven,
zal hij u allen tot oversten over duizend en tot
oversten over honderd aanstellen,
8 Dat gij allen tegen mij hebt samengespannen en
niemand het mij meegedeeld heeft, toen mijn
zoon een verbond sloot met de zoon van Isai?
Geen uwer is over mij bezorgd, niemand heeft mij
meegedeeld, dat mijn zoon mijn dienaar tegen mij
heeft opgehitst om mij zoals thans geschiedt,
lagen te leggen.
9 Toen antwoordde de Edomiet Doeg, die bij de dienaren
van Saul stond: Ik heb gezien dat de zoon
van Isai te Nob kwam, bij Achimelek, de zoon van
Achitub.
10 Deze raadpleegde de Here voor hem en gaf hem
teerkost; ook het zwaard van de Filistijn Goliat gaf
hij hem.
11 Toen ontbood de koning de priester Achimelek, de
zoon van Achitub, met zijn gehele familie, de
priesters die te Nob waren; en zij kwamen allen bij
de koning.
12 Saul zeide: Hoor toch, gij zoon van Achitub! Hij
antwoordde: Hier ben ik, mijn heer.
13 Daarop vroeg Saul hem: Waarom hebt gij met de
zoon van Isai tegen mij samengespannen door
hem brood en een zwaard te geven, God voor
hem te raadplegen, zodat hij tegen mij is opgestaan
en mij zoals thans geschiedt, lagen legt?
14 Toen gaf Achimelek de koning ten antwoord: Maar
wie onder al uw dienaren is zo betrouwbaar als
David, nog wel des konings schoonzoon, lid van
uw lijfwacht, geeerd in uw huis?
15 Heb ik ditmaal voor het eerst God voor hem
geraadpleegd? Volstrekt niet! De koning legge
toch zijn knecht, ja mijn gehele familie, niets ten
laste, want uw knecht wist niets van dit alles af,
hoegenaamd niets.
16 Maar de koning zeide: Gij moet sterven,
Achimelek, gij en uw gehele familie.
17 Toen gebood de koning de soldaten der garde, die
naast hem stonden: Treedt nader en doodt de
priesters des Heren, want ook zij zijn op de hand
van David; ofschoon zij geweten hebben, dat hij
op de vlucht was, hebben zij mij dat niet meegedeeld.
Maar de dienaren des konings wilden hun
hand niet uitstrekken om de priesters des Heren
neer te stoten.
18 Toen zeide de koning tot Doeg: Treed nader en
stoot de priesters neer. De Edomiet Doeg trad
nader en stiet de priesters neer. Hij doodde op die
dag vijfentachtig man, die de linnen lijfrok droegen.
19 Ook sloeg hij de priesterstad Nob met de scherpte
des zwaards: mannen en vrouwen, kinderen en
zuigelingen, runderen, ezels en kleinveeƒ met de
scherpte des zwaards.
20 Een zoon van Achimelek, de zoon van Achitub,
Abjatar geheten, ontkwam; en hij vluchtte naar
David.
21 Toen Abjatar aan David meedeelde, dat Saul de
priesters des Heren gedood had,
22 Zeide David tot Abjatar: Omdat de Edomiet Doeg
daar was, begreep ik op die dag wel, dat hij het
zeker aan Saul zou meedelen. Ik ben de oorzaak
van de dood van al uw familieleden.
23 Blijf bij mij, vrees niet; want wie mij naar het leven
staat, staat u naar het leven; bij mij zijt gij volkomen
veilig.

1 S a m u ë l 2 3

1 Men deelde David mee: Zie, de Filistijnen strijden
tegen Keila en roven de dorsvloeren leeg.
2 Toen vroeg David de Here: Zal ik heengaan en
deze Filistijnen verslaan? De Here antwoordde
David: Ga heen, versla de Filistijnen en bevrijd
Keila.
3 Maar de mannen van David zeiden tot hem: Zie,
wij leven hier in Juda al in vrees; hoeveel te meer,
wanneer wij naar Keila trekken, tegen de slagorden
der Filistijnen.
4 Toen vroeg David de Here opnieuw, en de Here
antwoordde hem: Trek op, ga naar Keila, want Ik
zal de Filistijnen in uw macht geven.
5 Daarop ging David met zijn mannen naar Keila; hij
streed met de Filistijnen dreef hun vee weg en
bracht hun een grote nederlaag toe. Zo bevrijdde
David de inwoners van Keila.
6 Toen Abjatar, de zoon van Achimelek, naar David
bij Keila vluchtte, had hij de efod bij zich.
7 Aan Saul werd meegedeeld, dat David Keila was
binnengetrokken. Toen zeide Saul: God heeft hem
aan mij overgeleverd, want door een stad met
deuren en grendels binnen te trekken, heeft hij
zichzelf opgesloten.
8 En Saul riep al het volk ten strijde om naar Keila te
trekken en David met zijn mannen te belegeren.
9 Toen David vernam, dat Saul kwaad tegen hem in
de zin had, beval hij de priester Abjatar: Breng de
efod hier.
10 En David zeide: Here, God van Israel, uw knecht
heeft voorzeker gehoord, dat Saul voornemens is
naar Keila te komen en om mijnentwil verderf over
de stad te brengen.
11 Zullen de burgers van Keila mij aan hem uitleveren?
Zal Saul komen, zoals uw knecht gehoord
heeft? Here, God van Israel, deel het toch uw
knecht mee. De Here antwoordde: Hij zal komen.
12 Daarna vroeg David: Zullen de burgers van Keila
mij en mijn mannen aan Saul uitleveren? De Here
zeide: Zij zullen u uitleveren.
13 Toen braken David en zijn mannen, ongeveer zeshonderd,
op, verlieten Keila en trokken op goed
geluk rond. Aan Saul werd meegedeeld, dat David
uit Keila ontkomen was, en hij gaf de tocht op.
14 David hield verblijf in de woestijn, in bergvestingen.
Hij verbleef in het gebergte, in de woestijn
van Zif. Alle dagen zocht Saul hem, maar God gaf
hem niet in zijn macht.
15 David vernam, dat Saul uitgetrokken was om hem
naar het leven te staan. David bevond zich in de
woestijn van Zif te Choresa.
16 Toen begaf Jonatan, de zoon van Saul, zich op
weg en ging naar David in Choresa. Hij versterkte
zijn vertrouwen op God
17 En zeide tot hem: Vrees niet, want de hand van
mijn vader Saul zal u niet vinden; gij zult koning
over Israel zijn, en ik zal onmiddellijk onder u
staan. Ook mijn vader Saul weet dit maar al te
goed.
18 Hierop sloten die beiden een verbond voor het
aangezicht des Heren. En David bleef in Choresa,
maar Jonatan ging naar zijn huis.
19 Enige Zifieten echter trokken naar Saul in Gibea en
zeiden: Weet gij wel, dat David zich bij ons verborgen
houdt in de bergvestingen bij Choresa, op
de heuvel van Chakila, ten zuiden van de wildernis?
20 Nu dan, indien het u, o koning, behaagt te
komen, kom dan; wij nemen op ons hem aan de
koning uit te leveren.
21 Saul zeide: Wees gezegend door de Here, omdat
gij met mij begaan zijt.
22 Gaat heen, vergewist u, ziet te weten te komen,
waar hij zich bevindt en wie hem daar gezien
heeft; want men heeft mij gezegd, dat hij zeer listig
te werk gaat.
23 Ziet al de schuilplaatsen te weten te komen, waar
hij zich verbergt. Komt dan met betrouwbare
gegevens bij mij terug; en ik zal met u gaan.
Indien hij in het land is, zal ik hem opsporen
onder alle duizenden van Juda.
24 Terstond begaven zij zich op weg naar Zif, voor
Saul uit. En David en zijn mannen waren in de
woestijn Maon, in de steppe ten zuiden van de
wildernis.
25 Toen Saul met zijn mannen David ging zoeken,
meldde men dit aan hem, en hij trok weg naar de
rots en bleef in de woestijn Maon. Saul hoorde dit
en achtervolgde David in de woestijn Maon;
26 Saul ging langs de ene en David met zijn mannen
langs de andere zijde van de berg. David trachtte
in allerijl aan Saul te ontkomen; en reeds stond
Saul met zijn mannen op het punt David en diens
mannen te omsingelen en te grijpen,
27 Toen er een bode tot Saul kwam met de tijding:
Trek haastig weg, want de Filistijnen zijn het land
binnengevallen.
28 Daarop keerde Saul terug van de achtervolging
van David en trok de Filistijnen tegemoet. Daarom
noemt men die plaats: Rots der Ontkoming.

1 S a m u ë l 2 4

1 David trok vandaar en hield verblijf in de bergvestingen
van Engedi.
2 Toen Saul teruggekeerd was van de vervolging der
Filistijnen, deelde men hem mee: Zie, David is in
de woestijn van Engedi.
3 Daarop nam Saul drieduizend uitgelezen mannen
uit geheel Israel, en ging heen om David en zijn
mannen te zoeken bij de Steenbokrotsen.
4 Hij bereikte de schaapskooien aan de weg. Daar
was een spelonk waar Saul binnenging om zich af
te zonderen; David en zijn mannen zaten achter in
de spelonk.
5 Toen zeiden Davids mannen tot hem: Dit is de
dag, waarvan de Here tot u gezegd heeft: zie, Ik
geef uw vijand in uw macht; doe met hem wat gij
wilt. David stond op en sneed ongemerkt de slip
van Sauls mantel af.
6 Daarna bonsde Davids hart, omdat hij Sauls slip
had afgesneden;
7 Hij zeide tot zijn mannen: De Here beware mij
ervoor, dat ik aan mijn heer, aan de gezalfde des
Heren, dit zou doen, dat ik mijn hand aan hem
zou slaan want hij is de gezalfde des Heren.
8 En David weerhield zijn mannen door zijn woord;
hij liet hun niet toe Saul te overvallen. Saul was
inmiddels opgestaan, hij verliet de spelonk en ging
zijns weegs.
9 Daarna stond David op, ging de spelonk uit en
riep Saul na: Mijn heer de koning! Saul keek om
en David knielde met het aangezicht ter aarde en
boog zich neer.
10 Toen zeide David tot Saul: Waarom luistert gij naar
de woorden van mensen, die zeggen: zie, David
beraamt kwaad tegen u?
11 Zie, op deze dag aanschouwen uw eigen ogen, dat
de Here u heden in de spelonk in mijn macht
gegeven heeft; men sprak ervan u te doden, maar
ik spaarde u en zeide: ik zal mijn hand niet slaan
aan mijn heer, want hij is de gezalfde des Heren.
12 Zie eens, mijn vader, zie toch de slip van uw mantel
in mijn hand! Want hieruit, dat ik de slip van
uw mantel afgesneden heb zonder u te doden,
kunt gij duidelijk opmaken, dat ik geen kwaad of
muiterij in de zin heb, en dat ik tegen u niets heb
misdaan; gij echter legt het erop toe mij het leven
te benemen.
13 De Here moge rechtspreken tussen mij en u, de
Here moge mij aan u wreken, mijn hand echter zal
niet tegen u zijn;
14 Zoals het spreekwoord der ouden zegt: van goddelozen
komt goddeloosheid. Maar mijn hand zal
niet tegen u zijn.
15 Wie is de koning van Israel achterna getrokken?
Wie achtervolgt gij? Een dode hond! Een enkele
vlo!
16 Daarom moge de Here rechter zijn, en tussen mij
en u oordelen; Hij moge toezien, mijn zaak
beslechten en mij recht verschaffen tegenover u.
17 Toen David deze woorden tot Saul geeindigd had,
vroeg Saul: Is dat uw stem, mijn zoon David?
Daarop verhief Saul zijn stem en weende.
18 Hij zeide tot David: Gij zijt rechtvaardiger dan ik,
want gij hebt mij goed gedaan, terwijl ik u kwaad
gedaan heb;
19 Gij hebt heden getoond, hoezeer gij mij goed hebt
gedaan: hoewel de Here mij in uw macht had
overgeleverd, hebt gij mij niet gedood.
20 Wanneer iemand zijn vijand aantreft, zal hij hem
dan ongehinderd laten gaan De Here moge u
belonen voor wat gij mij heden gedaan hebt.
21 Nu dan, zie, ik weet, dat gij zeker koning zult worden
en dat het koningschap over Israel in uw hand
bestendig zal zijn.
22 Zweer mij dan bij de Here, dat gij mijn nakomelingen
niet zult uitroeien noch mijn naam uit mijn
familie zult uitdelgen.
23 En David zwoer dit aan Saul. Toen ging Saul naar
zijn huis, maar David en zijn mannen togen naar
de bergvesting.

1 S a m u ë l 2 5

1 Samuel stierf. Toen kwam geheel Israel bijeen,
bedreef rouw over hem en begroef hem in zijn
huis te Rama. En David ging op weg en trok naar
de woestijn Paran.
2 Nu woonde er in Maon een man, die te Karmel
zijn bedrijf had. Die man was zeer rijk: hij bezat
drieduizend schapen en duizend geiten. Hij was te
Karmel bij het scheren van zijn schapen.
3 De man heette Nabal en zijn vrouw Abigail. De
vrouw had een goed verstand en was schoon van
gestalte, maar de man was hard en ruw in zijn
optreden. Hij was een Kalebiet.
4 Toen David in de woestijn hoorde, dat Nabal zijn
schapen schoor,
5 Zond hij tien mannen en David zeide tot de mannen:
Gaat naar Karmel en begeeft u naar Nabal.
Vraagt hem uit mijn naam naar zijn welstand
6 En zegt dit: Gegroet! Vrede zij u, vrede zij uw
familie, vrede zij over al wat gij bezit.
7 Nu dan, ik heb gehoord, dat men bij u aan het
scheren is. Nu zijn wij uw herders, die bij ons hebben
vertoefd, niet lastig gevallen en nooit hebben
zij iets gemist zolang zij te Karmel waren.
8 Vraag uw knechten, dan zullen zij het u bevestigen.
Wil daarom aan deze mannen gunst betonen;
wij zijn immers op een feestdag gekomen. Geef
toch uw dienaren en uw zoon David, wat gij voor
de hand hebt.
9 Toen de mannen van David daar gekomen waren,
spraken zij tot Nabal uit naam van David alles wat
hun opgedragen was, en wachtten af.
10 Maar Nabal antwoordde de dienaren van David:
Wie is David? En wie is de zoon van Isai? Er zijn
tegenwoordig veel knechten, die van hun heer
weglopen.
11 Zou ik dan mijn brood, mijn water en wat ik voor
mijn scheerders geslacht heb, nemen en aan lieden
geven, van wie ik niet weet, waar zij vandaan
komen?
12 Toen maakten de mannen van David rechtsomkeert,
kwamen terug en berichtten hem alles wat
er gebeurd was.
13 Daarop zeide David tot zijn manschappen: Ieder
gorde zijn zwaard aan. Toen gordde ieder zich het
zwaard aan; ook David zelf gordde zijn zwaard aan.
Daarna trokken ongeveer vierhonderd man op achter
David, terwijl er tweehonderd bij het pakgoed bleven.
14 Maar aan Abigail, de vrouw van Nabal, had een
van de knechten meegedeeld: Zie, David heeft uit
de woestijn boden gezonden om onze heer te
begroeten en hij is tegen hen uitgevaren.
15 Toch zijn die mannen zeer goed voor ons geweest;
zij zijn ons niet lastig gevallen en wij hebben niets
gemist al de tijd, dat wij in het veld waren en in
hun nabijheid op en neer trokken.
16 Een muur waren zij om ons heen, zowel bij nacht
als bij dag, al de tijd, dat wij in hun nabijheid de
schapen weidden.
17 Nu dan, weet wel wat u te doen staat, want over
onze heer en over zijn gehele huis is het onheil
vast besloten, en hij is een man van niets, men
kan met hem niet spreken.
18 Toen nam Abigail haastig tweehonderd broden,
twee kruiken wijn, vijf toebereide schapen, vijf
maten geroosterd koren, honderd rozijnenkoeken
en tweehonderd klompen vijgen, laadde die op
ezels,
19 En zeide tot haar knechten: Trekt voor mij uit; zie,
ik kom achter u aan. Maar haar man Nabal deelde
zij het niet mee.
20 Toen zij, gezeten op de ezel, door een bergkloof
omlaag reed, zie, David en zijn mannen daalden
af, haar tegemoet, en zij stond voor hen.
21 David nu had gezegd: Ik ben er geheel bedrogen
mee uitgekomen, dat ik alles beschermd heb wat
deze in de steppe had, zodat hij niets mist van al
wat hij bezit; hij heeft mij kwaad voor goed vergolden.
22 Zo moge God aan de vijanden van David doen, ja
nog erger, indien ik, eer het morgen is, van al wat
hij bezit, ook maar een man in leven laat.
23 Toen Abigail David zag, sprong zij haastig van de
ezel af en wierp zich vlak voor David op haar aangezicht;
zij boog zich ter aarde,
24 Wierp zich voor zijn voeten neer en zeide: Op mij,
mijn heer, rust de schuld. Laat uw dienstmaagd
toch tot u mogen spreken, en hoor de woorden
van uw dienstmaagd aan.
25 Mijn heer store zich niet aan deze man van niets,
aan Nabal, want zoals zijn naam is, is hij: Nabal
heet hij en een dwaas is hij. Maar ik, uw dienstmaagd
heb de mannen die mijn heer gezonden
heeft, niet gezien.
26 Nu dan, mijn heer, zo waar de Here leeft en zo
waar gij zelf leeft, die de Here ervoor bewaard
heeft bloedschuld op u te laden en het recht in
eigen hand te nemen, nu dan, moge het uw vijanden
en hun die kwaad tegen mijn heer beramen,
vergaan als Nabal.
27 Dit geschenk dan, dat uw slavin aan mijn heer
brengt, moge aan de mannen gegeven worden,
die in het gevolg van mijn heer zijn.
28 Vergeef toch de overtreding van uw dienstmaagd,
want de Here zal voor mijn heer zeker een bestendig
huis maken, omdat mijn heer de oorlogen des
Heren voert en er geen kwaad bij u gevonden
wordt, uw leven lang.
29 Mocht ooit een mens zich opmaken om u te vervolgen
en u naar het leven te staan, dan zal de
ziel van mijn heer gebonden zijn in de bundel der
levenden bij de Here, uw God, maar de ziel uwer
vijanden zal Hij wegslingeren uit de holte van de
slinger.
30 Als nu de Here mijn heer doet naar al het goede
dat Hij u heeft toegezegd en u tot vorst over Israel
aanstelt,
31 Dan zal het mijn heer niet tot een struikelblok of
zijn hart tot een aanstoot zijn, dat mijn heer zonder
oorzaak bloed vergoten en zichzelf recht verschaft
zou hebben. En als de Here aan mijn heer
wel gedaan heeft, denk dan aan uw dienstmaagd.
32 Toen zeide David tot Abigail: Geprezen zij de
Here, de God van Israel, die u op deze dag mij
tegemoet gezonden heeft;
33 Geprezen zij uw verstand en gezegend zijt gij zelf,
dat gij mij op deze dag ervan weerhouden hebt
om bloedschuld op mij te laden en het recht in
eigen hand te nemen.
34 Maar zo waar de Here, de God van Israel, leeft, die
mij ervoor bewaard heeft u kwaad te doenƒ indien
gij mij niet haastig tegemoet gekomen waart, er
zou bij Nabal niet een man in leven gebleven zijn,
eer het morgenlicht aanbreekt.
35 Toen nam David van haar aan, wat zij hem bracht,
en zeide tot haar: Ga in vrede naar uw huis terug;
zie, ik luister naar u en ben u welgezind.
36 Abigail kwam bij Nabal en zie, hij had in zijn huis
een feestmaal, als het feestmaal van een koning.
Nabal was in een vrolijke stemming en hij was
zwaar beschonken. Daarom vertelde zij hem hoegenaamd
niets, eer het morgenlicht aanbrak.
37 De volgende morgen echter, toen de roes van
Nabal geweken was, vertelde zijn vrouw hem deze
dingen. Toen stokte zijn hart in zijn binnenste en
hij werd als een steen.
38 En na ongeveer tien dagen sloeg de Here Nabal,
zodat hij stierf.
39 Toen David hoorde, dat Nabal dood was, zeide hij:
Geprezen zij de Here, die het rechtsgeding voor de
schande, mij door Nabal aangedaan, gevoerd
heeft en die zijn knecht van het kwade afgehouden
heeft. De Here heeft het kwade van Nabal op
diens eigen hoofd doen neerkomen. Daarop zond
David boden om er met Abigail over te spreken,
dat hij haar tot vrouw wilde nemen.
40 De dienaren van David kwamen tot Abigail te
Karmel en spraken tot haar: David heeft ons tot u
gezonden opdat hij u tot zijn vrouw zou nemen.
41 Toen stond zij op, boog zich neer met het aangezicht
ter aarde en zeide: Zie, uw dienstmaagd wil
de slavin zijn, die de voeten van de knechten mijns
heren wast.
42 Daarna begaf Abigail zich haastig op weg: zij reed
op haar ezel, met vijf van haar dienaressen in haar
gevolg. Zij volgde de boden van David en werd
zijn vrouw.
43 Ook Achinoam uit Jizreel had David tot vrouw
genomen; beiden waren zijn vrouwen.
44 Saul echter had zijn dochter Mikal, de vrouw van
David, gegeven aan Palti, de zoon van Lais, uit
Gallim.

1 S a m u ë l 2 6

1 De Zifieten kwamen tot Saul te Gibea en zeiden:
Weet gij wel, dat David zich verborgen houdt op
de heuvel van Chakila bij de wildernis?
2 Toen begaf Saul zich op weg en daalde af naar de
woestijn van Zif, en met hem drieduizend uitgelezen
mannen van Israel, om David in de woestijn
van Zif te zoeken.
3 Saul legerde zich op de heuvel van Chakila, die bij
de wildernis aan de weg ligt, terwijl David zich
ophield in de woestijn. Toen David merkte, dat
Saul hem in de woestijn gevolgd was,
4 Zond hij verspieders uit en vernam, dat Saul werkelijk
gekomen was.
5 En David trok op en kwam bij de plaats waar Saul
zich gelegerd had. Toen David de plaats zag, waar
Saul lag met zijn krijgsoverste Abner, de zoon van
Nerƒ Saul lag in de wagenburg, terwijl het volk
rondom hem gelegerd wasƒ
6 Richtte David zich tot de Hethiet Achimelek en tot
Abisai, de zoon van Seruja, de broeder van Joab,
en vroeg: Wie wil met mij naar Saul in de legerplaats
afdalen? Abisai zeide: Ik zal met u afdalen.
7 David kwam met Abisai in de nacht tot het volk,
en zie, daar lag Saul in de wagenburg te slapen,
met zijn speer aan zijn hoofdeinde in de grond
gestoken, terwijl Abner en het volk om hem heen
lagen.
8 Toen zeide Abisai tot David: Heden heeft God uw
vijand aan u overgeleverd; nu dan, laat ik hem
toch met de speer aan de aarde spietsen, in een
stoot, ik behoef het geen tweede maal te doen.
9 Maar David zeide tot Abisai: Breng hem niet om,
want wie slaat ongestraft zijn hand aan de gezalfde
des Heren?
10 David zeide: Zo waar de Here leeft, voorzeker, de
Here zal hem slaan; hetzij, dat zijn sterfdag komt,
hetzij, dat hij ten strijde trekt en weggevaagd
wordt.
11 De Here beware mij ervoor, dat ik mijn hand zou
slaan aan de gezalfde des Heren. Nu dan, neem de
speer aan zijn hoofdeinde en de waterkruik, en
laten wij weggaan.
12 Daarop nam David de speer en de waterkruik van
Sauls hoofdeinde weg, en zij gingen heen.
Niemand zag het, niemand merkte het, niemand
ontwaakte, want allen sliepen, daar er een diepe
slaap des Heren op hen gevallen was.
13 Toen David aan de overzijde gekomen was, ging
hij op de bergtop staan, ver weg, zodat er een
grote afstand tussen hen was.
14 En David riep tot het volk en tot Abner, de zoon
van Ner: Antwoordt gij niet, Abner? En Abner antwoordde:
Wie zijt gij, die daar tot de koning
roept?
15 Daarop riep David tot Abner: Zijt gij dan geen
man? Wie is in Israel u gelijk? Waarom hebt gij
dan uw heer, de koning, niet bewaakt? Want er is
iemand van het volk gekomen om de koning, uw
heer, om te brengen.
16 Wat gij gedaan hebt, is niet goed. Zo waar de
Here leeft, gij zijt kinderen des doods, omdat gij
uw heer, de gezalfde des Heren, niet bewaakt
hebt. Nu dan, zie eens, waar de speer van de
koning is en de waterkruik, die aan zijn hoofdeinde
stond.
17 Saul herkende Davids stem en hij riep: Is dat uw
stem, mijn zoon David? En David antwoordde: Ja,
mijn heer de koning.
18 Toen zeide hij: Waarom achtervolgt mijn heer toch
zijn knecht? Wat heb ik toch gedaan? Wat voor
kwaad heb ik bedreven?
19 Nu dan, mijn heer de koning luistere naar de
woorden van zijn knecht. Indien de Here u tegen
mij opzet, dan moge Hij een offer ruiken; maar
indien het mensen zijn, vervloekt zijn zij voor het
aangezicht des Heren, omdat zij mij thans verwijderd
houden van de gemeenschap met het erfdeel
des Heren, en zeggen: ga heen, dien andere
goden.
20 Nu dan, mijn bloed moge niet ter aarde vloeien,
ver van het aangezicht des Heren. Want de koning
van Israel is uitgetrokken om een enkele vlo te
zoeken, zoals men een veldhoen op de bergen
najaagt.
21 Toen zeide Saul: Ik heb gezondigd, keer terug,
mijn zoon David, want ik zal u geen kwaad meer
doen, omdat mijn leven op deze dag kostbaar
geweest is in uw ogen. Zie, ik heb dwaas gehandeld
en zeer ernstig gedwaald.
22 Maar David antwoordde: Ziehier de speer, o
koning! Laat een van de manschappen hier komen
en haar halen.
23 En de Here zal ieder zijn gerechtigheid en zijn
trouw vergelden, want de Here had u heden in
mijn macht gegeven, doch ik wilde mijn hand niet
aan de gezalfde des Heren slaan.
24 Zie, zoals uw leven op deze dag kostbaar was in
mijn ogen, zo moge mijn leven kostbaar zijn in de
ogen des Heren, en Hij moge mij redden uit alle
benauwdheid.
25 Saul zeide tot David: Gezegend zijt gij, mijn zoon
David. Wat gij ook doet, gij zult zeker slagen.
Toen ging David zijns weegs, en Saul keerde terug
naar zijn plaats.

1 S a m u ë l 2 7

1 David echter dacht bij zichzelf: Op de een of
andere dag zal ik toch nog door de hand van Saul
omkomen. Het is voor mij het beste, dat ik een
toevlucht zoek in het land der Filistijnen; dan zal
Saul mij met rust laten en mij niet langer in het
gehele gebied van Israel zoeken, dan ben ik aan
zijn greep ontkomen.
2 Toen toog David heen en trok met de zeshonderd
mannen die bij hem waren, naar Akis, de zoon van
Maok, de koning van Gat.
3 David vestigde zich met zijn mannen bij Akis te
Gat, ieder met zijn gezin; David met zijn beide
vrouwen Achinoam, de Jizreelitische, en Abigail, de
vrouw van Nabal, de Karmelitische.
4 Toen aan Saul was meegedeeld, dat David naar
Gat gevlucht was, zocht hij hem niet langer.
5 David zeide tot Akis: Indien gij mij gunstig gezind
zijt, geve men mij een plaats in een der steden van
het vlakke land om daar te wonen. Waarom zou
uw knecht bij u wonen in de koninklijke stad?
6 Toen gaf Akis hem op die dag Siklag; daarom
behoort Siklag aan de koningen van Juda tot op de
huidige dag.
7 En de duur van Davids verblijf in het gebied der
Filistijnen was een jaar en vier maanden.
8 David nu en zijn mannen trokken uit en deden
overvallen op de Gesurieten, de Gizrieten en de
Amalekieten; want dezen zijn de bewoners van het
landƒ van oudsher, in de richting van Sur tot aan
het land Egypte.
9 Telkens wanneer David dat land overviel, liet hij
man noch vrouw in leven; hij roofde kleinvee, runderen,
ezels, kamelen en klederen en kwam dan
weer bij Akis terug.
10 Vroeg Akis: Waar hebt gij heden een inval
gedaan?ƒ dan antwoordde David: In het
Zuiderland van Juda, of: in het Zuiderland van de
Jerachmeelieten, of: in het Zuiderland van de
Kenieten.
11 David liet man noch vrouw in leven om ze naar
Gat mee te voeren, want hij dacht: Laten zij ons
niet verraden en zeggen: zo heeft David gehandeld.
Dit was zijn gewoonte, zolang hij in het
gebied der Filistijnen verbleef.
12 Akis echter vertrouwde David, denkende: Hij heeft
zich stellig bij zijn volk, bij Israel, in een kwade
reuk gebracht; voor altijd zal hij mijn knecht zijn.

1 S a m u ë l 2 8

1 In die dagen verzamelden de Filistijnen hun legers
om een veldtocht tegen Israel te ondernemen. En
Akis zeide tot David: Bedenk wel, dat gij en uw
mannen met mij in het leger moeten uitrukken.
2 Toen antwoordde David Akis: Goed, gij weet wel
wat uw knecht doen moet. Daarop zeide Akis tot
David: Dan stel ik u als mijn lijfwacht aan, voor
altijd.
3 Samuel nu was gestorven. Geheel Israel had over
hem rouw bedreven en men had hem begraven in
zijn stad Rama. En Saul had de dodenbezweerders
en de waarzeggers uit het land verwijderd.
4 De Filistijnen verzamelden zich, rukten op en
legerden zich bij Sunem. Saul verzamelde geheel
Israel, en het legerde zich op Gilboa.
5 Toen Saul het leger der Filistijnen zag, werd hij
bevreesd en zijn hart beefde zeer.
6 En Saul vroeg de Here, maar de Here antwoordde
hem niet, noch door dromen noch door de Urim
noch door de profeten.
7 Toen zeide Saul tot zijn dienaren: Zoekt mij een
vrouw die geesten van doden kan bezweren; dan
wil ik naar haar toe gaan en haar raadplegen. Zijn
dienaren antwoordden hem: Zie, er is een vrouw
die geesten van doden kan bezweren, in Endor.
8 Toen vermomde Saul zich, hij trok andere klederen
aan en ging met twee mannen op weg. Toen zij in
de nacht bij die vrouw gekomen waren, zeide hij:
Wil mij waarzeggen met behulp van de geest van
een dode, en laat mij opkomen die ik u noemen
zal.
9 Maar de vrouw antwoordde hem: Zie, gij weet,
wat Saul gedaan heeft, dat hij de dodenbezweerders
en waarzeggers in het land heeft uitgeroeid.
Waarom spant gij mij dan een valstrik, om mij te
doden?
10 Toen zwoer Saul haar bij de Here: Zo waar de Here
leeft, om deze zaak zal geen schuld over u komen.
11 Daarop vroeg de vrouw: Wie moet ik u laten opkomen?
En hij antwoordde: Laat mij Samuel opkomen.
12 Toen de vrouw Samuel zag, slaakte zij een luide
kreet. En de vrouw zeide tot Saul: Waarom hebt gij
mij bedrogen? Gij zijt Saul zelf!
13 Maar de koning sprak tot haar: Vrees niet; maar
wat ziet gij? De vrouw antwoordde Saul: Ik zie een
bovennatuurlijk wezen uit de aarde opkomen.
14 Daarop vroeg hij haar: Hoe is zijn gestalte? Zij antwoordde:
Een oud man komt op, gehuld in een
mantel. Toen begreep Saul, dat het Samuel was,
en hij knielde met het aangezicht ter aarde en
boog zich neer.
15 Daarna sprak Samuel tot Saul: Waarom hebt gij mij
verontrust en mij laten opkomen? Saul zeide: Ik
verkeer in grote nood: de Filistijnen strijden tegen
mij, en God is van mij geweken. Hij antwoordt mij
niet meer, noch door de dienst van profeten noch
door dromen. Daarom heb ik u geroepen, opdat
gij mij bekend zoudt maken, wat ik doen moet.
16 Toen sprak Samuel: Waarom raadpleegt gij mij; de
Here is immers van u geweken en uw vijand
geworden.
17 De Here heeft gedaan, zoals Hij door mijn dienst
gesproken had: de Here heeft het koningschap uit
uw hand gescheurd en aan uw naaste, aan David,
gegeven.
18 Omdat gij naar de Here niet geluisterd hebt en
zijn brandende toorn over Amalek niet hebt doen
komen, daarom heeft de Here u op deze dag dit
aangedaan.
19 De Here zal ook Israel met u in de macht der
Filistijnen geven, en morgen zult gij met uw zonen
bij mij zijn. Ook het leger van Israel zal de Here in
de macht der Filistijnen geven.
20 Op hetzelfde ogenblik viel Saul in zijn volle lengte
op de grond, zeer bevreesd door de woorden van
Samuel. Ook begaf hem zijn kracht, omdat hij de
gehele dag en de gehele nacht niets gegeten had.
21 De vrouw nu trad op Saul toe en zag, dat hij zeer
ontsteld was. Toen zeide zij tot hem: Zie, uw
dienstmaagd heeft naar u geluisterd; ik heb mijn
leven op het spel gezet en geluisterd naar de
woorden die gij tot mij gesproken hebt.
22 Luister gij nu ook naar uw dienstmaagd. Ik wil u
een bete broods voorzetten eet dan, opdat gij
kracht moogt hebben, wanneer gij op weg gaat.
23 Hij weigerde echter en zeide: Ik zal niets eten.
Maar toen zowel zijn dienaren als de vrouw er bij
hem op aandrongen, luisterde hij naar hen, stond
op van de grond en zette zich op het rustbed.
24 De vrouw nu had in haar huis een mestkalf en
slachtte dit in allerijl. Zij nam meel, kneedde het
en bakte er ongezuurde koeken van.
25 Dit zette zij Saul en zijn dienaren voor en zij aten.
Daarna stonden zij op en gingen heen, diezelfde
nacht.

1 S a m u ë l 2 9

1 De Filistijnen verzamelden al hun legers te Afek,
terwijl de Israelieten bij de bron te Jizreel gelegerd
waren.
2 Toen nu de stadsvorsten der Filistijnen voorbijtrokken
in afdelingen van honderd en duizend, en ook David
en zijn mannen tenslotte met Akis voorbijtrokken,
3 Zeiden de aanvoerders der Filistijnen: Wat moeten
deze Hebreeen? Akis antwoordde de aanvoerders der
Filistijnen: Dat is immers David, de dienaar van Saul,
de koning van Israel, die al sinds jaar en dag bij mij
is, zonder dat ik iets op hem aan te merken had van
de dag af, dat hij overgelopen is, tot op deze dag.
4 Maar de aanvoerders der Filistijnen werden toornig
op hem; de aanvoerders der Filistijnen zeiden tot
hem: Zend die man heen, laat hij teruggaan naar
de plaats die gij hem aangewezen hebt, en niet
met ons ten strijde trekken, opdat hij geen tegenstander
van ons worde in de strijd. Waarmee zou
deze bij zijn heer in de gunst kunnen komen?
5 Is het niet met de hoofden van deze mannen? Is
dit niet dezelfde David, van wie zij bij de reidans
de beurtzang aanhieven: Saul heeft zijn duizenden
verslagen, maar David zijn tienduizenden?
6 Toen riep Akis David en zeide tot hem: Zo waar de
Here leeft, gij zijt een eerlijk man en ik zou het wel
goed vinden, dat gij in het leger met mij uittrekt
en terugkeert, want ik heb in u geen kwaad
gevonden van de dag af, dat gij bij mij gekomen
zijt, tot op deze dag; maar gij zijt niet aangenaam
in de ogen der stadsvorsten.
7 Nu dan, ga in vrede terug en doe niets wat de
stadsvorsten der Filistijnen mishaagt.
8 David echter zeide tot Akis: Wat heb ik gedaan? En
wat hebt gij op uw knecht aan te merken gehad
van de dag af, dat ik in uw dienst sta, tot op deze
dag, zodat ik niet mag meegaan om te strijden
tegen de vijanden van mijn heer de koning?
9 Toen gaf Akis David ten antwoord: Ik weet het, gij
zijt werkelijk aangenaam in mijn ogen als een
engel Gods. Maar de aanvoerders der Filistijnen
hebben gezegd: hij mag niet tegelijk met ons ten
strijde trekken.
10 Nu dan, sta vroeg in de morgen op met de dienaren
van uw heer die met u gekomen zijn; ja, staat
vroeg in de morgen op, zodra het begint te lichten,
en gaat heen.
11 Toen stond David met zijn mannen vroeg op om
des morgens heen te gaan, terug naar het land der
Filistijnen. En de Filistijnen rukten op naar Jizreel.

1 S a m u ë l 3 0

1 Toen David met zijn mannen op de derde dag in
Siklag kwam, hadden de Amalekieten een inval
gedaan in het Zuiderland en Siklag overvallen;
Siklag hadden zij veroverd en met vuur verbrand.
2 En de vrouwen die daar waren, jong en oud, hadden
zij gevangengenomen, zonder iemand te
doden; zij dreven ze weg en gingen huns weegs.
3 David kwam met zijn mannen bij de stad en zie, zij
was met vuur verbrand, en hun vrouwen, zonen en
dochters waren gevangengenomen.
4 Toen verhieven David en het volk dat bij hem was,
hun stem en weenden, tot zij niet meer wenen
konden.
5 Ook de beide vrouwen van David waren gevangengenomen:
Achinoam, de Jizreelitische, en Abigail,
de vrouw van de Karmeliet Nabal.
6 En David geraakte zeer in het nauw, omdat het
volk ervan sprak hem te stenigen, want het gehele
volk was bitter gestemd, ieder om zijn zonen en
dochters. Maar David sterkte zich in de Here, zijn
God.
7 Toen beval David de priester Abjatar, de zoon van
Achimelek: Breng mij de efod. En Abjatar bracht
David de efod.
8 Daarop vroeg David de Here: Moet ik deze bende
achtervolgen? Zal ik ze inhalen? En Hij antwoordde
hem: Achtervolg, want stellig, gij zult inhalen
en bevrijden.
9 Toen ging David heen met de zeshonderd mannen
die bij hem waren, en zij kwamen aan de beek
Besor. Terwijl de rest achterbleef,
10 Zette David met vierhonderd man de vervolging
voort. Tweehonderd mannen die te uitgeput
waren om de beek Besor over te trekken, bleven
achter.
11 Toen vonden zij op het veld een Egyptenaar en
brachten hem bij David. Zij gaven hem brood en
hij at, zij lieten hem water drinken,
12 En gaven hem een schijf geperste vijgen en twee
rozijnenkoeken, en toen hij dat gegeten had, keerde
zijn geest in hem terug, want hij had gedurende
drie dagen en drie nachten niets gegeten of
gedronken.
13 Daarop vroeg David hem: Van wie zijt gij en waar
komt gij vandaan? Hij antwoordde: Ik ben een
Egyptische jongeman, een slaaf van een Amalekiet.
Mijn heer heeft mij achtergelaten, omdat ik drie
dagen geleden ziek werd.
14 Wij hadden een inval gedaan in het Zuiderland
van de Keretieten, in het gebied van Juda en in
het Zuiderland van Kaleb, en Siklag hebben wij
met vuur verbrand.
15 David vroeg hem: Zoudt gij mij naar deze bende
kunnen brengen? Hij zeide: Zweer mij bij God, dat
gij mij niet zult doden, en mij niet aan mijn heer
zult uitleveren; dan zal ik u naar die bende brengen.
16 Hij bracht hem erheen, en zie, zij lagen verspreid
over de gehele streek, etende, drinkende en feestvierende
wegens heel die grote buit, die zij uit het
land der Filistijnen en uit het land van Juda
geroofd hadden.
17 David richtte een slachting onder hen aan, van de
schemering af tot aan de avond van de volgende
dag; en niemand van hen ontkwam, behalve vierhonderd
jonge mannen, die op de kamelen wegreden
en ontvluchtten.
18 David redde alles wat de Amalekieten geroofd hadden;
ook zijn beide vrouwen bevrijdde hij.
19 Zij misten hoegenaamd niets, zonen noch dochters,
noch iets van de buit, ja niets van wat zij hun
ontroofd hadden; alles bracht David terug.
20 Ook nam David al het kleinvee en de runderen in
bezit; men dreef die voor de have uit en zeide: Dit
is Davids buit.
21 Toen David bij de tweehonderd mannen kwam,
die te uitgeput waren geweest om hem te volgen,
zodat hij hen bij de beek Besor achtergelaten had,
gingen dezen David en het volk dat bij hem was,
tegemoet. En David kwam bij de manschappen, en
vroeg hun naar hun welstand.
22 Daarop begonnen alle slechte en nietswaardige
onder de mannen die met David meegegaan
waren, te spreken: Omdat zij niet met ons meegegaan
zijn, geven wij hun niets van de buit die wij
gered hebben, behalve aan ieder zijn vrouw en zijn
kinderen. Laten zij die meenemen, en weggaan.
23 Maar David zeide: Zo moet gij niet doen, mijn
broeders, met wat de Here ons gegeven heeft; Hij
heeft ons bewaard en de bende die ons overviel,
in onze macht gegeven.
24 Wie zou hierin naar u luisteren? Neen, het deel
van wie bij het pakgoed blijft, zal hetzelfde zijn als
van wie ten strijde trekt; gelijk op zullen zij delen.
25 En zo is het geweest van die dag af; hij stelde het
tot inzetting en regel voor Israel tot op deze dag.
26 Toen David te Siklag gekomen was, zond hij een
deel van de buit aan de oudsten van Juda, zijn
vrienden, met de boodschap: Hier is voor u een
geschenk uit de buit, op de vijanden des Heren
behaald,
27 Aan die te Betel, aan die te Ramot in het
Zuiderland, aan die te Jattir,
28 Aan die te Aroer, aan die te Sifmot, aan die te
Estemoa,
29 Aan die te Rakal, aan die in de steden der
Jerachmeelieten, aan die in de steden der
Kenieten,
30 Aan die te Chorma, aan die te Bor-asan, aan die te
Atak,
31 Aan die te Hebron en aan alle plaatsen waar David
met zijn mannen rondgezworven had.

1 S a m u ë l 3 1

1 Intussen streden de Filistijnen tegen Israel. De
mannen van Israel sloegen voor hen op de vlucht
en er vielen doden op het gebergte Gilboa.
2 De Filistijnen dan zaten Saul en zijn zonen op de
hielen en zij doodden Jonatan, Abinadab en
Malkisua, de zonen van Saul.
3 Daarop werd de strijd voor Saul te zwaar; toen de
boogschutters hem onder schot kregen, beefde hij
zeer voor de schutters.
4 En Saul zeide tot zijn wapendrager: Trek uw
zwaard en doorsteek mij daarmee opdat deze
onbesnedenen niet komen en mij doorsteken en
de spot met mij drijven. Maar zijn wapendrager
wilde niet, omdat hij ervoor terugschrok. Daarop
nam Saul het zwaard en stortte zich erin.
5 Toen zijn wapendrager zag, dat Saul dood was,
stortte hij zich ook in zijn zwaard en stierf met
hem.
6 Zo stierven op die dag Saul, zijn drie zonen en zijn
wapendrager, ook al zijn mannen, tegelijk.
7 Toen de Israelieten aan de overzijde van de vlakte
en aan de overzijde van de Jordaan bemerkten, dat
de mannen van Israel de vlucht genomen hadden,
en dat Saul en zijn zonen dood waren, verlieten zij
de steden en vluchtten; daarna kwamen de
Filistijnen en nestelden zich daarin.
8 Toen nu de Filistijnen de volgende dag de gesneuvelden
kwamen plunderen, vonden zij Saul en zijn
drie zonen liggen op het gebergte Gilboa.
9 Zij hieuwen zijn hoofd af, roofden zijn wapenrusting
en zonden boden rond in het land der
Filistijnen om de goede tijding te melden in de
tempels hunner afgoden en aan het volk.
10 En zij legden zijn wapenrusting neer in de tempel
van Astarte, en zijn lijk hingen zij aan de muur van
Bet-san.
11 Toen de inwoners van Jabes in Gilead hoorden wat
de Filistijnen met Saul gedaan hadden,
12 Begaven alle krijgslieden zich op weg, liepen de
gehele nacht door en haalden de lijken van Saul
en zijn zonen van de muur van Bet-san. Daarna
kwamen zij in Jabes terug en verbrandden ze daar.
13 Zij namen hun gebeente en begroeven het onder
de tamarisk te Jabes. Toen vastten zij zeven dagen
lang.