2 KONINGEN

2 K o n i n g e n 1

1 Moab viel na Achabs dood van Israel af.
2 Achazja viel door het traliewerk van zijn bovenvertrek
te Samaria, en hij werd ziek. Toen zond hij
boden uit en beval hun: Gaat Baal-zebub, de god
van Ekron, raadplegen, of ik van deze ziekte zal
herstellen.
3 Maar de Engel des Heren sprak tot de Tisbiet Elia:
Sta op, ga de boden van de koning van Samaria
tegemoet en zeg tot hen: Is er dan geen God in
Israel dat gij Baal-zebub, de god van Ekron, gaat
raadplegen?
4 Daarom, zo zegt de Here: Van het bed waarop gij
zijt komen te liggen, zult gij niet afkomen, maar
gij zult voorzeker sterven. En Elia ging heen.
5 Toen de boden tot hem terugkeerden, zeide hij tot
hen: Hoe komt gij nu reeds terug?
6 Zij zeiden tot hem: Een man kwam ons tegemoet
en zeide tot ons: Gaat terug naar de koning, die u
gezonden heeft, en zegt tot hem: Zo zegt de Here:
is er dan geen God in Israel, dat gij boden zendt
om Baal-zebub, de god van Ekron, te raadplegen?
Daarom, van het bed waarop gij zijt komen te liggen,
zult gij niet afkomen, maar gij zult voorzeker
sterven.
7 En hij vroeg hun: Wat was het voor een man, die u
tegemoet kwam en deze woorden tot u sprak?
8 En zij antwoordden hem: Het was iemand met een
haren kleed, en een lederen gordel was om zijn
lendenen gebonden. Toen zeide hij: Dat is de
Tisbiet Elia.
9 Daarop zond hij tot hem een overste over vijftig
met zijn vijftigtal. En deze klom tot hem opƒ want
zie, hij zat op een bergtopƒ en sprak tot hem:
Man Gods, de koning beveelt: daal af!
10 Toen antwoordde Elia en sprak tot de overste over
vijftig: Indien ik dan een man Gods ben, laat er
dan vuur van de hemel afdalen en u en uw vijftigtal
verteren. Toen daalde vuur van de hemel en
verteerde hem en zijn vijftigtal.
11 Wederom zond hij tot hem een andere overste
over vijftig met zijn vijftigtal. En deze nam het
woord en zeide tot hem: Man Gods, zo beveelt de
koning: haast u, daal af!
12 Toen antwoordde Elia en sprak tot hen: Indien ik
een man Gods ben, laat er dan vuur van de hemel
afdalen en u en uw vijftigtal verteren. Toen daalde
Gods vuur van de hemel en verteerde hem en zijn
vijftigtal.
13 Wederom zond hij een derde overste over vijftig
met zijn vijftigtal. En deze derde overste over vijftig
klom tot hem op, kwam nader en knielde voor
Elia; hij smeekte hem en zeide tot hem: Man Gods,
laat toch mijn leven en het leven van deze uw vijftig
knechten kostbaar zijn in uw ogen.
14 Zie, vuur is van de hemel neergedaald en heeft de
eerste twee oversten over vijftig met hun vijftigtallen
verteerd. Nu dan, laat mijn leven kostbaar zijn
in uw ogen.
15 Toen sprak de Engel des Heren tot Elia: Daal met
hem af, vrees niet voor hem. En hij stond op en
daalde met hem af naar de koning.
16 En hij sprak tot hem: Zo zegt de Here: aangezien
gij boden gezonden hebt om Baal-zebub, de god
van Ekron, te raadplegen (is er dan geen God in
Israel, wiens woord gij kunt raadplegen?) daarom
zult gij van het bed waarop gij zijt komen te liggen,
niet afkomen, maar gij zult voorzeker sterven.
17 Zo stierf hij volgens het woord des Heren, dat Elia
gesproken had; en Joram werd koning in zijn
plaats in het tweede jaar van Joram, de zoon van
Josafat, de koning van Juda; want hij had geen
zoon.
18 Het overige van de geschiedenis van Achazja, wat
hij gedaan heeft, is dat niet beschreven in het
boek van de kronieken der koningen van Israel?

2 K o n i n g e n 2

1 Het geschiedde, toen de Here Elia in een storm ten
hemel zou opnemen, dat Elia met Elisa uit Gilgal
ging.
2 En Elia zeide tot Elisa: Blijf toch hier, want de Here
heeft mij naar Betel gezonden. Maar Elisa zeide:
Zo waar de Here leeft en gijzelf leeft, ik zal u niet
verlaten. Daarop begaven zij zich naar Betel.
3 Toen kwamen de profeten van Betel naar Elisa en
vroegen hem: Weet gij, dat de Here heden uw
heer boven uw hoofd zal wegnemen? En hij antwoordde:
Ook ik weet het, zwijgt stil.
4 En Elia zeide tot hem: Elisa, blijf toch hier, want de
Here heeft mij naar Jericho gezonden. Maar hij
zeide: Zo waar de Here leeft en gijzelf leeft, ik zal
u niet verlaten. Zo kwamen zij te Jericho.
5 Toen naderden de profeten van Jericho tot Elisa en
vroegen hem: Weet gij, dat de Here heden uw
heer boven uw hoofd zal wegnemen? En hij antwoordde:
Ook ik weet het, zwijgt stil.
6 En Elia zeide tot hem: Blijf toch hier, want de Here
heeft mij naar de Jordaan gezonden. Maar hij
zeide: Zo waar de Here leeft en gijzelf leeft, ik zal
u niet verlaten. Zo gingen zij beiden verder.
7 Vijftig man van de profeten waren ook gegaan,
maar bleven op verre afstand staan, toen zij beiden
aan de Jordaan stilstonden.
8 Daarop nam Elia zijn mantel, wond hem samen en
sloeg op het water; en dit verdeelde zich herwaarts
en derwaarts, zodat zij beiden door het
droge overstaken.
9 En zodra zij overgestoken waren, zeide Elia tot
Elisa: Doe een wens. Wat zal ik voor u doen, eer ik
van u word weggenomen? En Elisa zeide: Zo moge
dan een dubbel deel van uw geest op mij zijn.
10 En Elia zeide: Gij hebt een moeilijke zaak gewenst.
Indien gij mij zult zien, terwijl ik van u word weggenomen,
dan zal het u aldus geschieden. Maar
indien niet, dan zal het niet geschieden.
11 En, terwijl zij voortgingen, al wandelende en sprekende,
zie, een vurige wagen en vurige paarden!
en die maakten scheiding tussen hen beiden. Alzo
voer Elia in een storm ten hemel.
12 En Elisa zag het en riep uit: Mijn vader, mijn
vader! Wagens en ruiters van Israel! En hij zag hem
niet meer. Toen greep hij zijn klederen en scheurde
ze in twee stukken.
13 Daarop raapte hij de mantel van Elia op, die van
hem afgevallen was, keerde terug en ging aan de
oever van de Jordaan staan.
14 En hij nam de mantel van Elia, die van hem afgevallen
was, sloeg op het water, en riep: Waar is de
Here, de God van Elia, ja Hij? Hij sloeg op het
water en dit verdeelde zich herwaarts en derwaarts,
zodat Elisa kon oversteken.
15 De profeten van Jericho, die op enige afstand
stonden, zagen hem en zeiden: De geest van Elia
rust op Elisa. En zij kwamen hem tegemoet en
bogen zich voor hem ter aarde.
16 En zij zeiden tot hem: Zie toch, er zijn onder uw
knechten vijftig kloeke mannen; laat hen toch uw
heer gaan zoeken, of niet misschien de Geest des
Heren hem heeft opgenomen en op een van de
bergen of in een van de dalen heeft neergeworpen.
Maar hij zeide: Zendt ze niet.
17 Doch, toen zij bij hem aandrongen tot schamens
toe, zeide hij: Zendt ze dan maar. Zij zonden dan
vijftig man, en dezen zochten drie dagen lang,
maar vonden hem niet.
18 Toen zij tot hem terugkeerden, terwijl hij in
Jericho vertoefde, zeide hij tot hen: Heb ik u niet
gezegd: gaat niet?
19 De mannen van de stad zeiden tot Elisa: Zie toch,
de ligging van de stad is goed, zoals mijn heer
ziet; maar het water is slecht, en de landstreek
veroorzaakt misgeboorte.
20 Toen zeide hij: Haalt mij een nieuwe schotel en
doet er zout in. Zij haalden hem er een.
21 Daarop ging hij naar de waterwel, wierp het zout
daarin en zeide: Zo zegt de Here: Ik maak dit
water gezond; daaruit zal geen dood of misgeboorte
meer voortkomen.
22 En het water werd gezond, tot op deze dag, volgens
het woord, dat Elisa gesproken had.
23 Vandaar ging hij naar Betel. En toen hij de weg
opklom, kwamen er kleine knapen uit de stad, die
de spot met hem dreven en hem toeriepen: Kom
op, kaalkop! Kom op, kaalkop!
24 Toen wendde hij zich om, zag hen en vervloekte
hen in de naam des Heren. Toen kwamen er twee
berinnen uit het woud en verscheurden tweeenveertig
van die kinderen.
25 En hij ging vandaar naar de berg Karmel, en vandaar
keerde hij terug naar Samaria.

2 K o n i n g e n 3

1 Joram, de zoon van Achab, werd koning over Israel
te Samaria in het achttiende jaar van Josafat, de
koning van Juda, en hij regeerde twaalf jaar.
2 Hij deed wat kwaad is in de ogen des Heren; echter
niet zoals zijn vader en zijn moeder: hij verwijderde
de gewijde steen van Baal, die zijn vader
gemaakt had.
3 Alleen volhardde hij in de zonden die Jerobeam,
de zoon van Nebat, Israel had doen bedrijven;
daarvan week hij niet af.
4 Mesa nu, de koning van Moab, was een schapenfokker;
hij bracht aan de koning van Israel honderdduizend
lammeren op en de wol van honderdduizend
rammen.
5 Maar zodra Achab gestorven was, viel de koning
van Moab van de koning van Israel af.
6 Koning Joram trok te dien dage op uit Samaria en
monsterde geheel Israel.
7 En hij zond tot Josafat, de koning van Juda, deze
boodschap: De koning van Moab is van mij afgevallen;
trekt gij met mij tegen Moab ten strijde? En
hij antwoordde: Ik zal optrekken, ik ben als gij,
mijn volk is als uw volk, mijn paarden zijn als uw
paarden.
8 Ook vroeg hij: Langs welke weg zullen wij optrekken?
En hij antwoordde: In de richting van de
woestijn van Edom.
9 Zo ging de koning van Israel op weg met de
koning van Juda en de koning van Edom. Maar
toen zij zeven dagreizen rondgetrokken hadden,
was er geen water voor het leger en de lastdieren
die hen volgden.
10 Toen zeide de koning van Israel: Ach, voorzeker
heeft de Here deze drie koningen geroepen om
hen in de macht van Moab te geven!
11 Maar Josafat vroeg: Is hier geen profeet des Heren
om door hem de Here te raadplegen? Toen antwoordde
een van de dienaren van de koning van
Israel en zeide: Hier is Elisa, de zoon van Safat, die
water op Elia’s handen goot.
12 En Josafat zeide: Bij hem is het woord des Heren.
Daarop gingen de koning van Israel en Josafat, en
de koning van Edom naar hem toe.
13 Maar Elisa zeide tot de koning van Israel: Wat heb
ik met u te doen? Ga naar de profeten van uw
vader en naar die van uw moeder. Doch de koning
van Israel zeide tot hem: Neen, want de Here heeft
deze drie koningen geroepen om hen in de macht
van Moab te geven.
14 Toen zeide Elisa: Zo waar de Here der heerscharen
leeft, in wiens dienst ik sta, als ik geen rekening
wilde houden met Josafat, de koning van Juda, dan
zou ik op u geen acht slaan of naar u omzien.
15 Nu dan, haalt mij een citerspeler. En het geschiedde,
toen de citerspeler speelde, dat de hand des
Heren op hem kwam.
16 En hij zeide: Zo zegt de Here: men make in dit dal
vele greppels,
17 Want zo zegt de Here: gij zult geen wind voelen
en geen stortregen zien; toch zal dit dal vol water
lopen, zodat gij kunt drinken, gij met uw vee en
uw lastdieren.
18 En ook is dit nog maar een kleine zaak in de ogen
des Heren: Hij zal bovendien Moab in uw macht
geven,
19 Zodat gij alle versterkte steden, de keur der steden
zult innemen en alle goede bomen vellen en alle
waterbronnen dichtstoppen en alle goede akkers
met stenen bederven.
20 De volgende morgen, juist bij het brengen van het
offer, zie daar kwam water uit de richting van
Edom, zodat het land vol water liep.
21 Toen al de Moabieten gehoord hadden, dat de
koningen opgetrokken waren om tegen hen te
strijden, werden allen bijeengeroepen, die nog de
krijgsgordel konden aangorden, ja ook nog ouderen;
en zij stelden zich op aan de grens.
22 De volgende morgen vroeg, toen de zon over het
water opging, zagen de Moabieten het water
tegenover zich rood als bloed;
23 En zij zeiden: Dat is bloed! De koningen zijn voorzeker
met elkander in strijd geraakt en hebben
elkander verslagen. Nu dan, Moabieten, aan de
buit!
24 Maar, toen zij bij de legerplaats van Israel kwamen,
stonden de Israelieten op en versloegen de
Moabieten, zodat dezen voor hen op de vlucht
gingen; en zij drongen op en versloegen de
Moabieten.
25 De steden verwoestten zij, op alle goede akkers
wierp ieder zijn steen, zodat zij ze daarmee geheel
bedekten; alle waterbronnen stopten zij dicht, en
alle goede bomen velden zij, totdat men alleen in
Kir-chareset de stenen had laten overblijven. Toen
slingeraars het omsingelden en beschoten,
26 Zag de koning van Moab dat de strijd hem te
machtig werd; hij nam met zich zevenhonderd
mannen die het zwaard konden voeren, om door
te breken in de richting van de koning van Edom;
maar zij konden het niet.
27 Daarop nam hij zijn eerstgeboren zoon, die in zijn
plaats koning zou worden, en offerde hem ten
brandoffer op de muur. Toen kwam een grote
toorn over Israel, zodat zij van hem wegtrokken en
naar hun land terugkeerden.

2 K o n i n g e n 4

1 Een van de vrouwen der profeten riep tot Elisa om
hulp en zeide: Uw knecht, mijn man, is gestorven,
en gij weet zelf, dat uw knecht de Here vreesde.
En nu is de schuldeiser gekomen om mijn beide
kinderen als slaven voor zich weg te halen.
2 En Elisa vroeg haar: Wat kan ik voor u doen? Vertel
mij, wat gij in uw huis hebt. En zij antwoordde:
Uw dienstmaagd heeft niets in huis behalve een
kruikje olie.
3 Toen zeide hij: Ga heen, vraag buitenshuis vaten
van al uw buren, ledige vaten; laat het er niet weinige
zijn.
4 Ga dan naar binnen, sluit de deur toe achter u en
uw zonen en giet in al die vaten; en wat vol is,
moet ge laten wegzetten.
5 Zij ging van hem weg, sloot de deur achter zich
en haar zonen toe; dezen plaatsten steeds [de]
[vaten] bij haar en zij goot steeds door.
6 Toen de vaten vol waren, zeide zij tot haar zoon:
Breng mij nog een vat. Maar hij zeide tot haar: Er
is geen vat meer. Toen hield de olie op te stromen.
7 Zij ging het de man Gods vertellen, en deze zeide:
Ga heen, verkoop de olie en betaal uw schuld, en
leef met uw zonen van het overige.
8 Op zekere dag begaf Elisa zich naar Sunem. Daar
woonde een welgestelde vrouw, die bij hem aandrong,
dat hij zou blijven eten. En zo vaak hij op
zijn doorreis daar kwam, ging hij erheen om te
eten.
9 En zij zeide tot haar man: Zie toch, ik weet, dat
het een heilige man Gods is, die altijd bij ons aankomt.
10 Laat ons dan nu een kleine gemetselde bovenkamer
maken, en daar voor hem een bed, een tafel,
een stoel en een kandelaar plaatsen, opdat hij,
wanneer hij bij ons komt, daar zijn intrek kan
nemen.
11 Op zekere dag kwam hij daar; hij nam zijn intrek
in de bovenkamer en legde zich daar te ruste.
12 Vervolgens zeide hij tot zijn knecht Gechazi: Roep
deze Sunamitische. Toen hij haar geroepen had,
bleef zij voor hem staan.
13 En hij zeide tot Gechazi: Zeg tot haar: zie, gij hebt
u voor ons al deze moeite getroost; wat kan er nu
voor u gedaan worden? Is er iets waarover ik voor
u tot de koning of tot de legeroverste kan spreken?
Maar zij antwoordde: Ik woon te midden van
mijn familie.
14 En Elisa zeide: Maar wat kan er dan voor haar
gedaan worden? Gechazi zeide: Zij heeft helaas
geen zoon, en haar man is oud.
15 Daarop zeide hij: Roep haar. En hij riep haar en zij
kwam in de ingang staan.
16 Toen zeide hij: Op deze zelfde tijd over een jaar
zult gij een zoon omhelzen. Maar zij zeide: Och
neen, mijn heer, gij man Gods, spiegel uw dienstmaagd
niets voor.
17 En de vrouw werd zwanger en baarde een zoon op
dezelfde tijd een jaar later, zoals Elisa tot haar
gesproken had.
18 Toen de knaap groot geworden was, ging hij op
zekere dag naar zijn vader, bij de maaiers.
19 En hij zeide tot zijn vader: Mijn hoofd, mijn hoofd!
Toen zeide deze tot een knecht: Draag hem naar
zijn moeder.
20 Hij droeg hem weg en bracht hem naar zijn moeder;
en hij zat op haar knieen tot aan de middag;
toen stierf hij.
21 Zij ging naar boven, legde hem op het bed van de
man Gods en sloot de toegang tot hem af.
22 Daarop ging zij naar buiten, riep haar man en
zeide: Zend mij een van de knechten met een ezelin;
ik wil mij naar de man Gods spoeden en dan
terugkomen.
23 En hij vroeg: Waarom wilt gij vandaag naar hem
toegaan? Het is immers geen nieuwe maan of sabbat.
Maar zij antwoordde: Wees maar gerust.
24 Toen zij de ezelin gezadeld had, zeide zij tot haar
knecht: Drijf ze steeds aan en laat mij zonder
ophouden doorrijden, behalve wanneer ik het u
zeg.
25 Zo ging zij op weg en kwam bij de man Gods op
de berg Karmel. Zodra de man Gods haar op enige
afstand zag, zeide hij tot zijn knecht Gechazi: Zie,
daar is de Sunamitische.
26 Snel haar dadelijk tegemoet en zeg tot haar: Is het
wel met u, met uw man en met het kind? En zij
zeide: Alles wel.
27 Toen zij echter bij de man Gods op de berg gekomen
was, greep zij zijn voeten; Gechazi trad nader
om haar terug te stoten, maar de man Gods zeide:
Laat af van haar, want haar ziel is bitter bedroefd,
doch de Here heeft het voor mij verborgen gehouden
en het mij niet meegedeeld.
28 Toen zeide zij: Heb ik soms mijn heer om een zoon
gevraagd? Heb ik niet gezegd: Gij moet mij niet
misleiden?
29 Hij zeide tot Gechazi: Omgord uw lendenen, neem
mijn staf in uw hand en ga op weg. Wanneer gij
iemand ontmoet, groet hem niet, en wanneer
iemand u groet, antwoord hem niet; en leg mijn
staf op het gelaat van de knaap.
30 Maar de moeder van de knaap zeide: Zo waar de
Here leeft en gijzelf leeft, ik ga niet bij u vandaan.
Toen stond hij op en volgde haar.
31 Gechazi nu was voor hen uitgegaan en had de staf
op het gelaat van de knaap gelegd; maar er kwam
geen geluid en geen levensteken; toen keerde hij
terug hem tegemoet en berichtte hem: De jongen
is niet ontwaakt.
32 Daarna kwam Elisa het huis binnen en zie, daar lag
de jongen dood op zijn bed.
33 Toen Elisa binnengegaan was, sloot hij de deur
achter hen beiden en bad tot de Here.
34 Daarna ging hij bovenop de knaap liggen; hij
legde zijn mond op diens mond, zijn ogen op
diens ogen, zijn handen op diens handen, en boog
zich zo over hem heen. Daarop werd het lichaam
van de knaap warm.
35 Daarna keerde hij terug en ging eenmaal het huis
op en neer; dan ging hij naar boven en boog zich
over hem heen. Toen niesde de jongen zevenmaal
en opende zijn ogen.
36 En hij riep Gechazi en zeide: Roep deze
Sunamitische. En toen deze haar geroepen had,
kwam zij tot hem, en hij zeide: Neem uw zoon op.
37 Zij trad binnen, wierp zich aan zijn voeten en
boog zich ter aarde neder. Daarop nam zij haar
zoon en ging heen.
38 Toen Elisa naar Gilgal terugkeerde, was er honger
in het land. Terwijl de profeten voor hem gezeten
waren, zeide hij tot zijn knecht: Zet de grootste
pot op en kook moes voor de profeten.
39 Daarop ging er een naar het veld om groenten te
plukken; en hij vond een wilde slingerplant en
plukte daarvan wilde kolokwinten, zijn kleed vol.
Toen hij teruggekomen was, sneed hij die in stukjes
in de moespot; want zij kenden ze niet.
40 Vervolgens schepte men voor de mannen op om te
eten. Maar zodra zij van het moes hadden gegeten,
schreeuwden zij het uit: De dood is in de pot,
man Gods! En zij konden het niet eten.
41 Doch hij zeide: Haal dan meel. En hij wierp het in
de pot en zeide: Schep op voor het volk, opdat zij
eten. Toen was er niets kwaads meer in de pot.
42 Er was een man gekomen uit Baal-salisa; deze
bracht de man Gods in zijn tas brood van de eerstelingen,
twintig gerstebroden en vers koren. En
hij zeide: Geef het aan het volk, opdat zij eten.
43 Maar zijn dienaar zeide: Hoe kan ik dit aan honderd
man voorzetten? En hij zeide: Geef het aan
het volk, opdat zij eten. Want zo zegt de Here:
Men zal eten en overhouden.
44 Daarop zette hij het hun voor, en zij aten en hielden
over, naar het woord des Heren.

2 K o n i n g e n 5

1 Naaman, de legeroverste van de koning van Aram,
was zeer gezien bij zijn heer en stond in hoge
gunst, want door hem had de Here een overwinning
aan Aram geschonken. Maar deze man, een
krijgsheld, was melaats.
2 De Arameeers nu waren eens in benden uitgetrokken
en hadden een jong meisje uit het land van
Israel gevangen meegevoerd; zij was in dienst van
Naamans vrouw.
3 En zij zeide tot haar meesteres: Och, was mijn
heer maar bij de profeet in Samaria, dan zou deze
hem wel van zijn melaatsheid verlossen.
4 Toen kwam hij en deelde het aan zijn heer mee:
Zo en zo heeft het meisje uit het land van Israel
gesproken.
5 De koning van Aram zeide: Welaan, ga heen, ik wil
een brief aan de koning van Israel zenden. Zo ging
hij heen en nam met zich mee tien talenten zilver,
zesduizend sikkels goud en tien bovenklederen.
6 Hij bracht aan de koning van Israel de brief, waarin
geschreven stond: Nu dan, zodra deze brief u
bereikt, zie, ik zend mijn dienaar Naaman tot u,
opdat gij hem verlost van zijn melaatsheid.
7 Zodra de koning van Israel de brief gelezen had,
scheurde hij zijn klederen en zeide: Ben ik God,
om te kunnen doden en levend maken, dat deze
man een boodschap tot mij zendt om een man
van zijn melaatsheid te verlossen? Voorzeker, let
op, ziet: hij zoekt een voorwendsel tegen mij.
8 Zodra Elisa, de man Gods, gehoord had, dat de
koning van Israel zijn klederen gescheurd had,
zond hij tot de koning de boodschap: Waarom
hebt gij uw klederen gescheurd? Laat hij toch tot
mij komen, opdat hij wete, dat er een profeet in
Israel is.
9 En Naaman kwam met zijn paarden en met zijn
wagens en hield stil bij de ingang van het huis van
Elisa.
10 Elisa zond een bode tot hem met de opdracht: Ga
heen en baad u zevenmaal in de Jordaan, dan zal
uw lichaam weer gezond worden en gij zult rein
zijn.
11 Toen werd Naaman toornig en ging heen, terwijl
hij zeide: Zie, ik dacht bij mijzelf: hij zal zeker naar
buiten komen en daar gaan staan en de naam van
de Here, zijn God, aanroepen en zijn hand over de
plek heen en weer bewegen en zo de melaatsheid
wegnemen.
12 Zijn de Abana en de Parpar, de rivieren van
Damascus, niet beter dan alle wateren van Israel?
Zou ik mij daarin niet kunnen baden en rein worden?
Daarop wendde hij zich om en ging heen in
grimmigheid.
13 Toen traden echter zijn dienaren nader, spraken
hem aan en zeiden: Mijn vader, had de profeet u
iets moeilijks opgedragen, zoudt gij dat dan niet
doen? Hoeveel te meer, nu hij tot u gezegd heeft:
Baad u en gij zult rein worden?
14 Dus daalde hij af en dompelde zich zevenmaal
onder in de Jordaan, naar het woord van de man
Gods; en zijn lichaam werd weer gezond als het
lichaam van een kleine jongen, en hij was rein.
15 Daarop keerde hij terug tot de man Gods, hijzelf
met zijn gehele gevolg; en bij hem gekomen, ging
hij voor hem staan en zeide: Zie, nu weet ik, dat er
op de gehele aarde geen God is behalve in Israel.
Neem dan een geschenk aan van uw dienaar.
16 Maar hij zeide: Zo waar de Here leeft, in wiens
dienst ik sta, ik neem niets aan. En, hoewel hij bij
hem aandrong, dat hij iets zou aannemen, bleef
hij weigeren.
17 Toen zeide Naaman: Indien dan niet, laat aan uw
knecht een last aarde geven zoveel als een span
muildieren kan dragen. Want uw knecht zal geen
brandoffer of slachtoffer meer brengen aan andere
goden dan aan de Here.
18 Maar moge de Here dit aan uw knecht vergeven:
wanneer mijn heer in de tempel van Rimmon komt
om zich aldaar neer te buigen, terwijl hij op mijn
arm leunt, zodat ik mij in de tempel van Rimmon
moet neerbuigen; als ik mij dan neerbuig in de
tempel van Rimmon, moge de Here deze zaak aan
uw knecht vergeven.
19 En hij zeide tot hem: Ga in vrede. Toen hij een
eindweegs van hem was weggegaan,
20 Dacht Gechazi, de knecht van Elisa, de man Gods:
Zie, daar heeft mijn heer deze Arameeer Naaman
ontzien door niets van hem aan te nemen van wat
hij had meegebracht! Zo waar de Here leeft, ik
snel hem achterna en neem iets van hem aan.
21 Dus ging Gechazi Naaman achterna. Toen Naaman
zag, dat iemand hem achterna snelde, sprong hij
van de wagen af hem tegemoet en zeide: Is het
wel?
22 En hij antwoordde: Ja. Mijn heer heeft mij gezonden
met deze boodschap: Zie zojuist zijn twee
jonge mannen uit de profeten tot mij gekomen
van het gebergte Efraim. Geef hun toch een talent
zilver en twee bovenklederen.
23 En Naaman zeide: Wees zo goed en neem twee
talenten. En hij drong bij hem aan. Daarop liet hij
twee talenten zilver in twee buidels pakken, benevens
twee bovenklederen en gaf die aan twee van
zijn knechten, die ze voor hem uit droegen.
24 Toen hij bij de heuvel gekomen was, nam hij ze
van hen over, borg ze op in huis en liet die mannen
heengaan. En zij gingen heen.
25 Nadat hij binnengekomen was en voor zijn heer
was gaan staan, vroeg Elisa hem: Vanwaar
Gechazi? En hij antwoordde: Uw knecht is nergens
heen geweest.
26 Maar hij zeide tot hem: Ben ik in de geest niet
meegegaan, toen die man zich omkeerde van zijn
wagen af u tegemoet? Was het de tijd om dat zilver
aan te nemen of om klederen aan te nemen of
olijfbomen en wijngaarden, schapen en runderen,
slaven en slavinnen?
27 Daarom zal de melaatsheid van Naaman u en uw
nakomelingen aankleven, voor altoos. Toen ging
hij van hem weg, melaats als sneeuw.

2 K o n i n g e n 6

1 Eens zeiden de profeten tot Elisa: Zie toch, de
plaats, hier voor u, waar wij wonen, is voor ons te
bekrompen.
2 Laten wij toch naar de Jordaan gaan en ieder een balk
daarvandaan halen en laten wij er voor ons een verblijfplaats
inrichten om er te wonen. En hij zeide: Gaat.
3 Toen zeide een: Wees zo goed en ga met uw
knechten mee. Hij zeide: Ik ga mee.
4 En hij ging met hen mee. Als zij bij de Jordaan
gekomen waren, velden zij bomen.
5 En, terwijl een van hen een stam velde, viel het
ijzer in het water; en hij slaakte een kreet en riep:
Ach, mijn heer, het was geleend!
6 Maar de man Gods zeide: Waar is het gevallen? En
toen hij hem de plaats gewezen had, sneed hij een
stuk hout af, wierp het daarheen en deed het ijzer
bovendrijven.
7 En hij zeide: Neem het op. Hij strekte zijn hand uit
en greep het.
8 De koning van Aram was in oorlog met Israel. Hij
beraadslaagde met zijn dienaren: Op die en die
plaats zal mijn legerkamp zijn.
9 Maar de man Gods zond aan de koning van Israel
de boodschap: Neem u in acht niet langs die
plaats te trekken, want de Arameeers zijn daarheen
afgedaald.
10 De koning van Israel zond dan mannen naar de plaats
die de man Gods hem genoemd en waarvoor hij hem
gewaarschuwd had, zodat hij zich daar in acht kon
nemen, en dat niet slechts eenmaal of tweemaal.
11 En het hart van de koning van Aram werd hierover
verontrust; hij ontbood zijn dienaren en zeide tot
hen: Kunt gij mij niet meedelen, wie van de onzen
op de hand van de koning van Israel is?
12 Doch een van zijn dienaren zeide: Neen, mijn heer
de koning, maar Elisa, de profeet in Israel, deelt
aan de koning van Israel de woorden mee, die gij
in uw slaapkamer spreekt.
13 Toen zeide hij: Gaat en ziet, waar hij is; dan zal ik
hem laten gevangennemen. Nadat hem gemeld
was; Zie, hij is te Dotan,
14 Zond hij daarheen paarden en wagens, een sterk
leger; zij kwamen des nachts en omsingelden de
stad.
15 Toen de dienaar van de man Gods des morgens
vroeg opstond en naar buiten trad, zie, een leger
omringde de stad, zowel paarden als wagens. En
zijn knecht zeide tot hem: Ach, mijn heer! wat
moeten wij doen?
16 Maar hij zeide: Vrees niet, want zij, die bij ons
zijn, zijn talrijker dan zij, die bij hen zijn.
17 Toen bad Elisa: Here, open toch zijn ogen, opdat
hij zie. En de Here opende de ogen van de knecht
en hij zag en zie, de berg was vol vurige paarden
en wagens rondom Elisa.
18 Toen de vijanden nu tot hem afdaalden, bad Elisa
tot de Here: Sla dit volk toch met blindheid. En Hij
sloeg hen met blindheid naar het woord van Elisa.
19 Daarop zeide Elisa tot hen: Dit is niet de weg en
dit is niet de stad; volgt mij, dan zal ik u brengen
naar de man die gij zoekt. En hij bracht hen naar
Samaria.
20 Zodra zij nu in Samaria gekomen waren, bad Elisa:
Here, open hun de ogen, opdat zij zien. En de
Here opende hun ogen, en zij zagen, en zie, zij
waren midden in Samaria.
21 Toen vroeg de koning van Israel, zodra hij hen
zag, aan Elisa: Zal ik hen neerslaan? zal ik hen
neerslaan, mijn vader?
22 Maar hij antwoordde: Gij moogt hen niet neerslaan.
Slaat gij soms hen neer, die gij gevangengenomen
hebt met uw zwaard en boog? Zet hun
brood en water voor, opdat zij eten en drinken en
heengaan naar hun heer.
23 Daarop bereidde hij hun een grote maaltijd; en
toen zij hadden gegeten en gedronken, liet hij hen
vertrekken en zij gingen heen naar hun heer.
Sindsdien kwamen de benden van Aram niet meer
in het land van Israel.
24 Daarna verzamelde Benhadad, de koning van
Aram, zijn gehele leger, trok op en sloeg het beleg
voor Samaria.
25 En er ontstond een zware honger in Samaria; want
zij belegerden het zo lang, dat een ezelskop tachtig
zilverstukken kostte en een vierde maat duivemest
vijf zilverstukken.
26 Toen de koning eens over de muur voorbijging,
riep een vrouw tot hem om hulp: Help toch, mijn
heer de koning!
27 Maar hij zeide: Indien de Here u niet helpt, vanwaar
moet ik u dan hulp halen? Van de dorsvloer
of van de perskuip?
28 Verder vroeg de koning haar: Wat hebt gij? Zij
antwoordde: Deze vrouw heeft tot mij gezegd:
geef uw zoon, dat wij hem vandaag eten; dan zullen
wij mijn zoon morgen eten.
29 Wij hebben dus mijn zoon gekookt en hem opgegeten.
Maar toen ik de volgende dag tot haar
zeide: Geef nu uw zoon, dat wij hem eten, had zij
haar zoon verborgen.
30 Zodra nu de koning de woorden van de vrouw
hoorde, scheurde hij zijn klederen; en (terwijl hij
op de muur voorbijging) zag het volk, dat hij
zowaar daaronder een rouwgewaad op het blote
lichaam droeg.
31 En hij zeide: Zo moge God mij doen, ja nog erger,
indien het hoofd van Elisa, de zoon van Safat,
heden op hem blijft staan.
32 (Elisa nu zat in zijn huis en de oudsten zaten bij
hem). En hij zond een man voor zich uit. Voordat
die bode bij [Elisa] was gekomen, had deze tot de
oudsten gezegd: Hebt gij wel gezien, dat deze
moordenaarszoon iemand gezonden heeft om mij
te onthoofden? Ziet, zodra de bode komt, moet
gij de deur sluiten en hem bij de deur terugdringen.
Is niet het geluid van de voetstappen van zijn
heer achter hem?
33 Terwijl hij nog met hen sprak, zie, daar kwam de
bode op hem af. En [de] [koning] zeide: Zie, welk
een onheil, door de Here gezonden! Wat zou ik
nog op de Here hopen?

2 K o n i n g e n 7

1 Toen zeide Elisa: Hoort het woord des Heren. Zo
zegt de Here: Morgen omtrent deze tijd zal een
maat fijn meel een sikkel kosten, en twee maten
gerst een sikkel, bij de poort van Samaria.
2 Daarop antwoordde de hoofdman op wiens arm
de koning leunde, de man Gods: Ook al zou de
Here sluizen in de hemel maken, zou dit dan kunnen
geschieden? Maar hij zeide: Zie, gij zult het
met eigen ogen aanschouwen, doch daarvan niet
eten.
3 Er waren vier melaatse mannen buiten voor de
poort; zij zeiden tot elkander: Waarom blijven wij
hier, totdat wij sterven?
4 Indien wij zeggen: Wij zullen de stad binnengaan,
in de stad is hongersnood, zodat wij daar zullen
sterven; en indien wij hier blijven, dan zullen wij
ook sterven. Welaan dan, laten wij overlopen naar
de legerplaats der Arameeers. Indien zij ons in
leven laten, zullen wij leven; en indien zij ons
doden, zullen wij sterven.
5 In de avondschemering stonden zij op om naar de
legerplaats der Arameeers te gaan. Maar toen zij
bij de buitenrand van de legerplaats der Arameeers
kwamen, zie, daar was niemand.
6 Want de Here had het leger der Arameeers een
geluid doen horen van wagens en paarden, het
geluid van een grote legermacht, zodat zij tot
elkander zeiden: Zie, de koning van Israel heeft
tegen ons de koningen der Hethieten en van
Misraim gehuurd om ons te overvallen.
7 Daarom waren zij opgesprongen en in de avondschemering
gevlucht en hadden hun tenten achtergelaten,
ook hun paarden, hun ezels, de hele
legerplaats zoals die was; zij waren gevlucht om
hun leven te redden.
8 Toen deze melaatsen aan de buitenrand van de legerplaats
gekomen waren, gingen zij een tent binnen,
aten en dronken, namen zilver, goud en klederen
eruit weg, en gingen heen en verborgen het. Daarna
gingen zij weer een andere tent binnen, namen er
[allerlei] uit weg, gingen heen en verborgen het.
9 Toen zeiden zij tot elkander: Wij doen niet goed;
deze dag is een dag van blijde boodschap, en wij
houden ons stil. Indien wij wachten tot het morgenlicht,
dan zal ons straf treffen. Welaan dan, laten wij
heengaan en het in het koninklijk paleis melden.
10 Daarop kwamen zij en riepen de poortwacht van
de stad aan en meldden hun: Wij kwamen bij de
legerplaats der Arameeers, en zie, daar was niemand,
zelfs geen menselijk geluid; maar de paarden
waren vastgebonden en de ezels vastgebonden;
en de tenten stonden er als tevoren.
11 De poortwachters riepen en meldden het binnen
in het koninklijk paleis.
12 De koning stond in de nacht op en zeide tot zijn dienaren:
Ik wil u vertellen wat de Arameeers ons gedaan
hebben. Zij weten, dat wij honger lijden; nu zijn zij uit
de legerplaats weggetrokken om zich in het veld te
verbergen, denkende: Wanneer zij de stad uitgaan, zullen
wij hen levend grijpen en de stad binnenkomen.
13 Toen antwoordde een van zijn dienaren en zeide:
Laat men toch vijf van de hier nog overgebleven
paarden nemen; hetzij het hun gaat als de gehele
menigte van Israel, die hier nog over is, hetzij het
hun gaat als de gehele menigte van Israel, die
omgekomen is, laten wij ze maar uitzenden en
zien.
14 Daarop namen zij twee wagens met paarden, en
de koning zond die het leger der Arameeers achterna
met de opdracht: Gaat en ziet.
15 Deze gingen hun achterna tot aan de Jordaan, en
zie, de gehele weg lag vol klederen en wapens, die
de Arameeers bij hun angstige vlucht hadden weggeworpen.
De boden kwamen terug en meldden
het de koning;
16 Toen ging het volk naar buiten en zij plunderden
de legerplaats der Arameeers. En een maat fijn
meel kostte een sikkel en twee maten gerst een
sikkel, volgens het woord des Heren.
17 En de koning had de hoofdman op wiens arm hij
leunde, aangesteld over de poort, maar het volk
vertrad hem in de poort, zodat hij stierf, zoals de
man Gods gesproken had, juist toen de koning tot
hem gekomen was.
18 Aldus is het geschied, zoals de man Gods tot de
koning gesproken had: Twee maten gerst zullen
morgen om deze tijd een sikkel kosten en een
maat fijn meel een sikkel, bij de poort van
Samaria.
19 En de hoofdman had toen de man Gods geantwoord:
Ook al zou de Here sluizen in de hemel
maken, zou dan zo iets kunnen geschieden? Maar
hij had gezegd: Zie, gij zult het met eigen ogen
aanschouwen, doch daarvan niet eten.
20 Aldus is hem geschied: het volk vertrad hem in de
poort, zodat hij stierf.

2 K o n i n g e n 8

1 Elisa had gesproken tot de vrouw wier zoon hij
weer levend gemaakt had: Maak u gereed en ga
heen, gij met uw gezin, en vertoef in den vreemde,
waar gij maar kunt, want de Here heeft een
hongersnood opgeroepen. (En deze is inderdaad
over het land gekomen, zeven jaren lang).
2 Toen maakte die vrouw zich gereed en deed naar
het woord van de man Gods; zij ging heen, zij met
haar gezin, en vertoefde als vreemdeling in het
land der Filistijnen, zeven jaren lang.
3 Aan het eind van die zeven jaren keerde de vrouw
terug uit het land der Filistijnen, en ging de hulp
van de koning inroepen met het oog op haar huis
en haar akker.
4 De koning was juist in gesprek met Gechazi, de
knecht van de man Gods, en had gezegd: Vertel
mij toch al de grote daden die Elisa verricht heeft.
5 Terwijl hij bezig was de koning te vertellen, dat
deze een dode levend had gemaakt, riep daar juist
de vrouw wier zoon hij levend had gemaakt, de
hulp in van de koning met het oog op haar huis
en haar akker. Toen zeide Gechazi: Mijn heer de
koning, dit is de vrouw en dit is haar zoon, die
Elisa levend gemaakt heeft.
6 De koning ondervroeg daarop de vrouw en zij vertelde
het hem; toen gaf de koning haar een hoveling
mee en zeide: Zorg, dat al wat haar toebehoort
teruggegeven wordt, benevens de gehele
opbrengst van de akker sedert de dag waarop zij
het land verliet tot nu toe.
7 Elisa kwam naar Damascus, terwijl Benhadad, de
koning van Aram, ziek lag. Toen hem meegedeeld
was: De man Gods is hierheen gekomen,
8 Zeide de koning tot Hazael: Voer een geschenk
met u, ga de man Gods tegemoet en raadpleeg
door hem de Here aldus: zal ik van deze ziekte
herstellen?
9 Toen ging Hazael hem tegemoet en voerde een
geschenk met zich mee, allerlei kostbaarheden uit
Damascus, een last van veertig kamelen; hij kwam
voor hem staan en zeide: Uw zoon Benhadad, de
koning van Aram, heeft mij tot u gezonden met de
vraag: zal ik van deze ziekte herstellen?
10 En Elisa zeide tot hem: Ga, zeg hem: gij zult zeker
herstellen. Maar de Here heeft mij getoond, dat hij
zeker zal sterven.
11 En de man Gods zette een strak gelaat en hield
het onbewogen tot verlegen wordens toe; daarop
barstte hij in wenen uit.
12 En Hazael zeide: Waarom weent mijn heer? En hij
zeide: Omdat ik weet, wat voor kwaad gij de
Israelieten zult aandoen: hun vestingen zult gij
met vuur verbranden, hun jonge mannen zult gij
met het zwaard doden, hun zuigelingen zult gij
verpletteren en hun zwangere vrouwen zult gij
openrijten.
13 Toen zeide Hazael: Maar wat is uw knecht, die
hond: dat hij zo iets groots zou doen? En Elisa
zeide: De Here heeft mij getoond, dat gij koning
over Aram zult zijn.
14 Toen ging hij van Elisa weg en kwam bij zijn heer;
deze vroeg hem: Wat heeft Elisa tot u gezegd? En
hij zeide: Hij heeft tot mij gezegd: Gij zult zeker
herstellen.
15 De volgende dag echter nam hij een deken, doopte
die in water en spreidde die over zijn gelaat,
zodat hij stierf. En Hazael werd koning in zijn
plaats.
16 In het vijfde jaar van Joram, de zoon van Achab,
de koning van Israel (Josafat was toen koning van
Juda) werd Joram, de zoon van Josafat, koning van
Juda.
17 Hij was tweeendertig jaar oud, toen hij koning
werd; hij regeerde acht jaar te Jeruzalem.
18 Hij wandelde in de weg van de koningen van
Israel, zoals het huis van Achab deed, want hij had
een dochter van Achab tot vrouw; hij deed wat
kwaad is in de ogen des Heren.
19 Maar de Here wilde Juda niet verderven ter wille
van zijn knecht David, aan wie Hij immers had toegezegd
hem te allen tijde een lamp voor zijn
zonen te zullen geven.
20 In zijn dagen onttrokken de Edomieten zich aan de
macht van Juda en stelden een koning over zich
aan.
21 Toen trok Joram naar Sair met al zijn krijgswagens;
en des nachts maakte hij zich op en versloeg de
Edomieten, die hem en de bevelhebbers der krijgswagens
omsingeld hadden; en het volk vluchtte
naar zijn tenten.
22 Toch onttrok Edom zich aan de macht van Juda tot
op de huidige dag. Toen viel ook Libna af, in diezelfde
tijd.
23 Het overige van de geschiedenis van Joram en alles
wat hij gedaan heeft, is dat niet beschreven in het
boek van de kronieken der koningen van Juda?
24 Joram ging bij zijn vaderen te ruste en werd
begraven bij zijn vaderen in de stad Davids; zijn
zoon Achazja werd koning in zijn plaats.
25 In het twaalfde jaar van Joram, de zoon van
Achab, de koning van Israel, werd Achazja, de
zoon van Joram, koning van Juda.
26 Tweeentwintig jaar was Achazja oud, toen hij
koning werd; hij regeerde een jaar te Jeruzalem;
zijn moeder heette Atalja; zij was de kleindochter
van Omri, de koning van Israel.
27 Hij wandelde in de weg van het huis van Achab en
deed wat kwaad is in de ogen des Heren, zoals het
huis van Achab, want hij was verzwagerd met het
huis van Achab.
28 Hij trok met Joram, de zoon van Achab, uit en
streed tegen Hazael, de koning van Aram, bij Ramot
in Gilead. Maar de Arameeers verwondden Joram.
29 Dus keerde koning Joram terug om te Jizreel genezing
te zoeken voor de wonden die de Arameeers
hem bij Rama hadden toegebracht, toen hij streed
tegen Hazael, de koning van Aram. En Achazja, de
zoon van Joram, de koning van Juda, kwam Joram,
de zoon van Achab, in Jizreel bezoeken, want hij
lag ziek.

2 K o n i n g e n 9

1 De profeet Elisa riep een van de profeten en zeide
tot hem: Gord uw lendenen, neem deze oliekruik
met u en ga naar Ramot in Gilead.
2 Wanneer gij daar gekomen zijt, zie dan uit naar
Jehu, de zoon van Josafat, de zoon van Nimsi. Ga
bij hem binnen, doe hem opstaan uit het midden
van zijn wapenbroeders en breng hem in de binnenste
kamer.
3 Neem dan de kruik met olie, giet ze uit over zijn
hoofd en zeg: Zo spreekt de Here: Ik zalf u tot
koning over Israel. Open daarna de deur en vlucht
zonder dralen weg.
4 Toen ging die jonge man, de jonge profeet, naar
Ramot in Gilead.
5 Toen hij daar kwam, zaten de legeroversten juist
bijeen. En hij zeide: Ik heb een boodschap voor u,
overste. Jehu zeide: Voor wie van ons allen? En hij
antwoordde: Voor u, overste.
6 Toen stond hij op en ging het huis binnen. En hij
goot de olie over zijn hoofd en zeide tot hem: Zo
spreekt de Here, de God van Israel: Ik zalf u tot
koning over het volk des Heren, over Israel.
7 Gij zult het huis van uw heer Achab slaan, opdat Ik
het bloed van mijn knechten, de profeten, ja, het
bloed van alle knechten des Heren aan Izebel
wreke.
8 En het gehele huis van Achab zal omkomen; Ik zal
van Achab al wat mannelijk is uitroeien, allen in
Israel van hoog tot laag;
9 Dan zal Ik met het huis van Achab evenzo handelen
als met dat van Jerobeam, de zoon van Nebat,
en dat van Basa, de zoon van Achia;
10 En Izebel zullen de honden verslinden op de akker
te Jizreel, en niemand zal haar begraven. Toen
opende hij de deur en vluchtte weg.
11 Daarna kwam Jehu naar buiten bij de dienaren van
zijn heer en een hunner zeide tot hem: Is alles
wel? Waarom is deze waanzinnige tot u gekomen?
En hij antwoordde hun: Gij kent immers de man
en zijn gepraat.
12 En zij riepen: Leugens! Deel het ons toch mee.
Toen zeide hij: Zo en zo heeft hij tot mij gesproken:
aldus spreekt de Here: Ik zalf u tot koning
over Israel.
13 Daarop nam ieder haastig zijn kleed en spreidde
het voor zijn voeten op de treden van de trap; zij
bliezen op de hoorn en riepen: Jehu is koning!
14 Aldus smeedde Jehu, de zoon van Josafat, de zoon
van Nimsi, een samenzwering tegen Joram. (Joram
nu had Ramot in Gilead bezet, hij en geheel Israel,
tegen Hazael, de koning van Aram;
15 En koning Joram was teruggekeerd om te Jizreel
genezing te zoeken voor de wonden, die de
Arameeers hem hadden toegebracht, toen hij
streed met Hazael de koning van Aram). En Jehu
zeide: Indien gij er zo over denkt, laat dan niemand
uit de stad ontkomen om dat in Jizreel te
gaan berichten.
16 Toen besteeg Jehu zijn wagen en ging naar Jizreel,
want Joram lag daar [ziek]. En Achazja, de koning
van Juda, was gekomen om Joram te bezoeken.
17 De wachter nu stond op de toren te Jizreel; hij zag
de troep van Jehu aankomen en zeide: Ik zie een
troep. Toen zeide Joram: Neem een ruiter en zend
hun die tegemoet om te vragen: Is het vrede?
18 De ruiter ging hem tegemoet, en zeide: Zo zegt
de koning: Is het vrede? Maar Jehu zeide: Wat
hebt gij met vrede te maken? Keer om, volg mij!
En de wachter berichtte: De bode is bij hen gekomen,
maar keert niet terug.
19 Toen zond hij een tweede ruiter. Ook deze kwam
bij hen en zeide: Zo zegt de koning: Is het vrede?
Maar Jehu zeide: Wat hebt gij met vrede te
maken? Keer om, volg mij!
20 En de wachter berichtte: Hij is bij hen aangekomen,
maar keert niet terug. En zoals zij voortjagen,
zo jaagt alleen Jehu, de zoon van Nimsi, want
hij jaagt als een razende.
21 Toen zeide Joram: Span in. En men spande zijn
wagen in. En Joram, de koning van Israel, trok uit
met Achazja, de koning van Juda, ieder op zijn
wagen; zij trokken uit, Jehu tegemoet en troffen
hem aan op de akker van de Jizreeliet Nabot.
22 Zodra Joram Jehu zag, vroeg hij: Is het vrede,
Jehu? Maar deze antwoordde: Wat vrede, zolang
de hoererijen van uw moeder Izebel en haar vele
toverijen voortduren?
23 Daarop wendde Joram de teugel, vluchtte en riep
Achazja toe: Verraad, Achazja!
24 Maar Jehu omklemde de boog en trof Joram tussen
zijn schouders, zodat de pijl hem het hart doorboorde;
en hij zakte in zijn wagen ineen.
25 Toen zeide Jehu tot zijn hoofdman Bidkar: Neem
hem op en werp hem op de akker van de Jizreeliet
Nabot. Want herinner u, dat de Here, toen gij en
ik zij aan zij reden achter zijn vader Achab, deze
Godsspraak over hem gaf:
26 Voorzeker, Ik heb gisterenavond het bloed van
Nabot en van zijn zonen gezien, luidt het woord
des Heren. Ik zal het aan u vergelden op deze
akker luidt het woord des Heren. Nu dan, neem
hem op en werp hem op de akker, volgens het
woord des Heren.
27 Toen Achazja, de koning van Juda, dat zag, vluchtte
hij in de richting van Bet-haggan. Maar Jehu
achtervolgde hem en beval: Hem ook! Schiet hem
neer op zijn wagen! [En] [zij] [raakten] [hem] op
de helling naar Gur bij Jibleam; hij vluchtte naar
Megiddo en stierf daar.
28 Zijn dienaren vervoerden hem op een wagen naar
Jeruzalem en begroeven hem in zijn graf bij zijn
vaderen, in de stad Davids.
29 Achazja nu was koning geworden over Juda in het
elfde jaar van Joram, de zoon van Achab.
30 Jehu kwam te Jizreel. Toen Izebel dit vernomen
had, beschilderde zij haar ogen met zwart en versierde
haar hoofd, en zij keek uit het venster.
31 Toen Jehu de poort binnenkwam, riep zij: Is het
wel met Zimri, de moordenaar van zijn heer?
32 En hij hief zijn gelaat op naar het venster en zeide:
Wie is op mijn hand? Wie? En toen twee, drie
hovelingen hem aankeken,
33 Gebood hij: Werpt haar naar beneden! En zij wierpen
haar naar beneden, zodat haar bloed rondspatte
tegen de muur en tegen de paarden, en hij
vertrapte haar.
34 En hij ging naar binnen, at en dronk. Daarna zeide
hij: Ziet toch om naar die vervloekte en begraaft
haar, want zij is de dochter van een koning.
35 Zij gingen heen om haar te begraven, maar vonden
van haar niets dan de schedel, de voeten en
de handpalmen.
36 Toen zij terugkwamen en hem dat berichtten,
zeide hij: Dit is het woord, dat de Here gesproken
heeft door zijn knecht, de Tisbiet Elia: Op de akker
te Jizreel zullen de honden het vlees van Izebel
verslinden,
37 En het lijk van Izebel zal op de akker te Jizreel zijn
als mest op het veld zodat men niet kan zeggen:
Dit is Izebel.

2 K o n i n g e n 1 0

1 Achab had zeventig zonen te Samaria. Jehu schreef
een brief van de volgende inhoud, en zond die
naar Samaria aan de oversten van Jizreel, aan de
oudsten en aan de door Achab aangestelde opvoeders:
2 Nu dan, zodra deze brief u bereikt, moet gij
(immers de zonen van uw heer zijn bij u en gij
hebt de beschikking over krijgswagens, paarden,
een versterkte stad en wapenen)
3 Omzien naar de beste en de geschiktste uit de
zonen van uw heer en hem plaatsen op de troon
van zijn vader en strijden voor het huis van uw
heer.
4 Maar zij waren uitermate bevreesd en zeiden: Zie,
twee koningen hebben tegen hem geen stand kunnen
houden, hoe zouden wij dan stand kunnen
houden?
5 Toen zonden de hofmaarschalk en de gouverneur
van de stad, de oudsten en de opvoeders deze
boodschap naar Jehu: Wij zijn uw knechten, al wat
gij ons zult bevelen, zullen wij doen; wij zullen
niemand koning maken; doe wat u goeddunkt.
6 Daarom schreef hij hun ten tweeden male een
brief, waarin stond: Indien gij op mijn hand zijt en
mij wilt gehoorzamen, neemt dan de hoofden van
de mannelijke nakomelingen van uw heer en komt
tot mij te Jizreel, morgen om deze tijd. De zonen
des konings nu, zeventig man, woonden bij de
aanzienlijken der stad, die hen opvoedden.
7 Zodra de brief hen bereikte, grepen zij de zonen
des konings en maakten hen af, zeventig man; en
zij deden hun hoofden in korven en zonden ze
naar hem te Jizreel.
8 Toen de bode kwam en hem berichtte: Men heeft
de hoofden van de zonen des konings gebracht,
zeide hij: Legt ze op twee hopen bij de ingang der
poort, tot de morgen.
9 Die morgen kwam hij naar buiten, trad naar voren
en zeide tot al het volk: Gij zijt onschuldig. Zie, ik
heb een samenzwering tegen mijn heer gesmeed
en hem gedood. Maar wie heeft deze allen dan
omgebracht?
10 Weet dan, dat niets onvervuld blijft van het woord
des Heren, dat de Here tegen het huis van Achab
gesproken heeft; de Here heeft gedaan wat Hij
gesproken heeft door zijn knecht Elia.
11 En Jehu sloeg allen dood, die van Achabs huis te
Jizreel overgebleven waren en al zijn rijksgroten,
vertrouwelingen en priesters, zodat hij daarvan
niemand liet ontkomen.
12 Onmiddellijk toog hij op weg en ging naar
Samaria. Toen hij onderweg bij Bet-eked der herders
kwam,
13 Trof Jehu de broeders van Achazja, de koning van
Juda, aan en vroeg hun: Wie zijt gij? Zij antwoordden:
Wij zijn broeders van Achazja en wij zijn
gekomen om de zonen van de koning en die van
de gebiedster te bezoeken.
14 En hij gebood: Grijpt hen levend. Toen grepen zij
hen levend en sloegen hen dood bij de put van
Bet-eked, tweeenveertig man; niemand van hen
liet hij over.
15 Nadat hij vandaar verder was gegaan, trof hij
Jonadab, de zoon van Rekab aan, die hem tegemoet
kwam; hij groette hem en vroeg hem: Is uw
hart mij even oprecht toegedaan als mijn hart u?
Jonadab antwoordde: Ja, gewis. [Toen] [zeide]
[hij]: Indien het zo is, geef mij dan uw hand. En
hij gaf hem de hand. Hij liet hem bij zich op de
wagen klimmen
16 En zeide: Kom met mij mee, aanschouw mijn ijver
voor de Here. Zo deden zij hem meerijden op zijn
wagen.
17 Toen hij nu te Samaria gekomen was, liet hij allen
die van Achabs huis in Samaria overgebleven waren,
doodslaan, totdat hij het had uitgeroeid, volgens
het woord, dat de Here tot Elia gesproken had.
18 Daarop vergaderde Jehu het gehele volk en zeide
tot hen: Achab heeft Baal maar weinig gediend,
Jehu zal hem meer dienen.
19 Roept dan nu alle profeten van Baal, al zijn dienaren
en al zijn priesters tot mij, laat niemand
gemist worden, want ik wil een groot offerfeest
voor Baal aanrichten; niemand die gemist wordt,
zal in leven blijven. Maar Jehu deed dit met listige
bedoeling om de dienaren van Baal uit te roeien.
20 Jehu zeide: Bereidt een heilig feest voor ter ere
van Baal. En zij riepen dat uit.
21 Jehu zond boden door geheel Israel, en al de dienaren
van Baal kwamen, niemand bleef weg. Zij
kwamen naar de tempel van Baal, en de tempel
van Baal liep vol van het ene einde tot het andere.
22 Toen zeide hij tot de opziener van de kleedkamer:
Haal voor alle dienaren van Baal gewaden te voorschijn.
En hij haalde voor hen de kleding te voorschijn.
23 Daarna kwam Jehu met Jonadab, de zoon van
Rekab, naar de tempel van Baal en zeide tot de
dienaren van Baal: Ziet nauwkeurig toe en zorgt,
dat hier onder u niemand zij van de dienaren des
Heren, maar uitsluitend dienaren van Baal.
24 Toen gingen zij naar binnen om slachtoffers en
brandoffers te brengen. Jehu nu had tachtig man
buiten opgesteld, en had gezegd: Wie een van de
mannen die ik in uw handen lever, laat ontsnappen,
zijn leven komt in de plaats van diens leven.
25 Zodra hij gereed was met het brengen van het
brandoffer, zeide Jehu tot de garde en de hoofdlieden:
Gaat naar binnen, slaat hen neer, laat niemand
ontkomen! Toen sloegen zij hen neer met de
scherpte des zwaards, en de garde en de hoofdlieden
wierpen [de] [lijken] weg. Daarop gingen zij
weer naar de stadswijk van de tempel van Baal.
26 En zij brachten de gewijde stenen van de tempel
van Baal naar buiten en verbrandden die.
27 Voorts haalden zij de gewijde steen van Baal
omver en ook de tempel van Baal haalden zij
omver en maakten er beerputten van, tot op de
huidige dag.
28 Zo verdelgde Jehu Baal uit Israel.
29 Alleen week Jehu niet af van de zonden die
Jerobeam, de zoon van Nebat, Israel had doen
bedrijven: de gouden kalveren die in Betel en in
Dan waren.
30 De Here zeide tot Jehu: Omdat gij goed gehandeld
hebt door te doen wat recht is in mijn ogen en
aan het huis van Achab gedaan hebt naar alles wat
in mijn hart was, zullen uw zonen tot in het vierde
geslacht op de troon van Israel zitten.
31 Maar Jehu wandelde niet nauwgezet, met zijn
gehele hart, naar de wet van de Here, de God van
Israel; hij week niet af van de zonden die
Jerobeam, de zoon van Nebat, Israel had doen
bedrijven.
32 In die dagen begon de Here Israel te besnoeien,
want Hazael sloeg hen in het gehele gebied van
Israel
33 Oostelijk van de Jordaan: het gehele land van
Gilead, de Gadieten, de Rubenieten en de
Manassieten, van Aroer aan de beek Arnon, zowel
Gilead als Basan.
34 Het overige van de geschiedenis van Jehu, alles
wat hij gedaan heeft en al zijn dappere daden, is
dat niet beschreven in het boek van de kronieken
der koningen van Israel?
35 Jehu ging bij zijn vaderen te ruste en men begroef
hem in Samaria; zijn zoon Joachaz werd koning in
zijn plaats.
36 De tijd nu, die Jehu over Israel te Samaria geregeerd
heeft, was achtentwintig jaar.

2 K o n i n g e n 1 1

1 Toen Atalja, de moeder van Achazja, zag, dat haar
zoon dood was, maakte zij zich op en bracht het
gehele koninklijke geslacht om.
2 Maar Jehoseba, de dochter van koning Joram, de
zuster van Achazja, nam Joas de zoon van Achazja,
en bracht hem met zijn voedster heimelijk weg uit
de kring der prinsen die gedood werden, naar de
bergplaats voor de bedden; en zij verborgen hem
voor Atalja, zodat hij niet ter dood gebracht werd.
3 Hij bleef zes jaar bij haar verborgen in het huis des
Heren, terwijl Atalja over het land regeerde.
4 Maar in het zevende jaar ontbood Jojada de oversten
over honderd van de lijfwacht en van de
garde; hij liet hen bij zich komen in het huis des
Heren, sloot met hen een verbond en nam hun
een eed af in het huis des Heren. Daarop toonde
hij hun de zoon des konings.
5 En hij beval hun: Dit moet gij doen: het derde
deel van u, dat op de sabbat dienst moet doen en
de wacht betrekt bij het koninklijk paleisƒ
6 (Een ander derde deel staat bij de poort Sur en
nog een derde deel bij de poort achter de garde)
dat moet bij de tempel de wacht houden bij beurten.
7 De twee afdelingen van u, allen die op de sabbat
vrijaf krijgen, moeten in het huis des Heren de
wacht houden, bij de koning;
8 Gij moet u rondom de koning scharen, ieder met
zijn wapens in de hand, en wie tussen de gelederen
komt, moet ter dood worden gebracht. En
blijft bij de koning, als hij naar buiten gaat of binnenkomt.
9 De oversten van honderd deden alles wat de priester
Jojada geboden had; ieder van hen nam zijn
mannen die op de sabbat dienst moesten doen,
met hen die op de sabbat vrijaf kregen, en zij kwamen
bij de priester Jojada.
10 De priester gaf aan de oversten over honderd de
speren en schilden van koning David, die zich in
het huis des Heren bevonden.
11 En de garde stelde zich op, ieder met zijn wapens
in de hand, van de rechtervleugel tot de linkervleugel
van het huis, bij het altaar en bij het huis,
rondom de koning.
12 Toen bracht hij de zoon des konings naar buiten,
zette hem de kroon op en gaf hem de Getuigenis.
Zo maakten zij hem koning; zij zalfden hem, klapten
in de handen en riepen: Leve de koning!
13 Toen Atalja het geroep van de garde [en] van het
volk hoorde, ging zij naar het volk in het huis des
Heren,
14 En zag, zie, daar stond de koning bij de zuil, volgens
het gebruik, terwijl de oversten met de trompetten
bij de koning waren; en al het volk des
lands verheugde zich en blies op trompetten. Toen
verscheurde Atalja haar klederen en riep: Verraad,
verraad!
15 Maar de priester Jojada gebood de oversten over
honderd, de bevelhebbers van het leger, en zeide
tot hen: Brengt haar tussen de gelederen naar buiten
en doodt met het zwaard al wie haar volgt.
Want de priester had gezegd: Zij mag niet ter
dood gebracht worden in het huis des Heren.
16 Daarop sloegen zij de handen aan haar; en toen zij
door de ingang voor de paarden bij het koninklijk
paleis gekomen was, werd zij daar ter dood
gebracht.
17 Toen sloot Jojada het verbond tussen de Here en
de koning en het volk, dat zij een volk des Heren
zouden zijn, alsmede tussen de koning en het volk.
18 Het gehele volk des lands ging naar de tempel van
Baal en zij haalden die omver, zijn altaren en zijn
beelden verbrijzelden zij volkomen en doodden
Mattan, de priester van Baal, voor de altaren. En
de priester stelde wachtposten aan voor het huis
des Heren.
19 Daarop nam hij met zich de oversten over honderd,
de lijfwacht, de garde en het gehele volk des
lands; zij leidden de koning uit het huis des Heren
en kwamen door de poort der garde in het koninklijk
paleis, en hij nam plaats op de koningstroon.
20 Het gehele volk des lands verheugde zich en de
stad bleef rustig, nadat zij Atalja met het zwaard
ter dood gebracht hadden in het koninklijk paleis.
21 Joas was zeven jaar oud, toen hij koning werd.

2 K o n i n g e n 1 2

1 In het zevende jaar van Jehu werd Joas koning en
hij regeerde veertig jaar te Jeruzalem. Zijn moeder
heette Sibja; zij was uit Berseba.
2 Joas deed wat recht is in de ogen des Heren, al de
dagen, dat de priester Jojada hem onderwees.
3 Alleen verdwenen de hoogten niet; nog steeds
slachtte en offerde het volk op de hoogten.
4 Joas gebood de priesters: Al wat onder de heilige
gaven aan geld in het huis des Heren gebracht
wordt, gangbaar geld, het hoofdgeld, waarop
ieder geschat is, [en] al het geld, dat ieder naar de
drang zijns harten in het huis des Heren brengt,
5 Dat moeten de priesters in ontvangst nemen, ieder
van zijn bekenden; en zij moeten daarmede de
bouwvallige gedeelten van het huis herstellen,
overal waar iets bouwvalligs gevonden wordt.
6 Maar in het drieentwintigste jaar van koning Joas
hadden de priesters de bouwvallige gedeelten van
de tempel nog niet hersteld.
7 Toen ontbood koning Joas de priester Jojada en de
overige priesters en zeide tot hen: Waarom herstelt
gij de bouwvallige gedeelten van de tempel niet?
Nu dan, gij moogt van uw bekenden geen geld
meer in ontvangst nemen, maar gij moet het afleveren
voor de bouwvallige gedeelten van de tempel.
8 En de priesters bewilligden erin, dat zij geen geld
meer van het volk zouden ontvangen, maar dat zij
dan ook de bouwvallige gedeelten van de tempel
niet zouden behoeven te herstellen.
9 Toen nam de priester Jojada een kist, boorde een
gat in het deksel en plaatste die naast het altaar,
ter rechterzijde, wanneer men het huis des Heren
binnenkomt; en daarin deden de priesters, de dorpelwachters,
al het geld dat in het huis des Heren
gebracht werd.
10 Zodra zij gezien hadden, dat er veel geld in de kist
was, kwam de schrijver des konings met de hogepriester;
zij pakten het geld dat in het huis des
Heren gevonden werd, in buidels en telden het.
11 Dan stelden zij het afgewogen geld ter hand aan
de opzichters die over het huis des Heren aangesteld
waren, en dezen betaalden het uit aan de
timmerlieden en de bouwlieden die aan het huis
des Heren werkten,
12 Aan de metselaars en de steenhouwers; ook
besteedden zij het voor het aankopen van hout en
gehouwen stenen, om te herstellen wat bouwvallig
was aan het huis des Heren, en voor al wat uitgegeven
werd tot herstel van het huis.
13 Doch er werden voor het huis des Heren geen zilveren
schalen, messen, sprengbekkens, trompetten,
generlei gouden of zilveren voorwerpen
gemaakt van het geld dat in het huis des Heren
gebracht was.
14 Maar zij gaven dit aan de opzichters om daarmee
het huis des Heren te herstellen,
15 En hielden geen afrekening met de mannen aan
wie zij het geld ter hand gesteld hadden om het
aan de werklieden te geven; want zij handelden in
goed vertrouwen.
16 Maar het geld van schuldoffers en van zondoffers
werd niet in het huis des Heren gebracht, doch
dat was voor de priesters.
17 Toen trok Hazael, de koning van Aram, op, streed
tegen Gat en nam het in. Toen Hazael aanstalten
maakte om tegen Jeruzalem op te trekken,
18 Nam Joas, de koning van Juda, al de heilige gaven
die Josafat, Joram en Achazja, zijn vaderen, koningen
van Juda, geheiligd hadden, alsmede de door
hem zelf geheiligde gaven en al het goud dat zich
in de schatkamers van het huis des Heren en van
het koninklijk paleis bevond, en zond het aan
Hazael, de koning van Aram. Toen trok deze weg
van Jeruzalem.
19 Het overige van de geschiedenis van Joas en alles
wat hij gedaan heeft, is dat niet beschreven in het
boek van de kronieken der koningen van Juda?
20 Zijn dienaren maakten zich op en smeedden een
samenzwering; zij sloegen Joas neer in Bet-millo,
dat op de helling naar Silla ligt.
21 Jozabad namelijk, de zoon van Simat, en Jozabad,
de zoon van Somer, zijn dienaren, sloegen hem
neer, zodat hij stierf. En men begroef hem bij zijn
vaderen in de stad Davids; zijn zoon Amasja werd
koning in zijn plaats.

2 K o n i n g e n 1 3

1 In het drieentwintigste jaar van Joas, de zoon van
Achazja, de koning van Juda, werd Joachaz, de
zoon van Jehu, koning over Israel te Samaria; hij
regeerde zeventien jaar.
2 Hij deed wat kwaad is in de ogen des Heren en
volgde de zonden na, die Jerobeam, de zoon van
Nebat, Israel had doen bedrijven; daarvan week hij
niet af.
3 Daarom ontbrandde de toorn des Heren tegen
Israel, en Hij gaf hen in de macht van Hazael, de
koning van Aram, en in de macht van Benhadad,
de zoon van Hazael, al die tijd.
4 Maar Joachaz zocht de gunst van de Here, en de
Here hoorde naar hem, want Hij had gezien hoe
zwaar de koning van Aram Israel verdrukte.
5 En de Here gaf aan Israel een verlosser, zodat zij
onder de overheersing van Aram uit kwamen en de
Israelieten in hun tenten konden wonen zoals
tevoren.
6 Toch weken zij niet af van de zonden van het huis
van Jerobeam, die hij Israel had doen bedrijven;
daarmee gingen zij voort. Ook bleef te Samaria de
gewijde paal staan.
7 Waarlijk, hij had aan Joachaz geen krijgsvolk overgelaten
dan vijftig ruiters, tien strijdwagens en
tienduizend man voetvolk; want de koning van
Aram had hen te gronde gericht en hen gemaakt
als stof bij het dorsen.
8 Het overige van de geschiedenis van Joachaz en
alles wat hij gedaan heeft en zijn dappere daden,
is dat niet beschreven in het boek van de kronieken
der koningen van Israel?
9 Joachaz ging bij zijn vaderen te ruste en men
begroef hem in Samaria; zijn zoon Joas werd
koning in zijn plaats.
10 In het zevenendertigste jaar van Joas, de koning
van Juda, werd Joas, de zoon van Joachaz, koning
over Israel te Samaria; hij regeerde zestien jaar.
11 Hij deed wat kwaad is in de ogen des Heren; hij
week niet af van al de zonden die Jerobeam, de
zoon van Nebat, Israel had doen bedrijven; daarmee
ging hij voort.
12 Het overige van de geschiedenis van Joas en alles
wat hij gedaan heeft en zijn dappere daden, hoe
hij gestreden heeft tegen Amasja, de koning van
Juda, is dat niet beschreven in het boek van de
kronieken der koningen van Israel?
13 Nadat Joas bij zijn vaderen te ruste gegaan was,
zette Jerobeam zich op de troon. Joas werd begraven
in Samaria bij de koningen van Israel.
14 Elisa lag ziek aan de ziekte, waaraan hij zou sterven.
Joas, de koning van Israel, kwam tot hem en
weende over hem en zeide: Mijn vader, mijn
vader! Wagens en ruiters van Israel!
15 Elisa zeide tot hem: Haal boog en pijlen. En toen
hij voor hem boog en pijlen gehaald had,
16 Zeide hij tot de koning van Israel: Leg uw hand
aan de boog. En hij legde er zijn hand aan. Toen
legde Elisa zijn handen op die van de koning.
17 Daarna beval hij: Open het venster naar het oosten.
En toen hij het geopend had, zeide Elisa:
Schiet. En hij schoot. Toen zeide hij: Een pijl der
overwinning van de Here, ja, een pijl der overwinning
op Aram. Gij zult Aram bij Afek tot vernietiging
toe verslaan.
18 Daarna zeide hij: Neem de pijlen. Toen hij ze
genomen had, zeide hij tot de koning van Israel:
Sla op de grond. Hij sloeg driemaal en hield toen
op.
19 En de man Gods werd toornig op hem en zeide:
Gij hadt vijfmaal of zesmaal moeten slaan, dan
hadt gij Aram verslagen tot vernietiging toe. Maar
nu zult gij Aram driemaal verslaan.
20 Daarna stierf Elisa en men begroef hem. Nu plachten
de benden van de Moabieten bij het aanbreken
van het jaar in het land te komen.
21 Terwijl men eens bezig was iemand te begraven,
zie, daar zagen zij een bende: toen wierpen zij de
man in het graf van Elisa en liepen weg. En toen
de man met het gebeente van Elisa in aanraking
kwam, werd hij levend, en rees overeind op zijn
voeten.
22 Hazael, de koning van Aram, verdrukte Israel al de
dagen van Joachaz.
23 Maar de Here was hun genadig, erbarmde Zich
over hen, en keerde Zich weer tot hen ter wille
van zijn verbond met Abraham, Isaak en Jakob; Hij
wilde hen niet verdelgen en had hen nog niet van
voor zijn aangezicht verworpen.
24 Nadat Hazael, de koning van Aram, gestorven was,
werd zijn zoon Benhadad koning in zijn plaats.
25 En Joas, de zoon van Joachaz, heroverde op
Benhadad, de zoon van Hazael, de steden die deze
op diens vader Joachaz in de oorlog veroverd had;
Joas versloeg hem driemaal en heroverde de steden
van Israel.

2 K o n i n g e n 1 4

1 In het tweede jaar van Joas, de zoon van Joachaz,
de koning van Israel, werd Amasja koning, de zoon
van Joas, de koning van Juda.
2 Hij was vijfentwintig jaar oud, toen hij koning
werd; hij regeerde negenentwintig jaar te
Jeruzalem. Zijn moeder heette Jehoaddan; zij was
uit Jeruzalem.
3 En hij deed wat recht is in de ogen des Heren,
echter niet zoals zijn vader David; hij deed geheel
zoals zijn vader Joas gedaan had:
4 De hoogten alleen verdwenen niet, nog steeds
slachtte en offerde het volk op de hoogten.
5 Zodra hij het koningschap vast in handen had,
doodde hij de dienaren die zijn vader, de koning,
hadden gedood.
6 Maar de kinderen van de moordenaars bracht hij
niet ter dood, overeenkomstig hetgeen geschreven
staat in het wetboek van Mozes, waar de Here
geboden heeft: De vaders zullen niet om de kinderen
ter dood gebracht worden, ook zullen de kinderen
niet om de vaders ter dood gebracht worden;
maar ieder zal om zijn eigen zonde ter dood
gebracht worden.
7 Hij versloeg de Edomieten in het Zoutdal, tienduizend
man; in die strijd veroverde hij Sela en het kreeg van
hem de naam Jokteel, tot op de huidige dag.
8 Toen zond Amasja boden tot Joas, de zoon van
Joachaz, de zoon van Jehu, de koning van Israel,
om te zeggen: Kom, laten wij ons met elkander
meten!
9 Maar Joas, de koning van Israel, zond aan Amasja,
de koning van Juda, dit antwoord: De distel op de
Libanon zond tot de ceder op de Libanon de uitnodiging:
geef toch uw dochter aan mijn zoon tot
vrouw. Maar de dieren des velds op de Libanon
kwamen voorbij en vertrapten de distel.
10 Gij hebt Edom geheel verslagen; daardoor heeft
uw hart u overmoedig gemaakt. Behoud uw roem
en blijf in uw huis. Waarom zoudt gij het ongeluk
uitdagen, zodat gij ten val komt, en Juda met u?
11 Doch Amasja luisterde niet. Toen trok Joas, de
koning van Israel, op, en zij maten zich met elkander,
hij en Amasja, de koning van Juda, te Betsemes
in Juda.
12 En Juda werd door Israel verslagen en zij vluchtten
allen naar hun tenten.
13 Joas nu, de koning van Israel, nam Amasja, de
koning van Juda, de zoon van Joas, de zoon van
Achazja, te Bet-semes gevangen. En hij kwam naar
Jeruzalem en brak de muur van Jeruzalem af, van
de Efraimpoort tot de Hoekpoort, vierhonderd el.
14 Daarop nam hij al het goud en zilver en al het
gerei dat in het huis des Heren gevonden werd en
in de schatkamers van het koninklijk paleis, benevens
gijzelaars, en keerde terug naar Samaria.
15 Het overige van de geschiedenis van Joas, wat hij
gedaan heeft en zijn dappere daden, en hoe hij
gestreden heeft tegen Amasja, de koning van Juda,
is dat niet beschreven in het boek van de kronieken
der koningen van Israel?
16 Joas ging bij zijn vaderen te ruste en werd begraven
in Samaria bij de koningen van Israel; zijn
zoon Jerobeam werd koning in zijn plaats.
17 Amasja, de zoon van Joas, de koning van Juda,
leefde na de dood van Joas, de zoon van Joachaz,
de koning van Israel, vijftien jaar.
18 Het overige van de geschiedenis van Amasja, is dat
niet beschreven in het boek van de kronieken der
koningen van Juda?
19 Men smeedde te Jeruzalem een samenzwering
tegen hem en hij vluchtte naar Lakis. Maar men
liet hem achternazetten naar Lakis en daar doden.
20 Men legde hem op paarden, en hij werd te
Jeruzalem begraven bij zijn vaderen in de stad
Davids.ƒ
21 Nu had het gehele volk van Juda Azarja, toen deze
zestien jaar oud was, genomen en koning gemaakt
in de plaats van zijn vader Amasja.
22 Hij versterkte Elat en bracht het aan Juda terug,
nadat de koning bij zijn vaderen te ruste was
gegaan.
23 In het vijftiende jaar van Amasja, de zoon van Joas,
de koning van Juda, werd Jerobeam, de zoon van
Joas, de koning van Israel, koning te Samaria; hij
regeerde eenenveertig jaar.
24 Hij deed wat kwaad is in de ogen des Heren, hij
week niet af van al de zonden die Jerobeam, de
zoon van Nebat, Israel had doen bedrijven.
25 Hij heroverde het gebied van Israel, van de weg
naar Hamat tot de zee der Vlakte, volgens het
woord dat de Here, de God van Israel, gesproken
had door zijn knecht, de profeet Jona, de zoon van
Amittai, uit Gat-hachefer.
26 Want de Here had gezien, dat de ellende van Israel
zeer bitter was, dat het met hoog als met laag
gedaan was en dat er geen helper was voor Israel.
27 Maar de Here had niet gezegd, dat Hij de naam
van Israel van onder de hemel zou uitwissen; dus
verloste Hij hen door Jerobeam, de zoon van Joas.
28 Het overige van de geschiedenis van Jerobeam en
al wat hij gedaan heeft en zijn dappere daden, hoe
hij gestreden heeft en hoe hij Damascus en Hamat,
[die] [eens] [behoord] [hadden] aan Juda, aan
Israel teruggebracht heeft, is dat niet beschreven
in het boek van de kronieken der koningen van
Israel?
29 Jerobeam ging bij zijn vaderen, de koningen van
Israel, te ruste en zijn zoon Zekarja werd koning in
zijn plaats.

2 K o n i n g e n 1 5

1 In het zevenentwintigste jaar van Jerobeam, de
koning van Israel, werd Azarja koning, de zoon van
Amasja, de koning van Juda.
2 Hij was zestien jaar oud, toen hij koning werd; hij
regeerde tweeenvijftig jaar te Jeruzalem. Zijn moeder
heette Jekolja; zij was uit Jeruzalem.
3 Hij deed wat recht is in de ogen des Heren, geheel
zoals zijn vader Amasja gedaan had.
4 Alleen verdwenen de hoogten niet; nog steeds
slachtte en offerde het volk op de hoogten.
5 De Here sloeg de koning, zodat hij melaats was tot
de dag van zijn dood, en hij woonde in een afgezonderd
huis, terwijl Jotam, de zoon des konings,
het paleis beheerde en het volk des lands bestuurde.
6 Het overige van de geschiedenis van Azarja, en al
wat hij gedaan heeft, is dat niet beschreven in het
boek van de kronieken der koningen van Juda?
7 Azarja ging bij zijn vaderen te ruste en men
begroef hem bij zijn vaderen in de stad Davids;
zijn zoon Jotam werd koning in zijn plaats.
8 In het achtendertigste jaar van Azarja, de koning
van Juda, werd Zekarja, de zoon van Jerobeam,
koning over Israel te Samaria; hij regeerde zes
maanden.
9 Hij deed wat kwaad is in de ogen des Heren, zoals
zijn vaderen gedaan hadden; hij week niet af van
de zonden die Jerobeam, de zoon van Nebat,
Israel had doen bedrijven.
10 Sallum, de zoon van Jabes, smeedde een samenzwering
tegen hem en sloeg hem ten aanschouwen
van het volk dood. En hij werd koning in zijn
plaats.
11 Het overige van de geschiedenis van Zekarja, zie,
het is beschreven in het boek van de kronieken der
koningen van Israel.
12 Aldus was immers het woord dat de Here gesproken
had tot Jehu: Uw zonen zullen tot in het vierde
geslacht op de troon van Israel zitten. En zo is
het ook geschied.
13 Sallum, de zoon van Jabes, werd koning in het
negenendertigste jaar van Uzzia, de koning van
Juda; hij regeerde een volle maand te Samaria.
14 Toen trok Menachem, de zoon van Gadi, uit Tirsa
op, kwam naar Samaria en sloeg Sallum, de zoon
van Jabes, te Samaria dood. En hij werd koning in
zijn plaats.
15 Het overige van de geschiedenis van Sallum en de
samenzwering die hij gesmeed heeft, zie, zij zijn
beschreven in het boek van de kronieken der
koningen van Israel.
16 Toen sloeg Menachem Tifsach met allen die daarin
waren, en het daarbij behorend gebied, van Tirsa
af, omdat het de poort niet had geopend. Hij
sloeg het, al de zwangere vrouwen daarin liet hij
openrijten.
17 In het negenendertigste jaar van Azarja, de koning
van Juda, werd Menachem, de zoon van Gadi,
koning over Israel; hij regeerde tien jaar te Samaria.
18 Hij deed wat kwaad is in de ogen des Heren; hij
week al zijn dagen niet af van de zonden die
Jerobeam, de zoon van Nebat, Israel had doen
bedrijven,
19 Pul, de koning van Assur, trok tegen het land op;
Menachem gaf Pul duizend talenten zilver, opdat
deze hem zou bijstaan om het koningschap in zijn
hand te bevestigen.
20 En Menachem hief dit geld van Israel, van alle vermogende
lieden, om het de koning van Assur te
geven: vijftig sikkels zilver per hoofd. Toen keerde
de koning van Assur terug en bleef daar niet in het
land.
21 Het overige van de geschiedenis van Menachem
en al wat hij gedaan heeft, is dat niet beschreven
in het boek van de kronieken der koningen van
Israel?
22 Menachem ging bij zijn vaderen te ruste, en zijn
zoon Pekachja werd koning in zijn plaats.
23 In het vijftigste jaar van Azarja, de koning van
Juda, werd Pekachja, de zoon van Menachem,
koning over Israel te Samaria, en regeerde twee
jaar.
24 Hij deed wat kwaad is in de ogen des Heren, hij
week niet af van de zonden die Jerobeam, de zoon
van Nebat, Israel had doen bedrijven.
25 Zijn hoofdman Pekach, de zoon van Remaljahu,
smeedde een samenzwering tegen hem en sloeg
hem dood te Samaria, in de burcht van het
koninklijk paleis, ook Argob en Arje, met de hulp
van vijftig mannen uit de Gileadieten; hij doodde
hem en werd koning in zijn plaats.
26 Het overige van de geschiedenis van Pekachja en
al wat hij gedaan heeft, zie, dat is beschreven in
het boek van de kronieken der koningen van
Israel.
27 In het tweeenvijftigste jaar van Azarja, de koning
van Juda, werd Pekach, de zoon van Remaljahu,
koning over Israel te Samaria; hij regeerde twintig
jaar.
28 Hij deed wat kwaad is in de ogen des Heren, hij
week niet af van de zonden die Jerobeam, de zoon
van Nebat, Israel had doen bedrijven.
29 In de dagen van Pekach, de koning van Israel,
kwam Tiglatpileser, de koning van Assur, en veroverde
Ijjon, Abel-bet-maaka, Janoach, Kedes en
Hasor, Gilead en Galila, het gehele land van
Naftali; en hij voerde de bevolking in ballingschap
naar Assur.
30 En Hosea, de zoon van Ela, smeedde een samenzwering
tegen Pekach, de zoon van Remaljahu; hij
sloeg hem dood en werd koning in zijn plaats in
het twintigste jaar van Jotam, de zoon van Uzzia.
31 Het overige van de geschiedenis van Pekach en al
wat hij gedaan heeft, zie, dat is beschreven in het
boek van de kronieken der koningen van Israel.
32 In het tweede jaar van Pekach, de zoon van
Remaljahu, de koning van Israel, werd Jotam
koning, de zoon van Uzzia, de koning van Juda.
33 Hij was vijfentwintig jaar oud, toen hij koning
werd; hij regeerde zestien jaar te Jeruzalem. Zijn
moeder heette Jerusa; zij was de dochter van
Sadok.
34 Hij deed wat recht is in de ogen des Heren, geheel
zoals zijn vader Uzzia gedaan had.
35 Alleen verdwenen de hoogten niet; nog steeds
slachtte en offerde het volk op de hoogten. Hij
bouwde de Bovenpoort van het huis des Heren.
36 Het overige van de geschiedenis van Jotam en al
wat hij gedaan heeft, is dat niet beschreven in het
boek van de kronieken der koningen van Juda?
37 In die dagen begon de Here Resin, de koning van
Aram, en Pekach, de zoon van Remaljahu, op Juda
los te laten.
38 Jotam ging bij zijn vaderen te ruste en werd
begraven bij zijn vaderen in de stad Davids; zijn
zoon Achaz werd koning in zijn plaats.

2 K o n i n g e n 1 6

1 In het zeventiende jaar van Pekach, de zoon van
Remaljahu, werd Achaz koning, de zoon van
Jotam, de koning van Juda.
2 Achaz was twintig jaar oud, toen hij koning werd;
hij regeerde zestien jaar te Jeruzalem. Hij deed niet
wat recht is in de ogen van de Here, zijn God,
zoals zijn vader David,
3 Maar hij wandelde in de weg der koningen van
Israel. Ook deed hij zijn zoon door het vuur gaan
in overeenstemming met de gruwelen der volken,
die de Here voor de Israelieten had verdreven.
4 Hij slachtte en offerde op de hoogten, op de heuvels
en onder elke groene boom.
5 Toen trok Resin, de koning van Aram, met Pekach,
de zoon van Remaljahu, de koning van Israel, op
ten strijde tegen Jeruzalem. En zij belegerden
Achaz, maar konden in de strijd de overhand niet
behalen.
6 Te dien tijde heroverde Resin, de koning van
Aram, Elat voor Aram en hij wierp de Judeeers uit
Elat; en de Edomieten kwamen naar Elat en woonden
daar tot op de huidige dag.
7 Toen zond Achaz boden naar Tiglatpileser, de
koning van Assur, om te zeggen: Ik ben uw knecht
en uw zoon; trek op en verlos mij uit de macht
van de koning van Aram en uit de macht van de
koning van Israel, die tegen mij zijn opgetrokken.
8 Achaz nam het zilver en het goud, dat zich
bevond in het huis des Heren en in de schatkamers
van het koninklijk paleis, en hij zond het als een
geschenk aan de koning van Assur.
9 En de koning van Assur gaf hem gehoor; de
koning van Assur trok op tegen Damascus, nam
het in en voerde de bevolking in ballingschap weg
naar Kir; en Resin bracht hij ter dood.
10 Daarop ging koning Achaz Tiglatpileser, de koning
van Assur, tegemoet naar Damascus. Toen hij het
altaar dat te Damascus was, gezien had, zond
koning Achaz aan de priester Uria een tekening en
een nauwkeurig gelijkend model van het altaar.
11 En de priester Uria bouwde het altaar; geheel volgens
de opdracht van koning Achaz vanuit
Damascus maakte de priester Uria het, tegen dat
koning Achaz uit Damascus zou terugkomen.
12 Toen de koning uit Damascus teruggekomen was,
zag hij het altaar. En de koning trad nader tot het
altaar, besteeg het
13 En ontstak zijn brandoffer en zijn spijsoffer, goot
zijn plengoffer uit en sprengde op het altaar het
bloed van zijn vredeoffers.
14 Maar het koperen altaar, dat voor het aangezicht
des Heren stond, liet hij van de voorkant van het
huis des Heren, van de plaats tussen het [nieuwe]
altaar en het huis, verplaatsen en zetten aan de
noordzijde van dat altaar.
15 En koning Achaz gebood de priester Uria: Ontsteek
op het grote altaar het morgenbrandoffer en het
avondspijsoffer, alsmede het brandoffer en het
spijsoffer des konings, voorts het brandoffer, het
spijsoffer en de plengoffers van het gehele volk
des lands; ook zult gij al het bloed van brandoffer
en slachtoffer daarop sprengen. Maar het koperen
altaar zal mij tot onderzoek dienen.
16 En de priester Uria deed geheel zoals koning Achaz
geboden had.
17 En koning Achaz sneed de sluitplaten der onderstellen
weg, en nam de bekkens eraf, hij lichtte de
zee af van de koperen runderen die haar droegen,
en zette haar op een stenen plaveisel.
18 Voorts liet hij aan het huis des Heren de sabbatsgalerij,
die men aan het huis gebouwd had, alsook
de buitenste ingang voor de koning verplaatsen,
ter wille van de koning van Assur.
19 Het overige van de geschiedenis van Achaz, wat
hij gedaan heeft, is dat niet beschreven in het
boek van de kronieken der koningen van Juda?
20 Achaz ging bij zijn vaderen te ruste en werd
begraven bij zijn vaderen in de stad Davids; zijn
zoon Hizkia werd koning in zijn plaats.

2 K o n i n g e n 1 7

1 In het twaalfde jaar van Achaz, de koning van
Juda, werd Hosea, de zoon van Ela, koning over
Israel te Samaria; hij regeerde negen jaar.
2 Hij deed wat kwaad is in de ogen des Heren, echter
niet zoals de koningen van Israel die voor hem
geweest waren.
3 Tegen hem trok Salmanassar, de koning van Assur,
op; en Hosea onderwierp zich aan hem en betaalde
hem schatting.
4 Maar toen de koning van Assur een samenzwering
bij Hosea ontdekte, dat hij gezanten naar So, de
koning van Egypte, gezonden had en aan de
koning van Assur geen schatting meer opbracht,
zoals van jaar tot jaar, nam de koning van Assur
hem gevangen en sloot hem in boeien in de
gevangenis.
5 De koning van Assur trok door het gehele land,
rukte op naar Samaria en belegerde het drie jaar.
6 In het negende jaar van Hosea nam de koning van
Assur Samaria in; hij voerde Israel in ballingschap
naar Assur en deed hen wonen in Chalach, aan de
Chabor, de rivier van Gozan en in de steden der
Meden.
7 Dit nu is geschied, omdat de Israelieten gezondigd
hadden tegen de Here, hun God, die hen uit het
land Egypte geleid had, uit de macht van Farao,
de koning van Egypte, en omdat zij andere goden
hadden vereerd
8 En gewandeld hadden naar de inzettingen der volken
die de Here voor het aangezicht van Israel verdreven
had en naar die, welke de koningen van
Israel hadden ingesteld.
9 De Israelieten hadden bedacht wat tegenover de
Here, hun God, niet recht was: zij hadden zich
offerhoogten gebouwd in al hun steden, van de
wachttoren af tot de versterkte stad toe;
10 En zij hadden zich gewijde stenen opgericht en
gewijde palen op elke hoge heuvel en onder elke
groene boom.
11 Daar, op alle hoogten, hadden zij offers gebracht,
evenals de volken die de Here voor hun aangezicht
had weggevoerd; zij hadden slechte dingen
gedaan en daardoor de Here gekrenkt;
12 Zij hadden afgodendienst bedreven, waarvan de
Here tot hen gezegd had: Zo iets zult gij niet
doen.
13 De Here had Israel en Juda gewaarschuwd door
alle profeten, alle zieners: Bekeert u van uw boze
wegen en onderhoudt mijn geboden en inzettingen,
volgens de gehele wet die Ik uw vaderen heb
geboden, en door mijn knechten, de profeten, u
heb doen overbrengen.
14 Maar zij hadden niet geluisterd doch zich even
hardnekkig betoond als hun vaderen, die niet vertrouwd
hadden op de Here, hun God.
15 Zij hadden zijn inzettingen veracht en zijn verbond,
dat Hij met hun vaderen gesloten had, alsook
zijn vermaningen, die Hij tot hen gericht had;
zij hadden achter de ijdelheden aan gelopen,
zodat zij tot ijdelheid werden, en achter de volken
aan, die rondom hen woonden, ofschoon de Here
hun geboden had niet te doen zoals deze.
16 Zij hadden al de geboden van de Here, hun God,
verlaten en zich gegoten beelden gemaakt, twee
kalveren; ook hadden zij gewijde palen gemaakt,
en zich neergebogen voor het gehele heer des
hemels en de Baal gediend.
17 Voorts hadden zij hun zonen en dochters door het
vuur doen gaan, waarzeggerij en wichelarij
gepleegd en zich verkocht om te doen wat kwaad is
in de ogen des Heren en Hem daardoor te krenken.
18 Daarom was de Here zeer vertoornd geworden op
Israel en had hen van voor zijn aangezicht verwijderd:
niets bleef er over dan alleen de stam van Juda.
19 Ook Juda heeft de geboden van de Here, zijn God,
niet onderhouden, maar gewandeld naar de inzettingen
die Israel had ingesteld.
20 Daarom verwierp de Here het gehele geslacht van
Israel. Hij vernederde hen en gaf hen over in de
macht van plunderaars, totdat Hij hen van zijn
aangezicht had weggeworpen.
21 Toen Hij Israel losgescheurd had van het huis van
David, en zij Jerobeam, de zoon van Nebat, tot
koning hadden gemaakt, had Jerobeam Israel van de
Here afgetrokken en hen grote zonde doen bedrijven,
22 Zodat de Israelieten wandelden in al de zonden
die Jerobeam begaan had; zij weken daarvan niet
af,
23 Totdat de Here Israel van voor zijn aangezicht verwijderde,
zoals Hij gesproken had door al zijn
knechten, de profeten. En Israel werd uit zijn land
in ballingschap weggevoerd naar Assur, tot op de
huidige dag.
24 De koning van Assur bracht mensen uit Babel,
Kuta, Awwa, Hamat en Sefarwaim en deed hen
wonen in de steden van Samaria in plaats van de
Israelieten. Zij namen Samaria in bezit en vestigden
zich in de steden daarvan.
25 In de eerste tijd nu, dat zij daar woonden, vereerden
zij de Here niet; daarom zond de Here leeuwen
onder hen, die sommigen van hen doodden.
26 Toen zeide men tot de koning van Assur: De volken
die gij hebt weggevoerd en in de steden van
Samaria hebt doen wonen, kennen de juiste dienst
van de God des lands niet; daarom heeft Hij leeuwen
onder hen gezonden en zie, deze doden hen,
omdat zij de juiste dienst van de God des lands
niet kennen.
27 Toen gebood de koning van Assur: Brengt daarheen
een van de priesters die gij vandaar hebt
weggevoerd, om daar te gaan wonen; hij moet
hun de juiste dienst van de God des lands leren.
28 Toen kwam een van de priesters die men uit
Samaria weggevoerd had; deze ging te Betel
wonen en leerde hun, hoe zij de Here moesten
vereren.
29 Daarnaast maakte elk volk zijn eigen goden, en zij
plaatsten die in de tempels op de hoogten, welke
de Samaritanen hadden gebouwd, elk volk voor
zich, in de steden waar zij woonden:
30 De mensen van Babel maakten (een beeld van)
Sukkot-benot, de mensen uit Kuta van Nergal, de
mensen uit Hamat van Asima,
31 En de Awwieten van Nibchaz en Tartak. De
Sefarwieten verbrandden hun kinderen voor
Adrammelek en Anammelek, de goden van
Sefarwaim.
32 Daarnaast vereerden zij de Here en stelden uit alle
kringen priesters voor de hoogten aan, die voor
hen dienst deden in de tempels op de hoogten.
33 Zij vereerden de Here, maar bleven ook hun goden
dienen naar de gewoonte van de volken waaruit
men hen had weggevoerd.
34 Tot op de huidige dag doen zij naar de vroegere
gewoonten. Zij vereren de Here niet, en doen niet
naar de inzettingen en verordeningen, naar de wet
en het gebod, welke de Here geboden had aan de
zonen van Jakob, aan wie Hij de naam Israel had
gegeven.
35 Met hen toch had de Here een verbond gesloten
en hun geboden: Gij moogt geen andere goden
vereren, u voor hen niet nederbuigen, noch hen
dienen of aan hen offeren.
36 Maar de Here, die u uit het land Egypte heeft
gevoerd, met grote kracht en met uitgestrekte
arm, Hem moet gij vereren, voor Hem u nederbuigen
en aan Hem offeren;
37 En de inzettingen, de verordeningen, de wet en
het gebod, die Hij u heeft voorgeschreven, zult gij
te allen tijde naarstig onderhouden.
38 Gij zult geen andere goden vereren, gij moogt het
verbond niet vergeten, dat Ik met u gesloten heb:
gij zult geen andere goden vereren;
39 Maar de Here, uw God, zult gij vereren: dan zal
Hij u redden uit de macht van al uw vijanden.
40 Doch zij hebben niet geluisterd, maar doen nog
steeds naar hun vroegere gewoonte.
41 Zo vereerden deze volken de Here, en dienden
tevens hun beelden. Ook hun kinderen en kleinkinderen
doen tot op de huidige dag zoals hun
vaders gedaan hebben.

2 K o n i n g e n 1 8

1 In het derde jaar van Hosea, de zoon van Ela, de
koning van Israel, werd Hizkia koning, de zoon van
Achaz, de koning van Juda.
2 Vijfentwintig jaar was hij oud, toen hij koning
werd, en hij regeerde negenentwintig jaar te
Jeruzalem. Zijn moeder heette Abi; zij was een
dochter van Zekarja.
3 Hij deed wat recht is in de ogen des Heren, geheel
zoals zijn vader David gedaan had.
4 Hij verwijderde de offerhoogten, verbrijzelde de
gewijde stenen en hieuw de gewijde palen om;
ook sloeg hij de koperen slang stuk, die Mozes
gemaakt had, omdat tot op die tijd de Israelieten
daaraan plachten te offeren. En men noemde haar
Nechustan.
5 Hij vertrouwde op de Here, de God van Israel; na
hem was zijns gelijke niet onder al de koningen
van Juda; noch ook onder hen die voor hem
geweest waren;
6 Hij hing de Here aan, week niet van Hem af en
onderhield de geboden die de Here aan Mozes
geboden had.
7 De Here was met hem; overal, waarheen hij uittrok,
was hij voorspoedig. En hij kwam in opstand
tegen de koning van Assur en diende hem niet
meer.
8 Hij versloeg de Filistijnen tot aan Gaza en [verwoestte]
het gebied ervan, van de wachttoren af
tot de versterkte stad toe.
9 In het vierde jaar van koning Hizkia (dat is het
zevende jaar van Hosea, de zoon van Ela, de
koning van Israel) trok Salmanassar, de koning van
Assur, op tegen Samaria en sloeg het beleg ervoor.
10 Men nam het in na verloop van drie jaren; in het
zesde jaar van Hizkia (dat is het negende jaar van
Hosea, de koning van Israel) werd Samaria ingenomen.
11 De koning van Assur voerde Israel in ballingschap
naar Assur en bracht hen naar Chalach, Chabor,
de rivier van Gozan en de steden der Meden,
12 Omdat zij niet hadden geluisterd naar de Here,
hun God, maar zijn verbond hadden overtreden: al
wat Hij aan Mozes, de knecht des Heren, had
geboden; zij hadden er niet naar geluisterd en het
niet gedaan.
13 In het veertiende jaar van koning Hizkia trok
Sanherib, de koning van Assur op tegen alle versterkte
steden van Juda en bezette ze.
14 En Hizkia, de koning van Juda, zond tot de koning
van Assur, naar Lakis, deze boodschap: Ik heb
gezondigd; trek van mij weg; wat gij mij oplegt,
zal ik opbrengen. Toen legde de koning van Assur
aan Hizkia, de koning van Juda driehonderd talenten
zilver op, benevens dertig talenten goud.
15 En Hizkia gaf al het zilver dat zich bevond in het
huis des Heren en in de schatkamers van het
koninklijk paleis.
16 Te dien tijde ontblootte Hizkia de deuren en de
posten van de tempel des Heren, die Hizkia, de
koning van Juda, had laten beleggen; en hij gaf
het aan de koning van Assur.
17 Daarna zond de koning van Assur de veldmaarschalk,
de hofmaarschalk en de maarschalk uit
Lakis met een sterke legermacht naar Jeruzalem,
tot koning Hizkia. Zij trokken op en kwamen te
Jeruzalem; en toen zij opgetrokken en gekomen
waren, stelden zij zich op bij de waterleiding van
de bovenste vijver op de weg naar het Vollersveld.
18 Toen zij om de koning riepen, ging de hofmaarschalk
Eljakim, de zoon van Chilkia, tot hen uit,
met de schrijver Sebna en de kanselier Joach, de
zoon van Asaf.
19 En de maarschalk zeide tot hen: Zegt tot Hizkia:
Zo spreekt de grote koning, de koning van Assur:
Wat is dat voor een vertrouwen, dat gij koestert?
20 Gij meent zeker, dat louter lippentaal voor beleid
en kracht tot strijden kan doorgaan. Op wie vertrouwt
gij toch, dat gij tegen mij in opstand komt?
21 Nu dan, zie, gij vertrouwt op die geknakte rietstaf,
op Egypte, die, als iemand daarop steunt, hem in
de hand dringt en ze doorboort: zo is Farao, de
koning van Egypte, voor allen die op hem vertrouwen.
22 En als gij tot mij zegt: Wij vertrouwen op de Here,
onze God; Is Hij niet dezelfde, wiens offerhoogten
en altaren Hizkia heeft verwijderd, terwijl hij tot
Juda en Jeruzalem zeide: Voor dit altaar te
Jeruzalem zult gij u neerbuigen?
23 Welaan dan, ga toch een weddenschap aan met
mijn heer, de koning van Assur: ik zal u tweeduizend
paarden geven, indien gij van uw kant de
ruiters daarop geven kunt.
24 Hoe zoudt gij ooit een aanval kunnen afslaan van
een enkele landvoogd, een van de geringste dienaren
van mijn heer? En gij hebt uw vertrouwen
gevestigd op Egypte voor wagens en ruiters!
25 Ben ik dan zonder de wil des Heren opgetrokken
tegen deze plaats om haar te verwoesten? De Here
heeft mij gelast: trek op tegen dit land en verwoest
het.
26 Toen zeiden Eljakim, de zoon van Chilkia, Sebna
en Joach tot de maarschalk: Spreek toch tot uw
dienaren in het Aramees, want wij verstaan dat
wel; maar spreek met ons ten aanhoren van het
volk op de muur niet in het Judees.
27 Maar de maarschalk zeide tot hen: Heeft mijn heer
mij soms tot uw heer en tot u gezonden, om deze
woorden te spreken, en niet tot de mannen die op
de muur zitten, om met u hun drek te eten en hun
water te drinken?
28 Toen trad de maarschalk naar voren, riep met luider
stem in het Judees, en sprak het woord: Hoort het
woord van de grote koning, de koning van Assur!
29 Zo zegt de koning: Laat Hizkia u niet bedriegen,
want hij kan u uit mijn macht niet redden.
30 En laat Hizkia u niet op de Here doen vertrouwen,
door te zeggen: de Here zal ons zeker redden,
zodat deze stad niet in de macht van de koning
van Assur wordt gegeven.
31 Luistert niet naar Hizkia, want zo zegt de koning
van Assur: Brengt mij hulde en geeft u aan mij
over, dan zal ieder mogen eten van zijn wijnstok
en van zijn vijgeboom, en het water van zijn put
mogen drinken,
32 Totdat ik kom en u meevoer naar een land als het
uwe, een land van koren en most, een land van
brood en wijngaarden, een land van olijfbomen,
olie en honig; zo zult gij leven en niet sterven.
Maar luistert niet naar Hizkia, want hij misleidt u
door te zeggen: de Here zal ons redden.
33 Heeft soms een van de goden der volken zijn land
ooit kunnen redden uit de macht van de koning
van Assur?
34 Waar zijn de goden van Hamat en Arpad, waar de
goden van Sefarwaim, Hena en Iwwa? Hebben zij
soms Samaria uit mijn macht gered?
35 Wie waren er onder al de goden der landen, die
hun land uit mijn macht hebben gered, dat de
Here Jeruzalem uit mijn macht zou kunnen redden?
36 Maar het volk bleef zwijgen en zij antwoordden
hem met geen enkel woord, want het bevel des
konings was: Gij zult hem niet antwoorden.
37 Toen kwamen de hofmaarschalk Eljakim, de zoon
van Chilkia, de schrijver Sebna, en de kanselier
Joach, de zoon van Asaf, met gescheurde klederen
tot Hizkia en zij brachten hem de woorden van de
maarschalk over.

2 K o n i n g e n 1 9

1 Zodra koning Hizkia deze hoorde, scheurde hij zijn
klederen, bedekte zich met een rouwgewaad en
ging het huis des Heren binnen.
2 Ook zond hij de hofmaarschalk Eljakim, de schrijver
Sebna en de oudsten der priesters, bedekt met
rouwgewaden, tot de profeet Jesaja, de zoon van
Amoz.
3 Zij zeiden tot hem: Zo zegt Hizkia: deze dag is een
dag van benauwdheid, straf en smaad; want kinderen
zijn aan de geboorte toe, maar er is geen
kracht om te baren.
4 Wellicht hoort de Here, uw God, al de woorden
van de maarschalk, waarmee zijn heer, de koning
van Assur, hem gezonden heeft om de levende
God te honen, en zal Hij straf oefenen om de
woorden die de Here, uw God, gehoord heeft; wil
dan een gebed opzenden voor het overblijfsel dat
nog gevonden wordt.
5 Toen kwamen de dienaren van koning Hizkia tot
Jesaja,
6 En Jesaja zeide tot hen: Zo zult gij tot uw heer
zeggen: Zo zegt de Here: Vrees niet voor de woorden
die gij gehoord hebt, waarmee de hovelingen
van de koning van Assur Mij gelasterd hebben.
7 Zie, Ik zend een geest in hem, en hij zal een
gerucht vernemen, zodat hij naar zijn land zal
terugkeren, en Ik zal hem door het zwaard vellen
in zijn eigen land.
8 Toen de maarschalk terugkeerde, vond hij de
koning van Assur strijdende tegen Libna, want hij
had gehoord, dat hij van Lakis opgebroken was.
9 Doch, toen deze aangaande Tirhaka, de koning
van Ethiopie, vernam: Zie, hij is opgetrokken om
tegen u te strijden; zond hij wederom gezanten
naar Hizkia met deze opdracht:
10 Zo zult gij zeggen tot Hizkia, de koning van Juda:
Laat uw God, op wie gij vertrouwt, u niet bedriegen
door te zeggen: Jeruzalem zal niet in de
macht van de koning van Assur gegeven worden.
11 Zie, gij zelf hebt gehoord wat de koningen van
Assur met alle landen gedaan hebben door ze met
de ban te slaan; zoudt gij dan gered worden?
12 Hebben soms de goden der volken die mijn vaderen
vernietigd hebben, hen gered: Gozan, Haran,
Resef en de bewoners van Eden in Telassar?
13 Waar is hij, de koning van Hamat, de koning van
Arpad, de koning van de stad Sefarwaim, van Hena
en van Iwwa?
14 Hizkia nam de brief uit de hand der gezanten en
las hem. Toen ging Hizkia op naar het huis des
Heren, spreidde hem uit voor het aangezicht des
Heren,
15 En bad voor het aangezicht des Heren en zeide:
Here, God van Israel, die op de cherubs troont,
Gij, Gij alleen zijt God over alle koninkrijken der
aarde; Gij hebt de hemel en de aarde gemaakt.
16 Neig, Here, uw oor en hoor; open, Here, uw ogen
en zie; hoor de boodschap, die Sanherib heeft
gezonden om de levende God te honen.
17 Waarlijk, Here, de koningen van Assur hebben de
volken en hun landen verwoest
18 En hun goden in het vuur geworpen, want het
waren geen goden, maar slechts het maaksel van
mensenhanden: hout en steen; daarom hebben zij
die kunnen vernietigen.
19 Nu dan, Here, onze God, verlos ons uit zijn macht;
dan zullen alle koninkrijken der aarde weten, dat
Gij, Here, alleen God zijt.
20 Toen zond Jesaja, de zoon van Amoz, tot Hizkia
deze boodschap: Zo zegt de Here, de God van
Israel: wat gij tot Mij gebeden hebt betreffende
Sanherib, de koning van Assur, heb Ik gehoord.
21 Dit is het woord, dat de Here over hem spreekt: zij
veracht u, zij bespot u, de jonkvrouw, de dochter
Sions; zij schudt het hoofd achter u, de dochter
van Jeruzalem.
22 Wie hebt gij gehoond en gelasterd, en tegen wie
de stem verheven en uw ogen trots opgeslagen?
Tegen de Heilige Israels!
23 Door uw gezanten hebt gij de Here gehoond en
gezegd: met de menigte mijner wagens bestijg ik
de hoogten der bergen, tot ver in de Libanon; ik
vel zijn statige ceders, de keur zijner cypressen; ik
dring door zelfs tot zijn verste schuilplaats, zijn
weelderig woud.
24 Ik graaf en drink water in den vreemde; ik leg met
mijn voetzool alle Nijlarmen van Egypte droog.
25 Hebt gij het dan niet gehoord, dat Ik het van overlang
bereid en van de dagen van ouds vorm gegeven
heb? Nu heb Ik het doen komen: gij moest de
versterkte steden verwoesten tot puinhopen;
26 Haar inwoners werden machteloos, verslagen en
beschaamd; zij werden tot kruid van het veld of
tot jong groen, tot gras op de daken, of tot koren,
verdord eer het rijp wordt.
27 Maar Ik ken uw zitten, uw uitgaan en ingaan en
uw razen tegen Mij.
28 Omdat gij tegen Mij geraasd hebt en uw overmoed
tot mijn oren is opgestegen zal Ik mijn haak
in uw neus slaan en mijn bit in uw mond leggen,
en u doen terugkeren langs de weg die gij gekomen
zijt.
29 En dit zal u het teken zijn: gij zult dit jaar eten wat
vanzelf opkomt en in het tweede jaar wat nawast;
maar zaait in het derde jaar en oogst, plant wijngaarden,
en eet de vrucht daarvan.
30 Immers wat van het huis van Juda ontkomen is,
wat over is, dat zal opnieuw naar beneden wortel
schieten en naar boven vrucht dragen.
31 Want van Jeruzalem zal een overblijfsel uitgaan, en
van de berg Sion wat ontkomen zal; de ijver van
de Here der heerscharen zal dit doen.
32 Daarom, zo zegt de Here van de koning van Assur:
hij zal in deze stad niet komen; hij zal geen pijl
daarin schieten, geen schild daartegen opheffen
en geen wal daartegen opwerpen.
33 Langs de weg die hij gekomen is, zal hij terugkeren,
maar in deze stad zal hij niet komen, luidt het
woord des Heren.
34 En Ik zal deze stad beschutten om haar te verlossen
om Mijnentwil en ter wille van mijn knecht
David.
35 In die nacht ging de Engel des Heren uit en sloeg
in het leger van Assur honderdvijfentachtigduizend
man. Toen men vroeg in de morgen opstond, zie,
zij allen waren lijken.
36 Dus brak Sanherib, de koning van Assur, op en
aanvaardde de terugtocht; en hij bleef te Nineve.
37 Eens, toen hij zich neerboog in de tempel van zijn
god Nisrok, doodden zijn zonen, Adrammelek en
Sareser, hem met het zwaard; doch zij ontkwamen
naar het land Ararat. Zijn zoon Esarhaddon werd
koning in zijn plaats.

2 K o n i n g e n 2 0

1 In die dagen werd Hizkia ten dode toe ziek. Toen
kwam de profeet Jesaja, de zoon van Amoz, tot
hem en zeide tot hem: Zo zegt de Here: tref
beschikkingen voor uw huis, want gij zult sterven
en niet herstellen.
2 Toen keerde hij zijn gelaat naar de wand en bad
tot de Here:
3 Ach, Here, gedenk toch, dat ik voor uw aangezicht
in trouw en met een volkomen toegewijd hart
gewandeld heb en gedaan heb wat goed is in uw
ogen. En Hizkia weende luid.
4 Nog had Jesaja de middelste voorhof niet verlaten,
toen het woord des Heren tot hem kwam:
5 Keer terug en zeg tot Hizkia, de vorst van mijn
volk: zo zegt de Here, de God van uw vader David:
Ik heb uw gebed gehoord. Ik heb uw tranen
gezien; zie, Ik zal u gezond maken, op de derde
dag zult gij opgaan naar het huis des Heren.
6 Ik zal aan uw levensdagen vijftien jaar toevoegen,
en Ik zal u en deze stad uit de macht van de
koning van Assur redden en deze stad beschutten,
om Mijnentwil en ter wille van mijn knecht David.
7 Jesaja nu zeide: Neemt een vijgenkoek. Zij namen
die en legden hem op de zweer. Toen genas hij.
8 Hizkia had Jesaja gevraagd: Wat is het teken, dat
de Here mij gezond zal maken en dat ik op de
derde dag zal opgaan naar het huis des Heren?
9 Daarop antwoordde Jesaja: Dit zal u het teken zijn
van des Heren kant, dat de Here ook doen zal wat
Hij gesproken heeft: zal de schaduw tien treden
vooruitgaan, of zal zij tien treden teruggaan?
10 En Hizkia zeide: Het is gemakkelijk voor de schaduw
tien treden omlaag te gaan. Neen, de schaduw
moet weer tien treden teruggaan.
11 Toen riep de profeet Jesaja tot de Here, en Hij
deed de schaduw op de treden waarlangs zij afgedaald
was op de trap van Achaz, weer tien treden
teruggaan.
12 Te dien tijde zond Berodak-baladan, de zoon van
Baladan, de koning van Babel, gezanten met een
brief, en een geschenk aan Hizkia, want hij had
gehoord, dat deze ziek geweest was.
13 En Hizkia hoorde naar hen en hij liet hun zijn
gehele schathuis zien: het zilver en het goud, de
specerijen en de kostbare olie, zijn gehele tuighuis
en alles wat zich onder zijn schatten bevond. Er
was niets in zijn paleis en in zijn gehele rijk, dat
Hizkia hun niet liet zien.
14 Toen kwam de profeet Jesaja tot koning Hizkia en
vroeg hem: Wat hebben deze mannen gezegd en
vanwaar zijn zij tot u gekomen? En Hizkia antwoordde:
Uit een ver land zijn zij gekomen, uit
Babel.
15 En hij vroeg: Wat hebben zij in uw paleis gezien?
Hizkia antwoordde: Alles wat in mijn paleis is, hebben
zij gezien; er is niets onder mijn schatten, dat
ik hun niet heb getoond.
16 Toen zeide Jesaja tot Hizkia: Hoor het woord des
Heren:
17 Zie, er zullen dagen komen, dat alles wat in uw
paleis is en wat uw vaderen hebben opgestapeld
tot op deze dag, naar Babel zal worden weggevoerd.
Niets zal er overblijven, zegt de Here.
18 En van uw zonen, die uit u voortkomen zullen, die
gij zult verwekken, zullen zij nemen, om hoveling
te zijn in het paleis van de koning van Babel.
19 Hizkia zeide tot Jesaja: Het woord des Heren, dat
gij gesproken hebt, is goed. Ook dacht hij: Het zal
immers gedurende mijn leven bestendig vrede
zijn.
20 Het overige van de geschiedenis van Hizkia en al
zijn dappere daden, en hoe hij de vijver en de
waterleiding heeft aangelegd en het water naar de
stad heeft gebracht, is dat niet beschreven in het
boek van de kronieken der koningen van Juda?
21 Hizkia ging bij zijn vaderen te ruste; zijn zoon
Manasse werd koning in zijn plaats.

2 K o n i n g e n 2 1

1 Manasse was twaalf jaar oud, toen hij koning
werd; hij regeerde vijfenvijftig jaar te Jeruzalem.
Zijn moeder heette Chefsiba.
2 Hij deed wat kwaad is in de ogen des Heren, naar
de gruwelen der volken die de Here voor de
Israelieten uit had verdreven.
3 Hij herbouwde de offerhoogten die zijn vader
Hizkia verwoest had, richtte altaren voor de Baal
op, maakte gewijde palen, zoals Achab, de koning
van Israel, gedaan had, en boog zich neer voor het
gehele heer des hemels en diende het.
4 Ook bouwde hij altaren in het huis des Heren, met
het oog waarop de Here gezegd had: In Jeruzalem
zal Ik mijn naam vestigen.
5 En hij bouwde altaren voor het gehele heer des
hemels in de beide voorhoven van het huis des
Heren.
6 Ja, hij deed zijn zoon door het vuur gaan, liet zich
in met toverij en waarzeggerij, en stelde bezweerders
van doden en van geesten aan. Hij deed veel,
dat kwaad is in de ogen des Heren, en krenkte
Hem daardoor.
7 Hij plaatste ook een beeld van Asjera, dat hij
gemaakt had, in het huis, waarvan de Here gezegd
had tot David en diens zoon Salomo: In dit huis,
hier in Jeruzalem, dat Ik verkoren heb uit al de
stammen van Israel, zal Ik mijn naam vestigen tot
in eeuwigheid;
8 Ik zal Israels voet niet meer doen wijken van het
land dat Ik aan hun vaderen gegeven heb, indien
zij slechts naarstig doen naar al wat Ik hun geboden
heb, en naar de gehele wet, die mijn knecht
Mozes hun geboden heeft.
9 Maar zij luisterden niet; want Manasse verleidde
hen, zodat zij meer kwaad deden dan de volken
die de Here voor de Israelieten had verdelgd.
10 Daarom sprak de Here door zijn knechten, de profeten,
aldus:
11 Aangezien Manasse, de koning van Juda, deze gruwelen
gedaan heeft, bedreef hij meer kwaad dan
al wat de Amorieten gedaan hebben, die voor hem
geweest zijn; ook Juda heeft hij door zijn afgoden
doen zondigen.
12 Daarom, zo zegt de Here, de God van Israel: Zie,
Ik breng onheil over Jeruzalem en Juda, waardoor
allen die ervan horen, beide oren zullen tuiten;
13 En Ik zal aan Jeruzalem het meetsnoer aanleggen,
dat Ik aan Samaria, en het paslood dat Ik aan het
huis van Achab aangelegd heb, en Ik zal Jeruzalem
uitvegen, zoals men een schotel uitveegt; heeft
men hem uitgeveegd, dan keert men hem ondersteboven.
14 Ik zal het overschot van mijn erfdeel verwerpen,
en hen geven in de macht van hun vijanden, zodat
zij worden ten buit en tot plundering voor al hun
vijanden;
15 Omdat zij gedaan hebben wat kwaad is in mijn
ogen en Mij gedurig hebben gekrenkt, van de dag
af, waarop hun vaderen uit Egypte zijn getrokken
tot op de huidige dag.
16 Ook vergoot Manasse zoveel onschuldig bloed, dat
hij Jeruzalem daarmee vulde van het ene einde tot
het andere; nog boven de zonde die hij Juda had
doen bedrijven, waardoor het deed wat kwaad is
in de ogen des Heren.
17 Het overige van de geschiedenis van Manasse en
alles wat hij gedaan heeft en de zonde die hij
heeft bedreven, is dat niet beschreven in het boek
van de kronieken der koningen van Juda?
18 Manasse ging bij zijn vaderen te ruste en werd
begraven in de hof van zijn huis, de hof van Uzza;
zijn zoon Amon werd koning in zijn plaats.
19 Amon was tweeentwintig jaar oud, toen hij koning
werd; hij regeerde twee jaar te Jeruzalem. Zijn
moeder heette Mesullemet, een dochter van
Charus; zij was uit Jotba.
20 Hij deed wat kwaad is in de ogen des Heren, zoals
zijn vader Manasse gedaan had:
21 Hij wandelde op al de wegen, waarop zijn vader
gewandeld had, diende de afgoden die zijn vader
gediend had, en boog zich voor hen neer.
22 Hij verliet de Here, de God zijner vaderen, en wandelde
niet op de weg des Heren.
23 En de dienaren van Amon smeedden een samenzwering
tegen hem en doodden de koning in zijn
paleis.
24 Maar het volk des lands sloeg allen dood, die
tegen koning Amon samengezworen hadden. En
het volk des lands maakte zijn zoon Josia koning in
zijn plaats.
25 Het overige van de geschiedenis van Amon, wat hij
gedaan heeft, is dat niet beschreven in het boek
van de kronieken der koningen van Juda?
26 Men begroef hem in zijn graf in de hof van Uzza;
zijn zoon Josia werd koning in zijn plaats.

2 K o n i n g e n 2 2

1 Josia was acht jaar oud, toen hij koning werd; hij
regeerde eenendertig jaar te Jeruzalem. Zijn moeder
heette Jedida, een dochter van Adaja; zij was
uit Boskat.
2 Hij deed wat recht is in de ogen des Heren en
wandelde op al de wegen van zijn vader David; hij
week niet af, rechts noch links.
3 In het achttiende jaar nu van koning Josia zond de
koning de schrijver Safan, de zoon van Asaljahu,
de zoon van Mesullam, naar het huis des Heren
met de opdracht:
4 Ga naar de hogepriester Chilkia; laat hij het geld
gereed houden, dat in het huis des Heren
gebracht is, dat de dorpelwachters ingezameld
hebben van het volk;
5 Laat men het ter hand stellen aan de opzichters
die over het huis des Heren aangesteld zijn, opdat
dezen het geven aan hen die het werk verrichten,
die in het huis des Heren bezig zijn om de bouwvallige
gedeelten van de tempel te herstellen:
6 Aan de werklieden, de bouwlieden en de metselaars,
en voor het aankopen van hout en gehouwen
stenen, om de tempel te herstellen;
7 Maar van het geld dat hun ter hand wordt gesteld,
worde geen verantwoording gevraagd, want zij
handelen in goed vertrouwen.
8 En de hogepriester Chilkia zeide tot de schrijver
Safan: Ik heb het wetboek gevonden in het huis
des Heren. En Chilkia gaf het boek aan Safan en
deze las het.
9 En de schrijver Safan kwam bij de koning, deed
hem verslag en zeide: Uw dienaren hebben het
geld dat zich in de tempel bevond, uitgestort en
het ter hand gesteld aan de opzichters die aangesteld
waren over het huis des Heren.
10 Ook deelde de schrijver Safan de koning mede: De
priester Chilkia heeft mij een boek gegeven. En
Safan las het de koning voor.
11 Zodra de koning de woorden van het wetboek
gehoord had, scheurde hij zijn klederen.
12 En de koning gebood de priester Chilkia, Achikam,
de zoon van Safan, Akbor, de zoon van Michaja,
de schrijver Safan en Asaja, de dienaar des
konings:
13 Gaat de Here raadplegen ten behoeve van mij, van
het volk en van geheel Juda, over de woorden van
dit gevonden boek, want groot is de gramschap
des Heren, die over ons ontbrand is, omdat onze
vaderen naar de woorden van dit boek niet hebben
geluisterd en niet hebben gedaan overeenkomstig
al wat ons voorgeschreven is.
14 En de priester Chilkia en Achikam, Akbor, Safan en
Asaja gingen naar de profetes Chulda, de vrouw
van de klederbewaarder Sallum, de zoon van
Tikwa, de zoon van Charchas. Zij nu woonde te
Jeruzalem in het nieuwe gedeelte. En zij spraken
met haar.
15 Zij zeide tot hen: Zo zegt de Here, de God van
Israel: zegt tot de man die u tot Mij gezonden
heeft:
16 Zo zegt de Here: zie, Ik breng onheil over deze
plaats en over haar inwoners: de gehele inhoud
van het boek dat de koning van Juda gelezen
heeft;
17 Omdat zij Mij verlaten hebben en offers ontstoken
voor andere goden, teneinde Mij te krenken met al
het maaksel van hun handen. Daarom zal mijn
gramschap over deze plaats ontbranden, zonder
geblust te worden.
18 Maar tot de koning van Juda, die u zond om de
Here te raadplegen, tot hem zult gij aldus zeggen:
Zo zegt de Here, de God van Israel: wat de woorden
betreft, die gij gehoord hebt,
19 Omdat uw hart week geworden is en gij u verootmoedigd
hebt voor het aangezicht des Heren, toen
gij hoordet wat Ik gesproken heb tegen deze
plaats en haar inwoners, dat zij een voorwerp van
ontzetting en van vervloeking zullen worden, en
omdat gij uw klederen gescheurd hebt en
geweend voor mijn aangezicht, zo heb ook Ik
gehoord, luidt het woord des Heren.
20 Daarom, zie, Ik zal u tot uw vaderen vergaderen;
gij zult in vrede in uw graf bijgezet worden, en uw
ogen zullen niets van het onheil zien, dat Ik over
deze plaats breng. En zij brachten de koning het
antwoord over.

2 K o n i n g e n 2 3

1 Toen zond de koning een boodschap en men riep
al de oudsten van Juda en Jeruzalem tot hem bijeen.
2 De koning ging naar het huis des Heren, en met
hem al de mannen van Juda en al de inwoners van
Jeruzalem, de priesters, de profeten en het gehele
volk, van klein tot groot. Hij las te hunnen aanhoren
al de woorden van het boek des verbonds dat
in het huis des Heren gevonden was.
3 Toen ging de koning staan bij de zuil en sloot een
verbond voor het aangezicht des Heren, dat men
de Here zou volgen en van ganser harte en ganser
ziele zijn geboden, getuigenissen en inzettingen
zou houden en de woorden van dit verbond, die in
dit boek geschreven waren, zou gestand doen. En
het gehele volk trad tot het verbond toe.
4 Toen gebood de koning de hogepriester Chilkia en
de priesters van de tweede orde en de dorpelwachters
om al het gerei dat voor de Baal, de
Asjera en het gehele heer des hemels gemaakt
was, uit de tempel des Heren naar buiten te brengen;
en hij verbrandde die buiten Jeruzalem op de
velden van de Kidron, en de as ervan bracht hij
naar Betel.
5 Ook schafte hij de afgodspriesters af, die de koningen
van Juda hadden aangesteld om offers te ontsteken
op de hoogten, in de steden van Juda en in
de omgeving van Jeruzalem, benevens hen die
voor de Baal, de zon, de maan, de sterrebeelden
en het gehele heer des hemels offers ontstaken.
6 Voorts bracht hij de gewijde paal uit het huis des
Heren weg, buiten Jeruzalem naar de beek Kidron,
en verbrandde hem bij de beek Kidron en verpulverde
hem tot stof; daarna wierp hij het stof ervan
op de begraafplaats van het gewone volk.
7 Hij brak de verblijven af van de aan ontucht gewijde
mannen, in het huis des Heren, waar de vrouwen
hoezen voor de Asjera weefden.
8 Hij liet al de priesters uit de steden van Juda
komen en verontreinigde de hoogten, waar die
priesters offers ontstoken hadden, van Geba tot
Berseba. En hij slechtte de hoogten bij de poorten,
[zo] die bij de ingang van de poort van de stadsoverste
Jehosua, en wel aan de linkerhand als men
de stadspoort binnengaat.
9 Doch de priesters der hoogten mochten het altaar
des Heren te Jeruzalem niet bestijgen, maar wel
ongezuurde broden eten te midden van hun broederen.
10 En hij verontreinigde Tofet, dat in het dal Ben-hinnom
lag, opdat niemand meer zijn zoon of zijn
dochter voor de Moloch door het vuur zou doen
gaan.
11 Hij verwijderde de paarden die de koningen van
Juda aan de zon gewijd hadden, van de ingang
van het huis des Heren bij de kamer van de hoveling
Netanmelek in de bijgebouwen; en de zonnewagen
verbrandde hij met vuur.
12 De altaren op het dak, bij de bovenzaal van Achaz,
die de koningen van Juda gemaakt hadden, alsmede
de altaren die Manasse gemaakt had in de twee
voorhoven van het huis des Heren, haalde de
koning omver; hij bracht het puin vandaar weg en
wierp het in de beek Kidron.
13 De hoogten ten oosten van Jeruzalem, ten zuiden
van de berg der Verwoesting, welke Salomo, de
koning van Israel, gebouwd had voor Astoret, de
gruwel der Sidoniers, voor Kemos, de gruwel van
Moab, en voor Milkom, de afschuw der
Ammonieten, ook die verontreinigde de koning.
14 Hij verbrijzelde de gewijde stenen, hieuw de gewijde
palen om en wierp die plaats vol met mensenbeenderen.
15 Ook het altaar te Betel (de offerhoogte welke
Jerobeam, de zoon van Nebat, die Israel deed zondigen,
gemaakt had) ook dat altaar, die hoogte,
haalde hij omver; hij verbrandde de hoogte, verpulverde
ze tot stof en verbrandde de gewijde
paal.
16 En toen Josia zich omkeerde en de graven zag, die
daar op de berg waren, liet hij de beenderen uit
de graven halen, verbrandde die op het altaar en
verontreinigde dit, naar het woord des Heren, dat
de man Gods verkondigd had, die deze dingen
aangekondigd heeft.
17 Voorts zeide hij: Wat is dat voor een grafteken, dat
ik daar zie? En de lieden van de stad zeiden tot
hem: Het is het graf van de man Gods, die uit Juda
gekomen is en deze dingen tegen het altaar van
Betel aangekondigd heeft, welke gij volbracht
hebt.
18 En hij zeide: Hem moet gij met rust laten, niemand
store zijn gebeente. Zo liet men zijn
gebeente onaangeroerd, samen met het gebeente
van de profeet die uit Samaria gekomen was.
19 Ook al de tempels op de hoogten in de steden van
Samaria, welke de koningen van Israel gemaakt
hadden om [de] [Here] te krenken, verwijderde
Josia en hij handelde daarmee geheel gelijk hij te
Betel gedaan had.
20 Hij slachtte al de priesters der hoogten die daar
waren, op de altaren, en verbrandde daarop mensenbeenderen.
Daarna keerde hij naar Jeruzalem
terug.
21 Toen gebood de koning het gehele volk: Viert de
Here, uw God, het Pascha, gelijk geschreven is in
dit boek des verbonds.
22 Want zulk een Pascha was er niet gevierd van de
dagen der richters af, die Israel richtten, en gedurende
al de dagen der koningen van Israel en Juda.
23 Maar in het achttiende jaar van koning Josia werd
dit Pascha de Here te Jeruzalem gevierd.
24 Ook de dodenbezweerders, de waarzeggers, en de
terafim, de afgodsbeelden en al de gruwelen die in
het land van Juda en te Jeruzalem aangetroffen
werden, deed Josia weg, teneinde de woorden van
de wet gestand te doen, welke geschreven waren
in het boek dat de priester Chilkia in het huis des
Heren gevonden had.
25 Voor hem is er geen koning geweest, die zich zo
tot de Here keerde met zijn ganse hart, zijn ganse
ziel en zijn ganse kracht, naar de gehele wet van
Mozes; en na hem stond zijns gelijke niet op.
26 Doch de Here keerde Zich niet af van zijn hevig
brandende toorn, die ontvlamd was tegen Juda om
al de krenkingen waarmee Manasse Hem gekrenkt
had.
27 En de Here zeide: Ook Juda zal Ik van mijn aangezicht
wegdoen, zoals Ik Israel verwijderd heb; en
versmaden zal Ik deze stad die Ik verkoren heb,
Jeruzalem, en het huis waarvan Ik gezegd heb:
Mijn naam zal daar zijn.
28 Het overige van de geschiedenis van Josia en al
wat hij gedaan heeft, is dat niet beschreven in het
boek van de kronieken der koningen van Juda?
29 In zijn dagen trok Farao Neko, de koning van
Egypte, naar de koning van Assur, naar de rivier de
Eufraat. Koning Josia ging hem tegemoet; en deze
doodde hem te Megiddo, zodra hij hem zag.
30 Zijn dienaren vervoerden zijn lijk van Megiddo, op
een wagen; zij brachten hem naar Jeruzalem en
begroeven hem in zijn graf. Daarop nam het volk
des lands Joachaz, de zoon van Josia; zij zalfden
hem en maakten hem koning in de plaats van zijn
vader.
31 Joachaz was drieentwintig jaar oud, toen hij
koning werd; hij regeerde drie maanden te
Jeruzalem. Zijn moeder heette Chamutal; zij was
een dochter van Jirmeja uit Libna.
32 Hij deed wat kwaad is in de ogen des Heren,
geheel zoals zijn vaderen gedaan hadden.
33 Farao Neko zette hem gevangen te Ribla in het
land van Hamat, opdat hij te Jeruzalem niet zou
regeren, en hij legde het land een boete op van
honderd talenten zilver en een talent goud.
34 En Farao Neko maakte Eljakim, de zoon van Josia,
koning in de plaats van zijn vader Josia en veranderde
zijn naam in Jojakim. Maar hij nam Joachaz
mee; en deze kwam in Egypte en stierf aldaar.
35 Jojakim gaf het zilver en het goud aan Farao; doch
hij legde het land een heffing op om dat geld te
kunnen afdragen naar het bevel van Farao; naar
dat ieder aangeslagen was, vorderde hij het zilver
en goud van het volk des lands om het aan Farao
Neko te geven.
36 Jojakim was vijfentwintig jaar oud, toen hij koning
werd; hij regeerde elf jaar te Jeruzalem. Zijn moeder
heette Zebudda; zij was een dochter van
Pedaja uit Ruma.
37 En hij deed wat kwaad is in de ogen des Heren,
geheel zoals zijn vaderen gedaan hadden.

2 K o n i n g e n 2 4

1 In zijn dagen trok Nebukadnessar, de koning van
Babel, op en Jojakim werd hem onderdanig, drie
jaar; maar daarna kwam hij weer tegen hem in
opstand.
2 En de Here zond tegen hem de benden der
Chaldeeen, en die van Aram, Moab en de
Ammonieten; Hij zond hen tegen Juda om het te
gronde te richten, volgens het woord dat de Here
gesproken had door zijn knechten, de profeten.
3 Waarlijk, dit overkwam Juda naar het woord des
Heren, die het van zijn aangezicht wilde wegdoen,
wegens alle zonden die Manasse gedaan had,
4 En ook wegens het onschuldige bloed dat hij vergoten
had; hij had immers Jeruzalem gevuld met
onschuldig bloed. De Here wilde dat niet vergeven.
5 Het overige van de geschiedenis van Jojakim en al
wat hij gedaan heeft, is dat niet beschreven in het
boek van de kronieken der koningen van Juda?
6 Jojakim ging bij zijn vaderen te ruste en zijn zoon
Jojakin werd koning in zijn plaats.
7 De koning van Egypte trok niet weer op buiten
zijn land; want de koning van Babel had alles veroverd
wat aan de koning van Egypte had toebehoord,
van de Beek van Egypte af tot de rivier de
Eufraat toe.
8 Jojakin was achttien jaar oud, toen hij koning
werd; hij regeerde drie maanden te Jeruzalem. Zijn
moeder heette Nechusta; zij was een dochter van
Elnatan uit Jeruzalem.
9 Hij deed wat kwaad is in de ogen des Heren,
geheel zoals zijn vader gedaan had.
10 Te dien tijde trokken de knechten van
Nebukadnessar, de koning van Babel, tegen
Jeruzalem op; en de stad werd belegerd.
11 Nebukadnessar, de koning van Babel, kwam zelf
voor de stad, terwijl zijn knechten haar belegerden.
12 Toen ging Jojakin, de koning van Juda, uit tot de
koning van Babel, hij, zijn moeder, zijn dienaren,
zijn vorsten en zijn hovelingen. En de koning van
Babel nam hem gevangen, in het achtste jaar van
zijn regering.
13 Hij voerde vandaar weg al de schatten van het
huis des Heren en die van het koninklijk paleis; en
van alles wat Salomo, de koning van Israel,
gemaakt had in de tempel des Heren, haalde hij
het goud af, zoals de Here gesproken had.
14 Hij voerde geheel Jeruzalem, al de vorsten en al de
weerbare mannen (tienduizend) in ballingschap,
ook al de handwerkslieden en de smeden; niemand
werd overgelaten behalve de armen van het
volk des lands.
15 Hij voerde Jojakin in ballingschap naar Babel; ook
de koningin-moeder, de vrouwen des konings, zijn
hovelingen en de machtigen des lands deed hij in
ballingschap gaan van Jeruzalem naar Babel;
16 En de koning van Babel bracht heel de weerbare
manschap (zevenduizend), de handwerkslieden en
de smeden (duizend), altemaal dappere krijgslieden,
als ballingen naar Babel.
17 En de koning van Babel maakte Jojakins oom
Mattanja koning in zijn plaats en veranderde diens
naam in Sedekia.
18 Sedekia was eenentwintig jaar oud, toen hij koning
werd; hij regeerde elf jaar te Jeruzalem. Zijn moeder
heette Chamutal; zij was een dochter van
Jirmeja, uit Libna.
19 Hij deed wat kwaad is in de ogen des Heren,
geheel zoals Jojakim gedaan had.
20 Zo kwam het door de toorn des Heren zover met
Jeruzalem en Juda, dat Hij hen van zijn aangezicht
verwierp. Sedekia nu kwam in opstand tegen de
koning van Babel.

2 K o n i n g e n 2 5

1 In het negende jaar van zijn regering, in de tiende
maand, op de tiende van de maand, rukte
Nebukadnessar, de koning van Babel, zelf met zijn
gehele leger tegen Jeruzalem op en sloeg het
beleg erom, en zij bouwden er een belegeringswal
omheen.
2 Zo werd de stad belegerd tot het elfde jaar van
koning Sedekia.
3 Op de negende van de [vierde] maand, toen de
hongersnood in de stad zwaar geworden was en er
geen brood meer was voor het volk des lands,
4 Werd een bres in de stadsmuur geslagen; en al de
krijgslieden [vluchtten] des nachts door de poort
tussen de beide muren bij de koninklijke tuin (de
Chaldeeen nu lagen rondom tegen de stad), en
sloegen de weg in naar de Vlakte.
5 Maar het leger der Chaldeeen zette de koning na
en achterhaalde hem in de vlakte van Jericho; zijn
gehele leger werd van hem gescheiden en verstrooid.
6 Zij grepen de koning, brachten hem naar de
koning van Babel te Ribla, en men velde vonnis
over hem:
7 De zonen van Sedekia bracht men voor diens ogen
ter dood; en hij liet de ogen van Sedekia verblinden
en hem met twee koperen ketenen binden; en
men bracht hem naar Babel.
8 Daarna, in de vijfde maand, op de zevende van de
maand (dat was het negentiende jaar van koning
Nebukadnessar, de koning van Babel) kwam
Nebuzaradan, de bevelhebber van de lijfwacht, de
dienaar van de koning van Babel, te Jeruzalem,
9 En verbrandde het huis des Heren en het koninklijk
paleis; alle huizen in Jeruzalem, althans alle huizen
der aanzienlijken, verbrandde hij met vuur.
10 En het leger der Chaldeeen, dat met de bevelhebber
van de lijfwacht was, haalde gezamenlijk de
muren rondom Jeruzalem neer.
11 De rest van het volk, die in de stad nog was overgebleven,
en de overlopers die naar de koning van
Babel overgelopen waren, de rest van de menigte
voerde Nebuzaradan, de bevelhebber van de lijfwacht,
in ballingschap.
12 Slechts enige van de armen van het land liet de
bevelhebber van de lijfwacht achterblijven als
wijngaardeniers en als landbouwers.
13 Voorts braken de Chaldeeen de koperen zuilen die
in het huis des Heren waren, aan stukken, alsmede
de onderstellen en de koperen zee die in het huis
des Heren waren; en zij voerden het koper daarvan
naar Babel.
14 Ook de potten, de scheppen, de messen, de schalen
en al het koperen gereedschap, waarmede men
de dienst verrichtte, namen zij mee.
15 En de vuurpannen, de sprengbekkens, al wat van
goud en van zilver was, nam de bevelhebber van
de lijfwacht mee.
16 De twee zuilen, de ene zee en de onderstellen die
Salomo voor het huis des Heren gemaakt had; er
was geen wegen aan het koper van al deze voorwerpen.
17 Achttien el was de hoogte van de ene zuil; daarop
rustte een koperen kapiteel, en de hoogte van het
kapiteel bedroeg drie el, en rondom bovenaan het
kapiteel was een geheel koperen vlechtwerk aangebracht,
versierd met granaatappelen. En evenzo
was het met het vlechtwerk aan de tweede zuil.
18 Toen nam de bevelhebber van de lijfwacht de
opperpriester Seraja, de tweede priester Sefanja,
en de drie dorpelwachters;
19 En uit de stad nam hij een hoveling, die het bevel
had over de krijgslieden en vijf mannen uit de
onmiddellijke omgeving van de koning, die in de
stad aangetroffen werden, en de schrijver van de
legeroverste, die het volk des lands tot de krijgsdienst
opriep, en zestig mannen uit het volk des
lands, die binnen de stad aangetroffen werden.
20 Dezen nam Nebuzaradan, de bevelhebber van de
lijfwacht, en hij bracht hen tot de koning van
Babel te Ribla;
21 De koning van Babel bracht hen ter dood te Ribla
in het land van Hamat. Zo werd Juda uit zijn land
in ballingschap weggevoerd.
22 Over de rest van het volk in het land van Juda, die
hij had laten overblijven, stelde Nebukadnessar, de
koning van Babel, Gedalja aan, de zoon van
Achikam, de zoon van Safan.
23 Toen al de legeroversten met hun mannen hoorden,
dat de koning van Babel Gedalja had aangesteld,
kwamen zij tot Gedalja te Mispa, namelijk
Jismael, de zoon van Netanja, Jochanan, de zoon
van Kareach, Seraja, de zoon van de Netofatiet
Tanchumet, en Jaazanja, de zoon van de
Maakatiet, zij met hun mannen.
24 En Gedalja zwoer hun en hun mannen en zeide tot
hen: gij behoeft niet te vrezen voor de dienaren
der Chaldeeen; blijft in het land wonen en weest
de koning van Babel onderworpen, dan zal het u
wel gaan.
25 Maar het geschiedde in de zevende maand, dat
Jismael, de zoon van Netanja, de zoon van
Elisama, een man van koninklijken bloede, kwam
met tien mannen bij zich; zij sloegen Gedalja
dood, en tevens de Judeeers en de Chaldeeen, die
bij hem te Mispa waren.
26 Toen ging het gehele volk, klein en groot, met de
legeroversten op weg, en zij kwamen in Egypte;
want zij waren bevreesd voor de Chaldeeen.
27 En het geschiedde in het zevenendertigste jaar van
de ballingschap van Jojakin, de koning van Juda, in
de twaalfde maand, op de zevenentwintigste van
de maand, dat Ewil-merodak, de koning van Babel,
in het jaar van zijn troonsbestijging, Jojakin, de
koning van Juda, begenadigde en uit de gevangenis
ontsloeg;
28 Hij sprak vriendelijk met hem en stelde zijn zetel
boven die van de koningen die met hem in Babel
waren;
29 Hij mocht zijn gevangenisklederen afleggen, en hij
at geregeld aan zijn tafel, zolang hij leefde.
30 En zijn levensonderhoud werd hem geregeld vanwege
de koning verstrekt, zoveel hij elke dag
nodig had, zolang hij leefde.