2 KRONIEKEN


2 K r o n i e k e n 1

1 Salomo, de zoon van David, betoonde zich krachtig
in zijn koningschap; de Here, zijn God, was
met hem en maakte hem uitermate machtig.
2 Toen vaardigde Salomo een bevel uit aan geheel
Israel: aan de oversten over duizend en over honderd,
aan de rechters en aan al de vorsten van
geheel Israel, de familiehoofden;
3 En Salomo en de gehele gemeente met hem gingen
naar de hoogte te Gibeon, want daar stond de
tent der samenkomst van God, die Mozes, de
knecht des Heren, in de woestijn gemaakt had.
4 De ark Gods had David wel uit Kirjat-jearim
gevoerd naar de plaats die hij voor haar gereedgemaakt
had (want David had voor haar een tent
gespannen in Jeruzalem),
5 Maar het koperen altaar dat Besaleel, de zoon van
Uri, de zoon van Chur, had gemaakt, had hij voor
de tabernakel des Heren geplaatst. Salomo nu en
de gemeente gingen Hem raadplegen.
6 En Salomo offerde daar voor het aangezicht des
Heren op het koperen altaar, dat bij de tent der
samenkomst behoorde; hij offerde daarop duizend
brandoffers.
7 In die nacht verscheen God aan Salomo en zeide
tot hem: Vraag, wat zal Ik u geven?
8 Toen zeide Salomo tot God: Gij hebt aan mijn
vader David grote goedertierenheid bewezen en
mij in zijn plaats koning gemaakt.
9 Here God, laat nu uw woord tot mijn vader David
bewaarheid worden, want Gij hebt mij koning
gemaakt over een volk, talrijk als het stof der
aarde.
10 Geef mij thans wijsheid en kennis, dat ik voor dit
volk kan uitgaan en ingaan, want wie zal dit grote
volk van U kunnen richten?
11 Toen zeide God tot Salomo: Omdat dit in uw hart
geweest is en gij geen rijkdom, schatten of eer
gevraagd hebt, noch het leven van uw haters, en
zelfs geen lang leven, maar wijsheid en kennis
voor u gevraagd hebt, om mijn volk, waarover Ik u
koning gemaakt heb, te richten,
12 Zo zij de wijsheid en de kennis u gegeven; bovendien
zal Ik u rijkdom, schatten en eer geven, zoals
de koningen voor u niet gehad hebben en na u
niet zullen hebben.
13 Toen keerde Salomo van de hoogte te Gibeon, van
de tent der samenkomst, naar Jeruzalem terug, en
hij regeerde over Israel.
14 Salomo nu bracht wagens en ruiters bijeen, zodat
hij veertienhonderd wagens en twaalfduizend ruiters
had; hij legde ze in de wagensteden en bij de
koning in Jeruzalem.
15 Ook maakte de koning het zilver en het goud in
Jeruzalem overvloedig als stenen, en de ceders als
moerbeivijgen, die in menigte in de Laagte groeien
16 De levering van de paarden, die voor Salomo
bestemd waren, geschiedde uit Misraim en uit
Kewe; de handelaars van de koning haalden ze
tegen marktprijs uit Kewe.
17 Een wagen uit Misraim stelden zij echter bij levering
op zeshonderd, en een paard op honderd vijftig
eenheden zilver; evenzo voerde men ze door
hun bemiddeling uit naar alle koningen der
Hethieten en naar de koningen van Aram.

2 K r o n i e k e n 2

1 Salomo beval een tempel te bouwen voor de naam
des Heren en een koninklijk paleis voor zichzelf.
2 En Salomo wees een getal aan van zeventigduizend
man lastdragers, tachtigduizend steenhouwers
in het gebergte en drieduizend en zeshonderd
opzichters over hen.
3 Toen zond Salomo aan Churam, de koning van
Tyrus, de boodschap: [Handel] [met] [mij], zoals
gij met mijn vader David gehandeld hebt door
hem ceders te zenden, om voor zich een huis te
bouwen, waarin hij kon wonen.
4 Zie, ik ga een huis bouwen voor de naam van de
Here, mijn God, om het Hem te heiligen, om voor
zijn aangezicht te brengen welriekend reukwerk,
bestendig toonbrood, en brandoffers des morgens
en des avonds, op de sabbatten, op de nieuwe
maanden en op de feesten van de Here, onze God.
Dit is een altijddurende verplichting voor Israel.
5 Het huis, dat ik ga bouwen, zal groot zijn, want
onze God is groter dan alle goden.
6 Wie zou in staat zijn voor Hem een huis te bouwen,
want de hemel, zelfs de hemel der hemelen,
kan Hem niet bevatten. Wie ben ik dan, dat ik
voor Hem een huis zou bouwen, indien het niet
was om voor zijn aangezicht offers te ontsteken?
7 Nu dan, zend mij een man, die bedreven is in de
bewerking van goud, zilver, koper, ijzer, roodpurper,
karmozijn en blauwpurper, en die het verstaat
graveerwerk te vervaardigen, samen met de vaklieden
die bij mij in Juda en in Jeruzalem zijn, en
waarvoor mijn vader David gezorgd heeft.
8 Zend mij ook cederhout, cipresse [hout] en algummimhout
van de Libanon, want mij is bekend, dat
uw knechten de bomen van de Libanon weten te
vellen; en zie, mijn knechten zullen uw knechten
helpen,
9 Hout in overvloed voor mij gereed te maken, want
het huis, dat ik ga bouwen zal groot en wonderbaar
zijn.
10 Zie, in ruil voor de houthakkers, die de bomen vellen,
geef ik tot voedsel voor uw knechten twintigduizend
kor tarwe, twintigduizend kor gerst, twintigduizend
bath wijn en twintigduizend bath olie.
11 En Churam, de koning van Tyrus, antwoordde in
een schrijven dat hij aan Salomo zond: Omdat de
Here zijn volk liefheeft, heeft Hij u tot koning over
hen aangesteld.
12 Voorts zeide Churam: Geprezen zij de Here, de
God van Israel, die de hemel en de aarde gemaakt
heeft, daar Hij aan koning David een wijze zoon,
begiftigd met verstand en inzicht, heeft gegeven,
die een tempel voor de Here en een koninklijk
paleis voor zichzelf bouwen zal.
13 Ik zend u dan een bekwaam man, begiftigd met
inzicht, Churam-abi,
14 Zoon van een vrouw uit de dochters van Dan,
wiens vader een Tyrier was; hij heeft verstand van
de bewerking van goud, zilver, koper, ijzer, stenen,
hout, roodpurper, blauwpurper, fijn linnen en
karmozijn, van het vervaardigen van allerlei graveerwerk
en van het ontwerpen van allerlei kunstwerk
dat hem wordt opgedragen tezamen met uw
vaklieden en die van mijn heer, uw vader David.
15 Laat dan mijn heer de tarwe en de gerst, de olie
en de wijn, die hij heeft toegezegd, aan zijn
knechten zenden.
16 Dan zullen wij bomen vellen van de Libanon,
zoveel als gij nodig hebt, en ze u in vlotten over
zee naar Jafo brengen; en gij kunt ze naar
Jeruzalem vervoeren.
17 Toen telde Salomo al de mannelijke vreemdelingen,
die in het land van Israel waren, na de telling
die zijn vader David had gehouden, en er bleken
er honderddrieenvijftigduizend zeshonderd te zijn.
18 En hij maakte zeventigduizend van hen tot lastdragers
en tachtigduizend tot steenhouwers in het
gebergte en drieduizend zeshonderd tot opzichters,
om het volk aan het werk te zetten.

2 K r o n i e k e n 3

1 Toen begon Salomo met de bouw van de tempel
te Jeruzalem op de berg Moria, waar de Here aan
zijn vader David verschenen was; op de plaats die
David daarvoor had bestemd, op de dorsvloer van
de Jebusiet Ornan.
2 Hij begon met de bouw in de tweede maand, op
de tweede dag, in het vierde jaar van zijn regering.
3 Dit is het grondplan van Salomo voor de bouw van
het huis Gods: de lengte in ellen naar de oude
maat was zestig el en de breedte twintig el.
4 De voorhal aan de voorkant was in de lengte langs
de breedte van het huis twintig el, en de hoogte
honderd twintig; hij overtrok haar van binnen met
zuiver goud.
5 Hij beschoot het grote vertrek met cipressehout,
overtrok dit met fijn goud en bracht daarop palmen
en slingers aan.
6 Ter versiering voorzag hij het vertrek van kostbare
steen. Het goud was goud van Parwaim.
7 Aldus overtrok hij het vertrek, de balken, de drempels,
zijn wanden en zijn deurvleugels met goud;
en op de wanden graveerde hij cherubs.
8 Voorts maakte hij het vertrek van het heilige der
heiligen; de lengte ervan langs de breedte van het
huis, was twintig el, en de breedte eveneens twintig
el; hij overtrok het met fijn goud van zeshonderd
talenten.
9 Het gewicht der spijkers was vijftig sikkels goud.
De bovenvertrekken overtrok hij eveneens met
goud.
10 Hij maakte in het vertrek van het heilige der heiligen
twee cherubs, beeldhouwwerk, en men overtrok
ze met goud.
11 De vleugels der cherubs hadden een gezamenlijke
lengte van twintig el; de ene vleugel van de ene
was vijf el en raakte aan de wand van het huis,
terwijl de andere vleugel vijf el was en aan de
vleugel van de andere cherub raakte.
12 En de ene vleugel van de tweede cherub was vijf el
en raakte aan de wand van het huis, terwijl de
andere vleugel vijf el was en aansloot aan de vleugel
van de eerste cherub.
13 De vleugels van deze cherubs strekten zich twintig
el uit; zelf stonden zij op hun voeten met hun aangezichten
naar het huis.
14 Hij maakte het voorhangsel van blauwpurper,
roodpurper, karmozijn en fijn linnen en bracht
daarop cherubs aan.
15 Voorts maakte hij voor het huis twee zuilen, vijfendertig
el hoog, met een kapiteel erbovenop van
vijf el.
16 Ook maakte hij slingers om de rand, die hij aanbracht
op de top der zuilen, en hij maakte honderd
granaatappels en hechtte ze aan de slingers.
17 Hij stelde de zuilen voor de tempel, een aan de
rechterkant en een aan de linkerkant en noemde
de rechter Jakin, en de linker Boaz.

2 K r o n i e k e n 4

1 Ook maakte hij een koperen altaar; het was twintig
el lang, twintig el breed en tien el hoog.
2 Voorts maakte hij de zee, van gietwerk, tien el van
rand tot rand, geheel rond, vijf el hoog, terwijl
een meetsnoer van dertig el haar rondom kon
omspannen.
3 Om de onderkant heen bevonden zich afbeeldingen
van runderen, die haar geheel omgaven, tien
el, geheel rondom de zee, twee rijen runderen, in
een gietsel met haar gegoten.
4 Zij stond op twaalf runderen, waarvan drie noordwaarts
gekeerd waren, drie westwaarts, drie zuidwaarts
en drie oostwaarts; de zee rustte boven op
hen en al hun achterdelen waren binnenwaarts
gewend.
5 Haar dikte was een handbreed en haar rand had
de vorm van een bekerrand, van een leliekelk. Zij
had een inhoud van drieduizend bath.
6 Voorts maakte hij tien wasvaten, plaatste er vijf
aan de rechterkant en vijf aan de linkerkant, voor
de wassingen. De benodigdheden voor het brandoffer
spoelden zij daarin af, maar de zee diende
voor de priesters, om zich daarin te wassen.
7 Hij maakte de tien gouden kandelaars volgens het
voorschrift daarvoor en plaatste ze in de hoofdzaal,
vijf aan de rechterkant en vijf aan de linkerkant.
8 Ook maakte hij tien tafels en zette ze in de hoofdzaal,
vijf aan de rechter en vijf aan de linkerkant.
Honderd gouden sprengbekkens maakte hij.
9 Eveneens maakte hij de voorhof der priesters, de
grote voorhof en de deuren van de voorhof, welke
deuren hij met koper overtrok.
10 De zee nu plaatste hij aan de rechtervleugel van
het huis, naar het zuidoosten.
11 En Churam maakte eveneens de potten, scheppen
en sprengbekkens. Zo voltooide Churam het werk
dat hij voor koning Salomo aan het huis Gods had
te doen:
12 De twee zuilen; de bollen; de twee kapitelen op de
top der zuilen; de twee vlechtwerken om beide
bollen der kapitelen op de top der zuilen te bedekken;
13 En de vierhonderd granaatappelen voor beide
vlechtwerken, twee rijen granaatappelen voor elk
vlechtwerk, om de beide bollen der kapitelen op
de zuilen te bedekken.
14 Hij maakte de onderstellen, de bekkens op de
wagens,
15 De ene zee en de twaalf runderen daaronder;
16 Ook de potten, de scheppen, de vorken met al
hun toebehoren maakte Churam-abi van gepolijst
koper voor koning Salomo voor het huis des
Heren.
17 In de Streek van de Jordaan goot de koning ze, in
diepe grond, tussen Sukkot en Seredata.
18 Salomo maakte al deze voorwerpen in zeer grote
hoeveelheid; het gewicht aan koper werd dan ook
niet berekend.
19 Ook maakte Salomo al de voorwerpen van het huis
Gods, het gouden altaar, de tafels waarop het
toonbrood lag,
20 De kandelaars en hun lampen, die volgens het
voorschrift voor de achterzaal moest branden, alles
van gedegen goud;
21 De kelken, lampen en snuiters van goud, van het
louterste goud;
22 De messen, sprengbekkens, schotels en vuurpannen
van gedegen goud; de ingang van het huis,
zijn binnenste deuren naar het heilige der heiligen,
en de deuren van de hoofdzaal van de tempel,
van goud.

2 K r o n i e k e n 5

1 Toen al het werk, dat Salomo aan het huis des
Heren deed, voltooid was, bracht Salomo de
geheiligde voorwerpen van zijn vader David erin;
het zilver, het goud en al die voorwerpen legde hij
in de schatkamers van het huis Gods.
2 Toen vergaderde Salomo de oudsten van Israel, en
al de stamhoofden, de familievorsten der
Israelieten, te Jeruzalem, om de ark van het verbond
des Heren uit de stad Davids, dat is Sion,
opwaarts te brengen.
3 En alle mannen van Israel kwamen bij de koning
op het feest samen; dat was in de zevende maand.
4 Toen alle oudsten van Israel gekomen waren, hieven
de Levieten de ark op
5 En brachten de ark, de tent der samenkomst en
alle heilige voorwerpen die in de tent waren,
opwaarts; de levitische priesters brachten ze
opwaarts.
6 Koning Salomo en de gehele vergadering van
Israel, die bij hem samengekomen was voor de ark,
offerden schapen en runderen, niet te tellen, noch
te berekenen vanwege de menigte.
7 Vervolgens brachten de priesters de ark des verbonds
des Heren naar haar plaats, de achterzaal
van het huis, het heilige der heiligen, onder de
vleugels der cherubs,
8 Zodat de cherubs beide vleugels uitspreidden over
de plaats der ark en de cherubs de ark en haar
draagbomen van boven bedekten.
9 De draagbomen waren zo lang, dat hun uiteinden
buiten de ark voor de achterzaal zichtbaar waren,
maar buiten kon men ze niet zien; zij is daar
geweest tot op de huidige dag.
10 Er was niets in de ark dan alleen de twee tafelen
die Mozes erin gedaan had op Horeb, waar de
Here met de Israelieten een verbond had gesloten
bij hun uittocht uit Egypte.
11 Toen de priesters uit het heiligdom naar buiten
traden (want al de priesters, die zich daar bevonden,
hadden zich geheiligd zonder zich aan de
afdelingen te houden)
12 Stonden al de levitische zangers, Asaf, Heman,
Jedutun, hun zonen en hun broeders, met fijn linnen
bekleed, ten oosten van het altaar, met cimbalen,
harpen en citers; bij hen waren honderd
twintig priesters, die op de trompetten bliezen.
13 Toen zij tezamen trompetten en eenstemmig een
lied lieten horen, om de Here te loven en te prijzen,
en de stem verhieven bij trompetten, cimbalen
en andere muziekinstrumenten, en de Here
aldus prezen: Want Hij is goed, want zijn goedertierenheid
is tot in eeuwigheid, toen werd het
huis, het huis des Heren, vervuld met een wolk,
14 Zodat de priesters vanwege de wolk niet konden
blijven staan om dienst te doen, want de heerlijkheid
des Heren had het huis Gods vervuld.

2 K r o n i e k e n 6

1 Toen zeide Salomo: De Here heeft gezegd in donkerheid
te willen wonen;
2 Ik heb U ter woning een huis gebouwd, en een
vaste plaats om daar eeuwig te wonen.
3 Daarna wendde de koning zich om en zegende de
gehele gemeente van Israel, terwijl de gehele
gemeente van Israel stond.
4 En hij zeide: Geprezen zij de Here, de God van
Israel, die met zijn handen volbracht heeft, hetgeen
Hij met zijn mond aldus tot mijn vader David
gesproken had:
5 Van de dag aan, dat Ik mijn volk uit het land
Egypte leidde, heb Ik geen stad uit alle stammen
van Israel verkoren, om er een huis te bouwen,
opdat mijn naam daar zijn zou, en geen man verkoren,
om vorst te zijn over mijn volk Israel;
6 Maar nu heb Ik Jeruzalem verkoren, opdat mijn
naam daar zijn zou, en heb Ik David verkoren,
opdat hij over mijn volk Israel zou heersen.
7 Toen mijn vader David voornemens was een huis
te bouwen voor de naam van de Here, de God van
Israel,
8 Zeide de Here tot mijn vader David: dat gij het
voornemen hadt voor mijn naam een huis te bouwen,
gij hebt er goed aan gedaan, dat gij dit voornemens
waart;
9 Gij evenwel zult het huis niet bouwen, maar de
zoon, die uit uw lendenen zal voortkomen, die zal
het huis voor mijn naam bouwen.
10 De Here nu heeft zijn woord dat Hij gesproken
had, gestand gedaan en ik ben opgetreden in de
plaats van mijn vader David, en heb mij gezet op
de troon van Israel, zoals de Here gesproken heeft,
en ik heb dit huis voor de naam van de Here, de
God van Israel, gebouwd,
11 En er de ark geplaatst, waarin het verbond des
Heren berust, dat Hij met de Israelieten gesloten
heeft.
12 Toen ging hij voor het altaar des Heren staan, ten
aanschouwen van de gehele gemeente van Israel,
en breidde zijn handen uit.
13 Want Salomo had een koperen gestoelte gemaakt
en dat midden in de voorhof gezet, vijf el lang,
vijf el breed, drie el hoog, en hij ging daarop
staan, knielde ten aanschouwen van de gehele
gemeente van Israel, breidde zijn handen uit naar
de hemel,
14 En zeide: Here, God van Israel, er is in de hemel
en op de aarde geen God als Gij, die het verbond
en de goedertierenheid houdt jegens uw knechten
welke met hun gehele hart voor uw aangezicht
wandelen;
15 Die jegens uw knecht, mijn vader David, gehouden
hebt wat Gij tot hem gesproken hadt, ja die hetgeen
Gij met uw mond hadt gesproken, met uw
hand hebt volbracht, zoals heden blijkt.
16 Nu dan, Here, God van Israel, houd jegens uw
knecht, mijn vader David, wat Gij tot hem gesproken
hebt: nimmer zal u voor mijn aangezicht een
man ontbreken, die op de troon van Israel zitten
zal, indien slechts uw zonen hun weg in acht
nemen, door in mijn wet te wandelen zoals gij
voor mijn aangezicht gewandeld hebt.
17 Nu dan, Here, God van Israel, laat toch het woord
bewaarheid worden, dat Gij tot uw knecht, tot
David gesproken hebt.
18 Zou God dan waarlijk bij de mensen op aarde
wonen? Zie, de hemel, zelfs de hemel der hemelen,
kan U niet bevatten, hoeveel te min dit huis
dat ik gebouwd heb!
19 Wend U dan tot het gebed van uw knecht en tot
zijn smeking, Here, mijn God, en hoor naar het
geroep en het gebed, dat uw knecht voor uw aangezicht
bidt,
20 Zodat uw ogen dag en nacht geopend zijn over
dit huis, de plaats waar Gij naar uw belofte uw
naam zoudt doen wonen, zodat Gij hoort naar het
gebed dat uw knecht te dezer plaatse opzenden
zal.
21 Hoor dan naar de smekingen van uw knecht en
van uw volk Israel, die zij te dezer plaatse opzenden
zullen. Ja, Gij zult het horen uit de plaats
uwer woning, uit de hemel; en wanneer Gij het
hoort, zult Gij vergiffenis schenken.
22 Indien iemand tegen zijn naaste gezondigd heeft
en deze een eed van hem vergt, waardoor hij een
vloek over zich inroept, en hij die eed komt afleggen
voor uw altaar in dit huis,
23 Hoor Gij dan uit de hemel, en grijp in, en richt uw
knechten door de goddeloze zijn handelwijze te
vergelden en deze op zijn eigen hoofd te doen
neerkomen, en door de rechtvaardige vrij te spreken,
en hem te doen naar zijn gerechtigheid.
24 Indien uw volk Israel verslagen wordt door de vijand,
omdat zij tegen U gezondigd hebben, en zij
zich bekeren, uw naam belijden en voor uw aangezicht
in dit huis bidden en smeken,
25 Hoor Gij dan uit de hemel, vergeef de zonde van
uw volk Israel en breng hen terug naar het land
dat Gij hun en hun vaderen gegeven hebt.
26 Wanneer de hemel gesloten blijft, zodat er geen
regen komt, daar zij tegen U gezondigd hebben,
en zij te dezer plaatse bidden, uw naam belijden
en zich van hun zonde bekeren, omdat Gij hen
vernederd hebt,
27 Hoor Gij dan in de hemel, vergeef de zonde van
uw knechten en van uw volk Israel, (want Gij wijst
hun de goede weg waarop zij moeten wandelen)
en geef regen op uw land, dat Gij uw volk ten erfdeel
geschonken hebt.
28 Wanneer er hongersnood in het land is, wanneer
er pest is, brandkoren of honigdauw, sprinkhanen
of kaalvreters, wanneer de vijand het volk in de
steden van zijn land benauwt, welke plaag en
welke ziekte ook;
29 Welk gebed, welke smeking ook, die enig mens of
uw gehele volk Israel doen zal, omdat ieder zijn
plaag en zijn smart kent, zodat hij zijn handen in
dit huis uitbreidt,ƒ
30 Hoor Gij dan uit de hemel, de vaste plaats uwer
woning, vergeef en vergeld ieder naar al zijn
wegen, daar Gij zijn hart kent (want Gij alleen
kent het hart der mensenkinderen),
31 Opdat zij U vrezen en in uw wegen wandelen al de
dagen die zij leven in het land dat Gij onze vaderen
gegeven hebt.
32 Ook wanneer een vreemdeling die niet tot uw volk
Israel behoort, ter wille van uw grote naam, uw
sterke hand en uw uitgestrekte arm uit verren
lande komt, en men komt bidden in dit huis,
33 Hoor Gij dan uit de hemel, de vaste plaats uwer
woning, en doe naar alles wat de vreemdeling tot
U roept, opdat alle volken der aarde uw naam
leren kennen, en U vrezen zoals uw volk Israel, en
weten dat uw naam uitgeroepen is over dit huis
dat ik gebouwd heb.
34 Wanneer uw volk ten strijde trekt tegen zijn vijanden
langs de weg waarop Gij hen zendt, en zij
bidden tot U in de richting van deze stad die Gij
verkoren hebt, en van het huis dat ik voor uw
naam gebouwd heb,
35 Hoor dan uit de hemel naar hun gebed en smeking,
en verschaf hun recht.
36 Wanneer zij tegen U zondigen (er is immers geen
mens die niet zondigt) en Gij op hen toornig
wordt en hen overlevert aan een vijand, zodat
men hen als gevangenen wegvoert naar een land
ver of nabij,
37 Wanneer zij het dan ter harte nemen in het land
waarheen zij weggevoerd zijn, zich bekeren, tot U
smeken in het land hunner gevangenschap en zeggen:
wij hebben gezondigd, ongerechtigheid
bedreven en goddeloos gehandeld,
38 Wanneer zij zich dan tot U bekeren met hun gehele
hart en met hun gehele ziel in het land van hen
die ze in gevangenschap weggevoerd hebben,
wanneer zij bidden in de richting van hun land dat
Gij hun vaderen gegeven hebt, en van de stad die
Gij verkoren hebt, en van dit huis dat ik voor uw
naam gebouwd heb,
39 Hoor dan uit de hemel, de vaste plaats uwer
woning, naar hun gebed en smekingen, verschaf
hun recht en vergeef uw volk hetgeen waarin zij
tegen U gezondigd hebben.
40 Nu dan, mijn God, laten uw ogen geopend en uw
oren opmerkzaam zijn op het gebed te dezer
plaatse.
41 Nu dan, sta op, Here God, naar uw rustplaats, Gij
en de ark uwer sterkte. Laten uw priesters, Here
God, zich bekleden met heil, en uw gunstgenoten
zich in het goede verheugen.
42 Here God, wijs uw gezalfde niet af, gedenk de
gunstbewijzen aan uw knecht David.

2 K r o n i e k e n 7

1 Zodra Salomo zijn gebed geeindigd had, daalde
vuur uit de hemel neer en verteerde het brandoffer
en de slachtoffers; en de heerlijkheid des Heren
vervulde het huis.
2 De priesters konden het huis des Heren niet binnengaan,
want de heerlijkheid des Heren had het
huis des Heren vervuld.
3 Toen alle Israelieten het vuur en de heerlijkheid
des Heren op het huis zagen neerdalen, knielden
zij met het aangezicht ter aarde op het plaveisel,
bogen zich neer en prezen de Here: Want Hij is
goed, want zijn goedertierenheid is tot in eeuwigheid.
4 De koning en het gehele volk offerden slachtoffers
voor het aangezicht des Heren.
5 Koning Salomo offerde een slachtoffer van tweeentwintigduizend
runderen en honderdentwintigduizend
stuks kleinvee. Aldus hebben de koning en
het gehele volk het huis Gods ingewijd.
6 De priesters stonden op hun posten; eveneens de
Levieten met de muziekinstrumenten des Heren,
die koning David vervaardigd had om de Here,
wanneer David door hun dienst het loflied deed
horen, aldus te prijzen: Want zijn goedertierenheid
is tot in eeuwigheid. Tegenover hen bliezen de
priesters op de trompet, en geheel Israel stond.
7 Salomo heiligde het midden van de voorhof, voor
het huis des Heren, want daar bereidde hij de
brandoffers en de vetstukken van de vredeoffers,
omdat het koperen altaar dat Salomo gemaakt
had, het brandoffer, het spijsoffer en de vetstukken
niet kon bevatten.
8 Toen vierde Salomo gedurende zeven dagen het
feest en geheel Israel met hem, een zeer grote
gemeente, van de weg naar Hamat af tot aan de
Beek van Egypte.
9 En op de achtste dag hielden zij een feestelijke
vergadering, want de inwijding van het altaar hadden
zij zeven dagen lang gevierd; het feest duurde
zeven dagen.
10 Op de drieentwintigste dag van de zevende maand
liet hij het volk naar hun tenten gaan, verheugd
en welgemoed wegens het goede dat de Here aan
David, aan Salomo en aan zijn volk Israel gedaan
had.
11 Toen Salomo het huis des Heren en het huis des
konings voltooid had, en alles wat Salomo in de
zin gekomen was, in het huis des Heren en in zijn
eigen huis te maken, voorspoedig tot stand
gebracht had,
12 Verscheen de Here aan Salomo des nachts en zeide
tot hem: Ik heb uw gebed gehoord en deze plaats
voor Mij tot een huis der offeranden verkoren.
13 Wanneer Ik de hemel toesluit, zodat er geen regen
is, wanneer Ik de sprinkhanen gebied het land kaal
te vreten, indien Ik pest onder mijn volk zend,
14 En mijn volk waarover mijn naam is uitgeroepen,
verootmoedigt zich en zij bidden en zoeken mijn
aangezicht en bekeren zich van hun boze wegen,
dan zal Ik uit de hemel horen, en hun zonde vergeven
en hun land herstellen.
15 Thans zullen mijn ogen geopend zijn, en zullen
mijn oren luisteren naar het gebed te dezer plaatse.
16 Thans heb Ik dit huis verkoren en geheiligd, opdat
mijn naam daar zij tot in eeuwigheid; mijn ogen
en mijn hart zullen daar zijn al de dagen.
17 Wat u aangaat, indien gij voor mijn aangezicht
wandelt, zoals uw vader David gewandeld heeft,
en doet naar alles wat Ik u geboden heb, en mijn
inzettingen en mijn verordeningen in acht neemt,
18 Dan zal Ik uw koningstroon bevestigen, zoals Ik
Mij jegens uw vader David verbonden heb met de
woorden: nimmer zal u een man ontbreken, die
over Israel heerst.
19 Maar indien gij u afkeert en mijn inzettingen en
verordeningen die Ik u voorgehouden heb, verlaat,
andere goden gaat dienen en u voor hen nederbuigt,
20 Dan zal Ik hen uitrukken uit mijn land dat Ik hun
gegeven heb; dit huis dat Ik aan mijn naam geheiligd
heb, zal Ik dan van mijn aangezicht wegwerpen,
en Ik zal het tot een spreekwoord en een spotrede
onder alle volken maken.
21 Dit huis, dat hoog verheven was; ieder die eraan
voorbijgaat, zal zich ontzetten en zeggen: Waarom
heeft de Here alzo aan dit land en aan dit huis
gedaan?
22 Dan zal men zeggen: Omdat zij de Here, de God
van hun vaderen, die hen uit het land Egypte had
geleid, hebben verlaten, zich aan andere goden
gehecht, zich voor die nedergebogen en die
gediend hebben, daarom heeft Hij al dit onheil
over hen gebracht.

2 K r o n i e k e n 8

1 Na afloop van de twintig jaren, waarin Salomo het
huis des Heren en zijn eigen huis had gebouwd,
2 Versterkte Salomo de steden die Churam aan
Salomo gegeven had, en liet hij de Israelieten
daarin wonen.
3 Ook trok Salomo naar Hamat-soba en overweldigde
het.
4 Daarna versterkte hij Tadmor in de woestijn en al
de voorraadsteden die hij in Hamat gebouwd had.
5 Voorts versterkte hij Hoog-bet-choron en Laag-betchoron,
vestingsteden met muren, deuren en
grendels;
6 Ook Baalat en al de voorraadsteden die Salomo
had, al de wagensteden en de ruitersteden, al hetgeen
Salomo begeerde te bouwen in Jeruzalem, op
de Libanon en in het gehele land zijner heerschappij.
7 Al het volk dat overgebleven was van de
Hethieten, Amorieten, Perizzieten, Chiwwieten en
Jebusieten, die niet tot Israel behoorden;
8 Diegenen van hun nakomelingen, welke na hen in
het land waren overgebleven en door de
Israelieten niet waren verdelgd, riep Salomo op
om herendiensten te verrichten tot op de huidige
dag.
9 Maar van de Israelieten maakte Salomo niemand
tot slaaf voor zijn arbeid; zij waren echter krijgslieden,
oversten van zijn garde, en oversten van zijn
wagens en ruiters.
10 Dit waren de hoogste ambtenaren van koning
Salomo: tweehonderd vijftig, die het volk bestuurden.
11 Salomo bracht de dochter van Farao uit de stad
Davids naar het huis dat hij voor haar gebouwd
had, want hij zeide: Een vrouw van mij mag niet in
het huis van David, de koning van Israel, wonen,
want heilig zijn de plaatsen waar de ark des Heren
gekomen is.
12 Toen bracht Salomo brandoffers aan de Here op
het altaar des Heren dat hij voor de voorhal
gebouwd had,
13 Namelijk hetgeen naar het gebod van Mozes voor
elke dag als offer vastgesteld was, voor de sabbatten,
voor de nieuwe maanden en voor de feesttijden
driemaal des jaars: op het feest der ongezuurde
broden, het feest der weken en het loofhuttenfeest.
14 Hij stelde naar de verordening van zijn vader
David de dienst voor de afdelingen der priesters
vast en de ambtsplichten voor de Levieten: te
loven en te dienen in het bijzijn van de priesters,
zoals voor elke dag was vastgesteld; ook [de]
[dienst] voor de poortwachters naar hun afdelingen
voor elke poort, want zo was het gebod van
David, de man Gods.
15 Zij weken niet af van het gebod des konings
betreffende de priesters en de Levieten, in geen
enkel opzicht, ook niet inzake de schatten.
16 Al het werk van Salomo kwam tot stand, van de
dag der grondlegging van het huis des Heren af
tot aan zijn voltooiing. Het huis des Heren was
gereed.
17 Toen ging Salomo naar Esjon-geber en naar Elot
aan de zeekust, in het land Edom.
18 Churam zond hem door zijn knechten schepen en
kundige zeelieden; zij kwamen met de knechten
van Salomo naar Ofir en haalden vandaar vierhonderd
vijftig talenten goud, die zij bij koning
Salomo brachten.

2 K r o n i e k e n 9

1 De koningin van Seba had de roep omtrent
Salomo vernomen. Toen kwam zij te Jeruzalem om
Salomo door raadselen op de proef te stellen, met
een zeer groot gevolg en met kamelen, die specerijen,
goud in overvloed en edelgesteente droegen.
Nadat zij bij Salomo gekomen was, sprak zij
met hem over alles wat zij op haar hart had.
2 En Salomo loste al haar vraagstukken op; niets was
voor Salomo te diepzinnig, om voor haar op te
lossen.
3 Toen de koningin van Seba de wijsheid van
Salomo zag, en het huis dat hij gebouwd had,
4 De spijze van zijn tafel, het zitten van zijn dienaren,
het staan van zijn bedienden en hun kleding,
zijn schenkers en hun kleding, zijn brandoffers die
hij in het huis des Heren placht te brengen, was zij
buiten zichzelf.
5 En zij zeide tot de koning: Het is dus waar, wat ik
in mijn land over u en uw wijsheid gehoord heb,
6 Maar ik geloofde hun woorden niet, totdat ik
kwam en het met eigen ogen zag; waarlijk, de
helft van uw grote wijsheid was mij niet aangezegd;
gij hebt de roep overtroffen, die ik vernomen
had.
7 Gelukkig zijn uw mannen en gelukkig deze dienaren
van u, die gedurig in uw dienst staan en uw
wijsheid horen!
8 Geprezen zij de Here, uw God, die zulk een welgevallen
aan u had, dat Hij u op zijn troon gezet
heeft, tot koning voor de Here, uw God! Omdat
uw God Israel zo liefheeft, dat Hij het voor immer
in stand wil houden, heeft Hij u over hen tot
koning gesteld, om recht en gerechtigheid te oefenen.
9 Zij gaf de koning honderd twintig talenten goud
en specerijen in grote overvloed en edelgesteente;
nooit was er zulke specerij als die, welke de koningin
van Seba aan koning Salomo gaf.
10 Bovendien brachten de knechten van Churam en
van Salomo, die goud uit Ofir haalden, algummimhout
en edelgesteente mee.
11 De koning maakte van het algummimhout trappen
voor het huis des Heren en voor het huis des
konings, ook citers en harpen voor de zangers.
Nimmer tevoren was zo iets in het land van Juda
gezien.
12 Koning Salomo gaf aan de koningin van Seba al
wat zij begeerde en vroeg, meer dan zij de koning
gebracht had. Daarop keerde zij met haar dienaren
terug naar haar land.
13 Het gewicht van het goud dat in een jaar voor
Salomo binnenkwam, bedroeg zeshonderd zesenzestig
talenten goud,
14 Behalve wat de handelaars en de kooplieden
brachten; ook brachten alle koningen van Arabie
en de stadhouders des lands goud en zilver tot
Salomo.
15 Tweehonderd grote schilden maakte koning
Salomo van geslagen goud, zeshonderd eenheden
geslagen goud gebruikte hij voor een groot schild;
16 Eveneens driehonderd kleine schilden van geslagen
goud, driehonderd eenheden goud gebruikte hij
voor een klein schild. De koning plaatste ze in het
huis: Woud van de Libanon.
17 Voorts maakte de koning een grote ivoren troon,
die hij overtrok met gelouterd goud.
18 De troon had zes treden, een gouden voetbank,
die aan de troon bevestigd was, en aan weerszijden
van de zitplaats leuningen; twee leeuwen
stonden naast de leuningen
19 En twaalf leeuwen stonden aan weerszijden op de
zes treden; nooit was zo iets voor enig koninkrijk
gemaakt.
20 Al het drinkgerei van koning Salomo was van
goud, al het gerei van het huis Woud van de
Libanon, was van gedegen goud; zilver werd in de
dagen van Salomo niet van waarde geacht.
21 Want de koning had schepen, die naar Tarsis voeren
met de knechten van Churam; eens in de drie
jaar kwamen de schepen van Tarsis binnen, beladen
met goud en zilver, ivoor, apen en pauwen.
22 Koning Salomo overtrof alle koningen der aarde in
rijkdom en wijsheid.
23 Alle koningen der aarde verlangden Salomo te zien
om de wijsheid te horen, die God in zijn hart
gelegd had.
24 Ieder van hen bracht zijn geschenk: zilveren en
gouden voorwerpen, klederen wapenen, specerijen,
paarden en muildieren, jaar op jaar.
25 Voorts had Salomo vierduizend stallingen voor de
paarden en de wagens, en twaalfduizend ruiters;
hij legde ze in de wagensteden en bij de koning te
Jeruzalem.
26 Hij heerste over al de koningen, van de Rivier af
tot aan het land der Filistijnen en de grens van
Egypte.
27 De koning maakte het zilver in Jeruzalem overvloedig
als stenen, en de ceders als moerbeivijgen die
in menigte in de Laagte groeien.
28 Men leverde Salomo paarden uit Misraim en uit
alle landen.
29 Het overige van de geschiedenis van Salomo, uit
vroeger en later tijd, is dat niet beschreven in de
geschiedenis van de profeet Natan, in de profetie
van de Siloniet Achia en in de gezichten van de
ziener Jedo over Jerobeam, de zoon van Nebat?
30 Veertig jaar regeerde Salomo te Jeruzalem over
geheel Israel.
31 Daarna ging Salomo bij zijn vaderen te ruste en
men begroef hem in de stad van zijn vader David;
zijn zoon Rechabeam werd koning in zijn plaats.

2 K r o n i e k e n 1 0

1 Rechabeam ging naar Sichem, want naar Sichem
was geheel Israel gekomen om hem koning te
maken.
2 Zodra Jerobeam, de zoon van Nebat, het hoorde
(hij was in Egypte, waarheen hij voor koning
Salomo gevlucht was) keerde hij uit Egypte terug.
3 Toen lieten zij hem roepen, waarna Jerobeam met
geheel Israel tot Rechabeam kwam, en zij zeiden:
4 Uw vader heeft ons juk hard gemaakt; maakt gij
nu de harde dienst van uw vader en het zware juk
dat hij ons opgelegd heeft, lichter; dan zullen wij
u dienen.
5 Daarop zeide hij tot hen: Komt overmorgen bij mij
terug. En het volk ging heen.
6 Koning Rechabeam raadpleegde hierop de ouden
die in dienst van zijn vader Salomo gestaan hadden,
toen deze nog leefde, en zeide: Wat raadt gij
dit volk te antwoorden?
7 Zij zeiden tot hem: Indien gij vriendelijk zijt voor
dit volk, hun ter wille zijt en goede woorden tot
hen spreekt, dan zullen zij voor altijd uw knechten
zijn.
8 Maar hij verwierp de raad die de ouden hem gegeven
hadden, en raadpleegde de jonge mannen die
met hem opgegroeid waren en in zijn dienst stonden;
hij zeide tot hen:
9 Wat raadt gij, dat wij zullen antwoorden aan dit
volk dat tot mij gesproken heeft: maak het juk dat
uw vader ons opgelegd heeft lichter?
10 De jonge mannen die met hem opgegroeid waren,
zeiden tot hem: Dit moet gij zeggen tot het volk
dat tot u gesproken heeft: uw vader heeft ons juk
zwaar gemaakt, maar geef gij ons verlichting; dit
moet gij tot hen zeggen: mijn pink is dikker dan
mijns vaders lendenen.
11 Welnu, mijn vader heeft u een zwaar juk opgelegd,
maar ik zal uw juk nog verzwaren; mijn vader
heeft u met zwepen getuchtigd, maar ik zal u
tuchtigen met gesels.
12 Op de derde dag kwam Jerobeam met het gehele
volk tot Rechabeam, zoals de koning gesproken
had: Komt overmorgen bij mij terug.
13 Toen gaf de koning hun een hard antwoord; want
koning Rechabeam verwierp de raad der ouden
14 En sprak tot hen naar de raad der jonge mannen:
Mijn vader heeft uw juk zwaar gemaakt, maar ik
zal het nog verzwaren; mijn vader heeft u met
zwepen getuchtigd, maar ik zal u tuchtigen met
gesels.
15 Dus luisterde de koning niet naar het volk, want
zo was het door God beschikt, opdat de Here zijn
woord waar zou maken, dat Hij door de dienst van
de Siloniet Achia tot Jerobeam, de zoon van
Nebat, gesproken had.
16 Toen geheel Israel zag, dat de koning niet naar
hen luisterde, gaf het volk de koning ten antwoord:
Wij hebben geen deel aan David, en geen
erfbezit met de zoon van Isai! Ieder naar uw tenten,
Israel! Zorg nu voor uw eigen huis, David! En
heel Israel ging naar zijn tenten.
17 Maar over de Israelieten die in de steden van Juda
woonden, werd Rechabeam koning.
18 Koning Rechabeam zond Hadoram, die over de
herendienst gesteld was, doch de Israelieten stenigden
hem, zodat hij stierf, en koning Rechabeam
slaagde er ternauwernood in, de wagen te beklimmen
om naar Jeruzalem te vluchten.
19 Aldus werden de Israelieten van Davids huis afvallig
tot op de huidige dag.

2 K r o n i e k e n 1 1

1 Toen Rechabeam te Jeruzalem was gekomen, riep
hij het huis van Juda en Benjamin bijeen, honderdtachtigduizend
strijdbare jonge mannen, om tegen
Israel te strijden en het koningschap aan
Rechabeam terug te brengen.
2 Maar het woord des Heren kwam tot Semaja, de
man Gods:
3 Zeg tot Rechabeam, de zoon van Salomo, de
koning van Juda, en tot geheel Israel, in Juda en
Benjamin:
4 Zo zegt de Here: gij zult optrekken noch strijden
tegen uw broeders. Keert terug, ieder naar zijn
huis, want door Mij is deze zaak geschied. Toen
luisterden zij naar de woorden des Heren en keerden
terug zonder tegen Jerobeam op te trekken.
5 Rechabeam woonde te Jeruzalem, en hij bouwde
in Juda vestingsteden:
6 Hij bouwde Betlehem, Etam, Tekoa,
7 Bet-sur, Soko, Adullam,
8 Gat, Maresa, Zif,
9 Adoraim, Lakis, Azeka,
10 Sora, Ajjalon en Hebron, die in Juda en in
Benjamin liggen, vestingsteden.
11 Hij versterkte de vestingen, en zond er bevelhebbers
heen, en voorraden van levensmiddelen, olie
en wijn;
12 Bovendien naar elke stad schilden en speren. En
hij maakte ze buitengewoon sterk. Juda en
Benjamin behoorden hem toe.
13 De priesters en de Levieten echter uit geheel Israel
voegden zich uit hun gehele gebied bij hem,
14 Want de Levieten verlieten hun weidegronden en
hun bezitting en gingen naar Juda en Jeruzalem,
omdat Jerobeam en zijn zonen het hun onmogelijk
maakten voor de Here het priesterambt te bekleden.
15 Want hij stelde zich priesters aan voor de hoogten,
voor de veldgeesten, en voor de kalveren die hij
gemaakt had.
16 Na hen zijn uit al de stammen van Israel zij die
hun hart erop gezet hadden de Here, de God van
Israel, te zoeken, te Jeruzalem gekomen, om aan
de Here de God hunner vaderen, te offeren.
17 Zij versterkten het koninkrijk Juda en waren gedurende
drie jaren een krachtige steun voor
Rechabeam, de zoon van Salomo, want zij bewandelden
drie jaren de weg van David en Salomo.
18 Rechabeam nam zich tot vrouw Machalat, de
dochter van Davids zoon Jerimot, [en] [van]
Abihail, de dochter van Isai’s zoon Eliab.
19 Zij baarde hem de zonen Jeus, Semarja en Zaham.
20 Na haar nam hij Maaka, de dochter van Absalom;
zij baarde hem Abia, Attai, Ziza en Selomit.
21 Rechabeam had Maaka, de dochter van Absalom,
lief boven al zijn vrouwen en bijvrouwen; hij had
namelijk achttien vrouwen en zestig bijvrouwen
genomen en verwekte achtentwintig zonen en
zestig dochters.
22 Rechabeam stelde Abia, de zoon van Maaka, tot
hoofd aan, tot een vorst onder zijn broeders, want
hij wilde hem koning maken.
23 Hij handelde verstandig en verdeelde een aantal
van zijn zonen over al de streken van Juda en
Benjamin, over al de vestingsteden; hij gaf hun
spijze in overvloed en zocht [voor] [hen] een
menigte vrouwen.

2 K r o n i e k e n 1 2

1 Toen Rechabeam zijn koninklijke macht stevig
gevestigd had en sterk geworden was, verliet hij
de wet des Heren, en geheel Israel met hem.
2 Daarom geschiedde het in het vijfde jaar van
koning Rechabeam, dat Sisak, de koning van
Egypte, optrok tegen Jeruzalem (want zij waren
ontrouw geworden jegens de Here)
3 Met twaalfhonderd wagens en zestigduizend ruiters,
terwijl het volk, dat met hem uit Egypte
kwam, Libiers, Sukkieten en Ethiopiers, niet te tellen
was.
4 Hij nam de vestingsteden in, die tot Juda behoorden,
en drong door tot Jeruzalem.
5 Toen kwam de profeet Semaja tot Rechabeam en
de oversten van Juda, die wegens de komst van
Sisak te Jeruzalem bijeen waren, en zeide tot hen:
Zo zegt de Here: gij hebt Mij verlaten, nu heb Ik
ook u verlaten en gegeven in de macht van Sisak.
6 Hierop verootmoedigden zich de oversten van
Israel en de koning, en zij zeiden: De Here is
rechtvaardig.
7 Toen de Here zag, dat zij zich verootmoedigd hadden,
kwam het woord des Heren tot Semaja: Zij
hebben zich verootmoedigd, Ik zal hen niet verdelgen,
maar hun spoedig uitredding geven, zodat
mijn toorn zich niet over Jeruzalem zal uitstorten
door de hand van Sisak.
8 Zij zullen hem echter tot knechten zijn, zodat zij
mijn dienst en de dienst van de koninkrijken der
landen leren kennen.
9 Sisak dan, de koning van Egypte, trok op tegen
Jeruzalem en nam de schatten van het huis des
Heren en van het huis des konings, alles nam hij.
Ook nam hij de gouden schilden die Salomo
gemaakt had.
10 Toen maakte koning Rechabeam in plaats daarvan
koperen schilden, welke hij toevertrouwde aan de
oversten der garde, die wacht hielden aan de
ingang van het koninklijk paleis.
11 Zo dikwijls als de koning naar het huis des Heren
ging, kwamen de soldaten der garde ze halen en
brachten zij ze weer naar de kamer der garde
terug.
12 Omdat hij zich verootmoedigde, wendde de toorn
des Heren zich van hem af, zodat Hij hem niet
geheel en al te gronde richtte. Ook was er in Juda
nog wel iets goeds.
13 Koning Rechabeam betoonde zich krachtig te
Jeruzalem in zijn regering; eenenveertig jaar was
Rechabeam oud, toen hij koning werd, en hij
regeerde te Jeruzalem, de stad die de Here uit al
de stammen van Israel verkoren had om zijn naam
daar te vestigen, zeventien jaar. Zijn moeder heette
Naama, zij was een Ammonitische.
14 Hij deed wat kwaad is, want hij had er zijn hart
niet op gezet de Here te zoeken.
15 De geschiedenis van Rechabeam, uit vroeger en
later tijd, is die niet beschreven in de geschiedenis
van de profeet Semaja, en van de ziener Iddo, volgens
het geslachtsregister? Er was voortdurend
oorlog tussen Rechabeam en Jerobeam.
16 Rechabeam ging bij zijn vaderen te ruste en werd
begraven in de stad Davids; zijn zoon Abia werd
koning in zijn plaats.

2 K r o n i e k e n 1 3

1 In het achttiende jaar van koning Jerobeam werd
Abia koning over Juda.
2 Drie jaar regeerde hij te Jeruzalem. Zijn moeder
heette Michaja; zij was een dochter van Uriel uit
Gibea. Tussen Abia en Jerobeam was oorlog.
3 Abia bond met een leger van dappere helden, vierhonderdduizend
krijgers, de strijd aan, terwijl
Jerobeam zich tegen hem in slagorde stelde met
achthonderdduizend krijgers, dappere helden.
4 Toen ging Abia staan op de berg Semaraim, in het
gebergte van Efraim, en zeide: Hoort naar mij,
Jerobeam en geheel Israel!
5 Is het u niet bekend, dat de Here, de God van
Israel, het koningschap over Israel voor altijd aan
David gegeven heeft, aan hem en aan zijn zonen,
een zoutverbond?
6 Maar Jerobeam, de zoon van Nebat, de knecht van
Salomo, de zoon van David, stond op en maakte
oproer tegen zijn heer.
7 Tot hem vergaderden zich lichtzinnige mannen,
nietswaardige lieden, die de overhand hadden
over Rechabeam, de zoon van Salomo. Rechabeam
nu was jong en week van hart en was tegen hen
niet opgewassen.
8 Welnu, gij denkt het koningschap des Heren, dat
in de hand van de zonen Davids is, te kunnen trotseren,
omdat gij een grote menigte zijt en de gouden
kalveren hebt, die Jerobeam u tot goden
gemaakt heeft.
9 Hebt gij niet de priesters des Heren, de zonen van
Aaron, en de Levieten verdreven, en u priesters
gemaakt zoals bij de volken der landen? Ieder, die
kwam, om zich te laten wijden met een jonge stier
en zeven rammen, werd priester voor wat geen
goden zijn.
10 Wij daarentegen, de Here is onze God, wij hebben
Hem niet verlaten; de zonen van Aaron dienen de
Here als priesters, de Levieten doen hun werk
11 En ontsteken voor de Here brandoffers elke morgen
en elke avond, en welriekend reukwerk; zij
zorgen voor het toonbrood op de reine tafel en
voor de gouden kandelaar en zijn lampen, om die
elke avond aan te steken, want wij nemen waar,
wat ons door de Here, onze God, is opgedragen;
maar gij hebt Hem verlaten.
12 En zie, bij ons gaat God aan de spits. En zijn priesters
met alarmtrompetten, om tegen u alarm te
blazen. Israelieten, strijdt toch niet tegen de Here,
de God uwer vaderen, want gij zult niet voorspoedig
zijn!
13 Jerobeam nu had een omtrekkende beweging laten
maken, waardoor een hinderlaag achter hen
kwam, zodat [het] [leger] voor de Judeeers was en
de hinderlaag achter hen.
14 Toen keerden zich de Judeeers om; en zie, zij hadden
de strijd van voren en van achteren, maar zij
riepen tot de Here, de priesters bliezen op de
trompetten
15 En de mannen van Juda hieven de strijdkreet aan.
Toen de mannen van Juda de strijdkreet aanhieven,
deed God Jerobeam en geheel Israel tegen
Abia en Juda de nederlaag lijden.
16 De Israelieten vluchtten voor Juda, en God gaf hen
in hun macht.
17 Abia en zijn volk richtten onder hen een grote
slachting aan en er sneuvelden van Israel vijfhonderdduizend
krijgers.
18 Aldus werden de Israelieten te dien tijde vernederd;
de Judeeers hadden de overhand, omdat zij
steunden op de Here, de God hunner vaderen.
19 Abia achtervolgde Jerobeam en nam sommige steden
van hem in: Betel met zijn onderhorige plaatsen,
Jesana met zijn onderhorige plaatsen, en
Efron met zijn onderhorige plaatsen.
20 Jerobeam had in de dagen van Abia geen kracht
meer over; de Here sloeg hem, zodat hij stierf.
21 Maar Abia was machtig. Hij nam zich veertien
vrouwen en verwekte tweeentwintig zonen en zestien
dochters.
22 Het overige van de geschiedenis van Abia, en zijn
handel en wandel zijn beschreven in de Uitlegging
van de profeet Iddo.

2 K r o n i e k e n 1 4

1 Abia ging bij zijn vaderen te ruste en men begroef
hem in de stad Davids. Zijn zoon Asa werd koning
in zijn plaats; in diens dagen had het land tien
jaren rust.
2 Asa deed wat goed en recht was in de ogen van
de Here, zijn God.
3 Hij verwijderde de uitheemse altaren en de offerhoogten,
verbrijzelde de gewijde stenen, hieuw de
gewijde palen om
4 En beval de Judeeers, de Here, de God hunner
vaderen, te zoeken en de wet en het gebod te volbrengen.
5 Hij verwijderde uit al de steden van Juda de offerhoogten
en de wierookaltaren. Onder hem had het
koninkrijk rust.
6 Ook bouwde hij vestingsteden in Juda, want het
land had rust en er was geen oorlog tegen hem in
die jaren, daar de Here hem vrede gegeven had.
7 Hij zeide tot Juda: Laten wij deze steden versterken
en ze omringen met muren, voorzien van torens,
deuren en grendels; nog is het land van ons, want
wij hebben de Here, onze God, gezocht, wij hebben
Hem gezocht en Hij heeft ons aan alle kanten
vrede gegeven. En zij bouwden voorspoedig.
8 Asa nu had een leger van driehonderdduizend man
uit Juda, die schild en speer droegen, en van tweehonderdentachtigduizend
man uit Benjamin, die
een klein schild droegen en de boog spanden.
Deze allen waren dappere helden.
9 De Kusiet Zerach trok tegen hen ten strijde met
een leger van duizendmaal duizend man en driehonderd
wagens, en hij drong door tot Maresa.
10 Asa trok hem tegemoet; en zij stelden zich in slagorde
in het dal Sefata bij Maresa.
11 Toen riep Asa tot de Here, zijn God, en zeide:
Here, er is niemand buiten U om de machteloze te
helpen tegen de machtige. Help ons, Here, onze
God, want op U steunen wij en in uw naam zijn
wij opgetrokken tegen deze menigte. Here, Gij zijt
onze God, laat toch tegen U geen sterveling iets
vermogen.
12 En de Here deed de Kusieten de nederlaag lijden
tegen Asa en Juda, zodat de Kusieten vluchtten.
13 Asa en zijn krijgsvolk vervolgden hen tot Gerar, en
van de Kusieten vielen er zovelen, dat niemand
van hen in leven bleef, want zij werden verpletterd
voor het aangezicht van de Here en van zijn leger.
Men behaalde een zeer grote buit.
14 Daarop overweldigden zij al de steden rondom
Gerar, want de schrik des Heren lag erop; zij plunderden
al de steden, omdat daarin veel buit was.
15 Ook de tenten van de veehoeders overweldigden
zij en zij voerden kleinvee in menigte en kamelen
weg. Daarna keerden zij naar Jeruzalem terug.

2 K r o n i e k e n 1 5

1 De Geest Gods kwam over Azarja, de zoon van
Oded;
2 Hij ging Asa tegemoet en zeide tot hem: Hoort
naar mij, Asa en geheel Juda en Benjamin! De Here
is met u, zolang gij met Hem zijt; indien gij Hem
zoekt, zal Hij Zich door u laten vinden; maar
indien gij Hem verlaat, zal Hij u verlaten.
3 Lange tijd was Israel zonder de ware God, zonder
priester die onderricht gaf, en zonder wet;
4 Doch keerden zij in hun benauwdheid tot de Here,
de God van Israel, terug en zochten zij Hem, dan
liet Hij Zich door hen vinden.
5 In die tijden was er geen vrede voor hem die uitging
noch voor hem die inging, maar er was grote
beroering onder al de inwoners der landen:
6 Volk botste tegen volk en stad tegen stad, want
God bracht hen in beroering door allerlei
benauwdheid.
7 Gij dan, weest sterk, en laten uw handen niet verslappen,
want uw werk zal beloond worden.
8 Zodra Asa deze woorden hoorde, de profetie die
Azarja, de zoon van Oded, gesproken had, greep
hij moed, en hij deed de gruwelen weg uit het
gehele land Juda en Benjamin, en uit de steden die
hij op het gebergte van Efraim ingenomen had.
Ook vernieuwde hij het altaar van de Here, dat
voor de voorhal des Heren stond.
9 Hij riep geheel Juda en Benjamin bijeen met degenen
die bij hen verblijf hielden uit Efraim, Manasse
en Simeon (want velen uit Israel gingen tot hem
over, toen zij zagen, dat de Here, zijn God, met
hem was),
10 En zij kwamen bijeen te Jeruzalem in de derde
maand van het vijftiende jaar der regering van Asa
11 En offerden aan de Here op die dag van de buit
die zij meegebracht hadden, zevenhonderd runderen
en zevenduizend stuks kleinvee.
12 Zij gingen een verbond aan, dat zij de Here, de
God hunner vaderen, zouden zoeken met hun
gehele hart en met hun gehele ziel;
13 En ieder die de Here, de God van Israel, niet zou
zoeken, moest ter dood gebracht worden, zowel
klein als groot, zowel man als vrouw.
14 Zij zwoeren de Here met luider stem en onder
gejuich, en onder het geschal van trompetten en
horens.
15 Geheel Juda verheugde zich over de eed, want met
geheel hun hart hadden zij gezworen, met geheel
hun wil hadden zij de Here gezocht en Hij had
Zich door hen laten vinden; Hij gaf hun vrede aan
alle kanten.
16 Zelfs heeft koning Asa zijn moeder Maaka als
gebiedster afgezet, omdat zij een gruwelijk beeld
van Asjera gemaakt had. Asa hieuw haar gruwelijk
beeld stuk, verpulverde en verbrandde het in het
dal Kidron.
17 De offerhoogten verdwenen echter niet uit Israel;
toch was het hart van Asa zolang hij leefde, [de]
[Here] volkomen toegewijd.
18 Hij bracht de heilige gaven van zijn vader en zijn
eigen heilige gaven naar het huis Gods: zilver,
goud en allerlei voorwerpen.
19 En er was geen oorlog tot het vijfendertigste jaar
der regering van Asa.

2 K r o n i e k e n 1 6

1 In het zesendertigste jaar der regering van Asa
trok Basa, de koning van Israel, op tegen Juda en
versterkte Rama, om alle verkeer van en naar Asa,
de koning van Juda, te verhinderen.
2 Toen haalde Asa zilver en goud uit de schatkamers
van het huis des Heren en van het huis des
konings en hij zond het tot Benhadad, de koning
van Aram, die te Damascus woonde, met deze
boodschap:
3 Er bestaat een verbond tussen mij en u, tussen
mijn vader en uw vader. Hierbij zend ik u zilver en
goud. Welnu, verbreek uw verbond met Basa, de
koning van Israel, opdat hij van mij wegtrekt.
4 Toen luisterde Benhadad naar koning Asa, en zond
zijn legeraanvoerders naar de steden van Israel; zij
overweldigden Ijjon, Dan, Abel-maim en al de
voorraadsteden van Naftali.
5 Zodra Basa dit hoorde, staakte hij de versterking
van Rama en hield met zijn werk op.
6 Toen ontbood koning Asa geheel Juda; en de stenen
en het hout waarmee Basa Rama versterkt
had, namen zij weg; hij versterkte daarmee Geba
en Mispa.
7 In die tijd kwam de ziener Chanani tot Asa, de
koning van Juda, en zeide tot hem: Omdat gij
gesteund hebt op de koning van Aram en niet
gesteund hebt op de Here, uw God, daarom is het
leger van de koning van Aram aan uw macht ontkomen.
8 Waren de Kusieten en de Libiers niet een groot
leger met zeer veel wagens en ruiters? Toch heeft
de Here hen in uw macht gegeven, omdat gij op
Hem gesteund hebt.
9 Want des Heren ogen gaan over de gehele aarde,
om krachtig bij te staan hen wier hart volkomen
naar Hem uitgaat. Gij hebt hierin dwaas gehandeld,
want van nu af zult gij oorlogen hebben.
10 Toen werd Asa vertoornd op de ziener en hij zette
hem in de gevangenis, want hij was hierover verbolgen
op hem. Asa mishandelde in die tijd ook
enigen uit het volk.
11 Zie, de geschiedenis van Asa, uit vroeger en later
tijd, zij is beschreven in het boek der koningen van
Juda en van Israel.
12 In het negenendertigste jaar van zijn regering
werd Asa ziek aan zijn voeten en zijn ziekte werd
hoogst ernstig. Doch zelfs in zijn ziekte zocht Asa
geen hulp bij de Here, maar bij de heelmeesters.
13 Asa ging bij zijn vaderen te ruste en stierf in het
eenenveertigste jaar van zijn regering;
14 Men begroef hem in zijn graf, dat hij voor zich in
de stad Davids had uitgehouwen; zij legden hem
op een rustbed dat men gevuld had met specerijen
en kruiden, naar de kunst der zalfbereiders
gemengd; en zij ontstaken voor hem een zeer
groot vuur.

2 K r o n i e k e n 1 7

1 Zijn zoon Josafat werd koning in zijn plaats. Hij
trad krachtig op tegen Israel,
2 Legde een legermacht in al de versterkte steden
van Juda en bezettingen in het land Juda en in de
steden van Efraim die zijn vader Asa had ingenomen.
3 De Here was met Josafat, want hij bewandelde de
oude paden van zijn vader David; hij zocht de
Baals niet, maar de God van zijn vader;
4 Hij wandelde naar Diens geboden en deed niet
zoals Israel.
5 De Here gaf hem de koninklijke macht vast in handen,
geheel Juda bracht Josafat geschenken, zodat
hij rijkdom en eer in overvloed had.
6 Met een moedig hart bewandelde hij de wegen
des Heren, en bovendien verwijderde hij de hoogten
en de gewijde palen uit Juda.
7 In het derde jaar van zijn regering zond hij zijn
oversten Ben-chail, Obadja, Zekarja, Netanel en
Michaja uit, om in de steden van Juda onderricht
te geven;
8 Bij hen waren de Levieten Semaja, Netanja,
Zebadja, Asael, Semiramot, Jonatan, Adonia, Tobia
en Tob-adonia, Levieten, benevens de priesters
Elisama en Joram.
9 Zij gaven onderricht in Juda en hadden het wetboek
des Heren bij zich; zij trokken al de steden
van Juda rond en onderwezen het volk.
10 En de schrik des Heren lag op al de koninkrijken
der landen rondom Juda, zodat zij met Josafat
geen oorlog voerden.
11 Een deel der Filistijnen bracht geschenken aan
Josafat en een schatting in zilver; zelfs de
Arabieren brachten hem kleinvee: zevenduizend
zevenhonderd rammen en zevenduizend zevenhonderd
bokken.
12 Gaandeweg bereikte Josafat het toppunt van zijn
macht en bouwde in Juda burchten en voorraadsteden.
13 Hij had veel voorraden in de steden van Juda, en
in Jeruzalem krijgslieden, dappere helden.
14 Dit is hun telling naar hun families: van Juda
waren oversten van duizend: de overste Adna, met
driehonderdduizend dappere helden;
15 Naast hem stond de overste Jochanan, met tweehonderdtachtigduizend;
16 Naast deze stond Amasja, de zoon van Zikri, die
zich vrijwillig aan de Here gegeven had, met tweehonderdduizend
dappere helden.
17 En van Benjamin een dappere held: Eljada, met
tweehonderdduizend man, uitgerust met boog en
schild;
18 Naast hem stond Jozabad met honderdtachtigduizend
man, ten strijde toegerust.
19 Dezen waren het, die de koning dienden, ongerekend
degenen die de koning in de vestingsteden
in geheel Juda had gelegd.

2 K r o n i e k e n 1 8

1 Toen Josafat rijkdom en eer in overvloed bezat,
verzwagerde hij zich met Achab.
2 Hij ging na verloop van jaren naar Achab te
Samaria; toen slachtte Achab voor hem en zijn
gevolg kleinvee en runderen in menigte, en trachtte
hem over te halen om op te trekken tegen
Ramot in Gilead.
3 Achab, de koning van Israel, zeide tot Josafat, de
koning van Juda: Gaat gij met mij naar Ramot in
Gilead? Hij antwoordde hem: Ik ben als gij, mijn
volk is als uw volk; ik ga met u in de strijd.
4 Maar Josafat zeide tot de koning van Israel: Vraag
toch eerst het woord des Heren.
5 Toen riep de koning van Israel de profeten, vierhonderd
man, bijeen en vroeg hun: Zullen wij
optrekken ten strijde tegen Ramot in Gilead of zal
ik het nalaten? Zij antwoordden: Trek op; God zal
het in de macht des konings geven.
6 Maar Josafat zeide: Is hier niet nog een profeet des
Heren? Laten wij het dan door hem vragen.
7 De koning van Israel zeide tot Josafat: Er is nog
een man door wie wij de Here kunnen raadplegen,
maar ik haat hem, omdat hij over mij nooit iets
goeds, maar altijd onheil profeteert; het is Micha,
de zoon van Jimla. En Josafat zeide: De koning
spreke niet alzo.
8 Daarop riep de koning van Israel een hoveling en
zeide: Haal dadelijk Micha de zoon van Jimla!
9 Nu zaten de koning van Israel en Josafat, de
koning van Juda, ieder op zijn troon, gekleed in
statiegewaad, op een dorsvloer aan de ingang der
poort van Samaria, terwijl al de profeten voor hen
profeteerden.
10 En Sidkiahu, de zoon van Kenaana, had zich ijzeren
horens gemaakt; hij zeide: Zo zegt de Here:
hiermee zult gij Aram stoten totdat gij hen verdelgd
hebt.
11 En al de profeten profeteerden evenzo: Trek op
naar Ramot in Gilead en gij zult voorspoed hebben;
de Here zal het in de macht des konings
geven.
12 De bode nu, die Micha was gaan roepen, sprak tot
hem: Zie, de profeten hebben eenstemmig gunstig
voor de koning gesproken; laat dan toch uw
woord zijn als dat van ieder hunner, en spreek
gunstig.
13 Maar Micha zeide: Zo waar de Here leeft, voorzeker,
hetgeen mijn God zeggen zal, dat zal ik spreken.
14 Toen hij tot de koning gekomen was, vroeg de
koning hem: Micha, zullen wij tegen Ramot in
Gilead ten strijde trekken of zal ik het nalaten? Hij
antwoordde: Trekt op, en gij zult voorspoed hebben;
zij zullen in uw macht gegeven worden.
15 Maar de koning zeide tot hem: Hoe dikwijls moet
ik u bezweren, dat gij tot mij slechts de waarheid
spreekt in de naam des Heren?
16 Daarop zeide hij: Ik zag geheel Israel op de bergen
verstrooid als schapen die geen herder hebben, en
de Here zeide: dezen hebben geen heer, een ieder
kere in vrede naar zijn huis.
17 Toen sprak de koning van Israel tot Josafat: Heb ik
u niet gezegd: hij profeteert over mij niets goeds,
maar enkel onheil?
18 [Micha] zeide: Daarom, hoort het woord des
Heren. Ik zag de Here op zijn troon zitten, terwijl
het ganse heer des hemels aan zijn rechterhand en
aan zijn linkerhand stond.
19 En de Here zeide: wie zal Achab, de koning van
Israel, verleiden, zodat hij optrekt en sneuvelt te
Ramot in Gilead? De een zeide dit en de ander
dat.
20 Toen trad er een geest naar voren, stelde zich voor
de Here en zeide: ik zal hem verleiden. De Here
vroeg hem: waarmede?
21 Hij antwoordde: Ik zal heengaan en tot een leugengeest
worden in de mond van al zijn profeten.
Toen zeide Hij: gij moet hem verleiden en gij zult
er ook toe in staat zijn; ga heen en doe het.
22 Nu dan, zie, de Here heeft een leugengeest gegeven
in de mond van deze profeten van u, en de
Here heeft onheil over u besloten.
23 Toen trad Sidkiahu, de zoon van Kenaana, toe,
sloeg Micha op de kaak en zeide: Langs welke weg
zou de Geest des Heren van mij geweken zijn om
tot u te spreken?
24 Maar Micha zeide: Dat zult gij zien op die dag,
waarop gij van kamer tot kamer zult gaan om u te
verbergen.
25 Toen zeide de koning van Israel: Neemt Micha,
brengt hem weer weg naar Amon de overste der
stad, en naar prins Joas, en zegt:
26 Zo spreekt de koning: zet deze in de gevangenis
en geeft hem brood en water der verdrukking, totdat
ik behouden terugkom.
27 Doch Micha zeide: Indien gij inderdaad behouden
terugkomt, heeft de Here door mij niet gesproken.
Voorts zeide hij: Hoort, gij volken altemaal!
28 Daarna trok de koning van Israel op, met Josafat,
de koning van Juda, tegen Ramot in Gilead.
29 Toen zeide de koning van Israel tot Josafat: Ik zal
vermomd in de strijd gaan; houd gij echter uw statiegewaad
aan. Daarop vermomde zich de koning
van Israel en zij begaven zich in de strijd.
30 De koning van Aram nu had zijn wagenoversten
geboden: Gij zult niet strijden tegen klein of
groot, maar alleen tegen de koning van Israel.
31 Zodra de wagenoversten Josafat zagen, riepen zij:
Dat is de koning van Israel; en zij omsingelden
hem om hem aan te vallen. Maar Josafat riep luid
en de Here hielp hem, God lokte hen van hem
weg.
32 Zodra de wagenoversten zagen, dat hij de koning
van Israel niet was, keerden zij zich van hem af.
33 Een man echter spande de boog zonder bepaald
doel en trof de koning van Israel tussen de verbindingsstukken
en het pantser. Toen zeide deze tot
de wagenmenner: Wend de teugel en breng mij
uit het leger, want ik ben gewond.
34 Maar de strijd werd op die dag hevig, en de
koning van Israel hield zich staande in de wagen
tegenover de Arameeers tot aan de avond. Doch
hij stierf tegen zonsondergang.

2 K r o n i e k e n 1 9

1 Toen Josafat, de koning van Juda, behouden naar
zijn huis te Jeruzalem terugkeerde,
2 Ging de ziener Jehu, de zoon van Chanani, hem
tegemoet en zeide tot koning Josafat: Moogt gij
de goddeloze helpen en bevriend zijn met hen die
de Here haten? Hierom rust er toorn op u van de
zijde des Heren.
3 Toch is er wel iets goeds bij u gevonden, want gij
hebt de gewijde palen uit het land weggedaan en
uw hart erop gezet God te zoeken.
4 Josafat verbleef te Jeruzalem. Opnieuw trok hij uit
onder het volk, van Berseba af tot aan het gebergte
van Efraim, en deed het wederkeren tot de
Here, de God zijner vaderen.
5 Hij stelde rechters in het land aan, in al de versterkte
steden van Juda, van stad tot stad.
6 Tot de rechters zeide hij: Ziet toe, wat gij doet,
want gij oefent de rechtspraak niet uit voor mensen,
maar voor de Here, die bij u is, als gij rechtspreekt.
7 Nu dan, de schrik des Heren zij over u; handelt
nauwgezet, want bij de Here onze God, is geen
onrecht, geen partijdigheid noch aanneming van
geschenken.
8 Ook in Jeruzalem stelde Josafat sommige Levieten,
priesters en familiehoofden van Israel aan, voor de
rechtspraak des Heren en voor de twistgedingen.
Zij zetelden in Jeruzalem.
9 Hij gebood hun: In de vreze des Heren, in
getrouwheid en met een volkomen hart zult gij
aldus handelen:
10 Bij elk twistgeding, dat u door uw broeders die in
hun steden wonen, voorgelegd wordt, (over gevallen
van bloedschuld, over wet, gebod, inzettingen
en verordeningen), zult gij hen vermanen niet
schuldig te worden voor de Here, waardoor er
toorn zou rusten op u en uw broeders. Als gij zo
handelt, zult gij niet schuldig worden.
11 Zie, de hogepriester Amarja is over u gesteld voor
elke zaak des Heren, en Zebadja, de zoon van
Jismael, de vorst van het huis Juda, voor elke zaak
des konings, en als opzieners staan de Levieten te
uwer beschikking. Handelt vastberaden, de Here zij
met hem, die goed is.

2 K r o n i e k e n 2 0

1 Daarna geschiedde het, dat de Moabieten, de
Ammonieten en met hen een deel van de
Meunieten tegen Josafat ten strijde trokken.
2 Men kwam Josafat melden: Een grote menigte is
tegen u opgetrokken van de overkant der zee, uit
Aram; zie, zij zijn in Chaseson-tamarƒ dat is
Engediƒ.
3 Toen werd Josafat bevreesd en besloot de Here te
raadplegen; hij riep voor geheel Juda een vasten
uit,
4 En Juda kwam bijeen om hulp te zoeken bij de
Here; ja, men kwam uit al de steden van Juda om
de Here te zoeken.
5 Josafat ging te midden van de gemeente van Juda
en Jeruzalem staan, in het huis des Heren voor de
nieuwe voorhof,
6 En zeide: Here, God onzer vaderen, zijt Gij niet
God in de hemel, heerst Gij niet over al de koninkrijken
der volken? In uw hand is kracht en sterkte,
niemand kan standhouden tegen U.
7 Zijt Gij niet onze God, die voor het aangezicht van
uw volk Israel verdreven hebt de inwoners van dit
land en dit voor altijd hebt gegeven aan het
nakroost van Abraham, uw vriend?
8 Zij woonden daarin, bouwden U daarin voor uw
naam een heiligdom en zeiden:
9 Indien ons een onheil overkomt: zwaard, gericht,
pest of honger, dan zullen wij ons voor dit huis en
voor uw aangezicht stellen, want uw naam is in dit
huis; wanneer wij in onze benauwdheid tot U roepen,
zult Gij horen en helpen.
10 Nu dan, zie, de Ammonieten, de Moabieten en de
lieden van het gebergte Seir, tegen wie Gij Israel
niet toestondt op te rukken, toen het uit het land
Egypte kwam (want het trok langs hen heen en
verdelgde hen niet)
11 Zie toch, zij vergelden het ons door op te trekken
om ons uit uw bezitting die Gij ons ten erve hebt
gegeven, te verdrijven.
12 Onze God, zult Gij over hen niet gericht houden?
Wij immers zijn niet opgewassen tegen deze grote
menigte die tegen ons is opgerukt, en wij weten
niet, wat wij doen moeten, maar op U zijn onze
ogen gevestigd.
13 Geheel Juda stond voor het aangezicht des Heren,
zelfs hun kleine kinderen, hun vrouwen en hun
zonen.
14 Toen kwam in het midden der gemeente de Geest
des Heren op de Leviet Jachaziel, de zoon van
Zekarja, de zoon van Benaja, de zoon van Jeiel, de
zoon van Mattanja, uit de zonen van Asaf,
15 En hij zeide: Luistert, geheel Juda en inwoners van
Jeruzalem en koning Josafat! Zo zegt de Here tot
u: weest niet bevreesd en wordt niet verschrikt
voor deze grote menigte, want het is geen strijd
van u, maar van God.
16 Morgen moet gij tegen hen oprukken; wanneer zij
de helling van Sis bestegen hebben, zult gij hen
aantreffen aan het einde van het beekdal voor de
woestijn van Jeruel.
17 Niet gij zult hierbij behoeven te strijden: stelt u
op, blijft staan, dan zult gij zien, dat de Here u de
overwinning geeft. Juda en Jeruzalem, weest niet
bevreesd en wordt niet verschrikt; morgen moet
gij tegen hen uittrekken, de Here is met u.
18 Toen boog Josafat zich neer met het aangezicht
ter aarde, en geheel Juda en de inwoners van
Jeruzalem wierpen zich neer voor het aangezicht
des Heren, om de Here te aanbidden.
19 En de Levieten, behorende tot de Kehatieten en de
Korachieten, stonden op om de Here, de God van
Israel, met zeer krachtige stem te loven.
20 De volgende morgen vroeg trokken zij uit naar de
woestijn van Tekoa. En terwijl zij uittrokken, trad
Josafat naar voren en zeide: Luistert naar mij Juda
en inwoners van Jeruzalem, gelooft in de Here, uw
God, en gij zult bevestigd worden, gelooft in zijn
profeten en gij zult voorspoedig zijn.
21 Na het volk te hebben geraadpleegd, stelde hij
mannen op, die de Here een lied zongen en Hem
loofden in heilige feestdos, terwijl zij voor de
gewapenden uittrokken en zeiden: Looft de Here,
want zijn goedertierenheid is tot in eeuwigheid.
22 Op het ogenblik, dat zij de jubel en de lof aanhieven,
liet de Here de Ammonieten, de Moabieten
en de lieden van het gebergte Seir, die tegen Juda
waren opgerukt, uit hinderlagen overvallen, en zij
werden verslagen.
23 Daarop keerden de Ammonieten en de Moabieten
zich tegen de bewoners van het gebergte Seir, om
hen met de ban te slaan en te verdelgen. Zodra zij
met de bewoners van Seir hadden afgerekend,
hielpen zij elkander in het verderf.
24 Toen Juda gekomen was bij de wachttoren in de
woestijn keerden zij zich naar het krijgsvolk, en
zie, het waren slechts lijken, ter aarde nedergevallen:
niemand was ontkomen.
25 Daarna kwamen Josafat en zijn volk hun buit roven
en vonden bij hen in overvloed zowel have als klederen
en kostbaarheden; zij plunderden zoveel,
dat het niet te dragen was; gedurende drie dagen
waren zij bezig met het roven van de buit, zo
groot was deze.
26 Op de vierde dag kwamen zij samen in het Dal der
Lofprijzing: daar prezen zij de Here, hierom noemt
men die plaats tot op heden Dal der Lofprijzing.
27 Toen keerden al de mannen van Juda en van
Jeruzalem om, met Josafat aan het hoofd, en gingen
naar Jeruzalem terug met blijdschap, want de
Here had hen verblijd over hun vijanden.
28 Zij kwamen te Jeruzalem, naar het huis des Heren,
met harpen, citers en trompetten.
29 En de schrik Gods viel op al de koninkrijken der
landen, toen zij hoorden, dat de Here tegen Israels
vijanden gestreden had,
30 Maar het koninkrijk van Josafat had rust, want zijn
God gaf hem vrede aan alle kanten.
31 Josafat dan regeerde over Juda. Hij was vijfendertig
jaar oud, toen hij koning werd, en regeerde vijfentwintig
jaar te Jeruzalem. Zijn moeder heette
Azuba; zij was de dochter van Silchi.
32 Hij wandelde in de weg van zijn vader Asa; hij
week daarvan niet af, en deed wat recht is in de
ogen des Heren.
33 Alleen verdwenen de offerhoogten niet en het volk
had zijn hart nog niet gericht op de God zijner
vaderen.
34 Het overige van de geschiedenis van Josafat, uit
vroeger en later tijd, zie dat is beschreven in de
geschiedenis van Jehu, de zoon van Chanani, die
opgenomen is in het boek der koningen van Israel.
35 Hierna verbond zich Josafat, de koning van Juda,
met Achazja, de koning van Israel. Deze handelde
goddeloos
36 En sloot met hem een overeenkomst om schepen
te bouwen voor de vaart op Tarsis. En zij bouwden
schepen te Esjon-geber.
37 Maar Eliezer, de zoon van Dodawahu, van Maresa,
profeteerde tegen Josafat: Omdat gij u verbonden
hebt met Achazja, verbreekt de Here uw werken.
En de schepen leden schipbreuk, zodat zij niet
naar Tarsis konden varen.

2 K r o n i e k e n 2 1

1 Josafat ging bij zijn vaderen te ruste en werd
begraven bij zijn vaderen in de stad Davids; zijn
zoon Joram werd koning in zijn plaats.
2 Zijn broeders, de zonen van Josafat, waren: Azarja,
Jechiel, Zekarja, Azarjahu, Michael en Sefatja. Deze
allen waren zonen van Josafat, de koning van
Israel.
3 Hun vader had hun vele geschenken gegeven,
bestaande uit zilver, goud en kostbaarheden,
benevens vestingsteden in Juda; maar het koningschap
had hij gegeven aan Joram, want deze was
de eerstgeborene.
4 Toen Joram het koningschap van zijn vader aanvaard
had en zich krachtig gevoelde, doodde hij al
zijn broeders met het zwaard en ook enige oversten
van Israel.
5 Joram was tweeendertig jaar oud, toen hij koning
werd, en hij regeerde acht jaar te Jeruzalem.
6 Hij wandelde in de weg der koningen van Israel,
zoals het huis van Achab gedaan had, want hij had
een dochter van Achab tot vrouw en deed wat
kwaad is in de ogen des Heren.
7 Maar de Here wilde het huis Davids niet verdelgen,
ter wille van het verbond dat Hij met David
gesloten had, en omdat Hij gezegd had, dat Hij
hem en zijn zonen altijd een lamp zou geven.
8 In zijn dagen onttrokken de Edomieten zich aan de
macht van Juda en stelden een koning over zich
aan.
9 Toen trok Joram met zijn oversten en met al de
wagens op, en nadat hij zich in de nacht gereedgemaakt
had, versloeg hij de Edomieten die hem
en de wagenoversten omsingeld hadden.
10 Toch onttrok Edom zich aan de macht van Juda tot
op de huidige dag. Toen onttrok zich ook Libna
aan zijn macht, in diezelfde tijd, want hij had de
Here, de God zijner vaderen, verlaten.
11 Ook hij maakte offerhoogten op de bergen van
Juda, hij bracht de inwoners van Jeruzalem tot
afgoderij en verleidde Juda.
12 Toen kwam er een schrijven tot hem van de profeet
Elia, dat luidde: Zo zegt de Here, de God van
uw vader David: omdat gij niet gewandeld hebt in
de wegen van uw vader Josafat en van Asa, de
koning van Juda,
13 Maar gewandeld hebt in de weg der koningen van
Israel, en Juda en de inwoners van Jeruzalem tot
afgoderij hebt gebracht naar het voorbeeld van
het huis Achabs, ja, omdat gij ook uw broeders,
het gezin van uw vader, hebt gedood, terwijl zij
beter waren dan gij;
14 Zie, de Here zal uw volk, uw zonen, uw vrouwen
en al uw have zeer zwaar treffen;
15 En gij zelf zult aan een ernstige ziekte lijden, een
ingewandsziekte, totdat na verloop van tijd uw
ingewanden ten gevolge van de ziekte naar buiten
komen.
16 De Here wekte tegen Joram de strijdlust op der
Filistijnen en der Arabieren die naast de Kusieten
wonen,
17 Zodat zij tegen Juda optrokken, het binnendrongen
en al de have die zich in het koninklijk paleis
bevond, ja zelfs zijn zonen en zijn vrouwen wegvoerden,
zodat hem geen zoon overbleef dan
Joachaz, zijn jongste zoon.
18 Na dit alles sloeg de Here hem met een ongeneeslijke
ziekte in zijn ingewanden.
19 En na verloop van tijd, toen ongeveer twee jaren
voorbijgegaan waren, kwamen ten gevolge van
zijn ziekte zijn ingewanden naar buiten, zodat hij
aan die kwaadaardige ziekte stierf. Maar zijn volk
ontstak voor hem geen vuur, zoals voor zijn vaderen.
20 Hij was tweeendertig jaar oud, toen hij koning
werd, en hij regeerde acht jaren te Jeruzalem. Hij
ging heen, onbetreurd; men begroef hem in de
stad Davids, maar niet in de graven der koningen.

2 K r o n i e k e n 2 2

1 Toen maakten de inwoners van Jeruzalem Achazja, zijn
jongste zoon, koning in zijn plaats, want een roverbende
die met de Arabieren in de legerplaats gekomen
was, had al de ouderen gedood. Zo werd Achazja, de
zoon van Joram, de koning van Juda, koning.
2 Achazja was tweeenveertig jaar oud, toen hij
koning werd, en hij regeerde een jaar te
Jeruzalem. Zijn moeder heette Atalja; zij was de
kleindochter van Omri.
3 Ook hij wandelde in de wegen van het huis van
Achab, want zijn moeder verleidde hem door haar
raadgevingen tot goddeloze daden.
4 Hij deed wat kwaad is in de ogen des Heren, evenals
de leden van het huis van Achab, want zij
waren zijn raadgevers, na de dood van zijn vader,
tot zijn eigen verderf.
5 Ook ging hij op hun raad heen en trok met Joram,
de zoon van Achab, de koning van Israel, op en
streed tegen Hazael, de koning van Aram, bij Ramot
in Gilead. Maar de Arameeers verwondden Joram.
6 Dus keerde hij terug, om te Jizreel genezing te
zoeken voor de wonden die zij hem bij Rama hadden
toegebracht, toen hij streed tegen Hazael, de
koning van Aram. En Achazja, de zoon van Joram,
de koning van Juda, kwam Joram, de zoon van
Achab, in Jizreel bezoeken, want hij lag ziek.
7 Dat Achazja naar Joram kwam, werd echter door
Gods beschikking zijn ondergang, want toen hij
daar gekomen was, gingen Joram en hij Jehu, de
zoon van Nimsi, tegemoet, die de Here gezalfd
had om het huis van Achab uit te roeien;
8 En toen Jehu over het huis van Achab het strafgericht
hield, trof hij de oversten van Juda aan en de
zonen der broeders van Achazja, die Achazja dienden,
en doodde hen.
9 En hij zocht Achazja. Men nam hem gevangen,
toen hij zich verborgen had te Samaria, voerde
hem naar Jehu en bracht hem ter dood; maar men
begroef hem, want men zeide: Hij is de zoon van
Josafat, die de Here zocht met zijn ganse hart. En
het huis van Achazja had niemand, die in staat was
te regeren.
10 Toen Atalja, de moeder van Achazja, zag, dat haar
zoon dood was, maakte zij zich op en roeide het
gehele koninklijke geslacht van het huis Juda uit.
11 Maar prinses Jehosabat nam Joas, de zoon van
Achazja, en voerde hem heimelijk weg uit de kring
der prinsen die gedood werden en bracht hem en
zijn voedster in de bergplaats voor de bedden. En
Jehosabat, de dochter van koning Joram, de vrouw
van de priester Jojada (zij was namelijk de zuster
van Achazja) verborg hem voor Atalja, zodat deze
hem niet doodde.
12 Hij bleef zes jaar bij hen verborgen in het huis
Gods, terwijl Atalja over het land regeerde.

2 K r o n i e k e n 2 3

1 Maar in het zevende jaar vatte Jojada moed en
verbond zich met de oversten over honderd:
Azarja, de zoon van Jerocham, Jismael, de zoon
van Jochanan, Azarja, de zoon van Obed, Maaseja,
de zoon van Adaja, en Elisafat, de zoon van Zikri.
2 Zij gingen in Juda rond en verzamelden de
Levieten uit al de steden van Juda, benevens de
familiehoofden van Israel, en dezen kwamen naar
Jeruzalem.
3 Toen sloot de gehele gemeente een verbond met
de koning in het huis Gods en [Jojada] zeide tot
hen: Zie, de zoon des konings zal regeren, zoals
de Here aangaande de zonen van David gesproken
heeft.
4 Dit moet gij doen: een derde deel van u, dat op
de sabbat dienst moet doen, zowel priesters als
Levieten, moet als dorpelwachters optreden;
5 Een derde deel moet in het koninklijk paleis aanwezig
zijn, een derde deel in de Fundamentpoort,
en het gehele volk in de voorhoven van het huis
des Heren.
6 Niemand mag het huis des Heren binnengaan
behalve de priesters en de dienstdoende Levieten;
zij mogen binnengaan, want zij zijn heilig. Maar
het gehele volk moet het voorschrift des Heren in
acht nemen.
7 De Levieten moeten zich rondom de koning scharen,
ieder met zijn wapens in de hand, en wie de
tempel wil binnengaan, moet ter dood gebracht
worden. Blijft bij de koning, als hij naar binnen
komt of naar buiten gaat.
8 De Levieten nu en geheel Juda deden alles wat de
priester Jojada geboden had; ieder van hen nam
zijn mannen die op de sabbat dienst moesten
doen, tezamen met hen die op de sabbat vrijaf
zouden krijgen, want de priester Jojada had de
afdelingen geen vrij gegeven.
9 De priester Jojada gaf aan de oversten over honderd
de speren en de kleine zowel als de grote
schilden die koning David toebehoord hadden en
in het huis Gods waren.
10 Hij stelde het gehele volk op, ieder met zijn werpspies
in de hand, van de rechtervleugel tot de linkervleugel
van het huis, bij het altaar en bij het
huis, rondom de koning.
11 Toen brachten zij de zoon des konings naar buiten,
zetten hem de kroon op, gaven hem de
Getuigenis en maakten hem koning. Jojada en zijn
zonen zalfden hem en riepen: Leve de koning!
12 Toen Atalja het geroep hoorde van het volk dat
toeliep en de koning toejuichte, ging zij naar het
volk in het huis des Heren,
13 En zag, zie, daar stond de koning bij zijn zuil aan
de ingang; en bij de koning de oversten met de
trompetten, ook al het volk des lands, dat zich
verheugde en op de trompetten blies, en de zangers
met de muziekinstrumenten, die leiding
gaven bij de lofzang. Toen verscheurde Atalja haar
klederen en riep: Verraad! verraad!
14 Daarop deed de priester Jojada de oversten over
honderd, de bevelhebbers van het leger, naar buiten
gaan en zeide tot hen: Brengt haar tussen de
gelederen naar buiten, en wie haar volgt, moet
met het zwaard gedood worden. Want de priester
had gezegd: Gij zult haar niet ter dood brengen in
het huis des Heren.
15 Daarop sloegen zij de handen aan haar, en toen zij
bij de ingang van de Paardenpoort van het koninklijk
paleis gekomen was, bracht men haar daar ter
dood.
16 Toen sloot Jojada een verbond tussen zich en het
gehele volk en de koning, dat zij een volk des
Heren zouden zijn.
17 Het gehele volk ging naar de tempel van Baal, zij
haalden die omver, verbrijzelden zijn altaren en
zijn beelden, en doodden Mattan, de priester van
Baal, voor de altaren.
18 Jojada droeg de gehele zorg voor het huis des
Heren op aan de levitische priesters die David over
het huis des Heren verdeeld had om de brandoffers
des Heren te offeren, zoals voorgeschreven
is in de wet van Mozes, met vreugde en met
gezang, naar de regeling van David.
19 Voorts plaatste hij de poortwachters bij de poorten
van het huis des Heren, opdat niemand, die in
enig opzicht onrein was, zou binnenkomen.
20 Hij nam de oversten over honderd, de aanzienlijken,
hen die over het volk heersten, en al het volk
des lands, en hij bracht de koning uit het huis des
Heren. Zij kwamen door de Bovenpoort in het
koninklijk paleis, en lieten de koning op de
koningstroon plaatsnemen.
21 Al het volk des lands verheugde zich en de stad
bleef rustig, nadat zij Atalja met het zwaard ter
dood hadden gebracht.

2 K r o n i e k e n 2 4

1 Joas was zeven jaar oud, toen hij koning werd, en
hij regeerde veertig jaar te Jeruzalem. Zijn moeder
heette Sibja; zij was uit Berseba.
2 Joas deed wat recht is in de ogen des Heren,
zolang de priester Jojada leefde.
3 Jojada nu nam twee vrouwen voor hem, bij wie hij
zonen en dochters verwekte.
4 Daarna besloot Joas het huis des Heren te vernieuwen.
5 Hij riep de priesters en de Levieten bijeen en zeide
tot hen: Trekt uit naar de steden van Juda en verzamelt
uit geheel Israel geld om het huis van uw
God elk jaar te herstellen. Zet spoed achter deze
zaak. Maar de Levieten deden het niet.
6 Toen ontbood de koning de hoofdpriester Jojada
en zeide tot hem: Waarom hebt gij er niet op
gelet, dat de Levieten uit Juda en uit Jeruzalem de
heffing van Mozes, de knecht des Heren, bijeenbrachten,
zoals de gemeente van Israel deed ten
behoeve van de tent der getuigenis?
7 Want de zonen van de goddeloze Atalja hebben in
het huis Gods ingebroken en zelfs al de geheiligde
voorwerpen van het huis des Heren voor de Baals
gebruikt.
8 Op bevel van de koning maakte men toen een kist,
zette die buiten bij de poort van het huis des
Heren
9 En liet in Juda en in Jeruzalem omroepen, dat zij de
Here de heffing moesten brengen, die Mozes, de
knecht Gods, aan Israel in de woestijn had opgelegd.
10 Toen verheugden zich al de oversten en het gehele
volk; zij brachten geld bijeen en wierpen het in de
kist, tot deze vol was.
11 Telkens wanneer de kist door de Levieten naar de
ambtenaren van de koning gebracht werd en
dezen zagen, dat er veel geld in was, kwamen de
schrijver van de koning en de gevolmachtigde van
de hogepriester en ledigden de kist; dan nam men
haar op en zette haar weer op haar plaats. Zo
deed men iedere keer, en zij verzamelden geld in
overvloed.
12 De koning en Jojada gaven dit aan de opzichters
over het werk aan het huis des Heren; en dezen
huurden steenhouwers en timmerlieden om het huis
des Heren te vernieuwen, en ook ijzersmeden en
kopersmeden om het huis des Heren te herstellen.
13 Toen gingen de werklieden aan de arbeid, en het
herstellingswerk vorderde onder hun handen: zij
vernieuwden het huis Gods naar het oorspronkelijk
bestek en brachten het in goede staat.
14 Toen zij klaar waren, brachten zij de rest van het
geld naar de koning en Jojada; deze maakte daarvan
allerlei voorwerpen voor het huis des Heren:
gerei voor de dienst en het offer, ook schalen, en
ander gouden en zilveren gerei. Zolang Jojada
leefde, bracht men voortdurend brandoffers in het
huis des Heren.
15 Jojada werd oud en van het leven verzadigd, en
stierf. Hij was, toen hij stierf, honderd dertig jaar
oud.
16 Men begroef hem in de stad Davids bij de koningen,
want hij had gedaan wat goed was in Israel,
zowel jegens God als jegens zijn huis.
17 Maar na de dood van Jojada kwamen de oversten
van Juda en bogen zich voor de koning neer; toen
luisterde de koning naar hen.
18 Zij verlieten het huis van de Here, de God hunner
vaderen, en dienden de gewijde palen en de
afgodsbeelden, zodat er toorn kwam over Juda en
Jeruzalem wegens deze schuld van hen.
19 En de Here zond onder hen profeten om hen tot
Zich te doen terugkeren; hoewel dezen hen ernstig
waarschuwden, luisterden zij niet.
20 Toen vervulde de Geest Gods Zekarja, de zoon van
de priester Jojada, en hij ging tegenover het volk
staan en zeide tot hen: Zo zegt God: waarom
overtreedt gij de geboden des Heren en wilt gij
niet voorspoedig zijn? Omdat gij de Here verlaten
hebt, heeft Hij u verlaten.
21 Maar zij maakten een samenzwering tegen hem en
stenigden hem op bevel van de koning in de voorhof
van het huis des Heren.
22 Koning Joas hield de trouwe hulp, die zijn vader
Jojada hem betoond had, niet in gedachtenis,
maar doodde zijn zoon. En, toen deze stierf, zeide
hij: De Here zie het en neme wraak!
23 Bij de wisseling des jaars trok het leger van Aram
tegen hem op. Zij drongen door tot Juda en
Jeruzalem en verdelgden alle volksoversten onder
het volk en zonden de gehele buit aan de koning
van Damascus.
24 Hoewel het leger van Aram met een gering aantal
mannen kwam, gaf de Here toch een zeer talrijk
leger in hun macht, omdat [de] [Judeeers] de
Here, de God hunner vaderen, hadden verlaten. En
zij voltrokken aan Joas strafgerichten.
25 En toen zij van hem weggetrokken waren (zij lieten
hem namelijk in een ernstige ziekte achter)
maakten zijn dienaren een samenzwering tegen
hem wegens het bloed van de zoon van de priester
Jojada; zij sloegen hem op zijn bed dood en hij
stierf. Men begroef hem in de stad Davids, maar
niet in de graven der koningen.
26 Dezen nu zijn het, die tegen hem hebben samengezworen:
Zabad, de zoon van Simat, de
Ammonitische, en Jozabad, de zoon van Simrit, de
Moabitische.
27 Over zijn zonen, over de talrijke Godsspraken
tegen hem en over de grondlegging van het huis
Gods is geschreven in de Uitlegging van het boek
der koningen. Zijn zoon Amasja werd koning in
zijn plaats.

2 K r o n i e k e n 2 5

1 Toen Amasja vijfentwintig jaar oud was, werd hij
koning en hij regeerde negenentwintig jaar te
Jeruzalem. Zijn moeder heette Jehoaddan; zij was
uit Jeruzalem.
2 Hij deed wat recht is in de ogen des Heren, maar
niet met een volkomen toegewijd hart.
3 Zodra hij het koningschap vast in handen had,
bracht hij de dienaren om, die zijn vader, de
koning, hadden gedood.
4 Maar hun kinderen bracht hij niet ter dood, overeenkomstig
hetgeen geschreven staat in de wet, in
het boek van Mozes, waar de Here geboden heeft:
De vaders zullen niet sterven om de kinderen, en
de kinderen zullen niet sterven om de vaders,
maar ieder zal om zijn eigen zonde sterven.
5 Daarna riep Amasja Juda bijeen en stelde het op
naar de families, naar de oversten der duizenden
en naar de oversten der honderden van geheel
Juda en Benjamin; hij telde hen, van twintig jaar
oud en daarboven, en bevond, dat er driehonderdduizend
krijgers waren, die in het leger konden
uitrukken, die speer en schild hanteerden.
6 Ook huurde hij uit Israel honderdduizend krijgsknechten
voor honderd talenten zilver.
7 Maar een man Gods kwam tot hem en zeide: O
koning, laat het leger van Israel niet met u gaan,
want de Here is niet met Israel, met al die
Efraimieten.
8 Doch gij, ga, doe maar, wees sterk tot de strijd:
God zal u doen struikelen voor de vijand, want
God heeft de macht te helpen en de macht te
doen struikelen.
9 Toen zeide Amasja tot de man Gods: Wat dan te
doen met het oog op de honderd talenten die ik
aan de troepen van Israel gegeven heb? Doch de
man Gods zeide: De Here kan u meer geven dan
dit.
10 Daarop zonderde Amasja de troepen af, die uit
Efraim tot hem gekomen waren, opdat zij naar hun
woonplaats zouden gaan. Toen ontbrandde hun
toorn zeer tegen Juda en zij keerden naar hun
plaats terug, ziedend van toorn.
11 Amasja betoonde zich een krachtig man, hij voerde
zijn volk naar het Zoutdal en versloeg van de
Seirieten tienduizend man.
12 Ook voerden de Judeeers tienduizend man gevangenen
levend weg en brachten hen op de top van
een rots en wierpen hen van de top der rots,
zodat zij allen verpletterd werden.
13 De troepen echter, die Amasja had doen terugkeren,
zodat zij niet met hem ten strijde trokken,
deden van Samaria uit een overval op de steden
van Juda, tot Bet-choron toe; zij sloegen er drieduizend
man dood en roofden een grote buit.
14 Nadat Amasja van het verslaan der Edomieten
teruggekeerd was, stelde hij de goden der
Seirieten, die hij meegebracht had, voor zich als
goden op, boog zich voor hen neer en ontstak
voor hen offers.
15 Toen ontbrandde de toorn des Heren tegen
Amasja en Hij zond een profeet tot hem, die tot
hem zeide: Waarom hebt gij van dat volk de
goden gezocht, die immers hun eigen volk niet uit
uw macht gered hebben?
16 Maar terwijl deze tot hem sprak, zeide hij tot hem:
Heeft men u tot raadsman van de koning aangesteld?
Houd op, waarom zou men u doden? Toen
hield de profeet op en zeide: Ik bemerk, dat God
besloten heeft u in het verderf te storten; omdat
gij dit doet en niet naar mijn raad luistert.
17 Daarna pleegde Amasja, de koning van Juda, overleg
en zond Joas, de zoon van Joachaz, de zoon
van Jehu, de koning van Israel, de boodschap:
Kom, laten wij ons met elkander meten!
18 Maar Joas, de koning van Israel, zond aan Amasja,
de koning van Juda, dit antwoord: De distel op de
Libanon zond tot de ceder op de Libanon de uitnodiging:
geef toch uw dochter aan mijn zoon tot
vrouw. Maar de dieren des velds op de Libanon
kwamen voorbij en vertrapten de distel.
19 Gij denkt: zie, ik heb Edom verslagen; daardoor
heeft uw hart u overmoedig gemaakt en zoekt gij
eer. Blijf thans in uw huis. Waarom zoudt gij het
ongeluk tarten en ten val komen en Juda met u?
20 Maar Amasja luisterde niet, want God had dit
beschikt, om hen prijs te geven, omdat zij de
goden van Edom gezocht hadden.
21 Toen trok Joas, de koning van Israel, op en zij
maten zich met elkander, hij en Amasja, de koning
van Juda, te Bet-semes, in Juda.
22 En Juda werd door Israel verslagen; zij vluchtten
allen naar hun tenten.
23 Joas nu, de koning van Israel, nam Amasja, de
koning van Juda, de zoon van Joas, de zoon van
Joachaz, te Bet-semes gevangen. En hij bracht hem
naar Jeruzalem en brak de muur van Jeruzalem af,
van de Efraimpoort tot de Hoekpoort, vierhonderd
el.
24 Daarop nam hij al het goud en zilver en al het
gerei, dat zich in het huis Gods bij Obed-edom
bevond, ook de schatten van het koninklijk paleis,
benevens gijzelaars, en keerde terug naar Samaria.
25 Amasja, de zoon van Joas, de koning van Juda,
leefde na de dood van Joas, de zoon van Joachaz,
de koning van Israel, nog vijftien jaar.
26 Het overige van de geschiedenis van Amasja, uit
vroeger en later tijd, zie, het is immers beschreven
in het boek der koningen van Juda en van Israel.
27 Van de tijd af, dat Amasja afweek van de Here,
smeedde men te Jeruzalem een samenzwering
tegen hem. En hij vluchtte naar Lakis. Maar men
liet hem achternazetten naar Lakis en daar doden.
28 Men legde hem op paarden en begroef hem bij
zijn vaderen in de stad Davids.

2 K r o n i e k e n 2 6

1 Het gehele volk van Juda nam Uzzia, die zestien
jaar oud was, en zij maakten hem koning in de
plaats van zijn vader Amasja.
2 Hij versterkte Elot en bracht het aan Juda terug,
nadat de koning bij zijn vaderen te ruste was
gegaan.
3 Uzzia dan was zestien jaar oud, toen hij koning
werd, en hij regeerde tweeenvijftig jaar te
Jeruzalem. Zijn moeder heette Jekolja; zij was uit
Jeruzalem.
4 Hij deed wat recht is in de ogen des Heren, geheel
zoals zijn vader Amasja gedaan had.
5 Hij zocht God, zolang Zekarja leefde, die hem
onderrichtte in de vreze Gods; zolang hij de Here
zocht, maakte God hem voorspoedig.
6 Hij trok uit en streed tegen de Filistijnen, slechtte
de muren van Gat, Jabne en Asdod en bouwde
versterkingen bij Asdod en in het gebied der
Filistijnen.
7 God hielp hem tegen de Filistijnen, tegen de
Arabieren die in Gur-baal woonden, en tegen de
Meunieten.
8 De Ammonieten brachten Uzzia schatting. En tot
in Egypte verbreidde zich zijn roem, want hij klom
tot een toppunt van macht.
9 Uzzia bouwde in Jeruzalem torens aan de
Hoekpoort, aan de Dalpoort en aan de Punt, en hij
versterkte die.
10 Ook bouwde hij torens in de woestijn en hieuw
veel putten uit, omdat hij veel vee bezat, zowel in
de Laagte als op de Hoogvlakte; verder had hij
landbouwers en wijngaardeniers op de bergen en
in het vruchtbare land, want hij hield van de landbouw.
11 Voorts had Uzzia een leger, ten oorlog geoefend,
dat te velde trok, ingedeeld in troepen volgens de
telling door de schrijver Jeiel en de beambte
Maaseja, onder leiding van Chananja, een van de
oversten des konings.
12 Het gehele getal van de familiehoofden der krijgsknechten
bedroeg tweeduizend zeshonderd.
13 Onder hun leiding stond een leger van driehonderdzevenduizend
vijfhonderd tot de krijg geoefende
strijdbare mannen om de koning tegen de
vijand te helpen.
14 Uzzia verschafte aan het gehele leger schilden,
speren, helmen, pantsers, bogen en slingerstenen.
15 Ook vervaardigde hij te Jeruzalem kunstig bedachte
oorlogswerktuigen om op de torens en de hoeken
geplaatst te worden tot het afschieten van pijlen
en grote stenen. Wijd en zijd verbreidde zich
zijn roem, want hij werd wonderbaar geholpen,
totdat hij machtig geworden was.
16 Maar toen hij machtig geworden was, werd zijn
hart zo hoogmoedig, dat hij zeer snood handelde
en ontrouw werd jegens de Here, zijn God, door
de tempel des Heren binnen te gaan om op het
reukofferaltaar reukwerk te ontsteken.
17 Maar de priester Azarja ging hem achterna en met
hem tachtig priesters des Heren, flinke mannen,
18 En zij stelden zich tegenover koning Uzzia en zeiden
tot hem: U komt het niet toe, Uzzia, reukwerk
te ontsteken voor de Here, maar de priesters, de
zonen van Aaron, die geheiligd zijn om reukwerk
te ontsteken. Ga uit het heiligdom, want gij zijt
ontrouw en het zal u niet tot eer gerekend worden
door de Here God.
19 Toen werd Uzzia toornig; het wierookvat om reukwerk
te ontsteken was in zijn hand. En terwijl hij
tegen de priesters toornde, brak de melaatsheid uit
aan zijn voorhoofd ten aanschouwen van de priesters,
in het huis des Heren bij het reukofferaltaar.
20 De hogepriester Azarja en al de priesters keerden
zich naar hem toe en zie, hij was melaats aan het
voorhoofd; toen dreven zij hem haastig vandaar
weg, en ook hij zelf haastte zich naar buiten te
gaan, want de Here had hem geslagen.
21 Koning Uzzia nu was melaats tot de dag van zijn
dood. En als melaatse woonde hij in een afgezonderd
huis, want hij was uitgesloten van het huis
des Heren. Zijn zoon Jotam beheerde het paleis
des konings en bestuurde het volk des lands.
22 Het overige van de geschiedenissen van Uzzia, uit
vroeger en later tijd, heeft de profeet Jesaja, de
zoon van Amoz, beschreven.
23 Uzzia ging bij zijn vaderen te ruste, en men begroef
hem bij zijn vaderen, in het veld naast de begraafplaats
der koningen, want men zeide: Hij was
melaats. Zijn zoon Jotam werd koning in zijn plaats.

2 K r o n i e k e n 2 7

1 Jotam was vijfentwintig jaar oud, toen hij koning
werd; hij regeerde zestien jaar te Jeruzalem. Zijn
moeder heette Jerusa; zij was de dochter van
Sadok.
2 En hij deed wat recht is in de ogen des Heren,
geheel zoals zijn vader Uzzia gedaan had, doch
ging de tempel des Heren niet binnen. Maar het
volk volhardde in zijn snode handelwijze.
3 Hij bouwde de Bovenpoort van het huis des Heren.
Ook bouwde hij veel aan de muur van Ofel.
4 Hij bouwde versterkingen in het gebergte van
Juda, en in de bossen bouwde hij burchten en
torens.
5 Hij streed met de koning der Ammonieten en overwon
deze, zodat de Ammonieten hem in dat jaar
honderd talenten zilver, tienduizend kor tarwe en
tienduizend kor gerst gaven. Dit brachten hem de
Ammonieten ook in het tweede en in het derde
jaar op.
6 Jotam betoonde zich een krachtig man, want hij
was standvastig in zijn wandel voor het aangezicht
van de Here, zijn God.
7 Het overige van de geschiedenis van Jotam, al zijn
oorlogen en handelingen, zie, zij zijn beschreven
in het boek der koningen van Israel en van Juda.
8 Vijfentwintig jaar was hij oud, toen hij koning
werd, en hij regeerde zestien jaar te Jeruzalem.
9 Jotam ging bij zijn vaderen te ruste en men
begroef hem in de stad Davids; zijn zoon Achaz
werd koning in zijn plaats.

2 K r o n i e k e n 2 8

1 Achaz was twintig jaar oud, toen hij koning werd:
hij regeerde zestien jaar te Jeruzalem. Hij deed niet
wat recht is in de ogen des Heren zoals zijn vader
David,
2 Maar hij wandelde in de wegen der koningen van
Israel en maakte zelfs gegoten beelden voor de
Baals;
3 Ja, hij ontstak offers in het dal Ben-hinnom en verbrandde
zijn zonen met vuur in overeenstemming
met de gruwelen der volken, die de Here voor het
aangezicht van de Israelieten had verdreven.
4 Hij bracht offers en ontstak die op de hoogten, op
de heuvels en onder elke groene boom.
5 Daarom gaf de Here, zijn God, hem over in de
macht van de koning van Aram, zodat zij hem versloegen
en veel gevangenen van hem wegvoerden
en naar Damascus brachten. Ook werd hij in de
macht van de koning van Israel overgegeven, die
hem een zware nederlaag toebracht.
6 Pekach, de zoon van Remaljahu, doodde in Juda
honderdtwintigduizend man op een dag, allen
krijgslieden; omdat zij de Here, de God hunner
vaderen, hadden verlaten.
7 Zikri, een held van Efraim, doodde Maaseja, de
zoon des konings, Azrikam, de paleisoverste, en
Elkana, de eerste na de koning.
8 Ook voerden de Israelieten van hun broeders tweehonderdduizend
vrouwen, zonen en dochters als
gevangenen weg, en roofden tevens van hen een
grote buit, die zij naar Samaria brachten.
9 Daar was echter een profeet des Heren, die Oded
heette. Deze ging het leger dat naar Samaria
kwam, tegemoet en zeide tot hen: Zie, in zijn
gramschap over Juda heeft de Here, de God uwer
vaderen, hen in uw macht overgegeven, en gij
hebt onder hen een bloedbad aangericht met zulk
een woede, dat het ten hemel schreit.
10 En nu denkt gij de mensen uit Juda en Jeruzalem
als slaven en slavinnen aan u te onderwerpen. Is er
ook bij u geen grote schuld tegen de Here, uw
God?
11 Nu dan, hoort naar mij: laat de gevangenen die gij
van uw broeders weggevoerd hebt, terugkeren,
want de brandende toorn des Heren rust op u.
12 Toen stonden enige mannen uit de hoofden der
Efraimieten: Azarja, de zoon van Jochanan,
Berekja, de zoon van Mesillemot, Jechizkia, de
zoon van Sallum, en Amasa, de zoon van Chadlai,
op tegen hen die uit de strijd gekomen waren,
13 En zeiden tot hen: Gij zult deze gevangenen niet
hier brengen, want uw voornemen maakt ons
schuldig tegenover de Here en vermeerdert onze
zonden en onze schulden; wij hebben toch al
grote schuld, en brandende toorn rust op Israel.
14 Toen lieten de gewapenden de gevangenen en de
roof bij de oversten en de gehele menigte achter.
15 En de mannen, wier namen hier vermeld zijn,
maakten zich op en hielpen de gevangenen: alle
naakten onder hen kleedden zij van de buit; zij
kleedden en schoeiden hen, gaven hun te eten en
te drinken en zalfden hen; allen onder hen, die
moeizaam voortstrompelden, vervoerden zij op
ezels; zij brachten hen naar Jericho, de Palmstad,
bij hun broeders; daarna keerden zij naar Samaria
terug.
16 In die tijd zond koning Achaz het verzoek tot de
koningen van Assur hem te helpen.
17 Ook waren de Edomieten nog gekomen, hadden
aan Juda een nederlaag toegebracht en gevangenen
weggevoerd.
18 En de Filistijnen hadden een overval gedaan op de
steden van de Laagte en van het Zuiderland van
Juda; zij hadden Bet-semes, Ajjalon, Gederot, Soko
en zijn onderhorige plaatsen, Timna en zijn onderhorige
plaatsen, Gimzo en zijn onderhorige plaatsen
ingenomen en zich daar gevestigd.
19 Want de Here vernederde Juda om Achaz, de
koning van Israel, daar deze de tuchteloosheid in
Juda bevorderd had en zeer ontrouw geworden
was jegens de Here.
20 Tillegatpilneser dan, de koning van Assur, rukte
naar hem op, maar bracht hem in het nauw en
ondersteunde hem niet.
21 Want al had Achaz het huis des Heren en het huis
des konings en der oversten leeggehaald en alles
aan de koning van Assur gegeven, het hielp hem
niets.
22 In de tijd, dat hij in het nauw geraakte, ging hij,
diezelfde koning Achaz, voort met ontrouw te zijn
jegens de Here;
23 Hij offerde aan de goden van Damascus, die hem
verslagen hadden, omdat hij dacht: De goden der
koningen van Aram, die helpen hen; aan hen zal ik
offeren, opdat zij ook mij helpen. Maar zij deden
hem struikelen en geheel Israel met hem.
24 Achaz liet het gerei van het huis Gods bijeenbrengen
en stukslaan; hij sloot de deuren van het huis
des Heren en maakte zich altaren op elke hoek te
Jeruzalem.
25 In elke stad van Juda maakte hij offerhoogten, om
voor andere goden offers te ontsteken. En hij
krenkte de Here, de God zijner vaderen.
26 Het overige van zijn geschiedenis, uit vroeger en
later tijd, zie, die is beschreven in het boek der
koningen van Juda en van Israel.
27 Achaz ging bij zijn vaderen te ruste en men
begroef hem in de stad, in Jeruzalem, maar men
bracht hem niet in de graven der koningen van
Israel. Zijn zoon Jechizkia werd koning in zijn
plaats.

2 K r o n i e k e n 2 9

1 Jechizkia werd koning, vijfentwintig jaar oud, en
hij regeerde negenentwintig jaar te Jeruzalem. Zijn
moeder heette Abia; zij was de dochter van
Zekarja.
2 Hij deed wat recht is in de ogen des Heren, geheel
zoals zijn vader David gedaan had.
3 Hij opende in het eerste jaar zijner regering, in de
eerste maand, de deuren van het huis des Heren
en herstelde ze.
4 Toen liet hij de priesters en de Levieten komen en
vergaderde hen op het Oostplein
5 En zeide tot hen: Hoort naar mij, Levieten! Heiligt
u thans, heiligt het huis van de Here, de God uwer
vaderen, brengt het onreine uit het heiligdom naar
buiten;
6 Want onze vaders zijn ontrouw geweest, zij hebben
gedaan wat kwaad was in de ogen van de
Here, onze God, en hebben Hem verlaten, hun
aangezicht afgewend van de woning des Heren en
haar de rug toegekeerd.
7 Zelfs hebben zij de deuren van de voorhal gesloten,
de lampen gedoofd en geen reukwerk ontstoken
noch brandoffers gebracht in het heiligdom
aan de God van Israel,
8 Zodat de toorn des Heren op Juda en Jeruzalem
rustte en Hij hen maakte tot een voorwerp van
schrik en ontzetting en tot een aanfluiting, zoals
gij met eigen ogen kunt aanschouwen.
9 Zie, hierom zijn onze vaders door het zwaard
gevallen, en zijn onze zonen, onze dochters en
onze vrouwen in gevangenschap.
10 Thans is het mijn voornemen een verbond te sluiten
met de Here, de God van Israel, opdat zijn
brandende toorn zich van ons afwende.
11 Mijn zonen, weest thans niet nalatig, want u heeft
de Here verkoren om in zijn dienst te staan, om
zijn dienaren te zijn en aan Hem te offeren.
12 Toen stonden de Levieten op: Machat, de zoon
van Amasai, en Joel, de zoon van Azarja, van de
Kehatieten; en van de Merarieten: Kis, de zoon van
Abdi, en Azarja, de zoon van Jehallelel; en van de
Gersonieten: Joach, de zoon van Zimma, en Eden,
de zoon van Joach;
13 En van de Elisafanieten: Simri en Jeiel; en van de
Asafieten: Zekarja en Mattanja;
14 En van de Hemanieten: Jechiel en Simi; en van de
Jedutunieten: Semaja en Uzziel.
15 En zij brachten hun broeders samen, heiligden zich
en kwamen, naar het gebod des konings overeenkomstig
de woorden des Heren, het huis des Heren
reinigen.
16 Toen gingen de priesters het huis des Heren binnen,
om het te reinigen. Zij brachten al het onreine
dat zij in de tempel des Heren vonden, naar de
voorhof van het huis des Heren, en de Levieten
namen het over om het naar buiten, naar de beek
Kidron, te brengen.
17 Op de eerste dag van de eerste maand begonnen
zij met de heiliging; op de achtste dag der maand
kwamen zij toe aan de voorhal des Heren en heiligden
het huis des Heren in acht dagen; op de
zestiende dag van de eerste maand waren zij
gereed.
18 Toen traden zij bij koning Hizkia binnen en zeiden:
Wij hebben het gehele huis des Heren gereinigd,
het brandofferaltaar met al zijn toebehoren, en de
tafel der toonbroden met al haar toebehoren.
19 En al de voorwerpen die koning Achaz tijdens zijn
regering door zijn ontrouw ontwijd heeft, hebben
wij in gereedheid gebracht en geheiligd; zie, zij
zijn voor het altaar des Heren.
20 Vroeg in de morgen riep koning Jechizkia de oversten
der stad samen en ging naar het huis des
Heren.
21 En zij brachten zeven stieren, zeven rammen,
zeven schapen en zeven geitebokken tot een zondoffer
voor het koningshuis, voor het heiligdom en
voor Juda. Hij beval de zonen van Aaron, de priesters,
die op het altaar des Heren te offeren.
22 Toen slachtten zij de runderen, en de priesters
namen het bloed in ontvangst en sprengden het
op het altaar. Daarna slachtten zij de rammen en
sprengden het bloed op het altaar. Vervolgens
slachtten zij de schapen en sprengden het bloed
op het altaar.
23 Voorts brachten zij de bokken van het zondoffer
voor het aangezicht van de koning en de gemeente,
en zij legden er de handen op.
24 En de priesters slachtten ze en offerden het bloed
daarvan als zondoffer op het altaar, om over
geheel Israel verzoening te doen, want de koning
had bevolen, dat het een brandoffer en een zondoffer
voor geheel Israel zou zijn.
25 Hij stelde de Levieten bij het huis des Heren op,
met cimbalen, harpen en citers overeenkomstig
het gebod van David en van Gad, des konings ziener,
en van de profeet Natan, want het gebod was
gegeven door de Here, door bemiddeling van zijn
profeten.
26 En de Levieten stonden opgesteld met de instrumenten
van David, en de priesters met de trompetten.
27 Toen beval Hizkia het brandoffer op het altaar te
offeren. En op het ogenblik, dat het brandoffer
een aanvang nam, werd een lied des Heren aangeheven
en klonk trompetgeschal, begeleid door de
instrumenten van David de koning van Israel.
28 De gehele gemeente boog zich neer, men zong
het lied en blies op de trompetten; dit alles, totdat
het brandoffer voleindigd was.
29 Toen zij met offeren gereed waren, knielden de
koning en allen die zich bij hem bevonden, en
bogen zich neer.
30 Vervolgens bevalen koning Jechizkia en de oversten
de Levieten, de Here te loven met de woorden
van David en van de ziener Asaf. En zij zongen
de lofzang met vreugde, knielden en bogen zich
neer.
31 Toen nam Jechizkia het woord en zeide: Nu hebt
gij u de Here gewijd. Treedt nader en brengt
slachtoffers en lofoffers voor het huis des Heren.
En de gemeente bracht slachtoffers en lofoffers;
ook bracht ieder die daartoe van harte bereid was,
brandoffers.
32 Het aantal brandoffers dat de gemeente bracht,
was zeventig runderen, honderd rammen en tweehonderd
schapen. Deze dienden alle tot een brandoffer
voor de Here.
33 En de heilige gaven bestonden uit zeshonderd runderen
en drieduizend stuks kleinvee.
34 Er waren echter te weinig priesters, zodat zij niet
al de brandoffers de huid konden aftrekken, maar
hun broeders, de Levieten, hielpen hen, totdat het
werk gereed was en de priesters zich geheiligd
hadden. Want de Levieten hadden met hun heiliging
meer ernst gemaakt dan de priesters.
35 Ook waren er brandoffers in overvloed met de vetstukken
der vredeoffers en met de plengoffers voor
het brandoffer. Aldus werd de dienst van het huis
des Heren hersteld.
36 Jechizkia en het gehele volk verheugden zich over
wat God zijn volk bereid had, want onverwacht
was deze zaak geschied.

2 K r o n i e k e n 3 0

1 Toen zond Jechizkia een boodschap tot geheel
Israel en Juda, ja, zelfs schreef hij brieven aan
Efraim en Manasse, dat zij zouden komen naar het
huis des Heren te Jeruzalem, om voor de Here, de
God van Israel, het Pascha te vieren.
2 En de koning, zijn oversten en de gehele gemeente
te Jeruzalem overlegden, dat zij het Pascha zouden
vieren in de tweede maand,
3 Want zij konden het op de gewone tijd niet vieren,
omdat zich niet voldoende priesters geheiligd hadden
en het volk niet in Jeruzalem samengekomen
was.
4 Dit verwierf de goedkeuring van de koning en van
de gehele gemeente.
5 Toen namen zij het besluit, een bevel te laten uitgaan
door geheel Israel van Berseba tot Dan, om
in Jeruzalem de Here, de God van Israel, het
Pascha te komen vieren, want men had het niet,
zoals was voorgeschreven, algemeen gevierd.
6 De ijlboden nu gingen met de brieven van de
koning en zijn oversten door geheel Israel en Juda,
en zeiden overeenkomstig het gebod des konings:
Israelieten, keert weder tot de Here, de God van
Abraham, Isaak en Israel, dan zal Hij wederkeren
tot de ontkomenen, die u overgebleven zijn uit de
macht van de koningen van Assur.
7 Weest dan niet als uw vaderen en als uw broeders,
die ontrouw geweest zijn jegens de Here, de God
hunner vaderen, zodat Hij hen maakte tot een
voorwerp van ontzetting, zoals gij ziet.
8 Weest thans niet hardnekkig zoals uw vaderen,
geeft de Here uw hand en komt tot zijn heiligdom,
dat Hij voor altijd geheiligd heeft, en dient de
Here, uw God, opdat zijn brandende toorn zich
van u afkere.
9 Want, wanneer gij wederkeert tot de Here, dan
zullen uw broeders en zonen erbarming vinden bij
degenen die hen als gevangenen hebben weggevoerd,
en dan zullen zij naar dit land wederkeren.
Want genadig en barmhartig is de Here, uw God:
Hij zal het aangezicht niet van u afwenden, indien
gij tot Hem wederkeert.
10 Toen de ijlboden van stad tot stad door het land
van Efraim en Manasse trokken en tot Zebulon toe,
lachte men hen uit en bespotte men hen.
11 Maar enige mannen uit Aser, Manasse en Zebulon
verootmoedigden zich en kwamen naar Jeruzalem.
12 Ook in Juda bewerkte de hand Gods, dat zij een
van zin waren, om het gebod des konings en der
oversten naar het woord des Heren te volbrengen.
13 En er kwam veel volk te Jeruzalem bijeen, om het
feest der ongezuurde broden in de tweede maand
te vieren, een zeer talrijke gemeente.
14 Toen maakten zij zich op en verwijderden de altaren
in Jeruzalem, ook al de reukofferaltaren verwijderden
zij en wierpen die in de beek Kidron.
15 Daarna slachtten zij het Pascha op de veertiende
der tweede maand. Toen schaamden zich de priesters
en de Levieten, zij heiligden zich en brachten
brandoffers in het huis des Heren.
16 En zij stonden op hun plaats volgens de verordening,
overeenkomstig de wet van Mozes, de man
Gods. De priesters sprengden het bloed, dat de
Levieten hun toereikten.
17 Want, omdat velen onder de gemeente zich niet
geheiligd hadden, waren de Levieten belast met
het slachten der Paasoffers voor ieder die ze niet
zelf de Here kon heiligen, omdat hij niet rein was.
18 Want het grootste gedeelte van het volk (velen uit
Efraim en Manasse, Issakar en Zebulon) had zich
niet gereinigd; toch aten zij het Pascha, in strijd
met het voorschrift. Maar Jechizkia bad voor hen:
De Here, die goed is, doe verzoening over ieder
19 Die zijn hart erop gericht heeft God, de Here, de
God zijner vaderen, te zoeken, al was het niet naar
de reinheid welke bij het heilige past.
20 En de Here verhoorde Jechizkia en genas het volk.
21 Zeven dagen lang vierden de Israelieten die zich te
Jeruzalem bevonden, het feest der ongezuurde
broden met grote vreugde. De Levieten en de
priesters loofden de Here dag op dag onder begeleiding
van instrumenten tot lof van de Here.
22 Jechizkia sprak tot het hart van al de Levieten, die
grote kundigheid getoond hadden in de dienst des
Heren. Zij aten het feestoffer zeven dagen lang,
slachtten vredeoffers en loofden de Here, de God
hunner vaderen.
23 Toen kwam de gehele gemeente overeen, om nog
zeven dagen feest te vieren, en zij vierden nog
zeven dagen feest, met vreugde.
24 Want Hizkia, de koning van Juda, gaf aan de
gemeente duizend stieren en zevenduizend stuks
kleinvee; en de oversten gaven aan de gemeente
duizend stieren en tienduizend stuks kleinvee. Ook
heiligde zich een grote menigte priesters.
25 De gehele gemeente van Juda, de priesters, de
Levieten, de gehele gemeente die uit Israel gekomen
was, en de vreemdelingen, zowel die uit het
land van Israel gekomen waren, als die in Juda
woonden, verheugden zich.
26 Er was grote vreugde in Jeruzalem, want sinds de
dagen van Salomo, de zoon van David, de koning
van Israel, was iets dergelijks in Jeruzalem niet
geschied.
27 Toen stonden de levitische priesters op en zegenden
het volk, en hun stem werd gehoord; hun gebed
kwam tot in zijn heilige woning, tot in de hemel.

2 K r o n i e k e n 3 1

1 Toen nu dit alles geeindigd was, trokken al de
Israelieten, die zich daar bevonden, uit naar de
steden van Juda, verbrijzelden de gewijde stenen,
hieuwen de gewijde palen om en vernielden grondig
de hoogten en de altaren uit geheel Juda en
Benjamin en in Efraim en Manasse. Daarna keerden
al de Israelieten naar hun steden terug, ieder naar
zijn eigen bezitting.
2 Vervolgens stelde Jechizkia de onderscheidene
afdelingen der priesters en der Levieten, naar
gelang van ieders dienst als priester of als Leviet,
vast voor brandoffers en vredeoffers, om te dienen,
te loven en te prijzen in de poorten van de
legerplaatsen des Heren.
3 De bijdrage van de koning, uit eigen bezit, was
bestemd voor de brandoffers voor de morgenbrandoffers
en avondbrandoffers, en voor de brandoffers
op de sabbatten, de nieuwe maanden en
de feesttijden, zoals was voorgeschreven in de wet
des Heren.
4 Hij beval het volk, de inwoners van Jeruzalem, een
bijdrage te geven voor de priesters en de Levieten,
opdat dezen al hun krachten zouden kunnen wijden
aan de wet des Heren.
5 Toen dit woord zich verbreidde, brachten de
Israelieten in grote hoeveelheid de eerstelingen
van koren, most, olie, honig en van al wat het veld
opleverde, en zij brachten in overvloed de tienden
van alles.
6 De Israelieten en Judeeers die in de steden van
Juda woonden, ook zij brachten de tienden van
runderen en kleinvee; eveneens de tienden van de
heilige dingen, die de Here, hun God, geheiligd
waren, en legden die op stapels.
7 In de derde maand begonnen zij die stapels aan te
leggen en in de zevende maand waren zij gereed.
8 Toen Jechizkia en de vorsten kwamen en die stapels
zagen, prezen zij de Here en zijn volk Israel.
9 En Jechizkia deed bij de priesters en de Levieten
navraag naar die stapels.
10 De hogepriester Azarja, uit het huis van Sadok,
zeide tot hem: Sinds men begon met de heffing te
brengen naar het huis des Heren, hebben wij
gegeten en zijn wij verzadigd geworden, wij hebben
in ruimte mate overgehouden; want de Here
heeft zijn volk zo gezegend, dat deze grote voorraad
is overgebleven.
11 Daarop beval Jechizkia vertrekken in te richten in
het huis des Heren, en men richtte ze in.
12 Trouw bracht men de heffingen, de tienden en de
heilige dingen. Het oppertoezicht daarover had de
Leviet Konanjahu, en zijn broeder Simi als tweede,
13 Terwijl Jechiel, Azazjahu, Nachat, Asael, Jerimot,
Jozabad, Eliel, Jismakjahu, Machat en Benaja opzieners
waren in opdracht van Konanjahu en van zijn
broeder Simi, volgens bevel van koning Jechizkia
en van Azarja, de overste van het huis Gods.
14 De Leviet Kore, de zoon van Jimna, de portier aan
de Oostpoort, had het toezicht op de vrijwillige
gaven aan God, om de heffingen voor de Here en
de allerheiligste dingen uit te delen.
15 In de steden der priesters stonden Eden, Minjamin,
Jesua, Semaja, Amarja en Sekanja hem getrouw
terzijde bij het uitdelen aan hun broeders in de
afdelingen, aan groot en klein.
16 Uitgezonderd waren diegenen onder hen, welke
tot het mannelijk geslacht behorend, van drie jaar
oud en daarboven, in de registers waren ingeschreven,
dus allen die volgens de dagelijkse regeling
voor het vervullen van hun taak afdelingsgewijs
naar het huis des Heren kwamen.
17 De in de registers ingeschreven priesters waren
gerangschikt naar hun families, maar de Levieten
van twintig jaren oud en daarboven waren afdelingsgewijs
naar hun taak gerangschikt.ƒ
18 [Zij] [deelden] [uit] aan hen die in de registers
ingeschreven waren met heel hun familie, vrouwen,
zonen en dochters, namelijk aan de gehele
stand. Want met getrouwheid wijdden zij zich aan
het heilige.
19 De zonen van Aaron, de priesters, die in het weidegebied
van hun steden woonden, hadden in
elke stad mannen, met name genoemd, die aan
alle mannelijke leden van de priesterfamilies, en
aan ieder van de Levieten die in de registers was
ingeschreven, een deel moesten geven.
20 Aldus handelde Jechizkia in geheel Juda. Hij deed
wat goed en recht en trouw was voor het aangezicht
van de Here, zijn God.
21 In al het werk, dat hij begon met betrekking tot de
dienst van het huis Gods, tot de wet en het
gebod, waarin hij zijn God zocht, handelde hij met
volle toewijding en was hij voorspoedig.

2 K r o n i e k e n 3 2

1 Na deze gebeurtenissen, waarin [Jechizkia’s] trouw
bleek, rukte Sanherib, de koning van Assur, op. Hij
trok Juda binnen, belegerde de versterkte steden
en dacht ze te veroveren.
2 Toen Jechizkia zag, dat Sanherib gekomen was met
het plan tegen Jeruzalem te strijden,
3 Overlegde hij met zijn oversten en zijn helden om
de waterbronnen buiten de stad dicht te stoppen,
en zij zegden hem hun hulp toe.
4 Er kwam veel volk samen, dat al de bronnen en de
beek die midden door dat land stroomde, dichtstopte,
en zeide: Waarom zouden de koningen van
Assur bij hun komst zoveel water vinden?
5 Met man en macht herstelde hij de gehele afgebroken
muur, bouwde daarop torens en daarbuiten
een andere muur. Voorts versterkte hij de
Millo van de stad Davids en maakte werpspiesen
en schilden in menigte.
6 Ook stelde hij krijgsoversten over het volk; hij verzamelde
hen bij zich op het plein van de stadspoort
en sprak hen bemoedigend toe:
7 Weest sterk en moedig, vreest niet en wordt niet
verschrikt voor de koning van Assur en de gehele
menigte die met hem is, want met ons is meer dan
met hem.
8 Met hem is een vleselijke arm, maar met ons is de
Here, onze God, die ons helpt en onze oorlogen
voert. En het volk steunde op de woorden van
Jechizkia, de koning van Juda.
9 Hierna zond Sanherib, de koning van Assur, die
zelf met zijn gehele macht voor Lakis lag, zijn dienaren
naar Jeruzalem, tot Jechizkia, de koning van
Juda, en tot alle Judeeers die zich in Jeruzalem
bevonden, met de boodschap:
10 Zo zegt Sanherib, de koning van Assur: waarop
vertrouwt gij, terwijl gij in Jeruzalem ingesloten
zit?
11 Misleidt Jechizkia u niet, om u van honger en
dorst te laten sterven, door te zeggen: de Here,
onze God, zal ons uit de macht van de koning van
Assur redden?
12 Heeft niet deze zelfde Jechizkia zijn hoogten en
altaren verwijderd en tot Juda en Jeruzalem
gezegd: voor een altaar zult gij u neerbuigen en
daarop offers ontsteken?
13 Weet gij niet, wat ik en mijn vaderen gedaan hebben
aan al de natien der andere landen? Hebben
soms de goden der volken van die landen hun
land uit mijn macht kunnen redden?
14 Wie is er onder al de goden dezer volken, welke
mijn vaderen met de ban getroffen hebben, die
zijn volk uit mijn macht kon redden, dat uw God u
uit mijn macht zou kunnen redden?
15 Nu dan, laat Hizkia op deze wijze u niet bedriegen
noch u misleiden, en gelooft hem niet, want geen
enkele god van enige natie of koninkrijk heeft zijn
volk uit mijn macht en uit de macht mijner vaderen
kunnen redden; hoeveel te min zal uw God u
uit mijn macht kunnen redden!
16 En nog meer spraken zijn dienaren tegen de Here
God en tegen diens knecht Jechizkia.
17 Ook had hij een brief geschreven, waarin hij de
Here, de God van Israel, hoonde en van Hem
zeide: Evenmin als de goden van de volken der
andere landen hun volk uit mijn macht gered hebben,
zal de God van Jechizkia zijn volk redden uit
mijn macht.
18 En zij riepen met luide stem in het Judees tot het
volk van Jeruzalem op de muur, om hen bevreesd
te maken en hen te verschrikken, opdat zij de stad
zouden kunnen innemen.
19 Aldus spraken zij over de God van Jeruzalem als
over de goden van de volken der aarde, het maaksel
van mensenhanden.
20 Maar koning Jechizkia en de profeet Jesaja, de
zoon van Amoz, baden deswege en riepen naar de
hemel.
21 Toen zond de Here een engel, die alle krijgshelden,
vorsten en oversten in de legerplaats van de
koning van Assur verdelgde, zodat hij met
beschaamd gelaat naar zijn land terugkeerde.
Eens, toen hij het huis van zijn god was binnengegaan,
hebben zijn eigen zonen hem daar met het
zwaard geveld.
22 Aldus verloste de Here Jechizkia en de inwoners
van Jeruzalem uit de macht van Sanherib, de
koning van Assur, en uit de macht van alle anderen,
en Hij gaf hun rust aan alle zijden.
23 Velen brachten naar Jeruzalem geschenken voor de
Here en kostbaarheden voor Jechizkia, de koning
van Juda. Van toen af stond hij bij alle volken
hoog in aanzien.
24 In die dagen werd Jechizkia ten dode toe ziek.
Toen bad hij tot de Here en Hij sprak tot hem en
gaf hem een wonderteken.
25 Maar Jechizkia schoot te kort in dankbaarheid voor
de weldaad, hem bewezen, want hij werd hoogmoedig,
zodat er toorn kwam te rusten op hem,
op Juda en op Jeruzalem.
26 Toen verootmoedigde Jechizkia zich over zijn
hoogmoed, hij en de inwoners van Jeruzalem,
zodat de toorn des Heren niet over hen kwam in
de dagen van Jechizkia.
27 Jechizkia bezat zeer veel rijkdom en luister; hij
maakte zich schatkamers voor zilver, goud, edelgesteente,
specerijen, schilden en allerlei kostbaar
gerei;
28 Ook opslagplaatsen voor de opbrengst van koren,
most en olie, en stallen voor allerlei vee en kooien
voor de kudden.
29 Hij maakte zich versterkingen en verwierf zich een
groot bezit aan kleinvee en runderen, want God
gaf hem een zeer grote have.
30 Jechizkia was het ook, die de bovenste uitgang van
het water van Gichon dichtstopte en het naar
beneden westwaarts naar de stad Davids leidde. In
al zijn doen was Jechizkia voorspoedig.
31 Ter gelegenheid van het gezantschap, dat de vorsten
van Babel tot hem gezonden hadden om naar
het wonderteken dat in het land geschied was, te
vragen, was het aldus: God verliet hem om hem
op de proef te stellen, teneinde te weten alles wat
in zijn hart was.
32 Het overige van de geschiedenis van Jechizkia, en
zijn vrome daden, zie, zij zijn beschreven in het
Gezicht van de profeet Jesaja, de zoon van Amoz,
in het boek der koningen van Juda en van Israel.
33 Jechizkia ging bij zijn vaderen te ruste; men
begroef hem op de helling, waar de graven der
zonen van David liggen, en geheel Juda en de
inwoners van Jeruzalem bewezen hem eer bij zijn
dood. Zijn zoon Manasse werd koning in zijn
plaats.

2 K r o n i e k e n 3 3

1 Manasse was twaalf jaar oud, toen hij koning
werd; hij regeerde vijfenvijftig jaar te Jeruzalem.
2 Hij deed wat kwaad is in de ogen des Heren, in
overeenstemming met de gruwelen der volken die
de Here voor de Israelieten uit had verdreven.
3 Hij herbouwde de offerhoogten die zijn vader
Jechizkia had afgebroken, richtte altaren voor de
Baals op, maakte gewijde palen en boog zich neer
voor het gehele heer des hemels en diende ze.
4 Ook bouwde hij altaren in het huis des Heren, met
het oog waarop de Here gezegd had: In Jeruzalem
zal mijn naam zijn tot in eeuwigheid.
5 Hij bouwde altaren voor het gehele heer des
hemels in de beide voorhoven van het huis des
Heren.
6 Ja, hij deed zijn zonen door het vuur gaan in het
dal Ben-hinnom en liet zich in met toekomstvoorspellingen,
waarzeggerij en toverij, en stelde
bezweerders van doden en van geesten aan. Hij
deed veel, dat kwaad is in de ogen des Heren en
krenkte Hem daardoor.
7 Hij plaatste ook een stenen afgodsbeeld, dat hij
gemaakt had, in het huis Gods, waarvan God tot
David en diens zoon Salomo gezegd had: In dit
huis, hier in Jeruzalem, dat Ik verkoren heb uit al
de stammen van Israel, zal Ik mijn naam vestigen
tot in eeuwigheid;
8 En Ik zal Israels voet niet meer doen wijken van
het land, dat Ik voor uw vaderen bestemd heb,
indien zij slechts naarstig doen al wat Ik hun geboden
heb: de gehele wet en de inzettingen en de
verordeningen, gegeven door Mozes.
9 Manasse verleidde Juda en de inwoners van
Jeruzalem ertoe, meer kwaad te doen dan de volken
die de Here voor de Israelieten had verdelgd.
10 De Here sprak tot Manasse en zijn volk, maar zij
luisterden niet.
11 Daarom bracht de Here over hen de legeroversten
van de koning van Assur, die Manasse grepen met
haken, hem boeiden met twee koperen ketenen en
naar Babel voerden.
12 Maar, toen hij in het nauw geraakt was, zocht hij
de gunst van de Here, zijn God; hij verootmoedigde
zich diep voor het aangezicht van de God zijner
vaderen
13 En bad tot Hem; toen liet Hij Zich door hem verbidden,
hoorde zijn smeking, bracht hem naar
Jeruzalem terug en herstelde hem in zijn koningschap.
En Manasse erkende, dat de Here God is.
14 Hierna bouwde hij een buitenmuur voor de stad
Davids, ten westen van Gichon in het dal en in de
richting van de Vispoort, trok hem om Ofel heen
en maakte hem zeer hoog. Ook stelde hij legeroversten
aan in al de versterkte steden in Juda.
15 Hij verwijderde de vreemde goden en het stenen
beeld uit het huis des Heren benevens al de altaren
die hij op de berg van het huis des Heren, en
in Jeruzalem gebouwd had, en wierp ze buiten de
stad.
16 Voorts richtte hij het altaar des Heren weer op,
offerde daarop vredeoffers en lofoffers, en beval
Juda, de Here, de God van Israel, te dienen.
17 Toch bleef het volk nog offeren op de hoogten,
maar alleen aan de Here, hun God.
18 Het overige van de geschiedenis van Manasse, zijn
gebed tot zijn God en de woorden die de zieners
tot hem gesproken hebben in de naam van de
Here, de God van Israel, zie, dit staat in de
geschiedenis der koningen van Israel.
19 Zijn gebed en hoe hem verhoring geschonken is,
al zijn zonden, zijn ontrouw, de plaatsen waar hij
offerhoogten gebouwd en de gewijde palen en
beelden opgesteld heeft, voordat hij zich verootmoedigde,
zie, dit is beschreven in de Woorden
der zieners.
20 Manasse ging bij zijn vaderen te ruste en men
begroef hem in zijn paleis; zijn zoon Amon werd
koning in zijn plaats.
21 Amon was tweeentwintig jaar oud, toen hij koning
werd, en hij regeerde twee jaar te Jeruzalem.
22 Hij deed wat kwaad is in de ogen des Heren, evenals
zijn vader Manasse gedaan had; Amon offerde
aan al de beelden, die zijn vader Manasse gemaakt
had, en diende ze.
23 Maar hij verootmoedigde zich niet voor het aangezicht
des Heren, zoals zijn vader Manasse zich verootmoedigd
had, doch hij, Amon, maakte zijn
schuld steeds groter.
24 En zijn dienaren smeedden een samenzwering
tegen hem en doodden hem in zijn paleis.
25 Maar het volk des lands sloeg allen dood, die
tegen koning Amon samengezworen hadden. En
het volk des lands maakte zijn zoon Josia koning in
zijn plaats.

2 K r o n i e k e n 3 4

1 Josia was acht jaren oud, toen hij koning werd, en
hij regeerde eenendertig jaar te Jeruzalem.
2 Hij deed wat recht is in de ogen des Heren en
wandelde in de wegen van zijn vader David; hij
week niet af, rechts noch links.
3 In het achtste jaar zijner regering, toen hij nog
jong was, begon hij de God van zijn vader David
te zoeken, en in het twaalfde jaar begon hij Juda
en Jeruzalem te reinigen van de hoogten, de
gewijde palen, de gesneden en de gegoten beelden.
4 Men brak in zijn tegenwoordigheid de altaren der
Baals af; de wierookaltaren die daarop stonden,
hieuw hij om; de gewijde palen, de gesneden en
de gegoten beelden verbrijzelde en verpulverde
hij, en het stof strooide hij op de graven van hen
die daaraan geofferd hadden;
5 De beenderen der priesters verbrandde hij op hun
altaren. Zo reinigde hij Juda en Jeruzalem.
6 Ook in de steden van Manasse, Efraim en Simeon,
en zelfs in die van Naftali, welke allerwegen in
puin lagen,
7 Brak hij de altaren en de gewijde palen af, en
sloeg hij de gesneden beelden tot gruis; al de wierookaltaren
in het gehele land van Israel hieuw hij
om. Daarna keerde hij terug naar Jeruzalem.
8 In het achttiende jaar zijner regering, toen hij
bezig was het land en de tempel te reinigen, zond
hij Safan, de zoon van Asaljahu, en de stadsoverste
Maaseja en de kanselier Joach, de zoon van
Joachaz, om het huis van de Here, zijn God, te
herstellen.
9 Toen zij bij de hogepriester Chilkia gekomen
waren, droegen zij het geld af dat in het huis
Gods gebracht was, en dat de Levieten, de dorpelwachters,
uit Manasse en Efraim, uit het gehele
overblijfsel van Israel, uit geheel Juda en Benjamin
en van de inwoners van Jeruzalem bijeengebracht
hadden.
10 Zij stelden het ter hand aan de opzichters die aangesteld
waren over het huis des Heren, en dezen
gaven het aan de werklieden die in het huis des
Heren werkzaam waren om het te verbeteren en te
herstellen:
11 Zij gaven het aan de werklieden en aan de bouwlieden,
om gehouwen stenen te kopen en hout
voor de binten, teneinde daarmee de gebouwen
die de koningen van Juda hadden laten vervallen,
van zolders te voorzien.
12 De mannen deden het werk trouw, en over hen
waren aangesteld om leiding te geven, van de
Merarieten: de Levieten Jachat en Obadja, en van
de Kehatieten: Zekarja en Mesullam. Alle Levieten,
die muziekinstrumenten konden bespelen,
13 Stonden aan het hoofd van de lastdragers en hadden,
bij welke arbeid ook, de leiding over al de
werklieden. Sommige Levieten waren schrijvers,
opzieners en poortwachters.
14 Toen zij het geld dat in het huis des Heren
gebracht was, te voorschijn haalden, vond de
priester Chilkia het boek van de wet des Heren,
gegeven door Mozes.
15 En Chilkia nam het woord en zeide tot de schrijver
Safan: Ik heb het wetboek gevonden in het huis
des Heren. Daarop gaf Chilkia het boek aan Safan,
16 En Safan bracht het boek naar de koning.
Bovendien bracht hij de koning verslag uit en
zeide: Al wat aan uw dienaren is opgedragen, dat
doen zij:
17 Zij hebben het geld dat zich in het huis des Heren
bevond, uitgestort, en hebben het zowel hun die
met het opzicht belast zijn, als hun die het werk
verrichten, ter hand gesteld.
18 Ook deelde de schrijver Safan de koning mede: De
priester Chilkia heeft mij een boek gegeven. En
Safan las de koning daaruit voor.
19 Zodra de koning de woorden der wet hoorde,
scheurde hij zijn klederen.
20 Toen gebood de koning aan Chilkia, Achikam, de
zoon van Safan, Abdon, de zoon van Micha, de
schrijver Safan en Asaja, de dienaar des konings:
21 Gaat de Here raadplegen ten behoeve van mij en
van hen die in Israel en Juda zijn overgebleven,
over de woorden van het boek dat gevonden is,
want groot is de gramschap des Heren, die zich
over ons uitgestort heeft, omdat onze vaderen het
woord des Heren niet in acht genomen hebben, en
niet hebben gehandeld overeenkomstig al wat in
dit boek geschreven staat.
22 Daarop ging Chilkia met hen die de koning gezonden
had, naar de profetes Chulda, de vrouw van
de klederbewaarder Sallum, de zoon van Tokhat,
de zoon van Chasra. Zij nu woonde te Jeruzalem in
het nieuwe gedeelte. En zij spraken tot haar volgens
hun opdracht.
23 Zij zeide tot hen: Zo zegt de Here, de God van
Israel: zegt tot de man die u tot Mij gezonden
heeft:
24 Zo zegt de Here: zie, Ik breng onheil over deze
plaats en over haar inwoners: al de vervloekingen
die geschreven staan in het boek dat men de
koning van Juda heeft voorgelezen;
25 Omdat zij Mij verlaten hebben en offers ontstoken
voor andere goden, teneinde Mij te krenken met al
de maaksels van hun handen. Daarom zal mijn
gramschap zich uitstorten over deze plaats zonder
geblust te worden.
26 Maar tot de koning van Juda, die u zond om de
Here te raadplegen, tot hem zult gij aldus zeggen:
zo zegt de Here, de God van Israel: wat de woorden
betreft die gij gehoord hebt;
27 Omdat uw hart week geworden is en gij u verootmoedigd
hebt voor het aangezicht van God, toen
gij zijn woorden tegen deze plaats en haar inwoners
hoordet, ja, u voor mijn aangezicht verootmoedigd
hebt en uw klederen gescheurd hebt en
voor mijn aangezicht geweend hebt, zo heb ook Ik
gehoord, luidt het woord des Heren.
28 Zie, Ik zal u tot uw vaderen vergaderen en gij zult
in vrede in uw graf bijgezet worden en uw ogen
zullen niets zien van al het onheil, dat Ik over deze
plaats en haar inwoners breng. En zij brachten de
koning het antwoord over.
29 Toen zond de koning een boodschap en riep al de
oudsten van Juda en Jeruzalem bijeen.
30 De koning ging naar het huis des Heren met al de
mannen van Juda, de inwoners van Jeruzalem, de
priesters, de Levieten, en het gehele volk van
groot tot klein. Hij las te hunnen aanhoren al de
woorden van het boek des verbonds dat in het
huis des Heren gevonden was.
31 Toen ging de koning staan op zijn plaats en sloot
een verbond voor het aangezicht des Heren, dat
men de Here zou volgen en met zijn ganse hart en
zijn ganse ziel zijn geboden, getuigenissen en inzettingen
zou houden, en de woorden van het verbond
die in dit boek geschreven waren, zou volbrengen.
32 Ook deed hij allen die zich in Jeruzalem en
Benjamin bevonden, [tot] [het] [verbond] toetreden,
en de inwoners van Jeruzalem handelden
overeenkomstig het verbond van God, de God
hunner vaderen.
33 Josia verwijderde al de gruwelen uit al de landstreken
die aan de Israelieten toebehoorden, en bracht
allen die zich in Israel bevonden, tot de dienst van
de Here, hun God. Gedurende heel zijn leven
weken zij niet af van de Here, de God hunner
vaderen.

2 K r o n i e k e n 3 5

1 Daarop vierde Josia in Jeruzalem de Here het
Pascha. Men slachtte het Pascha op de veertiende
der eerste maand.
2 Hij wees de priesters hun taak aan en wekte hen
op tot de dienst van het huis des Heren.
3 Ook zeide hij tot de Levieten, die aan geheel Israel
onderwijs gaven en de Here heilig waren: Zet de
heilige ark in de tempel die Salomo, de zoon van
David, de koning van Israel, gebouwd heeft. Gij
behoeft die niet meer op de schouder te dragen.
Dient thans de Here, uw God, en zijn volk Israel;
4 Maakt u gereed naar uw families, overeenkomstig
uw afdelingen, volgens het voorschrift van David,
de koning van Israel, en volgens het voorschrift
van zijn zoon Salomo.
5 Stelt u in het heiligdom op voor de familiegroepen
van uw broeders, het gewone volk, en wel zo, dat
de indeling der Levieten overeenkomt met die van
de families;
6 Slacht het Pascha, heiligt u en maakt het gereed
voor uw broeders en handelt overeenkomstig het
woord des Heren door de dienst van Mozes.
7 Josia stelde het gewone volk ter beschikking kleinvee,
schapen en geiten, die alle dienden als
Paasoffers voor ieder die zich daar bevond, ten
getale van dertigduizend; benevens drieduizend
runderen. Deze waren uit de have des konings.
8 Zijn vorsten stelden een vrijwillige gave ter
beschikking van het volk, de priesters en de
Levieten. Chilkia, Zekarja en Jechiel, de oversten
van het huis Gods, gaven aan de priesters voor de
Paasoffers tweeduizend zeshonderd stuks [kleinvee]
en driehonderd runderen.
9 En Konanjahu en zijn broeders Semaja en Netanel,
benevens Chasabja, Jeiel en Jozabad, de oversten
der Levieten, stelden voor de Paasoffers ter
beschikking van de Levieten vijfduizend stuks
[kleinvee] en vijfhonderd runderen.
10 Toen werd de dienst geregeld: de priesters gingen
op hun plaats staan, evenzo de Levieten, overeenkomstig
hun afdelingen, naar het gebod van de
koning.
11 En zij slachtten het Pascha, en de priesters sprengden
[het] [bloed], dat de Levieten hun toereikten,
en dezen trokken de dieren de huid af.
12 Zij zonderden de brandoffers af, om ze te geven
aan de familiegroepen van het gewone volk, om
de Here een offer te brengen, zoals geschreven
staat in het boek van Mozes; evenzo deden zij met
de runderen.
13 Zij kookten het Pascha op het vuur, overeenkomstig
de verordening; de heilige stukken kookten zij
in potten, ketels en pannen, en zij brachten die
met spoed aan heel het gewone volk.
14 Daarna maakten zij het gereed voor zichzelf en
voor de priesters; want de priesters, de zonen van
Aaron, waren tot in de nacht bezig met het offeren
van het brandoffer en van de vetstukken.
Daarom maakten de Levieten het gereed voor zichzelf
en voor de priesters, de zonen van Aaron.
15 En de zangers, de Asafieten, waren op hun post
overeenkomstig het gebod van David, Asaf, Heman
en Jedutun, de ziener des konings; ook de poortwachters
bij elke poort. Zij behoefden hun dienst
niet te onderbreken, want hun broeders, de
Levieten, maakten het voor hen gereed.
16 Zo was de gehele dienst des Heren op die dag
voor de viering van het Pascha en het offeren van
de brandoffers op het altaar des Heren geregeld,
overeenkomstig het gebod van koning Josia.
17 De Israelieten die zich daar bevonden, vierden
toen het Pascha benevens het feest der ongezuurde
broden, zeven dagen lang.
18 Zulk een Pascha was in Israel niet gevierd sinds de
dagen van de profeet Samuel; geen der koningen
van Israel heeft het Pascha gevierd zoals Josia het
vierde met de priesters, de Levieten en geheel
Juda en Israel dat zich daar bevond, en met de
inwoners van Jeruzalem.
19 In het achttiende jaar van de regering van Josia
werd dit Pascha gevierd.
20 Nadat Josia dit alles gedaan had om de tempel te
herstellen, trok Neko, de koning van Egypte, op,
om te strijden bij Karkemis aan de Eufraat; en Josia
trok uit, hem tegemoet.
21 Toen zond hij boden tot hem, die zeiden: Wat heb
ik met u te maken, koning van Juda? Het gaat
thans niet tegen u, maar tegen het huis waarmede
ik in oorlog ben, en God heeft gezegd, dat ik mij
haasten moest. Staak uw verzet tegen God, die
met mij is, opdat Hij u niet verdelge.
22 Doch Josia wendde zich niet van hem af, maar vermomde
zich, om tegen hem ten strijde te trekken;
hij luisterde niet naar de woorden van Neko, die
uit de mond Gods kwamen, en bond de strijd aan
in de vlakte van Megiddo.
23 Toen raakten de schutters koning Josia; en de
koning zeide tot zijn dienaren: Brengt mij weg,
want ik ben zwaar gewond.
24 En zijn dienaren haalden hem uit de strijdwagen,
vervoerden hem op zijn tweede wagen en brachten
hem naar Jeruzalem. Toen stierf hij en werd
bijgezet in de graven zijner vaderen, en geheel
Juda en Jeruzalem bedreven rouw over Josia.
25 En Jeremia zong een klaagzang op Josia, en al de
zangers en zangeressen gewaagden van Josia in
hun klaagzangen, tot heden toe. Zij maakten hiervan
een vaste gewoonte in Israel; zie, zij zijn
geschreven in de Klaagzangen.
26 Het overige van de geschiedenis van Josia, zijn
vrome daden, in overeenstemming met hetgeen in
de wet des Heren geschreven staat,
27 Zijn geschiedenis uit vroeger en later tijd, zie,
deze is beschreven in het boek der koningen van
Israel en van Juda.

2 K r o n i e k e n 3 6

1 Daarop nam het volk des lands Joachaz, de zoon
van Josia, en maakte hem koning in Jeruzalem, in
de plaats van zijn vader.
2 Joachaz was drieentwintig jaar oud, toen hij
koning werd, en hij regeerde drie maanden in
Jeruzalem.
3 De koning van Egypte zette hem af in Jeruzalem,
en legde het land een boete op van honderd
talenten zilver en een talent goud.
4 Toen maakte de koning van Egypte zijn broeder
Eljakim koning over Juda en Jeruzalem en veranderde
zijn naam in Jojakim. En Neko nam zijn
broeder Joachaz mee en bracht hem naar Egypte.
5 Jojakim was vijfentwintig jaar oud, toen hij koning
werd, en hij regeerde elf jaar in Jeruzalem. Hij
deed wat kwaad is in de ogen van de Here, zijn
God.
6 Nebukadnessar, de koning van Babel, trok tegen
hem op en boeide hem met twee koperen ketenen
om hem naar Babel te voeren.
7 Een deel van het gerei van het huis des Heren
bracht Nebukadnessar naar Babel en hij plaatste
het in zijn paleis te Babel.
8 Het overige van de geschiedenis van Jojakim, de
gruwelen die hij bedreven heeft, en het kwaad dat
in hem gevonden werd, zie, dit is beschreven in
het boek der koningen van Israel en van Juda. Zijn
zoon Jojakin werd koning in zijn plaats.
9 Jojakin was achttien jaar oud, toen hij koning
werd; hij regeerde drie maanden en tien dagen in
Jeruzalem. Hij deed wat kwaad is in de ogen des
Heren.
10 In het daarop volgende jaar liet koning
Nebukadnessar hem naar Babel brengen met het
kostbare gerei van het huis des Heren. En hij
maakte zijn bloedverwant Sedekia koning over
Juda en Jeruzalem.
11 Sedekia was eenentwintig jaar oud, toen hij koning
werd, en hij regeerde elf jaar in Jeruzalem.
12 Hij deed wat kwaad is in de ogen van de Here, zijn
God. Hij verootmoedigde zich niet voor de profeet
Jeremia, die in opdracht van de Here sprak.
13 Ook kwam hij in opstand tegen koning
Nebukadnessar, die hem bij God een eed had
doen afleggen; hij verhardde zijn nek en verstokte
zijn hart, zodat hij zich niet bekeerde tot de Here,
de God van Israel.
14 Eveneens maakten al de oversten van de priesters
en het volk zich voortdurend aan ontrouw schuldig,
naar al de gruwelen der volken; zij maakten
het huis des Heren onrein, dat Hij in Jeruzalem
geheiligd had.
15 De Here, de God hunner vaderen, zond wel zijn
boden tot hen, vroeg en laat, want Hij ontfermde
Zich over zijn volk en zijn woning,
16 Maar zij bespotten de boden Gods, verachtten zijn
woorden en hoonden zijn profeten, totdat de
gramschap des Heren zich zozeer tegen zijn volk
verhief, dat geen herstel meer mogelijk was.
17 Hij deed de koning der Chaldeeen tegen hen
optrekken, deze doodde hun jongelingen met het
zwaard in hun heiligdom, en hij spaarde jongeling
noch maagd, oude noch grijsaard; alles gaf Hij in
zijn macht.
18 Al het gerei van het huis Gods, het grote en het
kleine, de schatten van het huis des Heren en de
schatten van de koning en van zijn vorsten, alles
bracht hij naar Babel.
19 Zij verbrandden het huis Gods en braken de muur
van Jeruzalem af; al zijn paleizen verbrandden zij
met vuur en alle kostbaarheden vernietigden zij.
20 Ook voerde hij hen die aan het zwaard ontkomen
waren, naar Babel, en zij werden hem en zijn
zonen tot slaven, totdat het koninkrijk van Perzie
de heerschappij verkreeg;ƒ
21 Om het woord des Heren, door Jeremia verkondigd,
in vervulling te doen gaan: totdat het land
zijn sabbatsjaren vergoed gekregen heeft. Al de
dagen die het woest lag, heeft het gerust, om
zeventig jaar vol te maken.
22 Maar in het eerste jaar van Kores, de koning van
Perzie, wekte de Here, opdat het woord des Heren,
door Jeremia verkondigd, zou worden voltrokken,
de geest van Kores, de koning van Perzie, op, om
door zijn gehele koninkrijk, ook in geschrifte, deze
oproep te doen uitgaan:
23 Zo zegt Kores, de koning van Perzie: alle koninkrijken
der aarde heeft de Here, de God des hemels,
mij gegeven en Hij heeft mij opgedragen Hem een
huis te bouwen in Jeruzalem, in Juda. Wie nu
onder u tot enig deel van zijn volk behoort, de
Here, zijn God, zij met hem, hij trekke op.