2 SAMUEL


2 S a m u ë l 1

1 Na de dood van Saul, toen David, teruggekeerd
van het verslaan der Amalekieten, twee dagen in
Siklag vertoefd had,
2 Kwam er op de derde dag een man uit het leger,
bij Saul vandaan, met gescheurde klederen en
aarde op zijn hoofd. Toen hij bij David kwam,
wierp hij zich ter aarde en boog zich neer.
3 En David vroeg hem: Vanwaar komt gij? Hij zeide
tot hem: Ik ben ontkomen uit het leger van Israel.
4 Daarop vroeg David hem: Wat is er geschied?
Vertel het mij. Hij antwoordde: Het volk is
gevlucht uit de strijd; niet alleen zijn velen van het
volk gevallen en omgekomen, maar ook Saul en
zijn zoon Jonatan zijn dood.
5 David zeide tot de jongeman die hem het bericht
bracht: Hoe weet gij, dat Saul en zijn zoon Jonatan
dood zijn?
6 De jongeman die hem het bericht bracht, zeide: Ik
bevond mij toevallig op het gebergte Gilboa; en
zie, Saul leunde op zijn speer, zie, de wagens en
de ruiters drongen op hem aan.
7 Toen wendde hij zich om, zag mij en riep mij; en
ik zeide: Hier ben ik.
8 Daarop vroeg hij mij: Wie zijt gij? Ik antwoordde
hem: Ik ben een Amalekiet.
9 Toen zeide hij tot mij: Treed op mij toe en dood
mij, want een duizeling heeft mij bevangen, maar
mijn leven is nog geheel in mij.
10 Toen trad ik op hem toe en doodde hem, want ik
begreep, dat hij, na eenmaal gevallen te zijn, toch
niet in leven zou blijven. Daarop nam ik de diadeem,
die om zijn hoofd en de armband, die om
zijn arm was; en deze breng ik hier aan mijn heer.
11 Toen greep David zijn klederen en scheurde ze; en
alle mannen die bij hem waren, evenzo.
12 En zij weeklaagden, weenden en vastten tot de
avond over Saul, over zijn zoon Jonatan, over het
volk des Heren en over het huis Israels, omdat zij
door het zwaard gevallen waren.
13 David nu vroeg de jongeman die hem het bericht
had gebracht: Vanwaar zijt gij? Hij antwoordde: Ik
ben de zoon van een vreemdeling, een Amalekiet.
14 Daarop zeide David tot hem: Hoe? Hebt gij u niet
ontzien, uw hand uit te steken om de gezalfde des
Heren om te brengen?
15 Toen riep David een van zijn jongemannen en
gebood: Treed nader, stoot hem neer. Deze sloeg
hem, zodat hij stierf.
16 En David zeide tot hem: Uw bloed zij op uw
hoofd, want uw eigen mond heeft tegen u
getuigd, doordat gij gezegd hebt: ik heb de
gezalfde des Heren gedood.
17 En David zong dit klaaglied over Saul en zijn zoon
Jonatan,
18 En hij gaf bevel, de Judeeers [dit] [lied] [van] de
boog te leren; zie, het is geschreven in het Boek
des Oprechten.
19 Het sieraad, o Israel, op uw hoogten ligt het verslagen!
Hoe zijn de helden gevallen!
20 Verkondigt het niet te Gat, boodschapt het niet op
de straten van Askelon, opdat de dochters der
Filistijnen zich niet verheugen, opdat de dochters
der onbesnedenen niet jubelen!
21 Bergen van Gilboa, noch dauw, noch regen, zij op
u, gij velden der heffingen. Want daar is weggeworpen
het schild der helden, het schild van Saul,
niet met olie bestreken.
22 Zonder het bloed der verslagenen en het vet der
helden keerde de boog van Jonatan nimmer terug,
en ledig kwam het zwaard van Saul niet weder.
23 Saul en Jonatan, de beminden en lieflijken, waren
in leven en sterven niet gescheiden. Zij waren
sneller dan arenden, sterker dan leeuwen.
24 Dochters van Israel, weent over Saul, die u weelderig
kleedde in scharlaken, die gouden sieraden
hechtte aan uw klederen.
25 Hoe zijn de helden gevallen te midden van de
strijd! Jonatan ligt verslagen op uw hoogten.
26 Het is mij bang om u, mijn broeder Jonatan, gij
waart mij zeer lief; Uw liefde was mij wonderlijker
dan liefde van vrouwen.
27 Hoe zijn de helden gevallen, de krijgswapenen verloren
gegaan!

2 S a m u ë l 2

1 Hierna vroeg David de Here: Zal ik optrekken naar
een van de steden van Juda? De Here antwoordde
hem: Trek op. David zeide: Waarheen zal ik
optrekken? En Hij antwoordde: naar Hebron.
2 Toen trok David daarheen met zijn twee vrouwen:
Achinoam, de Jizreelitische en Abigail, de vrouw
van de Karmeliet Nabal.
3 Ook liet David zijn mannen die bij hem waren,
meetrekken, ieder met zijn gezin, en zij vestigden
zich in de steden van Hebron.
4 En de mannen van Juda kwamen en zalfden David
daar tot koning over het huis van Juda. Toen men
David meedeelde, dat de mannen van Jabes in
Gilead Saul hadden begraven,
5 Zond hij boden naar de mannen van Jabes in
Gilead en liet hun zeggen: Weest gezegend door
de Here, omdat gij aan uw heer, aan Saul, deze
liefdedienst bewezen en hem begraven hebt.
6 En nu, de Here bewijze u liefde en trouw. Ook ik
zal u gelijke weldaad bewijzen, omdat gij dit
gedaan hebt.
7 Nu dan, laten uw handen sterk zijn en weest dappere
mannen, al is uw heer Saul dood; en mij
heeft het huis van Juda tot koning over zich
gezalfd.
8 Abner, de zoon van Ner, de legeroverste van Saul,
had Isboset, de zoon van Saul, genomen, naar
Machanaim overgebracht
9 En koning gemaakt over Gilead, over de Asurieten,
over Jizreel, over Efraim en over Benjamin, ja, over
geheel Israel.
10 Isboset, de zoon van Saul, was veertig jaar oud,
toen hij koning werd over Israel, en hij regeerde
twee jaar. Slechts het huis van Juda volgde David.
11 De gehele tijd, dat David te Hebron koning was
over het huis van Juda, was zeven jaar en zes
maanden.
12 Abner dan, de zoon van Ner, trok met de manschappen
van Isboset, de zoon van Saul, uit
Machanaim naar Gibeon.
13 Ook Joab, de zoon van Seruja, en de manschappen
van David, trokken uit. Zij ontmoetten elkander bij
de vijver van Gibeon en bleven ieder aan een kant
van de vijver.
14 Toen zeide Abner tot Joab: Laten de jonge mannen
aantreden en in onze tegenwoordigheid een
kampspel houden. Joab antwoordde: Dat is goed.
15 Toen traden zij aan en werden geteld: twaalf voor
Benjamin, voor Isboset, de zoon van Saul, en
twaalf uit de manschappen van David.
16 En zij grepen elkander bij het hoofd, en terwijl de
een zijn zwaard in de zijde van de ander stiet,
stortten zij samen neer; daarom noemt men die
plaats Chelkat-hassurim; zij ligt bij Gibeon.
17 Die dag werd de strijd buitengewoon hevig, en
Abner en de mannen van Israel werden verslagen
door de manschappen van David.
18 Nu waren aldaar drie zonen van Seruja: Joab,
Abisai en Asael; Asael was snelvoetig als een gazel
in het veld.
19 En hij achtervolgde Abner en week van achter
Abner niet af, door naar rechts of naar links te
gaan.
20 Toen wendde Abner zich om en vroeg: Zijt gij het,
Asael? Hij antwoordde: Ja.
21 Daarop zeide Abner tot hem: Wijk af naar rechts of
naar links, grijp een van de jonge mannen en
neem zijn uitrusting. Maar Asael wilde niet achter
hem vandaan gaan.
22 Abner zeide opnieuw tot Asael: Ga toch achter mij
vandaan. Waarom zou ik u ter aarde slaan? Hoe
zou ik dan uw broeder Joab onder de ogen kunnen
komen?
23 Maar hij weigerde weg te gaan. Toen stak Abner
hem met het achtereind van de speer in het
onderlijf, zodat de speer er aan de achterkant weer
uitkwam; en hij viel daar en bleef op de plaats
dood. En allen die bij de plaats kwamen, waar
Asael gevallen en gestorven was, bleven stilstaan.
24 Maar Joab en Abisai achtervolgden Abner. Toen de
zon ondergegaan was en zij gekomen waren bij de
heuvel Amma, die ten oosten van Giach ligt, in de
richting van de woestijn van Gibeon,
25 Verzamelden de Benjaminieten zich achter Abner,
sloten zich tot een groep aaneen en hielden halt
op de top van een heuvel.
26 En Abner riep Joab toe: Moet het zwaard dan maar
steeds blijven verslinden? Weet gij niet, dat het
einde bitter zal zijn? Hoelang zal het duren, eer gij
het volk beveelt terug te keren van de achtervolging
hunner broeders?
27 Joab antwoordde: Zo waar God leeft, hadt gij
maar eerder gesproken, dan zou het krijgsvolk
reeds deze morgen zich hebben teruggetrokken en
de achtervolging van zijn broeders gestaakt hebben.
28 Toen blies Joab op de hoorn en al het volk hield
halt; het achtervolgde Israel niet langer en zette
de strijd niet voort.
29 Abner en zijn mannen trokken die gehele nacht
door de Vlakte, staken de Jordaan over, liepen een
groot deel van de dag door en kwamen te
Machanaim.
30 Maar Joab keerde terug van de achtervolging van
Abner en riep het gehele volk bijeen. Van Davids
manschappen werden vermist negentien man, en
ook Asael;
31 Maar de manschappen van David hadden een
slachting aangericht onder Benjamin, zodat er van
de mannen van Abner driehonderd en zestig
gesneuveld waren.
32 Zij namen Asael op en begroeven hem in het graf
van zijn vader te Betlehem. Daarop trokken Joab
en zijn mannen de gehele nacht voort; en het
begon licht te worden, toen zij in Hebron aankwamen.

2 S a m u ë l 3

1 En er was een langdurige strijd tussen het huis van
Saul en het huis van David; David werd gaandeweg
sterker en het huis van Saul gaandeweg zwakker.
2 In Hebron werden David zonen geboren. Zijn
eerstgeborene was Amnon, van Achinoam, de
Jizreelitische;
3 Zijn tweede was Kileab, van Abigail, de vrouw van
de Karmeliet Nabal; de derde was Absalom, de
zoon van Maaka, de dochter van Talmai, de
koning van Gesur;
4 De vierde Adonia, de zoon van Chaggit; de vijfde
Sefatja, de zoon van Abital;
5 En de zesde Jitream, van Egla, de vrouw van
David. Deze werden David te Hebron geboren.
6 Gedurende de strijd tussen het huis van Saul en
het huis van David, kreeg Abner steeds meer
invloed in het huis van Saul.
7 Saul nu had een bijvrouw gehad, die Rispa heette;
zij was de dochter van Ajja. [Isboset] zeide tot
Abner: Waarom zijt gij gekomen tot de bijvrouw
van mijn vader?
8 Toen werd Abner zeer toornig over de woorden
van Isboset en zeide: Ben ik een hondskop, die het
met Juda houdt? Ik ben nog steeds trouw aan het
huis van uw vader Saul, aan zijn broeders en aan
zijn vrienden, en ik heb u niet in Davids handen
laten vallen, en thans verwijt gij mij een misstap
met een vrouw?
9 Zo moge God Abner doen, ja nog erger: wat de
Here aan David gezworen heeft, zal ik voor hem
bewerken:
10 Het koningschap aan het huis van Saul ontnemen
en de troon van David oprichten over Israel en
over Juda, van Dan tot Berseba.
11 En hij was niet meer in staat, Abner iets te antwoorden,
omdat hij hem vreesde.
12 Toen zond Abner boden tot David, ter plaatse
waar hij was, met de boodschap: van wie is het
land? Sluit toch een verbond met mij; zie, dan zal
ik u helpen om geheel Israel uw zijde te doen kiezen.
13 En hij zeide: Goed, ik zal een verbond met u sluiten,
maar een ding eis ik van u: dat gij mij niet
bezoekt, zonder eerst, wanneer gij mij komt
bezoeken, Mikal, de dochter van Saul, te brengen.
14 Ook zond David boden tot Isboset, de zoon van
Saul, met de boodschap: Geef mijn vrouw Mikal,
die ik mij tot bruid verworven heb met honderd
voorhuiden van Filistijnen.
15 Toen liet Isboset haar van haar man, van Paltiel,
de zoon van Lais, weghalen.
16 En haar man ging met haar mee; hij volgde haar,
al wenend, tot Bachurim toe. Toen zeide Abner tot
hem: Ga weg, keer terug. En hij keerde terug.
17 Abner beraadslaagde met de oudsten van Israel en
zeide: Reeds lange tijd hebt gij David tot koning
over u begeerd.
18 Handelt dan nu, want de Here heeft van David
gezegd: door de macht van David, mijn knecht,
zal Ik mijn volk Israel verlossen uit de macht van
de Filistijnen en van al zijn vijanden.
19 Ook sprak Abner vertrouwelijk met Benjamin;
bovendien ging hij David in Hebron in vertrouwen
meedelen, al wat Israel en het gehele huis van
Benjamin van plan waren.
20 Abner kwam tot David in Hebron, vergezeld van
twintig man. Toen richtte David voor Abner en de
mannen, die bij hem waren, een maaltijd aan.
21 En Abner zeide tot David: Laat ik mij opmaken en
geheel Israel gaan verzamelen tot mijn heer, de
koning, opdat zij een verbond met u sluiten en gij
koning wordt over het geheel, waarnaar uw
begeerte uitgaat. Toen liet David Abner gaan en
hij vertrok in vrede.
22 En zie, de manschappen van David en Joab keerden
van een strooptocht terug en brachten een
rijke buit mee. Abner nu was niet meer bij David
in Hebron, want hij had hem in vrede laten vertrekken.
23 Toen Joab en het gehele leger dat bij hem was,
waren teruggekeerd, deelde men Joab mee: Abner,
de zoon van Ner, is bij de koning gekomen en hij
heeft hem in vrede laten gaan.
24 Daarop ging Joab naar de koning en zeide: Wat
hebt gij gedaan? Zie, Abner is bij u gekomen;
waarom hebt gij hem dan laten gaan, zodat hij
ongehinderd kon vertrekken?
25 Gij kent Abner, de zoon van Ner. Hij is gekomen
om u te bedriegen en op de hoogte te komen van
uw doen en laten en van wat gij van plan zijt te
ondernemen.
26 Daarna ging Joab van David weg en zond Abner
boden achterna, die hem deden terugkeren van de
put Sira. Maar David wist er niets van.
27 Toen Abner in Hebron terugkeerde, nam Joab hem
binnen in de poort ter zijde, alsof hij vertrouwelijk
met hem wilde spreken; en hij stak hem daar in
het onderlijf zodat hij stierf, om het bloed van zijn
broeder Asael.
28 Toen David dit later hoorde, zeide hij: Ik en mijn
koningschap zijn voor altijd tegenover de Here
onschuldig aan het bloed van Abner, de zoon van
Ner.
29 Moge het neerkomen op het hoofd van Joab en op
zijn gehele familie; moge er nooit in het huis van
Joab iemand ontbreken, die een vloeiing heeft,
melaats is, op een stok moet steunen, door het
zwaard valt of broodsgebrek heeft.
30 Zo hebben Joab en zijn broeder Abisai Abner
omgebracht, omdat hij hun broeder Asael te
Gibeon in de strijd had gedood.
31 En David zeide tot Joab en tot al het volk dat bij
hem was: Scheurt uw klederen, omgordt u met
rouwgewaden en gaat weeklagend voor Abner uit.
Koning David ging achter de baar.
32 Toen men Abner in Hebron begroef, verhief de
koning zijn stem en weende bij het graf van Abner
en al het volk weende.
33 De koning hief dit klaaglied aan over Abner: Moest
Abner sterven zoals een dwaas sterft?
34 Uw handen waren niet gebonden en uw voeten
waren niet in ketenen geklonken. Gij zijt gevallen,
zoals men door booswichten valt. En al het volk
weende nog meer over hem.
35 Al het volk kwam bij David aandringen, nog diezelfde
dag iets te eten, maar David zwoer: Zo
moge God mij doen, ja nog erger, indien ik voor
zonsondergang brood of wat dan ook proef.
36 Al het volk bemerkte dit en keurde het goed, zoals
het alles goedkeurde, wat de koning deed.
37 Toen begreep al het volk en geheel Israel op die
dag, dat het niet van de koning was uitgegaan,
Abner, de zoon van Ner, te doden.
38 De koning zeide tot zijn dienaren: Weet gij niet,
dat er deze dag een vorst, een groot man, gevallen
is in Israel?
39 Maar ik ben nu nog zwak, ofschoon tot koning
gezalfd, terwijl deze mannen, de zonen van Seruja,
harder zijn dan ik. Moge de Here hem die het
kwaad gedaan heeft, naar zijn kwaad vergelden.

2 S a m u ë l 4

1 Toen de zoon van Saul hoorde, dat Abner in
Hebron de dood had gevonden, ontzonk hem de
moed, en geheel Israel werd verschrikt.
2 Nu had de zoon van Saul twee mannen, aanvoerders
van krijgsbenden, de een heette Baana en de
ander Rekab, zij waren zonen van de Beerotiet
Rimmon, die tot de Benjaminieten behoorde. Want
ook Beerot wordt bij Benjamin gerekend.
3 De Beerotieten waren naar Gittaim gevlucht en
daar vreemdelingen geworden tot op de huidige
dag.
4 Jonatan, de zoon van Saul, had een zoon, die verlamd
was aan zijn voeten. Vijf jaar was hij oud,
toen de tijding over Saul en Jonatan uit Jizreel binnenkwam.
Zijn voedster had hem toen opgenomen
en was gevlucht, maar door haar haastige vlucht
was hij gevallen en kreupel geworden. Hij heette
Mefiboset.
5 De zonen nu van de Beerotiet Rimmon, Rekab en
Baana, gingen heen en kwamen op het heetst van
de dag bij het huis van Isboset, terwijl hij zijn middagrust
nam.
6 En zie, zij gingen tot midden in het huis, alsof zij
tarwe wilden halen, en staken hem in het onderlijf.
Daarop ontkwamen Rekab en zijn broeder Baana.
7 Zij waren in het huis gegaan, terwijl hij op zijn
bed lag in zijn slaapkamer; en zij sloegen hem
dood en hieuwen zijn hoofd af. Zij namen zijn
hoofd mee, liepen de gehele nacht voort langs de
weg door de Vlakte,
8 Brachten het hoofd van Isboset tot David te
Hebron en zeiden tot de koning: Ziehier het hoofd
van Isboset, de zoon van uw vijand Saul, die u
naar het leven heeft gestaan; de Here heeft op
deze dag aan mijn heer de koning wraak geschonken
op Saul en op zijn nageslacht.
9 David echter antwoordde Rekab en zijn broeder
Baana, de zonen van de Beerotiet Rimmon, en
zeide tot hen: Zo waar de Here leeft, die mij uit
alle benauwdheid verlost heeft;
10 Ik heb hem die mij het bericht bracht: zie, Saul is
dood, en die zichzelf beschouwde als brenger van
goede tijding, in Siklag gegrepen en gedood, en
zo hem zijn bodeloon gegeven;
11 Hoeveel te meer, nu goddeloze mannen een rechtvaardig
man in zijn huis op zijn bed gedood hebben!
Zou ik dan nu zijn bloed niet van uw hand
eisen en u van de aarde wegdoen?
12 En op bevel van David doodden hen de dienaren;
zij hieuwen hun de handen en voeten af en hingen
hen op bij de vijver in Hebron. Maar zij namen het
hoofd van Isboset en begroeven het in het graf
van Abner te Hebron.

2 S a m u ë l 5

1 Toen kwamen alle stammen van Israel bij David te
Hebron en zeiden: Zie, wij zijn uw eigen vlees en
bloed.
2 Reeds vroeger, toen Saul nog koning over ons was,
waart gij het, die Israel deed uittrekken en weer
terugbracht. En de Here sprak tot u: Gij zult mijn
volk Israel weiden en vorst over Israel zijn.
3 Dus kwamen alle oudsten van Israel bij de koning
te Hebron, en koning David sloot met hen voor
het aangezicht des Heren te Hebron een verbond;
daarop zalfden zij David tot koning over Israel.
4 Dertig jaar was David oud, toen hij koning werd;
veertig jaar heeft hij geregeerd.
5 In Hebron heeft hij zeven jaar en zes maanden
geregeerd over Juda, en in Jeruzalem drieendertig
jaar over geheel Israel en Juda.
6 De koning trok met zijn mannen naar Jeruzalem
op, tegen de Jebusieten, die in die landstreek
woonden. Dezen zeiden tot David: Gij komt hier
niet binnen; blinden en lammen zullen u terugdrijven!
Zij bedoelden: David komt hier nooit binnen.
7 Maar David veroverde de burcht Sion, dat is de
stad Davids.
8 David had toen gezegd: Wie de Jebusieten wil verslaan,
moet door de watergang binnendringen;
van lammen en blinden heeft David een hartgrondige
afkeer. Daarom zegt men: Blinden en lammen
mogen niet binnenkomen.
9 En David ging in de burcht wonen en noemde die:
Stad Davids. Hij bouwde versterkingen rondom,
van de Millo af binnenwaarts.
10 En David nam steeds toe in grootheid, en de Here,
de God der heerscharen, was met hem.
11 Chiram, de koning van Tyrus, zond gezanten naar
David, en cederhout, timmerlieden en steenhouwers;
zij bouwden voor hem een paleis.
12 Toen bemerkte David, dat de Here hem als koning
over Israel bevestigd had en zijn koningschap in
hoog aanzien had gebracht ter wille van zijn volk
Israel.
13 David nam ook nog bijvrouwen en vrouwen uit
Jeruzalem, nadat hij van Hebron gekomen was, en
er werden David nog meer zonen en dochters
geboren.
14 Dit zijn de namen van hen die hem in Jeruzalem
geboren werden: Sammua, Sobab, Natan, Salomo,
15 Jibchar, Elisua, Nefeg, Jafia,
16 Elisama, Eljada en Elifelet.
17 Toen de Filistijnen hoorden, dat men David tot
koning over Israel gezalfd had, trokken alle
Filistijnen op om zich van David meester te maken.
Maar David hoorde het, en begaf zich naar de vesting.
18 Toen de Filistijnen gekomen waren en zich in de
vlakte Refaim verspreid hadden,
19 Vroeg David de Here: Zal ik optrekken tegen de
Filistijnen? Zult Gij hen in mijn macht geven? En
de Here antwoordde David: Trek op, want Ik zal de
Filistijnen zeker in uw macht geven.
20 Toen kwam David te Baal-perasim, waar hij hen
versloeg. En hij zeide: De Here is voor mij uit door
mijn vijanden heengebroken, zoals water doorbreekt.
Daarom noemde men die plaats Baal-perasim.
21 Zij lieten daar zelfs hun afgodsbeelden achter, en
David en zijn mannen namen ze mee.
22 Toen de Filistijnen wederom opgetrokken waren en
zich in de vlakte Refaim verspreid hadden,
23 Raadpleegde David de Here, en Hij zeide: Trek niet
op; maak een omtrekkende beweging tot achter
hen, zodat gij hen kunt aanvallen van de kant der
balsemstruiken.
24 En zodra gij een geluid van schreden hoort in de
toppen van de balsemstruiken, haast u dan, want
dan is de Here voor u uitgetrokken om het leger
der Filistijnen te verslaan.
25 David nu deed aldus, gelijk de Here hem geboden
had, hij versloeg de Filistijnen, van Geba af tot bij
Gezer.

2 S a m u ë l 6

1 Wederom vergaderde David alle jongemannen in
Israel, dertigduizend;
2 En trok op en toog met al het volk dat bij hem
was, uit Baale-jehuda, om vandaar de ark Gods
mee te voeren, waarover de naam is uitgeroepen:
de naam van de Here der heerscharen, die op de
cherubs troont.
3 Zij vervoerden de ark Gods op een nieuwe wagen;
zij haalden haar uit het huis van Abinadab op de
heuvel, en Uzza en Achio, de zonen van Abinadab,
leidden de wagen met de ark Gods;
4 Achio liep voor de ark uit.
5 David en het gehele huis van Israel dansten voor
het aangezicht des Heren, onder begeleiding van
allerlei [instrumenten] [van] cypressehout, citers,
harpen, tamboerijnen, rinkelbellen en cimbalen.
6 Maar toen zij bij de dorsvloer van Nakon kwamen,
strekte Uzza zijn hand uit naar de ark Gods en
greep haar, omdat de runderen uitgleden.
7 En de toorn des Heren ontbrandde tegen Uzza en
God sloeg hem daar om deze onbedachtzaamheid;
hij stierf daar bij de ark Gods.
8 David was diep getroffen, omdat de Here zulk een
zware slag aan Uzza had toegebracht; daarom
noemt men die plaats Peres-uzza tot op de huidige
dag.
9 Te dien dage werd David bevreesd voor de Here
en hij zeide: Hoe zou de ark des Heren tot mij
komen?
10 Daarom wilde David de ark des Heren niet bij zich
nemen in de stad Davids, maar liet haar onderbrengen
in het huis van de Gatiet Obed-edom.
11 En de ark des Heren bleef drie maanden in het
huis van de Gatiet Obed-edom, en de Here zegende
Obed-edom en zijn gehele huis.
12 Aan koning David werd meegedeeld: De Here
heeft het huis van Obed-edom en al wat hij bezit,
gezegend, ter wille van de ark Gods. Toen ging
David heen en haalde de ark Gods onder gejuich
uit het huis van Obed-edom naar de stad Davids.
13 Nadat de dragers van de ark des Heren zes schreden
voortgegaan waren, offerde hij een rund en
een gemest kalf.
14 En David danste uit alle macht voor het aangezicht
des Heren; David nu was omgord met een linnen
lijfrok.
15 David en het gehele huis Israels haalden de ark des
Heren, onder gejubel en hoorngeschal.
16 Toen de ark des Heren de stad Davids binnenkwam,
keek Mikal, de dochter van Saul, door het
venster en zag koning David huppelen en dansen
voor het aangezicht des Heren; en zij verachtte
hem in haar hart.
17 Nadat zij de ark des Heren binnengebracht hadden,
zetten zij haar neer op haar plaats, in de tent
die David voor haar gespannen had, en David
bracht brandoffers en vredeoffers voor het aangezicht
des Heren.
18 Toen David gereed was met het brengen van de
brandoffers en de vredeoffers, zegende hij het volk
in de naam van de Here der heerscharen.
19 Hij deelde uit aan het gehele volk, aan de gehele
menigte van Israel, zowel mannen als vrouwen,
ieder een broodkoek, een stuk vlees, en een druivenkoek.
Daarop ging al het volk heen, ieder naar
zijn huis.
20 Toen David terugkeerde om zijn gezin te begroeten,
ging Mikal, de dochter van Saul, David tegemoet,
en zeide: Wat een eer heeft de koning van
Israel zich thans verworven, dat hij zich heden
ontbloot heeft ten aanschouwen van de slavinnen
zijner dienaren, zoals een lichtzinnig man zich
schaamteloos ontbloot!
21 Maar David zeide tot Mikal: Voor het aangezicht
des Heren, die mij verkoren heeft boven uw vader
en boven heel zijn huis om mij aan te stellen tot
vorst over het volk des Heren, over Israel, voor het
aangezicht des Heren heb ik gedanst.
22 Ja, ik zal mij nog geringer gedragen dan ik deed;
ik zal onaanzienlijk zijn in eigen ogen, en bij de
slavinnen van wie gij spreekt, bij haar wil ik eer
verwerven.
23 Mikal nu, de dochter van Saul, bleef kinderloos tot
de dag van haar dood toe.

2 S a m u ë l 7

1 Toen de koning in zijn paleis was gaan wonen en
de Here hem aan alle zijden van al zijn vijanden
rust gegeven had,
2 Zeide de koning tot de profeet Natan: Zie toch, ik
woon in een cederen paleis, terwijl de ark Gods
verblijft onder een tentkleed.
3 Toen zeide Natan tot de koning: Welaan, doe al
wat in uw hart is, want de Here is met u.
4 Maar in die nacht kwam het woord des Heren tot
Natan:
5 Ga, spreek tot mijn knecht, tot David: Zo zegt de
Here: zoudt gij voor Mij een huis bouwen om in te
wonen?
6 Ik heb immers in geen huis gewoond van de dag
af, dat Ik de Israelieten uit Egypte voerde, tot nu
toe, maar Ik ben rondgetrokken in een tent, in een
tabernakel.
7 Heb Ik ooit, terwijl Ik met al de Israelieten rondtrok,
tot een der stamhoofden van Israel die Ik
geboden had, mijn volk Israel te weiden, het
woord gesproken: Waarom bouwt gij Mij niet een
huis van cederhout?
8 Nu dan, zo moet gij spreken tot mijn knecht, tot
David: Zo zegt de Here der heerscharen: Ik heb u
gehaald uit de weide van achter de schapen, om
vorst te zijn over mijn volk, over Israel,
9 En Ik ben met u geweest overal waar gij gegaan
zijt. Al uw vijanden heb Ik voor u uitgeroeid. Ook
zal Ik u een grote naam maken gelijk die van de
groten der aarde.
10 Ik zal een plaats bepalen voor mijn volk, voor Israel,
en het planten, zodat het op zijn eigen plaats kan
wonen, zonder dat het meer opgeschrikt wordt en
boosdoeners het onderdrukken zoals vroeger,
11 Sedert de tijd dat Ik richters over mijn volk Israel
aangesteld heb. Ik zal u rust geven van al uw vijanden.
Ook kondigt de Here u aan: De Here zal u
een huis bouwen.
12 Wanneer uw dagen vervuld zijn en gij bij uw vaderen
te ruste zijt gegaan, dan zal Ik uw nakomeling,
uw eigen zoon, na u doen optreden, en Ik zal zijn
koningschap bevestigen.
13 Die zal mijn naam een huis bouwen, en Ik zal zijn
koninklijke troon voor immer bevestigen.
14 Ik zal hem tot een vader zijn, en hij zal Mij tot een
zoon zijn. Wanneer hij ongerechtigheid bedrijft,
zal Ik hem tuchtigen met een roede der mensen en
met slagen der mensenkinderen.
15 Maar mijn goedertierenheid zal van hem niet wijken,
zoals Ik haar heb doen wijken van Saul, die Ik
voor uw aangezicht heb weggedaan.
16 Uw huis en uw koningschap zullen voor immer
bestendig zijn voor uw aangezicht, uw troon zal
vast staan voor altijd.
17 Geheel overeenkomstig deze woorden en dit
gezicht, heeft Natan tot David gesproken.
18 Toen ging koning David naar binnen, zette zich
neder voor het aangezicht des Heren en zeide: Wie
ben ik, Here Here, en wat is mijn huis, dat Gij mij
tot hiertoe gebracht hebt?
19 En dit was nog te weinig in uw ogen, Here Here;
daarom hebt Gij aangaande het huis van uw
knecht ook gesproken over de verre toekomst, en
dit is de wet voor de mens, Here Here.
20 Wat kan David nog meer tot U spreken? Gij kent
uw knecht, Here Here.
21 Ter wille van uw woord en naar uw hart hebt Gij
al dit grote gedaan en aan uw knecht verkondigd.
22 Daarom zijt Gij groot, Here Here, want niemand is
U gelijk en geen God is er behalve Gij naar al wat
wij met onze oren gehoord hebben.
23 En wie is gelijk uw volk, gelijk Israel, het enige
volk op aarde, dat God Zich tot een volk ging vrijkopen,
om Zich een naam te maken, en voor hen
grote en vreselijke daden te doen: voor uw land,
voor het aangezicht van uw volk, dat Gij uit
Egypte, uit de volken en hun goden hebt vrijgekocht?
24 Gij hebt U uw volk Israel voor altijd bevestigd tot
uw volk, en Gij, Here, waart hun tot een God.
25 En nu, Here God, doe het woord dat Gij gesproken
hebt aangaande uw knecht en zijn huis, voor altijd
gestand, en doe zoals Gij gesproken hebt.
26 Dan zal uw naam groot zijn voor altijd, zodat men
zeggen zal: De Here der heerscharen is God over
Israel: en dan zal het huis van uw knecht David
bestendig zijn voor uw aangezicht.
27 Want Gij, Here der heerscharen, God van Israel,
hebt aan uw knecht geopenbaard: Ik zal u een
huis bouwen. Daarom heeft uw knecht het
gewaagd, dit gebed tot u te richten.
28 Nu dan, Here Here, Gij zijt God en uw woorden
zijn waarheid; Gij hebt dit goede aangaande uw
knecht gesproken.
29 Het behage U nu het huis van uw knecht te zegenen,
opdat het voor altijd voor uw aangezicht
moge bestaan. Want Gij, Here Here, hebt gesproken,
en door uw zegen zal het huis van uw knecht
voor altijd gezegend zijn.

2 S a m u ë l 8

1 Daarna versloeg David de Filistijnen en onderwierp
hen; en David ontnam de Filistijnen het bestuur
over de hoofdstad.
2 Ook versloeg hij de Moabieten, en mat hen af met
een snoer, terwijl hij hen op de grond deed neerliggen;
hij mat telkens twee snoeren af om te
doden en een vol snoer om in het leven te laten.
En de Moabieten werden schatplichtige onderdanen
van David.
3 Voorts versloeg David Hadadezer, de zoon van
Rechob, de koning van Soba, toen deze zijn macht
aan de rivier de Eufraat ging herstellen.
4 En David nam van hem gevangen zeventienhonderd
ruiters en twintigduizend man voetvolk, en
David liet alle wagenpaarden, met uitzondering
van honderd de pezen doorsnijden.
5 Toen kwamen de Arameeers van Damascus
Hadadezer, de koning van Soba, te hulp, maar
David versloeg van de Arameeers tweeentwintigduizend
man.
6 Daarop legde David bezettingen in het Aramese
rijk van Damascus, en de Arameeers werden
Davids schatplichtige onderdanen. De Here gaf
David de overwinning overal waar hij heentrok.
7 En David nam de gouden schilden die de dienaren
van Hadadezer gedragen hadden, en bracht ze
naar Jeruzalem.
8 En uit Betach en Berotai, steden van Hadadezer,
voerde koning David zeer veel koper weg.
9 Toen Toi, de koning van Hamat, hoorde, dat David
het gehele leger van Hadadezer verslagen had,
10 Zond Toi zijn zoon Joram naar koning David om
hem naar zijn welstand te vragen en hem ermee
geluk te wensen, dat hij Hadadezer had bestreden
en verslagen, (want Hadadezer was Toi’s tegenstander);
zilveren, gouden en koperen voorwerpen
bracht hij mee.
11 Ook deze voorwerpen heiligde koning David aan
de Here, evenals het zilver en het goud dat hij
geheiligd had van al de volken, die hij had onderworpen:
12 Van Aram, Moab, de Ammonieten, de Filistijnen,
Amalek, en van de buit van Hadadezer, de zoon
van Rechob, de koning van Soba.
13 David verwierf zich roem bij zijn terugkeer door
het verslaan van de Edomieten in het Zoutdal:
achttienduizend man.
14 En hij legde in Edom bezettingen; in geheel Edom
legde hij bezettingen, zodat alle Edomieten onderdanen
werden van David. De Here gaf David de
overwinning overal waar hij heentrok.
15 Toen David over geheel Israel koning was geworden,
handhaafde David recht en gerechtigheid
onder zijn gehele volk.
16 Joab, de zoon van Seruja, voerde het bevel over
het leger; Josafat, de zoon van Achilud, was kanselier;
17 Sadok, de zoon van Achitub en Achimelek, de
zoon van Abjatar, waren priesters; Seraja was
schrijver;
18 Benaja, de zoon van Jojada, voerde het bevel over
de Keretieten en de Peletieten; en de zonen van
David waren priesters.

2 S a m u ë l 9

1 David zeide: Is er soms nog iemand over van het
huis van Saul? Dan zal ik hem trouw bewijzen ter
wille van Jonatan.
2 Nu behoorde tot het huis van Saul een knecht, die
Siba heette. Men riep hem bij David en de koning
vroeg hem: Zijt gij Siba? Hij antwoordde: Uw dienaar.
3 Daarop zeide de koning: Is er soms nog iemand
over van het huis van Saul? Dan wil ik hem de
goedgunstigheid Gods bewijzen. Toen sprak Siba
tot de koning: Er is nog een zoon van Jonatan, die
verlamd is aan beide voeten.
4 De koning vroeg: Waar is hij? En Siba antwoordde
de koning: Zie, hij is in het huis van Makir, de
zoon van Ammiel, te Lo-debar.
5 Daarop liet koning David hem halen uit het huis
van Makir, de zoon van Ammiel, uit Lo-debar.
6 En Mefiboset, de zoon van Jonatan, de zoon van
Saul, kwam bij David, wierp zich op zijn aangezicht
en boog zich neer. David zeide: Mefiboset!
En hij antwoordde: Hier is uw dienaar.
7 Daarop sprak David tot hem: Vrees niet, want ik
zal u voorzeker trouw bewijzen ter wille van uw
vader Jonatan; ik zal u alle landerijen van uw vader
Saul teruggeven, en gij zult geregeld aan mijn
tafel eten.
8 Toen boog hij zich neer en zeide: Wat is uw
knecht, dat gij u bekommert om een dode hond,
als ik ben?
9 Daarna riep de koning Siba, de knecht van Saul,
en zeide tot hem: Al wat aan Saul en aan diens
gehele huis toebehoorde, geef ik aan de zoon van
uw heer.
10 Gij moet voor hem het land bewerken, gij, uw
zonen en uw knechten, en de oogst binnenhalen,
opdat de zoon van uw heer te eten hebbe.
Mefiboset, de zoon van uw heer, zal geregeld aan
mijn tafel eten. Siba nu had vijftien zonen en twintig
knechten.
11 Siba zeide tot de koning: Geheel zoals mijn heer
de koning zijn knecht gebiedt, zal uw knecht
doen. Dus at Mefiboset aan de tafel van David als
een der zonen van de koning.
12 En Mefiboset had een jonge zoon, die Micha heette.
Allen die in het huis van Siba woonden, waren
knechten van Mefiboset.
13 Mefiboset woonde te Jeruzalem, want hij at geregeld
aan de tafel des konings. Hij nu was verlamd
aan beide voeten.

2 S a m u ë l 1 0

1 Daarna stierf de koning der Ammonieten en zijn
zoon Chanun werd koning in zijn plaats.
2 Toen zeide David: Ik zal vriendschap betonen aan
Chanun, de zoon van Nachas, zoals zijn vader mij
vriendschap betoond heeft. Daarom liet David hem
door zijn dienaren zijn deelneming betuigen wegens
het verlies van zijn vader. Maar toen de dienaren van
David in het land der Ammonieten gekomen waren,
3 Zeiden de vorsten der Ammonieten tot hun heer
Chanun: Meent gij, dat David uw vader eren wil,
nu hij u boden van rouwbeklag gezonden heeft?
Heeft David zijn dienaren niet tot u gezonden om
de stad te verkennen, haar te verspieden en haar
te verwoesten?
4 Toen nam Chanun de dienaren van David, liet de
helft van hun baard wegscheren, en hun kleren
halverwege, tot hun achterste, afsnijden, waarna
hij hen heenzond.
5 Men deelde dit aan David mee en hij zond hun
boden tegemoet, want de mannen waren diep
beschaamd; en de koning beval: Blijft in Jericho,
totdat uw baard weer aangegroeid is, en komt dan
terug.
6 Toen de Ammonieten bemerkten, dat zij zich in
een kwade reuk gebracht hadden bij David, zonden
zij boden en huurden van de Arameeers van
Bet-rechob en van de Arameeers van Soba twintigduizend
man voetvolk, en van de koning van
Maaka duizend man; en verder de mannen van
Tob: twaalfduizend man.
7 Toen David dit hoorde, zond hij Joab uit met het
gehele leger, de helden.
8 En de Ammonieten rukten uit en schaarden zich in
slagorde bij de ingang der poort, terwijl de
Arameeers van Soba en Rechob en de mannen van
Tob en Maaka afzonderlijk in het veld gelegerd
waren.
9 Daar Joab bemerkte, dat de aanval hem zowel voor
als achter bedreigde, deed hij een keus uit alle uitgelezen
manschappen van Israel, en stelde hen op
tegenover de Arameeers.
10 De rest van de krijgslieden daarentegen plaatste
hij onder bevel van zijn broeder Abisai, die hen in
slagorde tegenover de Ammonieten stelde.
11 Toen zeide hij: Indien de Arameeers mij te sterk
zijn, dan moet gij mij te hulp komen; en indien de
Ammonieten u te sterk zijn, dan zal ik u te hulp
komen.
12 Wees sterk en laten wij ons dapper gedragen voor
ons volk en voor de steden van onze God. De Here
doe wat goed is in zijn ogen.
13 Daarop bonden Joab en het krijgsvolk dat bij hem
was, de strijd aan met de Arameeers en zij sloegen
voor hem op de vlucht.
14 Toen de Ammonieten zagen, dat de Arameeers
gevlucht waren, sloegen zij voor Abisai op de
vlucht en trokken zich terug in de stad. Daarna
keerde Joab terug van de Ammonieten en kwam te
Jeruzalem.
15 Toen de Arameeers zagen, dat zij tegen Israel de
nederlaag geleden hadden, trokken zij zich samen,
16 En Hadadezer liet de Arameeers die aan de overzijde
van de Rivier woonden, uitrukken; zij kwamen
te Chelam onder aanvoering van Sobak, de krijgsoverste
van Hadadezer.
17 Op dit bericht vergaderde David geheel Israel, trok
de Jordaan over en kwam naar Chelam. Toen
schaarden de Arameeers zich in slagorde tegenover
David en streden met hem,
18 Doch de Arameeers sloegen voor Israel op de
vlucht, en David doodde van de Arameeers zevenhonderd
wagenpaarden en veertigduizend ruiters.
Hun krijgsoverste Sobak verwondde hij zo, dat hij
daar stierf.
19 Toen al de koningen, de vazallen van Hadadezer,
bemerkten, dat zij door Israel verslagen waren, sloten
zij vrede met Israel en onderwierpen zich aan
hen; en de Arameeers durfden de Ammonieten
niet weer te hulp te komen.

2 S a m u ë l 1 1

1 In het daaropvolgende jaar, ten tijde, dat de
koningen plegen ten strijde te trekken, zond David
Joab uit en zijn knechten met hem, benevens
geheel Israel, en zij vernietigden de Ammonieten
en sloegen het beleg voor Rabba, maar David
bleef in Jeruzalem.
2 Op zekere avond stond David van zijn rustbed op
en wandelde op het dak van het paleis, en hij zag
van het dak af een vrouw, bezig zich te baden; en
die vrouw was zeer schoon van uiterlijk.
3 Toen liet David naar die vrouw vragen en men
zeide: Wel, dat is Batseba, de dochter van Eliam,
de vrouw van de Hethiet Uria.
4 Daarop zond David boden om haar te halen. Zij
kwam tot hem, en hij lag bij haar, (zij had zich
van haar onreinheid gezuiverd); daarna keerde zij
terug naar haar huis.
5 En de vrouw werd zwanger en liet David weten: Ik
ben zwanger.
6 Toen zond David een boodschap tot Joab: Zend de
Hethiet Uria tot mij. En Joab zond Uria naar David.
7 Toen Uria bij hem kwam, vroeg David naar de welstand
van Joab en van het volk en naar de stand
van de oorlog.
8 Daarop zeide David tot Uria: Ga naar uw huis en
was uw voeten. Toen Uria heenging uit het paleis,
werd hem een geschenk van de koning nagebracht.
9 Maar Uria legde zich te ruste bij de ingang van het
paleis bij al de knechten van zijn heer en ging niet
naar zijn huis.
10 Men deelde David mee: Uria is niet naar zijn huis
gegaan. Toen zeide David tot Uria: Zijt gij niet van
de reis gekomen? Waarom zijt gij niet naar uw
huis gegaan?
11 Maar Uria sprak tot David: De ark en Israel en Juda
vertoeven in tenten en mijn heer Joab en de
knechten van mijn heer zijn in het veld gelegerd;
zou ik dan naar mijn huis gaan om te eten en te
drinken en bij mijn vrouw te liggen? Zo waar gij
leeft en zo waar uw ziel leeft, dat zal ik niet doen!
12 David zeide tot Uria: Blijf ook vandaag hier, dan
zal ik u morgen laten gaan. En Uria bleef in
Jeruzalem die dag en de volgende dag.
13 Toen riep David hem tot zich om in zijn tegenwoordigheid
te eten en te drinken, en hij maakte
hem dronken. Hij echter ging des avonds heen om
op zijn slaapplaats bij de knechten van zijn heer
zich te ruste te leggen. En naar zijn huis ging hij
niet.
14 Toen schreef David de volgende morgen een brief
aan Joab en verzond die door Uria.
15 En hij schreef in die brief: Plaatst Uria in het heetst
van de strijd; trekt u dan van hem terug, opdat hij
getroffen worde en sneuvele.
16 Bij de belegering van de stad zette Joab toen Uria
op een plaats, waarvan hij wist, dat daar geoefende
strijders stonden.
17 Toen de mannen der stad een uitval deden en met
Joab streden, vielen er enigen van het krijgsvolk,
van de knechten van David; ook de Hethiet Uria
sneuvelde.
18 Daarop liet Joab aan David de gehele loop van de
strijd melden.
19 Hij beval de bode: Indien de koning, nadat gij
hem de gehele loop van de strijd van het begin
tot het einde verteld hebt,
20 In toorn geraakt en tot u zegt: waarom zijt gij zo
dicht bij de stad gekomen om te strijden; wist gij
niet, dat men van de muur af schieten zou,
21 Wie versloeg Abimelek, de zoon van Jerubbeset,
wierp niet een vrouw een bovenste molensteen op
hem van de muur af, zodat hij bij Tebes de dood
vond, waarom zijt gij zo dicht bij de muur gekomen?
Dan moet gij zeggen: ook uw knecht, de
Hethiet Uria, is dood.
22 De bode ging heen en deelde bij zijn aankomst
David alles mee wat Joab hem had opgedragen.
23 De bode zeide tot David: Die mannen waren sterker
dan wij en deden tegen ons een uitval, in het
open veld. Maar wij drongen hen terug tot de
ingang van de poort.
24 Toen schoten de boogschutters van de muur af op
uw knechten, zodat er enige knechten van de
koning sneuvelden; ook uw knecht, de Hethiet
Uria, is dood.
25 Daarop zeide David tot de bode: Zo moet gij spreken
tot Joab: Bekommer u hierover niet, want het
zwaard verteert nu eens dezen, dan weer genen.
Zet de strijd tegen de stad krachtig voort en verwoest
haar. Bemoedig hem daarmee.
26 Toen Uria’s vrouw hoorde, dat Uria, haar man,
dood was, bedreef zij rouw over haar echtgenoot.
27 Nadat de rouw voorbij was, liet David haar naar
zijn huis halen. Zij werd hem tot vrouw en baarde
hem een zoon. Maar de zaak, die David gedaan
had, was kwaad in de ogen des Heren.

2 S a m u ë l 1 2

1 En de Here zond Natan tot David. Deze kwam bij
hem en zeide tot hem: Er waren in een stad twee
mannen; de een was rijk en de ander arm.
2 De rijke had zeer veel schapen en runderen;
3 De arme had niets, behalve een klein ooilam dat
hij had gekocht en opgekweekt. Het groeide bij
hem op, samen met zijn kinderen; het at van zijn
bete, dronk uit zijn beker en sliep in zijn schoot,
het was hem als een dochter.
4 Eens kreeg de rijke man bezoek; en hij kon er niet
toe komen, een van zijn schapen of runderen te
nemen en te bereiden voor de reiziger die bij hem
was gekomen; dus nam hij het ooilam van de arme
man en bereidde dat voor de man die bij hem
gekomen was.
5 Toen ontbrandde de toorn van David zeer tegen
die man en hij zeide tot Natan: Zo waar de Here
leeft: de man die dit gedaan heeft, is een kind des
doods.
6 En het ooilam, moet hij viervoudig vergoeden
omdat hij dit gedaan heeft en geen medelijden
had.
7 Daarop sprak Natan tot David: Gij zijt die man! Zo
zegt de Here, de God van Israel: Ik heb u gezalfd
tot koning over Israel en u gered uit de macht van
Saul.
8 Ik heb u gegeven het huis van uw heer, en de
vrouwen van uw heer in uw schoot. Ik heb u gegeven
het huis van Israel en Juda. En indien dat te
weinig geweest was, dan had Ik u nog wel meer
gegeven.
9 Waarom hebt gij het woord des Heren veracht, en
gedaan wat kwaad is in zijn ogen? De Hethiet Uria
hebt gij door het zwaard verslagen; zijn vrouw
hebt gij u tot vrouw genomen, hemzelf hebt gij
door het zwaard der Ammonieten gedood.
10 Nu dan, het zwaard zal van uw huis nimmermeer
wijken, omdat gij Mij hebt veracht, en de vrouw
van de Hethiet Uria genomen hebt, opdat zij u tot
vrouw zou zijn.
11 Zo zegt de Here: Zie, Ik zal over u een kwaad doen
komen, uit uw eigen huis; Ik zal uw vrouwen voor
uw ogen weghalen en aan uw naaste geven; die
zal bij uw vrouwen liggen op klaarlichte dag.
12 Want gij hebt het wel in het verborgen gedaan,
maar Ik zal dit doen in tegenwoordigheid van
geheel Israel en in het volle licht.
13 Toen sprak David tot Natan: Ik heb tegen de Here
gezondigd. En Natan zeide tot David: De Here
heeft uw zonde vergeven: gij zult niet sterven,
14 Ofschoon gij door deze daad de vijanden des
Heren zeer hebt doen lasteren, de zoon echter, die
u geboren is, zal sterven.
15 Daarop ging Natan naar zijn huis. En de Here
sloeg het kind, dat de vrouw van Uria aan David
gebaard had, met een ziekte.
16 Toen zocht David God ter wille van de jongen, hij
vastte en telkens, als hij naar binnen gegaan was,
bracht hij de nacht door, liggend op de grond.
17 En de oudsten van zijn huis kwamen bij hem om
hem van de grond te doen opstaan, maar hij wilde
niet; ook at hij niet met hen.
18 Op de zevende dag nu stierf het kind. En de dienaren
van David durfden hem niet mee te delen,
dat het kind dood was. Want zij zeiden: Zie, toen
het kind nog in leven was, hebben wij tot hem
gesproken en heeft hij naar ons niet geluisterd;
hoe zouden wij dan tot hem kunnen zeggen: het
kind is dood? Hij zou iets kwaads kunnen doen.
19 Toen David zag, dat zijn dienaren onder elkaar
fluisterden, begreep hij, dat het kind dood was. En
David vroeg zijn dienaren: Is het kind dood? Zij
zeiden: Het is dood.
20 Toen stond David op van de grond, wies zich, zalfde
zich en verwisselde zijn klederen; hij ging het
huis des Heren binnen en boog zich neder. Daarna
ging hij naar zijn huis terug, en op zijn verzoek
zetten zij hem brood voor en hij at.
21 Toen zeiden zijn dienaren tot hem: Waarom hebt
gij dit gedaan? Terwijl het kind nog leefde, hebt
gij ter wille daarvan gevast en geweend, maar nu
het kind gestorven is, zijt gij opgestaan en hebt
brood gegeten.
22 En hij zeide: Zolang het kind nog leefde, heb ik
gevast en geweend, omdat ik dacht: misschien is
de Here mij genadig, zodat het kind in leven blijft.
23 Maar nu is het dood. Waarom zou ik dan vasten?
Kan ik het nog doen terugkeren? Ik zal wel tot
hem gaan, maar hij keert tot mij niet terug.
24 Daarna troostte David zijn vrouw Batseba; hij
kwam tot haar en had gemeenschap met haar, zij
baarde een zoon en hij noemde hem Salomo. De
Here nu had hem lief:
25 Hij zond een boodschap door de profeet Natan en
noemde hem Jedidja, om des Heren wil.
26 Joab deed een aanval op Rabba der Ammonieten
en nam de koningsstad in.
27 Toen zond Joab boden naar David met het bericht:
Ik heb op Rabba een aanval gedaan, zelfs heb ik
de waterstad ingenomen.
28 Nu dan, vergader gij de rest van het krijgsvolk,
beleger de stad en neem haar in, opdat niet ik de
stad inneme en niet mijn naam over haar worde
uitgeroepen.
29 Daarop vergaderde David al het krijgsvolk, trok
naar Rabba en nam het stormenderhand in.
30 Hij nam hun koning de kroon van het hoofd; zij
had een gewicht van een talent goud, en bevatte
een kostbare steen. Die werd op het hoofd van
David gezet. Ook voerde hij zeer veel buit uit de
stad weg.
31 De bevolking die erin was, liet hij naar buiten
brengen en hij legde ze onder zagen, ijzeren pinnen
en ijzeren bijlen; ook liet hij hen overbrengen
naar de tichelwerken. Evenzo deed David met alle
steden der Ammonieten. Hierop keerde David met
al het volk naar Jeruzalem terug.

2 S a m u ë l 1 3

1 Daarna gebeurde het volgende. Absalom, de zoon
van David, had een bekoorlijke zuster, Tamar
geheten; en Amnon, de zoon van David, kreeg
haar lief.
2 Amnon leed er zo onder, dat hij ziek werd om der
wille van zijn zuster Tamar; want zij was een
maagd en het leek Amnon onmogelijk haar iets
aan te doen.
3 Nu had Amnon een vriend, Jonadab geheten, de
zoon van Sima, de broeder van David; en Jonadab
was een zeer schrander man.
4 Deze zeide tot hem: Waarom, o koningszoon, ziet
gij er elke morgen zo bedrukt uit? Zoudt gij het
mij niet meedelen? En Amnon zeide tot hem: Ik
heb Tamar, de zuster van mijn broeder Absalom
lief.
5 Toen zeide Jonadab tot hem: Leg u te bed en
houd u ziek. Wanneer uw vader u dan komt bezoeken,
dan moet gij tot hem zeggen: laat toch mijn
zuster Tamar komen om mij te eten te geven. Als
zij dan voor mijn ogen het voedsel bereidt, zodat
ik het zien kan, dan zal ik dat uit haar hand eten.
6 Daarop ging Amnon te bed liggen en hield zich
ziek. Toen de koning hem kwam bezoeken, zeide
Amnon tot de koning: Laat toch mijn zuster Tamar
komen om voor mijn ogen een paar koeken te
bakken, dat ik die uit haar hand ete.
7 Toen zond David aan Tamar in het paleis de boodschap:
Ga naar het huis van uw broeder Amnon en
bereid hem voedsel.
8 Toen ging Tamar naar het huis van haar broeder
Amnon, die te bed lag, en zij nam deeg, kneedde
het, maakte er voor zijn ogen koeken van en bakte
ze.
9 Daarop nam zij de pan en diende ze voor hem op,
maar Amnon weigerde te eten en zeide: Laat
iedereen bij mij weggaan. Toen ging iedereen bij
hem weg.
10 Daarop zeide Amnon tot Tamar: Breng mij het
eten in de slaapkamer, opdat ik het uit uw hand
ete. En Tamar nam de koeken die zij bereid had,
en bracht die aan haar broeder Amnon in de
slaapkamer.
11 Toen zij hem het eten aanreikte, greep hij haar
vast en zeide tot haar: Kom ga bij mij liggen, mijn
zuster.
12 Maar zij zeide tot hem: Neen, mijn broeder, onteer
mij niet, want zo iets doet men niet in Israel;
doe toch niet zulk een schandelijke dwaasheid.
13 En ik, waarheen zou ik met mijn schande gaan? En
gij, gij zoudt in Israel voor een dwaas gehouden
worden. Nu dan, spreek toch met de koning, want
hij zal u mij niet weigeren.
14 Hij wilde echter naar haar niet luisteren, maar
overweldigde haar, onteerde en verkrachtte haar.
15 Daarna kreeg Amnon een zeer grote afkeer van
haar; ja, de afkeer die hij tegen haar kreeg, was
groter dan de liefde waarmee hij haar had liefgehad;
en Amnon zeide tot haar: Sta op, ga weg!
16 Toen sprak zij tot hem met het oog op dit grote
kwaad: Mij weg te zenden is erger dan het andere
dat gij mij aangedaan hebt. Maar hij wilde naar
haar niet luisteren,
17 En riep zijn knecht, die hem bediende, en zeide:
Breng ze bij mij vandaan, naar buiten, en grendel
de deur achter haar.
18 Zij nu droeg een pronkgewaad; want in zulke
lange gewaden gingen de dochters van de koning,
zolang zij maagden waren, gekleed. En zijn dienaar
bracht haar naar buiten en grendelde de deur
achter haar.
19 Toen strooide Tamar as op haar hoofd, scheurde
het pronkgewaad dat zij droeg, legde haar hand
op haar hoofd en ging al jammerend heen.
20 En haar broeder Absalom zeide tot haar: Heeft uw
broeder Amnon omgang met u gehad? Nu dan,
mijn zuster, zwijg erover; hij is uw broeder, trek u
dit niet te zeer aan. En Tamar ging in het huis van
haar broeder Absalom wonen, als een eenzame.
21 Toen de koning David dit alles hoorde, werd hij
zeer toornig.
22 Absalom sprak echter met Amnon noch ten kwade
noch ten goede, maar Absalom haatte Amnon,
omdat deze zijn zuster Tamar onteerd had.
23 Na twee volle jaren gebeurde het, dat Absalom
schaapscheerders had in Baal-chasor, dat bij Efraim
ligt; en Absalom nodigde al de zonen van de
koning uit.
24 Toen kwam Absalom bij de koning en zeide: Zie,
uw knecht heeft schaapscheerders; laat toch de
koning en zijn dienaren met uw knecht meegaan.
25 Maar de koning sprak tot Absalom: Neen, mijn
zoon, laten wij niet allen gaan, opdat wij u niet
tot last zijn. Toen drong hij er bij hem op aan; hij
wilde echter niet gaan, maar gaf hem zijn zegen.
26 Daarop zeide Absalom: Zo niet, laat dan tenminste
mijn broeder Amnon met ons meegaan. De koning
echter antwoordde hem: Waarom zou hij met u
gaan?
27 Maar toen Absalom er bij hem op aandrong, liet
hij Amnon en al de zonen van de koning met hem
meegaan.
28 Absalom nu gaf zijn knechten het bevel: Ziet toch,
als het hart van Amnon vrolijk is van de wijn en ik
tot u zeg: slaat Amnon dood, dan moet gij hem
doden. Vreest niet. Ik heb het u toch bevolen?
Weest sterk; weest kloeke mannen!
29 En de knechten van Absalom deden met Amnon,
zoals Absalom bevolen had. Toen stonden al de
zonen van de koning op, zij bestegen allen hun
muildieren en vluchtten.
30 Zij waren nog onderweg, toen het gerucht David
bereikte: Absalom heeft al de zonen van de koning
doodgeslagen, niet een van hen is overgebleven.
31 Toen stond de koning op, scheurde zijn klederen
en legde zich neder op de grond; en al zijn dienaren
stonden met gescheurde klederen bij hem.
32 Maar Jonadab, de zoon van Sima, de broeder van
David, nam het woord en zeide: Mijn heer denke
niet, dat men al de jonge mannen, al de zonen
van de koning, gedood heeft; alleen Amnon is
dood, want dat was op Absaloms gelaat te lezen
van de dag af, dat hij zijn zuster Tamar onteerd
heeft.
33 Nu dan, mijn heer de koning late deze gedachte in
zijn hart niet toe, dat al de zonen van de koning
dood zouden zijn, want Amnon alleen is dood.
34 Absalom nu nam de vlucht. Toen sloeg de knecht
die de wacht had, zijn ogen op, en zag opeens
een grote menigte op de weg achter hem, langs
de zijde van het gebergte.
35 En Jonadab zeide tot de koning: Zie, daar komen
de zonen van de koning; het is zoals uw knecht
gezegd heeft.
36 Nauwelijks was hij uitgesproken, of de zonen van
de koning kwamen. Zij verhieven hun stem en
weenden; ook de koning en al zijn dienaren weenden
zeer luid.
37 Absalom dan was gevlucht en gegaan naar Talmai,
de zoon van Ammichur, de koning van Gesur. En
[David] treurde alle dagen over zijn zoon.
38 Absalom dan was gevlucht en naar Gesur gegaan;
hij bleef daar drie jaar.
39 Toen kwijnde koning David van verlangen naar
Absalom; want hij had zich getroost over de dood
van Amnon.

2 S a m u ë l 1 4

1 Toen Joab, de zoon van Seruja, bemerkte, dat het
hart van de koning naar Absalom uitging,
2 Zond hij een boodschap naar Tekoa en liet vandaar
een wijze vrouw halen; en hij zeide tot haar:
Doe, alsof gij in de rouw zijt, trek rouwklederen
aan, zalf u niet met olie, en gedraag u als een
vrouw die reeds lange tijd over een dode treurt.
3 Ga dan naar de koning en spreek tot hem als
volgt; en Joab legde haar de woorden in de mond.
4 Toen de Tekoitische vrouw bij de koning binnengetreden
was, wierp zij zich op haar aangezicht ter
aarde, boog zich neer en zeide: Help, o koning!
5 De koning vroeg haar: Wat hebt gij? Zij antwoordde:
Helaas, ik ben een weduwe, want mijn man is
gestorven.
6 Uw dienstmaagd had twee zonen; zij kregen
samen twist in het veld en daar niemand tussenbeide
kwam, sloeg de een de ander dood.
7 En zie, het gehele geslacht heeft zich tegen uw
dienstmaagd gekeerd en zegt: Lever hem die zijn
broeder doodgeslagen heeft, uit, opdat wij hem
ter dood brengen om zijn broeder, die hij gedood
heeft, en ook de erfgenaam van het leven beroven.
Uitdoven willen zij de gloeiende kool, die mij nog
rest, om voor mijn man geen naam of nakomelingschap
op de aardbodem over te laten.
8 Toen sprak de koning tot de vrouw: Ga naar uw
huis, dan zal ik aangaande u beschikkingen treffen.
9 De Tekoitische vrouw zeide tot de koning: De
schuld, mijn heer de koning, komt op mij neer en
op mijn familie; de koning en zijn troon gaan
vrijuit.
10 Toen zeide de koning: Breng ieder die iets tegen u
mocht zeggen, tot mij; dan zal hij u niet meer lastig
vallen.
11 Zij zeide: Laat toch de koning gedachtig zijn aan
de Here, uw God, opdat de bloedwreker niet te
veel onheil aanrichte en opdat zij mijn zoon niet
van het leven beroven. Toen sprak hij: Zo waar de
Here leeft, geen haar van uw zoon zal ter aarde
vallen!
12 Daarop zeide de vrouw: Uw dienstmaagd moge
toch een woord tot mijn heer de koning spreken.
Hij antwoordde: Spreek.
13 En de vrouw zeide: Waarom koestert gij dan zulke
gedachten tegen het volk Gods? Want doordat de
koning dit woord gesproken heeft, is hij zelf als
een schuldige, nu de koning niet laat terugkeren
die hij verstoten heeft.
14 Want wij moeten zeker sterven, en worden als
water, op de aarde uitgegoten, dat niet verzameld
wordt. God neemt echter het leven niet weg, maar
zoekt wegen dat een verstotene niet van Hem verstoten
blijve.
15 Welnu, de reden waarom ik gekomen ben om dit
woord tot de koning, mijn heer te spreken, is
deze, dat het volk mij bevreesd gemaakt heeft.
Daarom dacht uw dienstmaagd: ik wil eens tot de
koning spreken, misschien willigt de koning het
verzoek van zijn dienstmaagd in,
16 Want de koning zal gehoor geven en zijn dienstmaagd
redden uit de macht van de man die mij en
mijn zoon tezamen wil uitroeien uit het erfdeel
Gods.
17 Ook dacht uw dienstmaagd: het woord van mijn
heer de koning zal wel geruststellend zijn, want als
een engel Gods, zo is mijn heer de koning, die
horen kan wat goed is en kwaad. En de Here, uw
God, zij met u.
18 Toen antwoordde de koning en zeide tot de
vrouw: Verberg mij toch niets van wat ik u vragen
zal. De vrouw zeide: Mijn heer de koning spreke.
19 Daarop sprak de koning: Is Joabs hand met u in dit
alles? En de vrouw antwoordde: Zo waar gij leeft,
mijn heer de koning, het is niet mogelijk naar
rechts of naar links uit te wijken, wanneer mijn
heer de koning iets zegt. Inderdaad is het uw dienaar
Joab, die mij bevolen heeft; hij heeft uw
dienstmaagd al deze woorden in de mond gelegd.
20 Om de zaak een ander aanzien te geven, heeft uw
dienaar Joab dit gedaan. Maar mijn heer is zo wijs
als een engel Gods: hij weet alles wat op aarde
geschiedt.
21 Daarna zeide de koning tot Joab: Welnu, ik willig
dit verzoek in; ga dus heen, breng de jongeman
Absalom terug.
22 Toen wierp Joab zich op zijn aangezicht ter aarde,
boog zich neer en zegende de koning. En Joab
sprak: Heden weet uw knecht, dat gij mij genegen
zijt, mijn heer de koning, omdat de koning het
verzoek van zijn knecht ingewilligd heeft.
23 Toen stond Joab op, ging naar Gesur en bracht
Absalom naar Jeruzalem.
24 En de koning zeide: Hij moet zich naar zijn eigen
huis begeven, mijn aangezicht mag hij niet zien.
Dus begaf Absalom zich naar zijn eigen huis en het
aangezicht van de koning zag hij niet.
25 Nu was er in geheel Israel niemand die zo zeer om
zijn schoonheid te prijzen viel als Absalom. Van de
voetzool af tot de hoofdschedel toe was er geen
gebrek aan hem.
26 Wanneer hij zijn hoofdhaar liet afscheren (hij liet
het aan het einde van elk jaar afscheren; omdat
het hem te zwaar werd, liet hij het afscheren) dan
liet hij het haar van zijn hoofd wegen: tweehonderd
sikkels, naar het koninklijke gewicht.
27 Aan Absalom werden drie zonen geboren en een
dochter, Tamar geheten. Zij werd een vrouw,
schoon van uiterlijk.
28 Nadat Absalom twee volle jaren in Jeruzalem
gewoond had, zonder het aangezicht van de
koning te zien,
29 Ontbood hij Joab om deze naar de koning te zenden.
Maar hij wilde niet bij hem komen. Daarop
ontbood hij hem nog eens, ten tweeden male,
maar hij wilde niet komen.
30 Toen zeide hij tot zijn dienaren: Ziet, Joabs akker
ligt naast de mijne en hij heeft daar gerst; gaat
heen, steekt het in brand. En de dienaren van
Absalom staken de akker in brand.
31 Toen stond Joab op en kwam bij Absalom in huis,
en vroeg hem: Waarom hebben uw dienaren de
akker die van mij is, in brand gestoken?
32 Absalom antwoordde Joab: Zie, ik heb tot u de
boodschap gezonden: kom hierheen, opdat ik u
naar de koning zende om te zeggen: waarom ben
ik van Gesur gekomen? Ik had beter daar kunnen
blijven. En nu wil ik het aangezicht van de koning
zien. Indien ik schuldig ben, laat hij mij dan ter
dood brengen.
33 Daarop kwam Joab bij de koning en deelde het
hem mee. Deze riep Absalom, en hij kwam bij de
koning, boog zich voor hem, voor de koning, met
het aangezicht ter aarde; en de koning kuste
Absalom.

2 S a m u ë l 1 5

1 Hierna schafte Absalom zich een wagen en paarden
aan, benevens vijftig mannen die voor hem uit
moesten lopen.
2 Geregeld ging Absalom des morgens vroeg aan de
kant van de weg naar de poort staan. Dan riep
Absalom ieder toe, die een rechtsgeding had en
tot de koning wilde gaan om recht, en vroeg: Uit
welke stad zijt gij? Als hij dan antwoordde: Uw
knecht komt uit deze of die stam van Israel,
3 Dan zeide Absalom tot hem: Zie, uw zaken zijn
goed en recht, maar van de zijde des konings is er
niemand die naar u luistert.
4 Ook zeide Absalom: Stelde men mij maar als rechter
in het land aan! Dan zou ieder die een geding
of een rechtszaak heeft, tot mij komen, en ik zou
hem recht verschaffen.
5 Wanneer iemand naderde om zich voor hem neer
te buigen, dan strekte hij zijn hand uit, greep hem
en kuste hem.
6 Op deze wijze deed Absalom met alle Israelieten
die om recht tot de koning kwamen, en zo stal
Absalom het hart der mannen van Israel.
7 Na vier jaren vroeg Absalom de koning: Laat mij
toch gaan, opdat ik te Hebron de gelofte betale,
die ik de Here gedaan heb.
8 Want uw knecht heeft, toen ik in Gesur, in Aram,
woonde, de gelofte gedaan: indien de Here mij
werkelijk naar Jeruzalem terugbrengt, dan zal ik de
Here vereren.
9 Daarop antwoordde hem de koning: Ga in vrede.
Toen stond hij op en ging naar Hebron.
10 En Absalom zond spionnen onder alle stammen
van Israel met de opdracht: Zodra gij het hoorngeschal
hoort, zult gij zeggen: Absalom is koning te
Hebron!
11 Met Absalom gingen tweehonderd mannen uit
Jeruzalem mee, genodigden die zonder argwaan
meegingen en van de zaak niets afwisten.
12 Ook ontbood Absalom, toen hij de offers zou brengen,
de Giloniet Achitofel, Davids raadsman, uit
zijn stad Gilo. Zo werd het een machtige samenzwering,
en voortdurend kwam er meer volk bij
Absalom.
13 Toen kwam iemand David berichten: De mannen
van Israel hebben Absaloms partij gekozen.
14 Daarop sprak David tot al zijn dienaren die te
Jeruzalem bij hem waren: Staat op, laten wij vluchten,
want anders zullen wij niet aan Absalom ontkomen.
Gaat haastig heen, opdat hij ons niet
ijlings inhale, onheil over ons brenge en de stad
sla met de scherpte des zwaards!
15 De dienaren van de koning zeiden tot hem: Zoals
mijn heer de koning verkiest, zie hier zijn uw dienaren!
16 Toen ging de koning heen en zijn gehele huis
volgde hem op de voet; tien bijvrouwen liet de
koning achter om toezicht te houden op het
paleis.
17 De koning dan ging heen en al het volk volgde
hem op de voet; bij het Verre Huis bleven zij staan
18 En al zijn dienaren trokken langs hem heen, benevens
alle Keretieten en alle Peletieten. Ook alle Gatieten,
zeshonderd man, uit Gat afkomstig, die zich bij hem
hadden aangesloten, trokken langs de koning heen.
19 Toen vroeg de koning de Gatiet Ittai: Waarom
gaat ook gij met ons? Keer terug en blijf bij de
koning, want gij zijt een vreemdeling en bovendien
zijt gij verbannen uit uw woonplaats.
20 Gisteren zijt gij gekomen en heden zou ik u met
ons mee laten rondzwerven? Want ik moet gaan,
waarheen ik maar gaan kan. Keer terug en laat ook
uw broeders terugkeren; moge goedertierenheid
en trouw met u zijn!
21 Maar Ittai antwoordde de koning: Zo waar de Here
leeft, en zo waar mijn heer de koning leeft, overal
waar mijn heer de koning zal zijn, ten dode of ten
leven, daar zal voorzeker uw dienaar zijn.
22 Toen sprak David tot Ittai: Ga, trek voorbij. Daarop
trok de Gatiet Ittai met al zijn mannen en al de
kinderen die bij hem waren, voorbij.
23 Het gehele land weende luid, toen al het volk
voorbijtrok; de koning stak de beek Kidron over en
al het volk trok in de richting van de woestijn.
24 En zie, daar was ook Sadok en met hem alle
Levieten die de ark van het verbond Gods droegen.
Zij zetten de ark Gods neer (ook Abjatar was
meegekomen) totdat al het volk uit de stad tot de
laatste man voorbijgetrokken was.
25 Toen zeide de koning tot Sadok: Breng de ark
Gods weer naar de stad; indien ik genade vind in
de ogen des Heren, dan zal Hij mij doen terugkeren
en mij haar en haar plaats doen weerzien.
26 Indien Hij echter aldus spreekt: Ik heb geen welgevallen
aan u; Hier ben ik, Hij doe met mij zoals
goed is in zijn ogen.
27 Ook zeide de koning tot de priester Sadok: Gij zijt
immers een ziener? Keer in vrede naar de stad
terug, met uw zoon Achimaas, en Jonatan, de
zoon van Abjatar, uw beider zonen, met u.
28 Ziet, ik zal wachten bij de doorwaadbare plaatsen
der woestijn, tot er van u een bericht komt, dat
mij inlicht.
29 Toen bracht Sadok met Abjatar de ark Gods naar
Jeruzalem terug en zij bleven daar.
30 David nu besteeg de helling van de Olijfberg, en
weende onder het voortgaan, het hoofd omhuld
en barrevoets; en allen die bij hem waren, hadden
het hoofd omhuld en trokken al wenende voort.
31 Toen aan David bericht werd: Achitofel is onder
hen die met Absalom samenspannen, zeide David:
Verijdel toch de raad van Achitofel, o Here.
32 Toen David op de top was aangekomen, waar men
zich voor God pleegt neer te buigen, zie, daar
kwam de Arkiet Chusai hem tegemoet in een
gescheurd kleed en met aarde op zijn hoofd.
33 En David zeide tot hem: Indien gij met mij uittrekt,
dan zult gij mij tot last zijn,
34 Maar indien gij naar de stad terugkeert en tot
Absalom zegt: Ik ben uw dienaar, o koning, voorheen
was ik de dienaar van uw vader, maar nu ben
ik uw dienaar, dan kunt gij mij de raad van
Achitofel teniet doen.
35 Daar zijn immers de priesters Sadok en Abjatar bij
u. Alles wat gij hoort uit het koninklijk paleis,
moet gij aan de priesters Sadok en Abjatar meedelen.
36 Zie, hun beide zonen zijn daar bij hen, Achimaas
van Sadok en Jonatan van Abjatar; door hen moet
gij alles wat gij hoort, aan mij overbrengen.
37 En Chusai, de vriend van David, kwam Jeruzalem
binnen, juist, toen Absalom de stad binnentrok.

2 S a m u ë l 1 6

1 Toen David een eindweegs voorbij de top was
getrokken, kwam Siba, de knecht van Mefiboset,
hem tegemoet met een paar gezadelde ezels, beladen
met tweehonderd broden, honderd rozijnenkoeken,
honderd rijpe vruchten en een kruik wijn.
2 En de koning vroeg Siba: Wat wilt gij daarmee?
Siba antwoordde: De ezels zijn voor het koninklijk
huis om op te rijden; het brood en de vruchten
voor de dienaren om te eten; en de wijn om in de
woestijn gedronken te worden door hen die vermoeid
raken.
3 Daarop sprak de koning: En waar is de zoon van
uw heer? Siba antwoordde de koning: Zie, hij blijft
te Jeruzalem, want hij heeft gezegd: heden zal het
huis Israels mij het koninkrijk van mijn vader
teruggeven.
4 Toen sprak de koning tot Siba: Dan is al wat
Mefiboset bezit, van u. En Siba zeide: Ik buig mij
neer; blijf mij uw gunst betonen, mijn heer de
koning.
5 Toen koning David bij Bachurim gekomen was,
kwam vandaar een man uit het geslacht van het
huis van Saul; hij heette Simi en was de zoon van
Gera. Onder het uitspreken van vervloekingen
kwam hij nader.
6 En hij wierp met stenen naar David en naar alle
dienaren van koning David, ofschoon al het volk
en alle helden rechts en links van hem liepen.
7 Terwijl hij zijn vervloekingen uitte, sprak Simi,
aldus: Ga weg, ga weg, bloedvergieter, nietswaardige!
8 De Here vergeldt u al het bloed van het huis van
Saul, in wiens plaats gij koning geworden zijt, de
Here geeft het koningschap aan uw zoon Absalom;
zie, gij zijt nu in de ellende, omdat gij een bloedvergieter
zijt.
9 Toen zeide Abisai, de zoon van Seruja, tot de
koning: Waarom vervloekt deze dode hond mijn
heer de koning? Laat mij toch naar de overkant
gaan en hem het hoofd afhouwen.
10 Maar de koning sprak: Wat heb ik met u te doen,
zonen van Seruja? Laat hem mij maar vervloeken!
Wanneer de Here tot hem zegt: vervloek David,
Wie zal dan zeggen: waarom doet gij dat?
11 Ook zeide David tot Abisai en tot al zijn dienaren:
Zie, mijn eigen zoon staat mij naar het leven, hoeveel
te meer dan nu deze Benjaminiet! Laat hem
met rust en laat hij mij vervloeken, want de Here
heeft het hem gezegd.
12 Misschien zal de Here op mijn ellende letten en
mij het goede schenken in plaats van zijn vervloeking
van deze dag.
13 En David ging met zijn mannen verder, terwijl Simi
op de berghelling tegenover hem voortliep, en
onder het gaan vervloekingen uitsprak, met stenen
naar hen wierp en stof opjoeg.
14 Vermoeid kwamen de koning en al het volk dat bij
hem was, op een plek, waar zij rust namen.
15 Absalom nu en al het volk, al de mannen van
Israel, waren te Jeruzalem gekomen, en Achitofel
was bij hem.
16 Toen de Arkiet Chusai, de vriend van David, bij
Absalom kwam, zeide Chusai tot hem: Leve de
koning! Leve de koning!
17 En Absalom zeide tot Chusai: Is dit uw trouw
jegens uw vriend? Waarom zijt gij niet met uw
vriend meegegaan?
18 Toen zeide Chusai tot Absalom: Neen, maar hem
die de Here en dit volk en alle man van Israel verkoren
heeft, hem wil ik toebehoren en bij hem zal
ik blijven.
19 En bovendien, wie ga ik dienen? Is het niet zijn
zoon? Zoals ik uw vader gediend heb, zal ik ook u
dienen.
20 Daarop sprak Absalom tot Achitofel: Geeft raad;
wat zullen wij doen?
21 Toen zeide Achitofel tot Absalom: Ga tot de bijvrouwen
van uw vader, die hij achtergelaten heeft
om toezicht te houden op het paleis. Als geheel
Israel hoort, dat gij u bij uw vader in een kwade
reuk gebracht hebt, dan zullen allen die met u
zijn, moed vatten.
22 Men spande dan voor Absalom een tent op het
dak, en Absalom ging tot de bijvrouwen van zijn
vader ten aanschouwen van geheel Israel.
23 De raad nu, die Achitofel gaf, woog in die dagen
even zwaar als wanneer men een woord Gods
gevraagd had; zo zwaar woog elke raad van
Achitofel zowel bij David als bij Absalom.

2 S a m u ë l 1 7

1 Achitofel zeide tot Absalom: Laat mij toch twaalfduizend
man uitkiezen; dan wil ik mij gereedmaken
en David vannacht nog achtervolgen;
2 Dan zal ik hem overvallen, terwijl hij vermoeid is
en machteloos, en hem schrik aanjagen; al het
volk dat bij hem is, zal dan vluchten, en ik zal
alleen de koning neerslaan.
3 Zo zal ik het gehele volk tot u doen terugkeren; de
man, die gij zoekt, betekent zoveel als de terugkeer
van allen; het gehele volk zal behouden blijven.
4 Dit voorstel verwierf de goedkeuring van Absalom
en van alle oudsten van Israel.
5 Maar Absalom zeide: Roep ook de Arkiet Chusai,
opdat wij horen, wat ook hij te zeggen heeft.
6 Toen Chusai bij Absalom gekomen was, zeide
Absalom tot hem: Zo heeft Achitofel gesproken;
zullen wij zijn raad opvolgen? Indien niet, zeg gij
het dan.
7 En Chusai sprak tot Absalom: De raad die Achitofel
gegeven heeft, is ditmaal niet goed.
8 Chusai vervolgde: Gij weet, dat uw vader en zijn
mannen helden zijn, verbitterd als een berin in het
veld, die van jongen beroofd is. Daarbij is uw
vader een krijgsman; hij zal het volk geen nachtrust
gunnen.
9 Zie, hij houdt zich nu verborgen in een kuil of op
een andere plaats. Wanneer hij hen in het begin
reeds overvalt en men hoort ervan, dan zal men
zeggen: het volk dat Absalom volgt, heeft een
nederlaag geleden.
10 Dan zal zelfs een dapper man met het hart van
een leeuw, de moed geheel verliezen, want heel
Israel weet, dat uw vader een held is en dat er
dappere mannen bij hem zijn.
11 Daarom raad ik u: laat heel Israel van Dan af tot
Berseba toe zich om u verzamelen, talrijk als het
zand bij de zee; zelf moet gij u ook in het strijdgewoel
begeven;
12 Overvallen wij hem dan ergens, waar hij zich
bevindt, dan zullen wij ons op hem storten, zoals
de dauw op de aardbodem valt; er zal van hem en
van alle mannen die bij hem zijn, ook niet een
overblijven.
13 En indien hij zich in een stad teruggetrokken
heeft, zal geheel Israel touwen om die stad leggen,
en wij zullen haar wegslepen naar de beek,
tot er zelfs geen steentje meer van te vinden is.
14 Toen zeiden Absalom en alle mannen van Israel:
De raad van de Arkiet Chusai is beter dan die van
Achitofel. (Want de Here had beschikt, dat de
goede raad van Achitofel teniet gedaan zou worden,
opdat de Here onheil over Absalom zou brengen).
15 Daarna zeide Chusai tot de priesters Sadok en
Abjatar: Zo en zo heeft Achitofel Absalom en de
oudsten van Israel geraden, maar zo en zo heb ik
geraden.
16 Nu dan, laat in allerijl aan David weten: Breng de
nacht niet door aan de doorwaadbare plaatsen bij
de woestijn, maar begeef u naar de overkant,
anders zal de koning en al het volk dat bij hem is,
vernietigd worden.
17 Jonatan nu en Achimaas stonden bij de bron
Rogel; en een slavin kwam hun telkens bericht
brengen; dan gingen zij heen en brachten dat aan
koning David over, want zij konden zich in de stad
niet vertonen.
18 Maar een jongen zag hen en deelde het aan
Absalom mede. Toen gingen beiden haastig weg
en kwamen bij het huis van een man te Bachurim
die in zijn hof een put had; en zij daalden daarin
af.
19 Daarop nam de vrouw een kleed, spreidde dat
over de opening van de put en strooide er graankorrels
over heen, zodat er niets te bemerken viel.
20 En de dienaren van Absalom kwamen bij de vrouw
in huis en vroegen: Waar zijn Achimaas en
Jonatan? De vrouw antwoordde hun: Zij zijn dat
waterbeekje overgetrokken. Daarop gingen zij zoeken,
maar zij vonden hen niet en keerden naar
Jeruzalem terug.
21 Nadat dezen weggegaan waren, klommen zij uit
de put, gingen heen en brachten koning David het
bericht over, en zij zeiden tot David: Maakt u
gereed en trekt haastig het water over, want zo en
zo heeft Achitofel tegen u geraden.
22 Toen maakte David zich gereed en al het volk dat bij
hem was, en zij trokken de Jordaan over. Bij het
aanbreken van de morgen was er niemand meer,
ook niet een, die de Jordaan niet was overgetrokken.
23 Toen Achitofel zag, dat zijn raad niet was opgevolgd,
zadelde hij de ezel, begaf zich op weg en
ging naar zijn huis, naar zijn stad; hij trof beschikkingen
voor zijn huis en verhing zich. Zo stierf hij,
en hij werd begraven in het graf van zijn vader.
24 David nu was te Machanaim aangekomen, en
Absalom was de Jordaan overgetrokken, hij en alle
mannen van Israel met hem.
25 En Absalom had Amasa in plaats van Joab over het
leger aangesteld. Amasa was de zoon van een man
die Jitra heette, een Ismaeliet die gekomen was tot
Abigal, de dochter van Nachas, de zuster van
Seruja, de moeder van Joab.
26 Israel nu en Absalom legerden zich in het land
Gilead.
27 Toen David in Machanaim gekomen was, brachten
Sobi, de zoon van Nachas, uit Rabba der
Ammonieten, en Makir, de zoon van Ammiel, uit
Lo-debar, en de Gileadiet Barzillai, uit Rogelim,
28 Bedden, schalen, aardewerk, tarwe, gerst, meel,
geroosterd koren, bonen, linzen, ook geroosterd,
29 Honig, boter, kleinvee en kaas van rundermelk
voor David en voor het krijgsvolk dat bij hem was,
om te eten, want zij zeiden: Het volk zal wel hongerig,
vermoeid en dorstig zijn geworden in de
woestijn.

2 S a m u ë l 1 8

1 Daarna monsterde David het krijgsvolk dat bij hem
was, en stelde aan hun hoofd oversten over duizend
en oversten over honderd.
2 Een derde deel van het volk plaatste David onder
bevel van Joab, een derde deel onder bevel van
Abisai, de zoon van Seruja, de broeder van Joab,
en een derde deel onder bevel van de Gatiet Ittai.
En de koning zeide tot het volk: Ook ik zal vast en
zeker met u uittrekken.
3 Maar het volk zeide: Gij moet niet uittrekken;
want, als wij soms moeten vluchten, zal men op
ons geen acht slaan; ja, al zou de helft van ons
sterven, zou men op ons geen acht slaan; maar gij
zijt evenveel waard als tienduizend van ons. Nu
dan, het is beter, dat gij van de stad uit ons te
hulp komt.
4 Daarop zeide de koning tot hen: Wat u goeddunkt,
zal ik doen. Toen ging de koning terzijde
van de poort staan en al het volk trok uit, in afdelingen
van honderd en van duizend.
5 En de koning beval Joab, Abisai en Ittai: Behandelt
de jongeling, Absalom, met zachtheid. En al het
volk hoorde, wat de koning ten aanzien van
Absalom aan alle oversten beval.
6 Toen trok het volk het veld in, Israel tegemoet, en
het kwam tot een strijd in het woud van Efraim.
7 En het volk van Israel werd daar door de knechten
van David verslagen, het werd daar op die dag een
grote slachting: twintigduizend.
8 De strijd breidde zich daar over de gehele streek
uit, en het woud verteerde die dag meer van het
volk dan het zwaard verteerd had.
9 De knechten van David troffen Absalom aan, terwijl
deze op een muildier reed. Toen het muildier
onder de dichte takken van een grote terebint
kwam, raakte zijn hoofd vast in de terebint, zodat
hij tussen hemel en aarde bleef hangen; en het
muildier liep onder hem weg.
10 Iemand zag dit en ging Joab het meedelen; hij
zeide: Zie, ik heb Absalom aan een terebint zien
hangen.
11 Joab zeide tot de man die hem dit meedeelde: Als
gij dat dan gezien hebt, waarom hebt gij hem
daar niet tegen de grond geslagen? Dan zou het
aan mij gestaan hebben u tien zilverstukken en
een gordel te geven.
12 Maar de man zeide tot Joab: Al woog ik ook duizend
zilverstukken op mijn handen, ik zou mijn
hand niet naar de zoon van de koning uitstrekken,
want ten aanhoren van ons heeft de koning u,
Abisai en Ittai bevolen: Spaart mij de jongeling,
Absalom.
13 Of, zou ik hem verraderlijk het leven benomen
hebben, dan blijft toch niets voor de koning verborgen;
en gij zoudt er u buiten houden.
14 Maar Joab zeide: Ik wil mij op deze wijze niet door
u laten ophouden. Toen nam hij drie werpspiesen
in zijn hand en stiet ze in het hart van Absalom,
terwijl deze nog levend in de terebint hing.
15 En tien knechten, wapendragers van Joab, omringden
Absalom en sloegen hem dood.
16 Daarop blies Joab op de hoorn, zodat het volk
terugkeerde van de achtervolging van Israel; want
Joab wilde het volk sparen.
17 Toen namen zij Absalom en wierpen hem in een
grote kuil in het woud en richtten boven hem een
zeer grote steenhoop op. Geheel Israel echter
vluchtte, ieder naar zijn tent.
18 Absalom nu had bij zijn leven de steenzuil die in
het Koningsdal staat, genomen en die voor zichzelf
opgericht, want hij zeide: Ik heb geen zoon
om de gedachtenis van mijn naam te bewaren. En
hij had die opgerichte steen naar zijn eigen naam
genoemd; daarom heet hij tot op deze dag:
gedenkteken van Absalom.
19 En Achimaas, de zoon van Sadok, zeide: Laat ik
toch heensnellen en de koning de goede tijding
brengen, dat de Here hem recht verschaft heeft
tegenover zijn vijanden.
20 Maar Joab zeide tot hem: Op deze dag moet gij
liever geen boodschapper zijn maar op een andere
dag kunt gij tijding brengen; op deze dag echter
zoudt gij geen goede tijding brengen, omdat de
zoon des konings dood is.
21 Toen zeide Joab tot een Ethiopier: Ga, meld de
koning, wat gij gezien hebt. En de Ethiopier boog
zich voor Joab neer en snelde weg.
22 Maar Achimaas, de zoon van Sadok, zeide nogmaals
tot Joab: Wat er ook gebeure, ik wil ook heensnellen,
de Ethiopier achterna. Joab echter zeide:
Waarom toch zoudt gij heensnellen, mijn zoon? Gij
hebt immers geen boodschap die u wat oplevert?
23 [Hij] [antwoordde]: Wat er ook gebeure, ik snel
heen. Toen zeide hij tot hem: Snel dan maar heen.
En Achimaas snelde heen in de richting van de
Streek en kwam de Ethiopier voor.
24 David nu zat tussen de beide poortdeuren. De
wachter ging naar het dak van de poort, op de
muur. Toen hij zijn ogen opsloeg, zag hij, dat er
een man kwam aansnellen, geheel alleen.
25 De wachter riep dit de koning toe, en de koning
zeide: Indien hij alleen is brengt hij goede tijding.
Toen hij steeds naderbij kwam,
26 Zag de wachter een andere man lopen en hij riep
de poortwachter toe: Zie, daar komt nog een man
aansnellen, alleen. De koning sprak: Ook die
brengt goede tijding.
27 Daarop zeide de wachter: Voor zover ik aan de
loop van de eerste zien kan, is het Achimaas, de
zoon van Sadok. De koning sprak: Dat is een goed
man, hij komt met goede tijding.
28 En Achimaas riep de koning toe: Het is wel!
Daarop boog hij zich voor de koning neer met het
aangezicht ter aarde en zeide: Geprezen zij de
Here, uw God, die de mannen die hun hand opgeheven
hadden tegen mijn heer de koning, heeft
overgeleverd.
29 Toen vroeg de koning: Is het wel met de jongeling,
met Absalom? Achimaas antwoordde: Ik zag
een grote oploop, toen Joab de knecht des
konings, uw knecht, zond; maar ik weet niet wat
het was.
30 Daarop zeide de koning: Treed terzijde, ga hier
staan. Hij trad terzijde en bleef daar staan.
31 En zie, toen kwam de Ethiopier. De Ethiopier
zeide: Mijn heer de koning ontvangt een goede tijding,
want de Here heeft u heden recht verschaft
tegenover allen die tegen u waren opgestaan.
32 Maar de koning vroeg de Ethiopier: Is het wel met
de jongeling, met Absalom? En de Ethiopier antwoordde:
Mogen de vijanden van mijn heer de
koning en allen die tegen u zijn opgestaan om
kwaad te doen, worden als die jongeling.
33 Toen ontroerde de koning; hij ging naar het
bovenvertrek van de poort en weende. En terwijl
hij heen en weer liep, sprak hij: Mijn zoon
Absalom, mijn zoon, mijn zoon Absalom! Och, dat
ik in uw plaats gestorven ware, Absalom, mijn
zoon, mijn zoon!

2 S a m u ë l 1 9

1 En aan Joab werd meegedeeld: Zie, de koning
weent en treurt over Absalom.
2 Op die dag verkeerde de overwinning voor al het
volk in rouw, daar het op die dag hoorde zeggen:
De koning heeft smart om zijn zoon.
3 Daarom kwam het volk op die dag steelsgewijze
de stad binnen, zoals krijgsvolk doet, dat zich
schaamt als het gevlucht is uit de strijd.
4 De koning nu had zijn aangezicht omhuld. Met
luider stem riep de koning: Mijn zoon Absalom,
Absalom, mijn zoon, mijn zoon!
5 Toen kwam Joab tot de koning in het huis en
zeide: Gij beschaamt thans al uw knechten, die
heden uw leven gered hebben en dat van uw
zonen en uw dochters en dat van uw vrouwen en
van uw bijvrouwen,
6 Want gij hebt lief wie u haten, en haat wie u liefhebben!
Gij laat thans duidelijk merken, dat oversten
en krijgsknechten voor u niets betekenen.
Want ik merk nu, dat het dan recht zou zijn in uw
ogen, wanneer Absalom nog in leven was en wij
vandaag allen dood waren.
7 Nu dan, sta op, ga naar buiten en spreek tot het
hart van uw knechten. Want ik zweer bij de Here:
wanneer gij niet naar buiten gaat, blijft er vannacht
niemand bij u; en dat zou voor u een onheil
zijn, groter dan al het onheil dat u overkomen is
van uw jeugd af tot nu toe.
8 Toen stond de koning op en ging in de poort zitten.
En men deelde aan al het volk mee: Zie, de
koning zit in de poort. Daarop verscheen al het
volk voor de koning. Israel nu was gevlucht, ieder
naar zijn tent.
9 En onder het gehele volk, bij alle stammen van
Israel, was tweedracht; men zeide: De koning
heeft ons bevrijd uit de macht onzer vijanden, hij
is het die ons gered heeft uit de macht der
Filistijnen. En nu is hij uit het land gevlucht voor
Absalom;
10 Maar Absalom, die wij over ons gezalfd hadden, is
in de strijd omgekomen. Nu dan, waarom aarzelt
gij de koning te doen terugkeren?
11 Koning David nu had aan de priesters Sadok en
Abjatar de boodschap gezonden: Spreekt tot de
oudsten van Juda: waarom zoudt gij de laatsten
zijn om de koning naar zijn paleis terug te brengen?
(Wat geheel Israel zeide, was namelijk tot de
koning, tot zijn huis, doorgedrongen).
12 Gij zijt mijn broeders, mijn eigen vlees en bloed
zijt gij; waarom zoudt gij dan de laatsten zijn om
de koning terug te brengen?
13 En tot Amasa moet gij zeggen: Zijt gij niet mijn
eigen vlees en bloed? Zo moge God mij doen, ja,
nog erger, indien gij niet voor altijd bij mij krijgsoverste
zult zijn in plaats van Joab.
14 En hij haalde alle mannen van Juda zonder uitzondering
over, zodat zij de koning de boodschap
zonden: Keer terug, gij en al uw dienaren.
15 Toen keerde de koning terug en kwam bij de
Jordaan. Intussen was Juda reeds naar Gilgal gekomen
om de koning tegemoet te gaan en hem over
de Jordaan te brengen.
16 De Benjaminiet Simi, de zoon van Gera, uit
Bachurim, kwam in allerijl met de mannen van
Juda, koning David tegemoet.
17 Ook waren er duizend man uit Benjamin bij hem,
benevens Siba, de knecht van het huis van Saul,
met zijn vijftien zonen en twintig knechten. Zij
hadden de Jordaan bereikt tegenover de koning;
18 En men was overgetrokken om het huis van de
koning over te zetten, en te doen wat hem
behaagde. Simi nu, de zoon van Gera, wierp zich
voor de koning neer, toen deze de Jordaan zou
overtrekken,
19 En zeide tot de koning: Mijn heer rekene mij de
ongerechtigheid niet toe, en gedenke toch niet
wat uw knecht misdreven heeft op de dag, toen
mijn heer de koning uit Jeruzalem wegging; laat
de koning er toch geen acht meer op slaan.
20 Want uw knecht weet, dat hij gezondigd heeft; en
zie, ik ben heden van het gehele huis van Jozef de
eerste die gekomen is, om mijn heer de koning
tegemoet te gaan.
21 Toen nam Abisai, de zoon van Seruja, het woord,
en vroeg: Moet Simi hiervoor niet ter dood
gebracht worden, dat hij de gezalfde des Heren
vervloekt heeft?
22 Maar David zeide: Wat heb ik met u te doen,
zonen van Seruja, dat gij thans mijn tegenstanders
zijt? Zou heden iemand in Israel ter dood gebracht
worden? Ik weet immers, dat ik heden weer
koning over Israel ben.
23 Daarop zeide de koning tot Simi: Gij zult niet sterven.
En de koning zwoer het hem.
24 Ook Mefiboset, de zoon van Saul, was de koning
tegemoet gekomen. Hij had zijn voeten en zijn
baard niet verzorgd en zijn klederen niet gewassen
van de dag af, dat de koning weggegaan was, tot
op de dag dat hij behouden terugkwam.
25 Toen hij te Jeruzalem de koning tegemoet kwam,
vroeg de koning hem: Waarom zijt gij niet met mij
meegegaan, Mefiboset?
26 Hij antwoordde: Mijn heer de koning, mijn dienaar
heeft mij bedrogen. Want uw knecht dacht: Ik zal
de ezel zadelen, en daarop rijden en met de
koning meegaan; uw knecht is immers verlamd.
27 Hij heeft uw knecht bij mijn heer de koning belasterd.
Maar mijn heer de koning is als een engel
Gods; doe daarom, wat u goeddunkt.
28 Ofschoon mijn gehele familie van mijn heer de
koning slechts de dood te wachten had, hebt gij
uw knecht opgenomen onder hen die aan uw tafel
eten. Wat voor recht zou ik dan nog hebben, hoe
zou ik dan nog op de koning een beroep mogen
doen?
29 De koning echter zeide tot hem: Waartoe zoudt gij
nog meer woorden spreken? Ik beveel: gij en Siba
delen het bouwland.
30 Toen zeide Mefiboset tot de koning: Hij mag ook
alles wel nemen, nu mijn heer de koning behouden
naar zijn huis is teruggekeerd.
31 De Gileadiet Barzillai was uit Rogelim gekomen en
trok met de koning de Jordaan over om hem over
de Jordaan uitgeleide te doen.
32 Barzillai nu was zeer oud, hij was tachtig jaar. Hij
had in des konings onderhoud voorzien gedurende
diens verblijf te Machanaim, want hij was een zeer
vermogend man.
33 En de koning zeide tot Barzillai: Trek gij met mij
mee, dan zal ik bij mij te Jeruzalem in uw onderhoud
voorzien.
34 Maar Barzillai zeide tot de koning: Hoevele zullen
de dagen van mijn levensjaren nog zijn, dat ik met
de koning naar Jeruzalem zou trekken?
35 Ik ben thans tachtig jaar; zou ik dan nog kunnen
onderscheiden tussen iets goeds en iets kwaads?
Zou uw knecht nog proeven wat hij eet of drinkt?
Of zou ik nog kunnen luisteren naar de stem van
zangers en zangeressen? Waarom zou uw knecht
mijn heer de koning dan nog tot last zijn?
36 Uw knecht zal over de Jordaan maar een eindweegs
met de koning meetrekken. Waarom zou
de koning mij op deze wijze belonen?
37 Laat uw knecht mogen terugkeren, zodat ik sterven
kan in mijn eigen stad, bij het graf van mijn
vader en van mijn moeder. Maar zie, uw knecht
Kimham kan met mijn heer de koning meetrekken;
doe hem wat u goeddunkt.
38 Toen sprak de koning: Kimham zal met mij meetrekken
en ik zal hem doen wat u goeddunkt; alles
wat gij van mij verlangt, zal ik voor u doen.
39 En al het volk trok de Jordaan over. Ook de koning
trok over. Toen kuste de koning Barzillai en zegende
hem, en deze keerde naar zijn woonplaats
terug.
40 Daarna trok de koning voort naar Gilgal, en
Kimham trok met hem mee. Al het volk van Juda
en de helft van het volk van Israel zette de koning
over.
41 En zie, alle mannen van Israel kwamen tot de
koning en zeiden tot hem: Waarom hebben onze
broeders, de mannen van Juda, u ontvoerd en de
koning en zijn huis, benevens al de mannen van
David met hem, over de Jordaan gebracht?
42 Toen antwoordden alle mannen van Juda de mannen
van Israel: Omdat de koning aan ons verwant
is. Waarom wordt gij dan toornig hierover?
Hebben wij soms op kosten van de koning gegeten?
Hebben wij soms enig voordeel genoten?
43 Maar de mannen van Israel antwoordden de mannen
van Juda: Wij hebben tienmaal meer recht op
de koning, ja op David, dan gij. Waarom hebt gij
ons veracht? Stond het niet allereerst aan ons onze
koning te doen terugkeren? Maar de woorden van
de mannen van Juda hadden meer kracht dan die
van de mannen van Israel.

2 S a m u ë l 2 0

1 Nu was daar bij geval een nietswaardig man, Seba
geheten, de zoon van Bikri een Benjaminiet. Deze
blies op de hoorn en zeide: Wij hebben geen deel
aan David, geen erfbezit met de zoon van Isai;
ieder naar zijn tenten, Israel!
2 Toen trokken alle mannen van Israel van David
weg, Seba, de zoon van Bikri, achterna; maar de
mannen van Juda bleven hun koning trouw volgen
van de Jordaan af tot Jeruzalem.
3 Toen David in zijn paleis te Jeruzalem was gekomen,
nam de koning de tien vrouwen, de bijvrouwen
die hij achtergelaten had om toezicht te houden
op het paleis, en stelde ze onder bewaking.
Hij voorzag in haar onderhoud, maar kwam niet
tot haar. Zij bleven als in weduwschap afgezonderd
tot de dag van haar dood toe.
4 De koning zeide tot Amasa: Roep mij de mannen
van Juda samen, drie dagen; wees dan weer hier!
5 En Amasa ging Juda samenroepen, maar toen hij
de tijd die hij hem had gesteld, overschreden had,
6 Zeide David tot Abisai: Nu zal Seba, de zoon van
Bikri, ons nog gevaarlijker worden dan Absalom;
neem gij de dienaren van uw heer en achtervolg
hem, voordat hij enige versterkte stad bereikt en
zich zo aan ons oog onttrekt.
7 Toen trokken de mannen van Joab uit, achter hem
aan: de Keretieten en de Peletieten en al de keurtroepen.
Zij rukten op uit Jeruzalem om Seba, de
zoon van Bikri, te achtervolgen.
8 Toen zij bij de grote steen in Gibeon waren, was
Amasa daar voor hen aangekomen. Joab nu was
omgord met zijn kleed, zijn wapenrok, en daarover
was de gordel van een zwaard, dat aan zijn heup
was vastgebonden en in de schede stak; toen hij
dan voorttrad, viel het eruit.
9 En Joab zeide tot Amasa: Is het wel met u, mijn
broeder? Tegelijk greep Joab met zijn rechterhand
de baard van Amasa, om hem te kussen.
10 En Amasa was niet op zijn hoede voor het zwaard
dat in Joabs hand was; deze stak hem daarmee in
het onderlijf, zodat zijn ingewanden ter aarde
stortten. Hij behoefde het geen tweede maal te
doen, want hij stierf. (Joab nu en zijn broeder
Abisai zetten de achtervolging van Seba, de zoon
van Bikri, voort).
11 En iemand bleef bij hem staan, een van Joabs
knechten, en deze zeide: Wie op de hand van Joab
is en aan Davids zijde staat, achter Joab aan!
12 Amasa nu lag, badend in zijn bloed, midden op de
weg. Toen die man zag, dat al het volk bleef
staan, trok hij Amasa van de weg af op het veld en
wierp een kleed over hem heen, daar hij zag, dat
ieder die daar kwam, bleef staan
13 En nadat hij hem van de weg verwijderd had,
volgden alle mannen Joab, om Seba, de zoon van
Bikri, na te zetten.
14 Deze echter was door alle stammen van Israel
heengetrokken naar Abel-bet-maaka, met alle
Berieten, die zich hadden verzameld en zich bij
hem hadden aangesloten.
15 Maar zij kwamen daar en belegerden hem in Abelbet-
maaka; zij wierpen tegen de stad een wal op.
Deze kwam tot aan de voormuur te staan, en al
het volk bij Joab was bezig de muur te ondermijnen
om die te doen instorten.
16 Toen riep een wijze vrouw uit de stad: Hoort,
hoort! Zegt toch tot Joab: Kom hier dichterbij,
opdat ik met u kan spreken.
17 En hij kwam dichter bij haar. De vrouw vroeg: Zijt
gij Joab? Hij antwoordde Ja. Toen zeide zij tot
hem: Luister naar de woorden van uw dienstmaagd!
Hij zeide: Ik luister.
18 Daarna sprak zij: Van oudsher placht men te zeggen:
gaat om raad naar Abel, en zo handelde men
een zaak af.
19 Ik ben een van de vreedzamen, de getrouwen van
Israel; maar gij tracht een stad te gronde te richten,
nog wel een moeder in Israel. Waarom wilt gij
het erfdeel des Heren verslinden?
20 Toen antwoordde Joab: Verre, verre zij het van
mij, dat ik zou verslinden en dat ik zou verwoesten.
21 Zo is de zaak niet. Maar een man van het gebergte
van Efraim, Seba geheten, de zoon van Bikri, heeft
zijn hand tegen de koning, tegen David, opgeheven;
levert hem alleen uit, dan zal ik van de stad
wegtrekken. Toen zeide de vrouw tot Joab: Zie,
zijn hoofd zal u over de muur worden toegeworpen.
22 De vrouw nu kwam tot het gehele volk met haar
wijsheid; daarop hieuwen zij Seba, de zoon van
Bikri, het hoofd af en wierpen het Joab toe. Deze
blies op de hoorn en zij trokken in alle richtingen
van de stad weg, ieder naar zijn tenten. En Joab
keerde naar Jeruzalem tot de koning terug.
23 Joab voerde het bevel over het gehele leger van
Israel, en Benaja, de zoon van Jojada, over de
Keretieten en de Peletieten.
24 Adoram had de leiding van de herendienst en
Josafat, de zoon van Achilud, was kanselier.
25 Seja was schrijver; Sadok en Abjatar waren priesters.
26 Ook de Jairiet Ira was priester bij David.

2 S a m u ë l 2 1

1 Er was in de dagen van David een hongersnood
gedurende drie jaren achtereen; en David zocht
het aangezicht des Heren. De Here zeide: Op Saul
en op zijn huis rust een bloedschuld, omdat hij de
Gibeonieten gedood heeft.
2 Toen riep de koning de Gibeonieten en zeide tot
hen (de Gibeonieten nu behoorden niet tot de
Israelieten, maar tot de rest der Amorieten en
ofschoon de Israelieten hun een eed hadden
gedaan, had Saul in zijn ijveren voor de Israelieten
en voor de Judeeers getracht hen om te brengen)
3 David zeide dan tot de Gibeonieten: Wat kan ik
voor u doen en waarmee kan ik verzoening bewerken,
opdat gij het erfdeel des Heren zegent?
4 Toen zeiden de Gibeonieten tot hem: Het gaat ons
in de zaak met Saul en zijn huis niet om zilver of
goud, en het staat niet aan ons iemand in Israel te
doden. Maar hij zeide: Wat verlangt gij, dat ik
voor u doen zal?
5 Daarop zeiden zij tot de koning: De man die ons
wilde vernietigen en die het erop toelegde ons te
verdelgen, zodat wij nergens in het gebied van
Israel zouden kunnen voortbestaan,
6 Laat ons uit zijn zonen zeven mannen gegeven
worden, opdat wij hen ophangen voor de Here, in
het Gibea van Saul, de uitverkorene des Heren. En
de koning zeide: Ik zal hen geven.
7 Maar de koning spaarde Mefiboset, de zoon van
Jonatan, de zoon van Saul, vanwege de eed bij de
Here, die hen, David en Jonatan, de zoon van Saul,
verbond.
8 Toen nam de koning de beide zonen van Rispa, de
dochter van Ajja, die zij Saul gebaard had, Armoni
en Mefiboset, en de vijf zonen van Merab, de
dochter van Saul, die zij Adriel, de zoon van de
Mecholatiet Barzillai, gebaard had,
9 En gaf hen over aan de Gibeonieten. Dezen hingen
hen op, voor het aangezicht des Heren, op de
berg. Die zeven vielen tezamen en werden ter
dood gebracht in de eerste dagen van de oogst, in
het begin van de gersteoogst.
10 Toen nam Rispa, de dochter van Ajja, een stuk
grove stof en spreidde het voor zich uit op de
rots; [het] [lag] [er] van het begin van de oogst af
tot er water van de hemel op hen neerstroomde;
en zij liet overdag het gevogelte des hemels niet
toe zich op hen neer te zetten, noch het gedierte
des velds bij nacht.
11 Toen aan David werd meegedeeld wat Rispa, de
dochter van Ajja, de bijvrouw van Saul, gedaan
had,
12 Ging David heen en haalde bij de burgers van
Jabes in Gilead de beenderen van Saul en zijn zoon
Jonatan vandaan, die zij heimelijk van het plein in
Bet-san hadden weggenomen, waar de Filistijnen
hen hadden opgehangen, toen de Filistijnen Saul
op Gilboa verslagen hadden.
13 Hij bracht de beenderen van Saul en zijn zoon
Jonatan vandaar mee; en men verzamelde ook de
beenderen van hen die opgehangen waren,
14 En begroef de beenderen van Saul en van zijn
zoon Jonatan in het land van Benjamin, in Sela, in
het graf van zijn vader Kis. Men deed alles wat de
koning had geboden, en hierna ontfermde God
Zich over het land.
15 Toen er opnieuw strijd was tussen de Filistijnen en
Israel, trok David met zijn dienaren uit, en zij streden
tegen de Filistijnen, totdat David uitgeput
raakte.
16 Jisbibenob nu, een der afstammelingen van Rafa
(het gewicht van zijn lans was driehonderd eenheden
koper en hij droeg een nieuwe wapenrusting)
dacht David neer te vellen.
17 Maar Abisai, de zoon van Seruja, kwam hem te
hulp en sloeg de Filistijn dood. Toen bezwoeren
de mannen van David hem: Gij zult niet meer met
ons ten strijde uittrekken, opdat gij de lamp van
Israel niet uitblust.
18 Daarna was er weer strijd met de Filistijnen, te
Gob; de Chusatiet Sibbekai versloeg toen Saf, een
der afstammelingen van Rafa.
19 Opnieuw was er strijd met de Filistijnen te Gob; en
Elchanan, de zoon van de Betlehemiet Jaare-oregim,
versloeg de Gatiet Goliat, die een speer had
met een schacht als een weversboom.
20 Toen was er wederom strijd te Gat; en daar was
een man van zeer grote lengte, die zes vingers aan
zijn handen en zes tenen aan zijn voeten had: vierentwintig
bij elkaar; ook deze stamde af van Rafa.
21 Hij hoonde Israel, en Jonatan, de zoon van Sima,
Davids broeder, versloeg hem.
22 Deze vier stamden af van Rafa te Gat; zij vielen
door de hand van David en zijn dienaren.

2 S a m u ë l 2 2

1 David sprak tot de Here de woorden van dit lied
ten dage, dat de Here hem verlost had uit de
greep van al zijn vijanden en uit de greep van
Saul:
2 Hij zeide: O, Here, mijn steenrots, mijn vesting en
mijn bevrijder,
3 Mijn God, de Rots, bij wie ik schuil, mijn schild,
hoorn mijns heils, mijn burcht, mijn toevlucht,
mijn verlosser; van geweld hebt Gij mij verlost.
4 Geloofd zij de Here, roep ik uit; want van mijn vijanden
ben ik verlost.
5 Voorwaar, baren des doods hadden mij omvangen
en stromen van verderf hadden mij overvallen,
6 Banden van het dodenrijk hadden mij omgeven,
valstrikken van de dood lagen op mijn weg.
7 Toen het mij bang te moede was, riep ik de Here
aan; tot mijn God riep ik. En Hij hoorde mijn stem
uit zijn paleis, mijn hulpgeroep klonk in zijn oren.
8 Toen dreunde en beefde de aarde, de grondvesten
van de hemel sidderden en daverden, omdat Hij in
toorn ontbrand was.
9 Rook steeg op uit zijn neus, verterend vuur kwam
voort uit zijn mond, kolen raakten erdoor in
brand.
10 Hij neigde de hemel en daalde neder, donkerheid
was onder zijn voeten,
11 Hij reed op een cherub en vloog, Hij verscheen op
de vleugels van de wind.
12 En Hij stelde het duister tot een beschutting rondom
Zich: duistere wateren, wolkengevaarten.
13 Van de glans voor Hem raakten vurige kolen in
brand.
14 De Here deed de donder uit de hemel weerklinken,
de Allerhoogste verhief zijn stem.
15 Hij schoot pijlen en verstrooide hen, bliksemen en
bracht hen in verschrikking.
16 Toen werden de beddingen der zee zichtbaar, de
grondvesten der wereld kwamen bloot door het
dreigen van de Here, vanwege het blazen van de
adem van zijn neus.
17 Hij reikte van omhoog, greep mij, trok mij op uit
grote wateren.
18 Hij ontrukte mij aan mijn machtige vijand, aan
mijn haters, omdat zij sterker waren dan ik.
19 Zij traden mij in de weg ten dage van mijn ongeluk,
maar de Here was mij een steun;
20 Hij leidde mij uit in de ruimte, Hij redde mij,
omdat Hij welgevallen aan mij had.
21 De Here deed mij naar mijn gerechtigheid, naar de
reinheid mijner handen vergold Hij mij,
22 Want ik heb de wegen des Heren gehouden en
ben niet goddeloos afgeweken van mijn God.
23 Want al zijn verordeningen stonden mij voor ogen
en van zijn inzettingen week ik niet af,
24 Maar ik was onberispelijk voor Hem, en wachtte
mij voor ongerechtigheid.
25 De Here heeft mij vergolden naar mijn gerechtigheid,
naar mijn reinheid voor zijn ogen.
26 Jegens de getrouwe toont Gij U getrouw, jegens
de onberispelijke toont Gij U onberispelijk,
27 Jegens de reine toont Gij U rein, maar jegens de
verkeerde toont Gij U een tegenstander.
28 Het ellendige volk verlost Gij, en uw ogen zijn
tegen de hovaardigen; Gij vernedert hen.
29 Want Gij, o Here, zijt mijn lamp, en de Here doet
mijn duisternis opklaren.
30 Met U immers loop ik op een legerbende in, met
mijn God spring ik over een muur.
31 Gods weg is volmaakt; des Heren woord is zuiver.
Hij is een schild voor allen die bij Hem schuilen.
32 Want wie is God behalve de Here, wie is een rots
buiten onze God?
33 Die God, die mijn sterke veste is en mijn weg effen
maakt;
34 Die mijn voeten maakt als die der hinden en mij
op mijn hoogten doet staan;
35 Die mijn handen oefent ten strijde, zodat mijn
armen een koperen boog spannen.
36 Ook gaaft Gij mij het schild uws heils, door mij te
verhoren hebt Gij mij groot gemaakt.
37 Gij hebt mij ruimte gegeven voor mijn schreden,
en mijn enkels wankelden niet.
38 Ik vervolgde mijn vijanden om hen te verdelgen,
en liet niet af, eer ik hen had vernietigd;
39 Ik vernietigde en verpletterde hen, zodat zij niet
weer opstonden, en zij vielen onder mijn voeten.
40 Gij hebt mij aangegord met kracht tot de strijd,
Gij deedt onder mij bukken wie tegen mij opstonden;
41 Gij deedt mijn vijanden mij de rug toekeren, en
mijn haters verdelgde ik.
42 Zij riepen om hulp, maar niemand redde, tot de
Here, maar Hij antwoordde hun niet;
43 Toen vermaalde ik hen als stof der aarde; ik vertrad
en vertrapte hen als slijk der straten.
44 Gij deedt mij ontkomen aan de twisten van mijn
volk, Gij hebt mij bewaard om hoofd te zijn der
natien; volken die ik niet kende, werden mij
dienstbaar.
45 Vreemden veinsden onderdanigheid tegenover mij;
nauwelijks hadden zij van mij gehoord, of zij
gehoorzaamden mij.
46 Vreemden verloren hun kracht en verlieten bevend
hun burchten.
47 De Here leeft. Geprezen zij mijn Rots, en verhoogd
zij de God mijns heils,
48 De God, die mij wraak heeft verleend, die volken
aan mij onderworpen heeft
49 En mij van mijn vijanden heeft bevrijd. Gij hebt
mij verhoogd boven hen die tegen mij opstonden,
Gij hebt mij gered van de geweldenaar.
50 Daarom loof ik U, o Here, onder de volken en wil
ik uw naam psalmzingen.
51 Hij schenkt zijn koning grote uitreddingen, en
betoont trouw aan zijn gezalfde, aan David en zijn
nageslacht voor altijd.

2 S a m u ë l 2 3

1 Dit zijn de laatste woorden van David: Spreuk van
David, de zoon van Isai, en spreuk van de man die
hoog geplaatst is, de gezalfde van Jakobs God, de
liefelijke in Israels lofzangen.
2 De Geest des Heren spreekt door mij, zijn woord is
op mijn tong;
3 Israels God spreekt, Israels Rots zegt tot mij: Een
rechtvaardige heerser over de mensen, een heerser
in de vreze Gods,
4 Hij is als het morgenlicht bij het opgaan der zon,
een morgen zonder wolken: door de glans na de
regen spruit jong groen uit de aarde.
5 Maar niet alzo mijn huis bij God! Toch heeft Hij
mij een eeuwig verbond gegeven, geordend in
alles en verzekerd. Want al mijn heil en alle welbehagen,
zou Hij die niet laten uitspruiten?
6 Doch de nietswaardigen: Zij zijn allen als verstrooide
doornen; voorwaar, zij worden niet met de
hand aangevat:
7 Moet iemand ze aanraken, dan voorziet hij zich
van ijzer of lansschacht, en met vuur worden zij
op de plaats zelf geheel verbrand!
8 Dit zijn de namen van de helden van David: Een
inwoner van Sebet der Tachkemonieten, de aanvoerder
der hoofdlieden, namelijk Adino, de
Esniet, [zwaaide] [zijn] [speer] over achthonderd,
die in een keer verslagen waren.
9 En na hem kwam Elazar, de zoon van Dodo, de
zoon van een Achochiet; hij behoorde tot de drie
helden. Hij was bij David, toen zij de Filistijnen
tartten, die zich daar ten strijde verzameld hadden,
terwijl de mannen van Israel weggetrokken
waren.
10 Hij stond op en richtte een slachting aan onder de
Filistijnen, tot zijn hand vermoeid werd, tot zijn
hand aan het zwaard kleefde. De Here schonk op
die dag een grote overwinning. Het volk keerde
terug, hem na, alleen nog om te plunderen.
11 Na hem kwam Samma, de zoon van de Harariet
Age. Toen de Filistijnen zich te Lechi verzameld
hadden (daar was een stuk land, vol linzen) en het
volk voor de Filistijnen vluchtte,
12 Ging hij midden op dat stuk land staan, wist het
te behouden en versloeg de Filistijnen; een grote
overwinning schonk de Here.
13 Eens daalden drie van de dertig aanvoerders af en
kwamen tot David, tegen de oogsttijd, bij de grot
van Adullam, terwijl een schare Filistijnen gelegerd
was in de vlakte Refaim.
14 David bevond zich toen in de vesting en een
wachtpost der Filistijnen lag toen in Betlehem.
15 En er kwam een verlangen bij David op en hij
zeide: O, dat iemand mij water te drinken gaf uit
de put van Betlehem, die bij de poort is!
16 Toen braken die drie helden door het leger der
Filistijnen heen, schepten water uit de put van
Betlehem, die bij de poort is, namen het mee en
brachten het naar David. Maar deze wilde het niet
drinken, doch plengde het voor de Here,
17 En zeide: Het zij verre van mij, Here, dat ik dit zou
doen! Is dit niet het bloed van de mannen die met
gevaar voor hun leven gegaan zijn? En hij wilde
het niet drinken. Dit hebben de drie helden
gedaan.
18 Abisai, de broeder van Joab, de zoon van Seruja,
was het hoofd van de drie. En hij zwaaide zijn
speer over driehonderd verslagenen; hij had groot
aanzien onder de drie.
19 Was hij onder de drie niet geeerd? Ja, hij was hun
overste, maar tot de [eerste] drie reikte hij niet.
20 Voorts Benaja, de zoon van Jojada, de zoon van
een krijgsman, groot van daden, uit Kabseel; hij
versloeg de twee grote helden van Moab. Ook liet
hij zich eens, op een dag dat er sneeuw lag, in een
kuil zakken en doodde daarin een leeuw.
21 Hij versloeg ook een Egyptenaar, een geweldig
man; in de hand van de Egyptenaar was een speer,
maar hij ging met een stok op hem toe, rukte de
speer uit de hand van de Egyptenaar en doodde
hem met zijn eigen speer.
22 Dit heeft Benaja, de zoon van Jojada, gedaan; hij
had groot aanzien onder de drie helden.
23 Onder de dertig was hij geeerd, maar tot de [eerste]
drie reikte hij niet. En David gaf hem het
bevel over zijn lijfwacht.
24 Asael, de broeder van Joab, was onder de dertig;
voorts Elchanan, de zoon van Dodo, uit Betlehem;
25 De Charodiet Samma; de Charodiet Elika;
26 De Paltiet Cheles; Ira, de zoon van de Tekoiet
Ikkes;
27 De Antotiet Abiezer; de Chusatiet Mebunnai;
28 De Achochiet Salmon; de Netofatiet Maharai;
29 Cheleb, de zoon van de Netofatiet Baana; Ittai, de
zoon van Ribai, uit Gibea der Benjaminieten;
30 De Piratoniet Benaja; Hiddai uit de dalen van Gaas;
31 De Arbatiet Abialbon; de Barchumiet Azmawet;
32 De Saalboniet Eljachba; de zonen van Jasen;
Jonatan;
33 De Harariet Samma; Achiam, de zoon van de
Harariet Sarar;
34 Elifelet, de zoon van Achasbai, de zoon van een
Maakatiet; Eliam, de zoon van de Giloniet
Achitofel;
35 De Karmeliet Chesrai; de Arbiet Paarai;
36 Jigal, de zoon van Natan, uit Soba; de Gadiet Bani;
37 De Ammoniet Selek; de Beerotiet Nachrai, de
wapendrager van Joab, de zoon van Seruja;
38 De Jetriet Ira; de Jetriet Gareb;
39 De Hethiet Uria; tezamen zevenendertig.

2 S a m u ë l 2 4

1 De toorn des Heren ontbrandde weer tegen Israel;
Hij zette David tegen hen op en zeide: Ga, tel
Israel en Juda.
2 Toen zeide de koning tot de legeroverste Joab, die
bij hem was: Doorkruis al de stammen van Israel
van Dan af tot Berseba toe; telt het volk, opdat ik
het getal van het volk wete.
3 Toen zeide Joab tot de koning: De Here, uw God,
moge aan het volk honderdmaal zoveel toevoegen
als er zijn, en mogen de ogen van mijn heer de
koning het zien; waarom echter wenst mijn heer
de koning dit?
4 Maar het bevel van de koning was sterker dan het
verzet van Joab en de legeroversten; dus gingen
Joab en de legeroversten heen in opdracht van de
koning om het volk Israel te tellen.
5 Zij staken de Jordaan over en legerden zich te
Aroer, ten zuiden van de stad, die midden in het
dal van Gad ligt, en bij Jazer.
6 Daarna kwamen zij naar Gilead en naar het land
Tachtim Chodsi. Verder kwamen zij naar Dan-jaan
en naar de omgeving van Sidon.
7 Daarna kwamen zij aan de vesting Tyrus en alle
steden der Chiwwieten en der Kanaanieten; en zij
kwamen tenslotte uit in het zuiden van Juda, te
Berseba.
8 Nadat zij het gehele land doorkruist hadden, kwamen
zij na verloop van negen maanden en twintig
dagen weer te Jeruzalem.
9 En Joab meldde de koning de uitkomst van de
volkstelling: Israel telde achthonderdduizend
krijgslieden die het zwaard konden voeren; en de
mannen van Juda waren vijfhonderdduizend.
10 Maar David had wroeging, nadat hij het volk
geteld had, en David zeide tot de Here: Ik heb
zwaar gezondigd, doordat ik dit gedaan heb; nu
dan, Here, doe toch de ongerechtigheid van uw
knecht weg, want ik heb zeer dwaas gehandeld.
11 Toen David in de morgen opgestaan was, kwam
het woord des Heren tot de profeet Gad, de ziener
van David:
12 Ga heen, spreek tot David: zo zegt de Here: drie
dingen leg Ik u voor; kies u er een van; dan zal Ik
dat over u doen komen.
13 Daarop kwam Gad bij David, deelde hem dit mee
en zeide tot hem: Zal er zeven jaar hongersnood
in uw land komen? Of wilt gij drie maanden vluchten
voor uw tegenstanders, terwijl dezen u vervolgen?
Of zal er drie dagen pest zijn in uw land?
Welnu, denk na en overweeg, wat ik mijn Zender
moet antwoorden.
14 Toen zeide David tot Gad: Het is mij zeer bang te
moede; laat ons toch vallen in de hand des Heren,
want zijn barmhartigheid is groot; maar laat mij
niet vallen in de hand der mensen.
15 Dus bracht de Here de pest over Israel van de
morgen af tot aan de vastgestelde tijd, en er stierven
van het volk, van Dan tot Berseba, zeventigduizend
man.
16 Toen de engel zijn hand naar Jeruzalem uitstrekte
om het te verdelgen, berouwde het onheil de
Here, en Hij zeide tot de engel die verderf bracht
onder het volk: Genoeg! Laat nu uw hand zinken.
De engel stond toen bij de dorsvloer van de
Jebusiet Arauna.
17 En David sprak tot de Here, toen hij de engel zag,
die onder het volk verderf bracht: Zie, ik heb
gezondigd, en ik heb ongerechtigheid bedreven,
maar deze schapen, wat hebben zij gedaan? Laat
toch uw hand zijn tegen mij en mijn familie.
18 Op die dag kwam Gad tot David en zeide tot hem:
Ga heen, richt een altaar op voor de Here op de
dorsvloer van de Jebusiet Arauna.
19 En David ging heen, naar het woord van Gad, naar
het gebod des Heren.
20 Toen Arauna uitkeek en de koning met zijn dienaren
zag naderen, ging Arauna naar buiten en boog
zich voor de koning neer met het aangezicht ter
aarde.
21 En Arauna vroeg: Waarom komt mijn heer de
koning tot zijn knecht? David antwoordde: Om
van u de dorsvloer te kopen, ten einde een altaar
voor de Here te bouwen, opdat de plaag van het
volk moge ophouden.
22 Toen zeide Arauna tot David: Mijn heer de koning
moge nemen en offeren wat hem goeddunkt; ziedaar
de runderen voor het brandoffer, en de dorssleden
en het tuig der runderen tot brandhout.
23 Dit alles geeft Arauna, o koning, aan de koning.
Voorts zeide Arauna tot de koning: De Here, uw
God, moge in u behagen hebben.
24 Maar de koning zeide tot Arauna: Neen, maar ik
wil het in elk geval van u voor de volle prijs
kopen, want de Here, mijn God, wil ik geen brandoffers
brengen, die mij niets kosten. Daarop
kocht David de dorsvloer en de runderen voor vijftig
sikkels zilver.
25 En David bouwde daar een altaar voor de Here en
bracht brandoffers en vredeoffers. Toen liet de
Here Zich verbidden ten gunste van het land, en
de plaag werd van Israel weggenomen.