HANDELINGEN

H a n d e l i n g e n 1

1 Mijn eerste boek heb ik gemaakt, Teofilus, over al
wat Jezus begonnen is te doen en te leren,
2 tot de dag dat Hij werd opgenomen, nadat Hij aan
de apostelen, die Hij had uitgekozen, door de heilige
Geest zijn bevelen had gegeven;
3 aan wie Hij Zich ook na zijn lijden met vele kentekenen
levend heeft vertoond, veertig dagen lang
hun verschijnende en tot hen sprekende over al
wat het Koninkrijk Gods betreft.
4 En terwijl Hij met hen aanzat, gebood Hij hun
Jeruzalem niet te verlaten, maar te blijven wachten
op de belofte van de Vader, die gij (zeide Hij) van
Mij gehoord hebt.
5 Want Johannes doopte met water, maar gij zult
met de heilige Geest gedoopt worden, niet vele
dagen na deze.
6 Zij dan, die daar bijeengekomen waren, vroegen
Hem en zeiden: Here, herstelt Gij in deze tijd het
koningschap voor Israel?
7 Hij zeide tot hen: Het is niet uw zaak de tijden of
gelegenheden te weten, waarover de Vader de
beschikking aan Zich gehouden heeft,
8 maar gij zult kracht ontvangen, wanneer de
Heilige Geest over u komt, en gij zult mijn getuigen
zijn te Jeruzalem en in geheel Judea en
Samaria en tot het uiterste der aarde.
9 En nadat Hij dit gesproken had, werd Hij opgenomen,
terwijl zij het zagen, en een wolk onttrok
Hem aan hun ogen.
10 En toen zij naar de hemel staarden, terwijl Hij henenvoer,
zie, twee mannen in witte klederen stonden
bij hen,
11 die ook zeiden: Galileese mannen, wat staat gij
daar en ziet op naar de hemel? Deze Jezus, die van
u opgenomen is naar de hemel, zal op dezelfde
wijze wederkomen, als gij Hem ten hemel hebt
zien varen.
12 Toen keerden zij terug naar Jeruzalem van de
berg, genaamd de Olijfberg, die dicht bij
Jeruzalem is, een sabbatsreis daarvandaan.
13 En toen zij in de stad gekomen waren, gingen zij
naar de bovenzaal, waar zij verblijf hielden: Petrus
en Johannes en Jakobus en Andreas, Filippus en
Tomas, Bartolomeus en Matteus, Jakobus, de zoon
van Alfeus, en Simon de Zeloot en Judas, de zoon
van Jakobus.
14 Deze allen bleven eendrachtig volharden in het
gebed, met enige vrouwen en Maria, de moeder
van Jezus, en met zijn broeders.
15 En in die dagen stond Petrus op onder de broeders
- en er was een groep van ongeveer honderd twintig
personen bijeen - en hij sprak:
16 Mannen broeders, het schriftwoord moest in vervulling
gaan, dat de Heilige Geest voorheen bij
monde van David gesproken heeft aangaande
Judas die de gids is geweest van hen, die Jezus
gevangen namen;
17 want hij werd tot ons getal gerekend en had aandeel
aan deze bediening gekregen.
18 Deze nu heeft een stuk grond verkregen voor het
loon zijner ongerechtigheid en voorovergestort, is
hij midden opengereten en al zijn ingewanden zijn
naar buiten gekomen;
19 en het is bekend geworden aan allen, die te
Jeruzalem wonen, zodat dat stuk land in hun eigen
taal Akeldama, dat wil zeggen, bloedgrond, heet.
20 Want er staat geschreven in het boek der Psalmen:
Zijn plaats worde woesten er zij niemand, die erop
woont, en: Een ander neme het opzicht, dat hij
had.
21 Er moet dan van de mannen, die zich bij ons hebben
aangesloten in al de tijd, dat de Here Jezus bij
ons in - en uitgegaan is,
22 te beginnen met de doop van Johannes tot de
dag, dat Hij van ons werd opgenomen, een van
hen met ons getuige worden van zijn opstanding.
23 En zij stelden er twee voor: Jozef, genaamd
Barsabbas, die de bijnaam Justus had, en Mattias.
24 En zij baden en zeiden: Wijs Gij, Here, die aller
harten kent, die ene aan, die Gij van deze twee
hebt uitgekozen,
25 om de plaats van deze dienst en dit apostelschap
in te nemen, waarvan Judas vervallen is om naar
zijn eigen plaats te gaan.
26 En zij lieten hen loten en het lot viel op Mattias en
hij werd gekozen verklaard bij de elf apostelen.

H a n d e l i n g e n 2

1 En toen de Pinksterdag aanbrak, waren allen tezamen
bijeen.
2 En eensklaps kwam er uit de hemel een geluid als
van een geweldige windvlaag en vulde het gehele
huis, waar zij gezeten waren;
3 en er vertoonden zich aan hen tongen als van
vuur, die zich verdeelden, en het zette zich op
ieder van hen;
4 en zij werden allen vervuld met de heilige Geest
en begonnen met andere tongen te spreken, zoals
de Geest het hun gaf uit te spreken.
5 Nu waren er Joden te Jeruzalem woonachtig,
vrome mannen uit alle volken onder de hemel;
6 en toen dit geluid gekomen was, liep de menigte
te hoop en verbaasde zich, want een ieder hoorde
hen in zijn eigen taal spreken.
7 En buiten zichzelf van verwondering zeiden zij:
Zie, zijn niet al dezen, die daar spreken,
Galileeers?
8 En hoe horen wij hen dan een ieder in onze eigen
taal, waarin wij geboren zijn?
9 Parten, Meden, Elamieten, inwoners van
Mesopotamie, Judea en Kapadocie, Pontus en Asia,
10 Frygie en Pamfylie, Egypte en de streken van Libie
bij Cyrene, en hier verblijvende Romeinen, zowel
Joden als Jodengenoten,
11 Kretenzen en Arabieren, wij horen hen in onze
eigen taal van de grote daden Gods spreken.
12 En zij waren allen buiten zichzelf en geheel met de
zaak verlegen, en zij zeiden de een tot de ander:
Wat wil dit toch zeggen?
13 Maar anderen zeiden spottend: Zij hebben te veel
zoete wijn gehad!
14 Maar Petrus stond met de elven op, en hij verhief
zijn stem en sprak hen toe: Gij Joden en allen, die
te Jeruzalem woonachtig zijt, dit zij u bekend en
neemt mijn woorden ter ore.
15 Want deze mensen zijn niet dronken, zoals gij veronderstelt,
want het is het derde uur van de dag;
16 maar dit is het, waarvan gesproken is door de profeet
Joel:
17 En het zal zijn in de laatste dagen, zegt God, dat
Ik zal uitstorten van mijn Geest op alle vlees; en
uw zonen en uw dochters zullen profeteren, en uw
jongelingen zullen gezichten zien, en uw ouderen
zullen dromen dromen:
18 ja, zelfs op mijn dienstknechten en mijn dienstmaagden
zal Ik in die dagen van mijn Geest uitstorten
en zij zullen profeteren.
19 En Ik zal wonderen geven in de hemel boven en
tekenen op de aarde beneden: bloed en vuur en
rookwalm.
20 De zon zal veranderen in duisternis en de maan in
bloed, voordat de grote en doorluchtige dag des
Heren komt.
21 En het zal zijn, dat al wie de naam des Heren aanroept,
behouden zal worden
22 Mannen van Israel, hoort deze woorden: Jezus, de
Nazoreeer, een man u van Godswege aangewezen
door krachten, wonderen en tekenen, die God
door Hem in uw midden verricht heeft, zoals gij
zelf weet,
23 deze, naar de bepaalde raad en voorkennis van
God uitgeleverd, hebt gij door de handen van
wetteloze mensen aan het kruis genageld en
gedood.
24 God evenwel heeft Hem opgewekt, want Hij verbrak
de weeen van de dood, naardien het niet
mogelijk was, dat Hij door hem werd vastgehouden.
25 Want David zegt van Hem: Ik zag de Here te allen
tijde voor mij; want Hij is aan mijn rechterhand,
opdat ik niet wankelen zou.
26 Daarom is mijn hart verheugd en mijn tong verblijd,
ja, ook mijn vlees zal nog een schuilplaats
vinden in hope,
27 omdat Gij mijn ziel niet aan het dodenrijk zult
overlaten, noch uw heilige ontbinding doen zien.
28 Gij hebt mij wegen ten leven doen kennen; Gij
zult mij vervullen met verheuging voor uw aangezicht.
29 Mannen broeders, men mag vrijuit tot u zeggen
van de aartsvader David, dat hij en gestorven en
begraven is, en zijn graf is bij ons tot op deze dag.
30 Daar hij nu een profeet was en wist, dat God hem
onder ede gezworen had een uit de vrucht zijner
lendenen op zijn troon te doen zitten,
31 heeft hij in de toekomst gezien en gesproken van
de opstanding van de Christus, dat Hij niet aan
het dodenrijk is overgelaten, noch zijn vlees ontbinding
heeft gezien.
32 Deze Jezus heeft God opgewekt, waarvan wij allen
getuigen zijn.
33 Nu Hij dan door de rechterhand Gods verhoogd is
en de belofte des Heiligen Geestes van de Vader
ontvangen heeft, heeft Hij dit uitgestort, wat gij
en ziet en hoort.
34 Want David is niet opgevaren naar de hemelen,
maar hij zegt zelf: De Here heeft gezegd tot mijn
Here: Zet U aan mijn rechterhand,
35 totdat Ik uw vijanden gemaakt heb tot een voetbank
voor uw voeten.
36 Dus moet ook het ganse huis Israels zeker weten,
dat God Hem en tot Here en tot Christus gemaakt
heeft, deze Jezus, die gij gekruisigd hebt.
37 Toen zij dit hoorden, werden zij diep in hun hart
getroffen, en zij zeiden tot Petrus en de andere
apostelen: Wat moeten wij doen, mannen broeders?
38 En Petrus antwoordde hun: Bekeert u en een ieder
van u late zich dopen op de naam van Jezus
Christus, tot vergeving van uw zonden, en gij zult
de gave des Heiligen Geestes ontvangen.
39 Want voor u is de belofte en voor uw kinderen en
voor allen, die verre zijn zovelen als de Here, onze
God, ertoe roepen zal.
40 En met nog meer andere woorden getuigde hij, en
hij vermaande hen, zeggende Laat u behouden uit
dit verkeerde geslacht.
41 Zij dan, die zijn woord aanvaardden, lieten zich
dopen en op die dag werden ongeveer drieduizend
zielen toegevoegd.
42 En zij bleven volharden bij het onderwijs der apostelen
en de gemeenschap, het breken van het
brood en de gebeden.
43 En er kwam vrees over alle ziel en vele wonderen
en tekenen geschiedden door de apostelen.
44 En allen, die tot het geloof gekomen en bijeenvergaderd
waren, hadden alles gemeenschappelijk;
45 en telkens waren er, die hun bezittingen en have
verkochten en ze uitdeelden aan allen, die er
behoefte aan hadden;
46 en voortdurend waren zij elke dag eendrachtig in
de tempel, braken het brood aan huis en gebruikten
hun maaltijden met blijdschap en eenvoud des
harten,
47 en zij loofden God en stonden in de gunst bij het
gehele volk. En de Here voegde dagelijks toe aan
de kring, die behouden werden.

H a n d e l i n g e n 3

1 Petrus nu en Johannes gingen op naar de tempel
tegen het uur des gebeds, dat is het negende.
2 En een man, die verlamd was van de schoot zijner
moeder aan, zodat hij gedragen moest worden,
zetten zij dagelijks bij de poort van de tempel,
genaamd de Schone, om een aalmoes te vragen
van de tempelgangers.
3 Toen deze zag, dat Petrus en Johannes de tempel
zouden binnengaan, verzocht hij om een aalmoes.
4 En Petrus zag hem scherp aan, met Johannes, en
zeide: Zie naar ons.
5 En hij hield zijn blik op hen gevestigd in de verwachting
iets van hen te ontvangen.
6 Maar Petrus zeide: Zilver en goud bezit ik niet,
maar wat ik heb geef ik u; in de naam van Jezus
Christus, de Nazoreeer: Wandel!
7 En hij greep hem bij de rechterhand en richtte
hem op, en terstond werden zijn voeten en enkels
stevig,
8 en hij sprong op en stond en liep heen en weer en
hij ging met hen de tempel binnen, lopende en
springende en God lovende.
9 En al het volk zag hem lopen en God loven;
10 en men herkende hem als degene, die om een aalmoes
gezeten had aan de Schone Poort van de
tempel; en zij werden met verbazing en ontzetting
vervuld, over wat met hem gebeurd was.
11 En toen hij Petrus en Johannes vasthield, liep al
het volk rondom hen te hoop in de zogenaamde
zuilengang van Salomo, vol verbazing.
12 En Petrus zag het en antwoordde het volk:
Mannen van Israel, wat verwondert gij u hierover,
of wat staart gij ons aan, alsof wij door eigen
kracht of godsvrucht deze hadden doen lopen?
13 De God van Abraham en Isaak en Jakob, de God
onzer vaderen, heeft zijn knecht Jezus verheerlijkt,
die gij hebt overgeleverd en verloochend ten overstaan
van Pilatus, ofschoon deze oordeelde, dat
men Hem moest loslaten.
14 Doch gij hebt de Heilige en Rechtvaardige verloochend
en begeerd, dat u een man, die een moordenaar
was, geschonken zou worden;
15 en de Leidsman ten leven hebt gij gedood, maar
God heeft Hem opgewekt uit de doden, waarvan
wij getuigen zijn.
16 En op het geloof in zijn naam heeft zijn naam
deze, die gij ziet en kent, sterk gemaakt; en het
geloof door Hem heeft hem dit volkomen herstel
gegeven in uw aller tegenwoordigheid.
17 En nu, broeders, ik weet, dat gij uit onkunde hebt
gehandeld, gelijk ook uw oversten;
18 maar zo heeft God in vervulling doen gaan wat Hij
bij monde van alle profeten tevoren geboodschapt
had, dat zijn Christus moest lijden.
19 Komt dan tot berouw en bekering, opdat uw zonden
uitgedelgd worden, opdat er tijden van verademing
mogen komen van het aangezicht des
Heren,
20 en Hij de Christus, die voor u tevoren bestemd
was, Jezus, zende;
21 Hem moest de hemel opnemen tot de tijden van
de wederoprichting aller dingen, waarvan God
gesproken heeft bij monde van zijn heilige profeten,
van oudsher.
22 Mozes toch heeft gezegd: De Here God zal u een
profeet doen opstaan uit uw broeders, gelijk mij:
naar hem zult gij horen in alles wat hij tot u spreken
zal;
23 en het zal geschieden, dat alle ziel, die naar deze
profeet niet hoort, uit het volk zal worden uitgeroeid.
24 En al de profeten, van Samuel af en vervolgens,
zovelen er hebben gesproken hebben ook deze
dagen aangekondigd.
25 Gij zijt de zonen van de profeten en van het verbond,
dat God met uw vaderen gemaakt heeft,
toen Hij tot Abraham zeide: En in uw nageslacht
zullen alle stammen der aarde gezegend worden.
26 God heeft in de eerste plaats voor u zijn Knecht
doen opstaan en Hem tot u gezonden, om u te
zegenen, door een ieder uwer af te brengen van
zijn boosheden.

H a n d e l i n g e n 4

1 En terwijl zij tot het volk spraken, overvielen hen
de priesters, de hoofdman van de tempel en de
Sadduceeen,
2 zeer verontwaardigd, omdat zij het volk leerden en
in Jezus de opstanding uit de doden verkondigden;
3 en zij sloegen de handen aan hen en stelden hen
in bewaring tot de volgende dag, want het was
reeds avond.
4 Maar velen van hen, die het woord gehoord hadden,
werden gelovig, en het getal der mannen
werd ongeveer vijfduizend.
5 En het geschiedde tegen de volgende dag, dat
hun oversten en hun oudsten en hun schriftgeleerden
bijeenkwamen te Jeruzalem,
6 en Annas, de hogepriester, en Kajafas, Johannes,
Alexander en allen, die tot het hogepriesterlijk
geslacht behoorden;
7 en toen zij hen hadden laten voorkomen, wilden
zij van hen weten: Door welke kracht of door
welke naam hebt gij dit gedaan?
8 Toen zeide Petrus, vervuld met de Heilige Geest,
tot hen: Oversten van het volk en oudsten,
9 indien wij thans in verhoor genomen worden ter
zake van een weldaad aan een zieke, waardoor hij
gezond geworden is,
10 dan moet aan u allen en het ganse volk van Israel
bekend zijn, dat door de naam van Jezus Christus,
de Nazoreeer, die gij gekruisigd hebt, maar die
God heeft opgewekt uit de doden, dat door die
naam deze hier gezond voor u staat.
11 Dit is de steen, door u, de bouwlieden, versmaad,
die nochtans tot hoeksteen is geworden.
12 En de behoudenis is in niemand anders, want er is
ook onder de hemel geen andere naam aan de
mensen gegeven, waardoor wij moeten behouden
worden.
13 Toen zij nu de vrijmoedigheid van Petrus en
Johannes zagen en bemerkt hadden, dat zij ongeletterde
en eenvoudige mensen uit het volk waren,
verwonderden zij zich, en zij herkenden hen, dat
zij met Jezus geweest waren;
14 en daar zij de genezene bij hen zagen staan, konden
zij er niets tegen inbrengen.
15 En na hun geboden te hebben buiten de raadzaal
te gaan, overlegden zij met elkander,
16 en zij zeiden: Wat moeten wij met deze mensen
beginnen? Want dat er een kennelijk wonderteken
door hen verricht is, is duidelijk aan allen, die te
Jeruzalem wonen, en wij kunnen het niet loochenen;
17 maar om te voorkomen, dat het nog meer onder
het volk verbreid wordt, laat ons hun dreigend
gebieden tot niemand meer te spreken op gezag
van deze naam.
18 En toen zij hen binnengeroepen hadden, bevalen
zij hun in het geheel niet meer te spreken over of
te leren op gezag van de naam van Jezus.
19 Maar Petrus en Johannes antwoordden en zeiden
tot hen: Beslist zelf, of het recht is voor God, meer
aan u dan aan God gehoor te geven;
20 want wij kunnen niet nalaten te spreken van wat
wij gezien en gehoord hebben.
21 Maar zij dreigden nog meer, doch lieten hen vrij,
daar zij geen vorm konden vinden om hen te straffen
- en wel om het volk; want allen verheerlijkten
God om hetgeen er geschied was;
22 want de mens, aan wie dit teken der genezing verricht
was, was boven de veertig jaar.
23 En toen zij vrijgelaten waren, gingen zij naar de
hunnen en deelden hun mede al wat de overpriesters
en oudsten tot hen gezegd hadden.
24 En toen dezen het hoorden, verhieven zij eenparig
hun stem tot God en zeiden: Gij, Here, zijt het, die
geschapen hebt de hemel, de aarde, de zee en al
wat daarin is;
25 die door de Heilige Geest bij monde van onze
vader David, uw knecht, gezegd hebt: Waarom
hebben de heidenen gewoed en de volken ijdele
raad bedacht?
26 De koningen der aarde hebben zich opgesteld en
de oversten zijn tezamen vergaderd tegen de Here
en tegen zijn Gezalfde.
27 Want inderdaad zijn in deze stad vergaderd tegen
uw heilige knecht Jezus, die Gij gezalfd hebt,
Herodes zowel als Pontius Pilatus met de heidenen
en de volken van Israel,
28 om te doen al wat uw hand en uw raad tevoren
bepaald had, dat geschieden zou.
29 En nu, Here, let op hun dreigingen en geef uw
dienstknechten met alle vrijmoedigheid uw woord
te spreken,
30 doordat Gij uw hand uitstrekt tot genezing, en dat
tekenen en wonderen geschieden door de naam
van uw heilige knecht Jezus.
31 En terwijl zij baden, werd de plaats, waar zij vergaderd
waren, bewogen; en zij werden allen vervuld
met de Heilige Geest en spraken het woord
Gods met vrijmoedigheid.
32 En de menigte van hen, die tot het geloof gekomen
waren, was een van hart en ziel, en ook niet
een zeide, dat iets van hetgeen hij bezat zijn persoonlijk
eigendom was, doch zij hadden alles
gemeenschappelijk.
33 En met grote kracht gaven de apostelen hun getuigenis
van de opstanding des Heren Jezus, en er
was grote genade over hen allen.
34 Want er was ook niet een behoeftig onder hen;
want allen, die eigenaars waren van stukken grond
of van huizen, verkochten die en brachten de
opbrengst van de verkoop en legden die aan de
voeten der apostelen;
35 en aan een ieder werd uitgedeeld naar behoefte.
36 En Jozef, die van de apostelen de bijnaam
Barnabas gekregen had - wat betekent: zoon der
vertroosting -, een Leviet, uit Cyprus afkomstig,
37 die eigenaar was van een akker, verkocht die en
bracht het geld en legde het aan de voeten der
apostelen.

H a n d e l i n g e n 5

1 En een zeker man, met name Ananias, met zijn
vrouw Saffira, verkocht een eigendom,
2 hield iets van de opbrengst achter, met medeweten
van zijn vrouw, en bracht een zeker deel en
legde het aan de voeten der apostelen.
3 Maar Petrus zeide: Ananias, waarom heeft de satan
uw hart vervuld om de Heilige Geest te bedriegen
en iets achter te houden van de opbrengst van het
stuk land?
4 Als het onverkocht gebleven was, bleef het dan
niet van u, en was, na de verkoop, de opbrengst
niet te uwer beschikking? Hoe kondt gij aan deze
daad in uw hart plaats geven? Gij hebt niet tegen
mensen gelogen, maar tegen God
5 En bij het horen van deze woorden viel Ananias
neder en blies de adem uit. En een grote vrees
kwam over allen, die het hoorden.
6 En de jonge mannen stonden op en legden hem
af, en zij droegen hem uit en begroeven hem.
7 En het geschiedde na verloop van ongeveer drie
uur, dat zijn vrouw binnenkwam, onkundig van
wat er gebeurd was.
8 En Petrus antwoordde haar: Zeg mij, hebt gij het
stuk land voor zoveel verkocht? En zij zeide: Ja,
voor zoveel.
9 En Petrus zeide tot haar: Hoe hebt gij kunnen
overeenkomen om de Geest des Heren te verzoeken?
Zie, de voeten van hen, die uw man hebben
begraven, zijn aan de deur en zij zullen ook u uitdragen.
10 En zij viel terstond neder voor zijn voeten en blies
de adem uit; en de jonge mannen kwamen binnen
en vonden haar dood en zij droegen haar uit en
begroeven haar bij haar man.
11 En een grote vrees kwam over de gehele gemeente
en over allen, die dit hoorden.
12 En door de handen der apostelen geschiedden vele
tekenen en wonderen onder het volk; en zij waren
allen eendrachtig bijeen in de zuilengang van
Salomo
13 Doch van de anderen durfde niemand zich bij hen
aansluiten, maar het volk stelde hen hoog.
14 En des te meer werden er toegevoegd, die de Here
geloofden, tal van mannen zowel als vrouwen,
15 zo zelfs, dat men de zieken op straat droeg en op
bedden en matrassen legde opdat, wanneer Petrus
voorbijkwam, ook maar zijn schaduw op iemand
van hen zou vallen.
16 En ook de menigte uit de steden rondom
Jeruzalem stroomde toe en bracht zieken en door
onreine geesten gekwelden mede. En zij werden
allen genezen.
17 Maar de hogepriester stond op en allen, die met
hem waren - de zogenaamde partij van de
Sadduceeen - en zij werden vervuld met naijver,
18 en zij sloegen de handen aan de apostelen en zetten
hen in het huis van bewaring.
19 Maar een engel des Heren opende des nachts de
deuren van de gevangenis en leidde hen naar buiten
en zeide:
20 Gaat heen, gaat in de tempel staan en spreekt tot
het volk al deze woorden des levens.
21 En zij gaven daaraan gehoor en gingen tegen de
ochtend de tempel binnen en leerden. Toen nu de
hogepriester was aangekomen en die met hem
waren, riepen zij de Raad bijeen, de gehele vergadering
van de oudsten der kinderen Israels, en zij
zonden dienaars naar de kerker om hen te laten
voorkomen.
22 Doch de dienaars, daar aangekomen, vonden hen
niet in de gevangenis. En zij keerden terug en
brachten het bericht mede:
23 Wij vonden wel de kerker zeer zorgvuldig gesloten
en de wachters voor de deuren op hun post, maar,
toen wij hem openden, vonden wij er niemand in.
24 Toen nu de hoofdman van de tempel en de overpriesters
deze woorden hoorden, waren zij erover
in verlegenheid, wat daarvan komen zou.
25 Maar er kwam iemand tot hen met het bericht:
Zie, de mannen, die gij hebt gevangengezet, staan
in de tempel en zij leren het volk.
26 Toen ging de hoofdman met zijn dienaren erheen
en nam hen mede, maar niet met geweld, want zij
waren bevreesd, dat het volk hen stenigen zou;
27 en toen zij hen gebracht hadden, leidden zij hen
voor de Raad. En de hogepriester ondervroeg hen,
zeggende:
28 Wij hebben u nadrukkelijk verboden in deze naam
te leren; en zie, gij hebt Jeruzalem vervuld met uw
leer en gij wilt het bloed van deze mens op ons
doen neerkomen.
29 Maar Petrus en de apostelen antwoordden en zeiden:
Men moet Gode meer gehoorzamen dan de
mensen.
30 De God onzer vaderen heeft Jezus opgewekt, die
gij hebt gehangen aan een hout en omgebracht;
31 Hem heeft God door zijn rechterhand verhoogd,
tot een Leidsman en Heiland om Israel bekering en
vergeving van zonden te schenken.
32 En wij zijn getuigen van deze dingen en ook de
Heilige Geest, die God hun gegeven heeft, die
Hem gehoorzaam zijn.
33 Toen zij dit hoorden, ontstaken zij in woede en
wilden hen ter dood laten brengen.
34 Maar een zeker Farizeeer in de Raad, genaamd
Gamaliel, een wetgeleerde, in ere bij het gehele
volk, stond op en verzocht de mensen een ogenblik
buiten te doen staan,
35 en hij zeide tot hen: Mannen van Israel, overweegt
wel, wat gij met deze mensen zult doen!
36 Want voor deze dagen stond Teudas op, die
beweerde, dat hij iets was, en een aantal van
ongeveer vierhonderd man sloot zich bij hem aan;
maar hij werd gedood en zijn gehele aanhang viel
uiteen en verliep.
37 Na hem stond Judas de Galileeer op, in de dagen
der inschrijving, en kreeg vele afvalligen op zijn
hand, maar ook deze is omgekomen en zijn gehele
aanhang is uiteengeslagen.
38 En nu zeg ik u: Laat u niet in met deze mensen en
laat hen geworden; want indien dit streven of dit
werk uit mensen is, zal het vernietigd worden,
39 maar indien het uit God is, zult gij hen niet kunnen
vernietigen; het mocht eens blijken, dat gij
tegen God strijdt.
40 En zij lieten zich door hem gezeggen, en na de
apostelen voorgeroepen te hebben, lieten zij hen
geselen en verboden hun te spreken in de naam
van Jezus, en gaven hun de vrijheid.
41 Zij dan gingen uit de Raad weg, verblijd, dat zij
verwaardigd waren ter wille van de naam smadelijk
behandeld te zijn;
42 en zonder ophouden, iedere dag, leerden zij in de
tempel en aan huis, en verkondigden het evangelie,
dat de Christus Jezus is.

H a n d e l i n g e n 6

1 En toen in die dagen de discipelen talrijker werden,
ontstond er gemor bij de Grieks sprekenden
tegen de Hebreeen, omdat hun weduwen bij de
dagelijkse verzorging verwaarloosd werden.
2 En de twaalven riepen de menigte der discipelen
bijeen en zeiden: Het bevredigt niet, dat wij met
veronachtzaming van het woord Gods de tafels
bedienen.
3 Ziet dan uit, broeders, naar zeven mannen onder
u, die goed bekend staan, vol van Geest en wijsheid,
opdat wij hen voor deze taak aanstellen;
4 maar wij zullen ons houden aan het gebed en de
bediening van het woord.
5 En dit voorstel vond bijval bij de gehele menigte,
en zij kozen Stefanus, een man vol van geloof en
Heilige Geest, Filippus, Prochorus, Nikanor, Timon,
Parmenas en Nikolaus, een Jodengenoot uit
Antiochie;
6 hen stelden zij voor de apostelen, die, na gebeden
te hebben, hun de handen oplegden.
7 En het woord Gods wies en het getal der discipelen
te Jeruzalem nam zeer toe en een talrijke schare
van de priesters gaf gehoor aan het geloof.
8 En Stefanus, vol van genade en kracht, deed wonderen
en grote tekenen onder het volk.
9 Doch er stonden sommigen op van hen, die waren
van de zogenaamde synagoge der Libertijnen, der
Cyreneeers en der Alexandrijnen en van de Joden
uit Cilicie en Asia en redetwistten met Stefanus,
10 en zij waren niet bij machte de wijsheid en de
Geest, waardoor hij sprak, te weerstaan.
11 Toen schoven zij mannen naar voren, die zeiden:
Wij hebben hem lasterlijke woorden tegen Mozes
en God horen spreken.
12 En zij brachten zowel het volk als de oudsten en
de schriftgeleerden in opschudding; en op hem
aandringende, sleepten zij hem mede en leidden
hem voor de Raad,
13 en voerden valse getuigen aan, die zeiden: Deze
mens spreekt onophoudelijk lasterlijke woorden
tegen deze heilige plaats en de wet,
14 want wij hebben hem horen zeggen, dat deze
Jezus, de Nazoreeer, deze plaats zal afbreken en
de zeden veranderen, die Mozes ons heeft overgeleverd.
15 En allen, die in de Raad zitting hadden, zagen,
toen zij hem aanstaarden, zijn gelaat als het gelaat
van een engel.

H a n d e l i n g e n 7

1 En de hogepriester zeide: Is dat zo?
2 En hij zeide: Gij, mannen broeders en vaders,
hoort toe. De God der heerlijkheid is verschenen
aan onze vader Abraham, toen hij nog in
Mesopotamie was, voordat hij in Haran ging
wonen,
3 en Hij zeide tot hem: Verlaat uw land en uw
bloedverwanten en kom herwaarts naar het land,
dat Ik u wijzen zal.
4 Toen vertrok hij uit het land der Chaldeeen en vestigde
zich in Haran. En nadat zijn vader gestorven
was, bracht Hij hem vandaar over naar dit land,
waar gij nu woont;
5 en Hij gaf hem geen erfdeel daarin, zelfs niet een
voet, maar Hij beloofde het hem en zijn nakomelingschap
tot een bezitting te geven, ofschoon hij
geen kinderen had.
6 En God sprak aldus, dat zijn nakomelingen bijwoners
zouden zijn in een vreemd land en dat zij hen
knechten en mishandelen zouden vierhonderd
jaren
7 maar het volk, dat zij dienen zullen, zal Ik oordelen,
sprak God, en daarna zullen zij uittrekken en
Mij vereren aan deze plaats.
8 En Hij gaf hem het verbond der besnijdenis; en
aldus verwekte hij Isaak en besneed hem op de
achtste dag; en Isaak verwekte Jakob en Jakob de
twaalf aartsvaders.
9 En de aartsvaders verkochten uit naijver Jozef naar
Egypte, maar God was met hem,
10 en verloste hem uit al zijn verdrukkingen en gaf
hem genade en wijsheid tegenover Farao, de
koning van Egypte, die hem aanstelde tot hoofd
over Egypte en over zijn gehele huis.
11 En er kwam hongersnood over geheel Egypte en
Kanaan en grote verdrukking, en onze vaderen
vonden geen voedsel.
12 Maar toen Jakob hoorde, dat er koren was in
Egypte, zond hij onze vaderen de eerste maal
daarheen;
13 en bij de tweede maal maakte Jozef zich aan zijn
broeders bekend en Jozefs afkomst werd aan Farao
openbaar.
14 En Jozef zond heen om zijn vader Jakob te laten komen
en al zijn bloedverwanten, vijfenzeventig zielen.
15 En Jakob trok af naar Egypte, en hijzelf stierf, en
onze vaderen;
16 en zij werden overgebracht naar Sichem en bijgezet
in het graf, dat Abraham voor een som gelds
van de zonen van Hemor te Sichem gekocht had.
17 Doch naarmate de tijd der belofte, waarmede God
Zich aan Abraham verbonden had, naderde, vermeerderde
het volk en vermenigvuldigde zich in
Egypte,
18 totdat er over Egypte een andere koning aan het
bewind kwam, die Jozef niet gekend had.
19 Deze nam list te baat tegenover ons geslacht en
handelde slecht met de vaderen, en liet hen hun
zuigelingen te vondeling leggen, opdat het volk
zich niet zou voortplanten.
20 Te dien tijde werd Mozes geboren en hij was
schoon voor God; drie maanden werd hij opgevoed
in zijns vaders huis.
21 En toen hij te vondeling was gelegd, nam de
dochter van Farao hem aan en liet hem als haar
eigen zoon opvoeden.
22 En Mozes werd onderwezen in alle wijsheid der
Egyptenaren en was machtig in zijn woorden en
werken.
23 Toen hij nu de leeftijd van veertig jaar bereikt had,
kwam het in zijn hart op, naar zijn broeders, de
kinderen Israels, om te zien.
24 En toen hij er een onrechtvaardig zag behandelen,
beschermde hij hem en nam het voor hem op, die
mishandeld werd, door de Egyptenaar neer te slaan.
25 Hij meende, dat zijn broeders zouden inzien, dat
God hun door zijn hand verlossing wilde geven,
maar zij zagen het niet in.
26 En de volgende dag vertoonde hij zich weer onder
hen, terwijl zij aan het vechten waren, en hij
maande hen tot vrede, zeggende: Mannen, gij zijt
broeders, waarom doet gij elkander onrecht?
27 Maar hij, die zijn naaste onrecht deed, stiet hem
van zich en zeide: Wie heeft u tot overste en rechter
over ons aangesteld?
28 Wilt gij mij soms ombrengen, zoals gij gisteren de
Egyptenaar hebt omgebracht?
29 En Mozes vluchtte op dit woord en werd een bijwoner
in het land Midjan, waar hij twee zonen
verwekte.
30 En toen er veertig jaren voorbijgegaan waren, verscheen
hem in de woestijn van de berg Sinai een
engel in de vlam van een brandende braamstruik.
31 En toen Mozes dit zag, verwonderde hij zich over
het gezicht, en toen hij erheen ging om het te
onderzoeken, kwam een stem des Heren (tot
hem):
32 Ik ben de God uwer vaderen, de God van Abraham
en Isaak en Jakob. En bevend van schrik durfde
Mozes het niet onderzoeken.
33 En de Here zeide tot hem: Doe uw schoeisel van
uw voeten, want de plaats, waar gij staat, is heilige
grond.
34 Ik heb de mishandeling van mijn volk in Egypte
zeer wel gezien en Ik heb zijn zuchten gehoord en
ben nedergedaald om hen te verlossen; en nu,
kom hier, laat Ik u naar Egypte zenden.
35 Deze Mozes, die zij verloochend hadden door te
zeggen: Wie heeft u tot overste en rechter aangesteld,
heeft God als een overste en bevrijder
gezonden, met de macht van de engel, die hem
verschenen was in de braamstruik.
36 Deze heeft hen uitgeleid onder het verrichten van
wonderen en tekenen in het land Egypte, in de
Rode zee en in de woestijn, veertig jaren lang.
37 Dit is die Mozes, die tot de kinderen Israels
gezegd heeft: Een profeet gelijk mij zal God u uit
uw broeders doen opstaan.
38 Deze is het, die in de vergadering in de woestijn
met de engel was, die tot hem sprak op de Sinai,
en met onze vaderen; en hij ontving levende
woorden om die u te geven.
39 En onze vaderen wilden hem niet gehoorzamen,
maar stieten hem van zich en wendden zich in hun
hart naar Egypte,
40 zeggende tot Aaron: Maak ons goden, die voor
ons uit zullen gaan; want deze Mozes, die ons uit
het land Egypte geleid heeft, wij weten niet, wat
er van hem geworden is.
41 En zij maakten een kalf in die dagen en brachten
een offerande aan de afgod en verheugden zich
over de werken hunner handen.
42 En God keerde Zich af en gaf hen over, om het
heir des hemels te vereren, gelijk geschreven staat
in het boek der profeten: Hebt gij ook slachtofferen
en offeranden Mij gebracht, veertig jaren in de
woestijn, o huis van Israel?
43 Hebt gij niet de tent van Moloch gedragen en de
ster van de god Romfa, de afbeeldingen, die gij
gemaakt hadt om die te aanbidden? En Ik zal u
overbrengen, nog verder dan Babylon.
44 De tent der getuigenis hadden onze vaderen in de
woestijn, zoals Hij het geboden had, die tot Mozes
zeide, dat hij haar moest maken naar het voorbeeld,
dat hij gezien had.
45 Onze vaderen namen die over en met Jozua brachten
zij haar verder, bij de onderwerping van de
heidenen, welke God heeft verdreven voor onze
vaderen, in het land), tot de dagen van David.
46 Deze heeft genade gevonden bij God en gevraagd
een woonstede te mogen vinden voor het huis van
Jakob.
47 Maar (eerst) Salomo bouwde Hem een huis.
48 De Allerhoogste echter woont niet in wat men met
handen maakt, zoals de profeet zegt:
49 De hemel is Mij ten troon, en de aarde een voetbank
mijner voeten. Wat voor huis zult gij Mij
bouwen, zegt de Here, of wat is de plaats mijner
rust?
50 Heeft niet mijn hand dit alles gemaakt?
51 Hardnekkigen en onbesnedenen van hart en oren,
gij verzet u altijd tegen de Heilige Geest; gelijk uw
vaderen, zo ook gij.
52 Wie van de profeten hebben uw vaderen niet vervolgd?
Zelfs hebben zij hen gedood, die geprofeteerd
hebben van de komst van de Rechtvaardige,
van wie gij nu verraders en moordenaars geworden
zijt,
53 gij, die de wet ontvangen hebt op beschikking van
engelen, doch haar niet hebt gehouden.
54 Toen zij dit hoorden, sneed het hun door het hart
en zij knersten de tanden tegen hem.
55 Maar hij, vol van de heilige Geest, sloeg de ogen
ten hemel en zag de heerlijkheid Gods en Jezus,
staande ter rechterhand Gods,
56 En hij zeide: Zie, ik zie de hemelen geopend en de
Zoon des mensen, staande ter rechterhand Gods.
57 Maar zij begonnen luidkeels te schreeuwen, stopte
hun oren toe en stormden als een man op hem
los;
58 en zij wierpen hem de stad uit en stenigden hem.
En de getuigen legden hun mantels af aan de voeten
van een jonge man, Saulus genaamd.
59 En zij stenigden Stefanus, die de Here aanriep,
zeggende: Here Jezus, ontvang mijn geest.
60 En op de knieen vallende, riep hij met luider stem:
Here, reken hun deze zonde niet toe! En met deze
woorden ontsliep hij.

H a n d e l i n g e n 8

1 En Saulus stemde in met zijn terechtstelling. En er
ontstond te dien dage een zware vervolging tegen
de gemeente te Jeruzalem; en allen werden verstrooid
over de streken van Judea en Samaria, met
uitzondering van de apostelen.
2 En vrome mannen droegen Stefanus ten grave en
bedreven grote rouw over hem.
3 En Saulus verwoestte de gemeente, en hij ging het
ene huis na het andere binnen en sleurde mannen
en vrouwen mede, en hij leverde hen over in de
gevangenis.
4 Zij dan, die verstrooid werden, trokken het land
door, het evangelie verkondigende.
5 En Filippus daalde af naar de stad van Samaria en
predikte hun de Christus.
6 En toen de scharen Filippus hoorden en tekenen
zagen, die hij deed, hielden zij zich eenparig aan
hetgeen door hem gezegd werd.
7 Want van velen, die onreine geesten hadden, gingen
deze onder luid geroep uit en vele verlamden
en kreupelen werden genezen;
8 en er kwam grote blijdschap in die stad.
9 En een man, met name Simon, was reeds voor
deze tijd in de stad bezig met toverij, waardoor hij
het volk van Samaria verbijsterde, en hij beweerde
van zichzelf, dat hij iets groots was;
10 en allen, van klein tot groot, hielden zich aan hem
en zeiden: Deze is wat genoemd wordt de grote
kracht Gods.
11 En zij hielden zich aan hem, omdat hij reeds lange
tijd hen door toverijen verbijsterd had.
12 Toen zij echter geloof schonken aan Filippus, die
het evangelie van het Koninkrijk Gods en van de
naam van Jezus Christus predikte, lieten zij zich
dopen, zowel mannen als vrouwen.
13 En ook Simon zelf kwam tot geloof, en na gedoopt
te zijn, bleef hij voortdurend bij Filippus, verbijsterd
door die tekenen en grote krachten, die hij
zag geschieden.
14 Toen nu de apostelen te Jeruzalem hoorden, dat
Samaria het woord Gods had aanvaard, zonden zij
tot hen Petrus en Johannes,
15 die, daar aangekomen, voor hen baden, dat zij de
Heilige Geest mochten ontvangen.
16 Want deze was nog over niemand van hen gekomen,
maar zij waren alleen gedoopt in de naam
van de Here Jezus.
17 Toen legden zij hun de handen op en zij ontvingen
de Heilige Geest.
18 En toen Simon zag, dat door de handoplegging
der apostelen de Geest werd gegeven, bood hij
hun geld aan,
19 en zeide: Geef ook mij deze macht, opdat, als ik
iemand de handen opleg, hij de Heilige Geest ontvange.
20 Maar Petrus zeide tot hem: Uw geld zij met u ten
verderve, daar gij gemeend hebt de gave Gods
voor geld te kunnen verwerven.
21 Gij hebt part noch deel aan deze zaak, want uw
hart is niet recht voor God.
22 Bekeer u van deze uw boosheid en bid de Here, of
deze toeleg van uw hart u moge vergeven worden;
23 want ik zie, dat gij gekomen zijt tot een gal van
bitterheid en een warnet van ongerechtigheid.
24 Doch Simon antwoordde en zeide: Bidt gij voor
mij tot de Here, dat mij niets moge overkomen
van hetgeen gij gezegd hebt.
25 Toen zij dan het woord des Heren betuigd en
gesproken hadden, keerden zij terug naar
Jeruzalem en verkondigden het evangelie aan vele
dorpen der Samaritanen.
26 En een engel des Heren sprak tot Filippus en zeide:
Sta op en ga tegen de middag de weg op, die van
Jeruzalem afdaalt naar Gaza. Deze is eenzaam.
27 En hij stond op en ging. En zie, een Ethiopier, een
kamerling, een rijksgrote van Kandake, de koningin
der Ethiopiers, haar opperschatbewaarder, was
naar Jeruzalem gegaan om te aanbidden;
28 en hij was op de terugweg en las, in zijn wagen
gezeten, de profeet Jesaja.
29 En de Geest zeide tot Filippus: Treed toe en voeg
u bij deze wagen.
30 En Filippus liep snel erheen en hoorde hem de
profeet Jesaja lezen en zeide Verstaat gij wat gij
leest?
31 En hij zeide: Hoe zou ik dit kunnen, als niet
iemand mij de weg wijst? En hij verzocht Filippus
in te stappen en naast hem te komen zitten.
32 En het gedeelte van de Schrift, dat hij las, was dit:
Gelijk een schaap werd Hij ter slachting geleid; en
gelijk een lam stemmeloos is tegenover de scheerder,
zo doet Hij zijn mond niet open.
33 In de vernedering werd zijn oordeel weggenomen:
wie zal zijn afkomst verhalen? Want zijn leven
wordt van de aarde weggenomen.
34 En de kamerling antwoordde, en zeide tot Filippus:
Ik vraag u, van wie zegt de profeet dit? Van zichzelf
of van iemand anders?
35 En Filippus opende zijn mond, en uitgaande van
dat schriftwoord, predikte hij hem Jezus.
36 En terwijl zij onderweg waren, kwamen zij bij een
water, en de kamerling zeide: Zie, daar is water;
wat is ertegen, dat ik gedoopt word?
37 En hij zeide: Indien gij van ganser harte gelooft, is
het geoorloofd. En hij antwoordde en zeide: Ik
geloof, dat Jezus Christus de Zoon van God is.
38 En hij liet de wagen stilhouden en beiden daalden
af in het water, zowel Filippus als de kamerling, en
hij doopte hem.
39 En toen zij uit het water gekomen waren, nam de
Geest des Heren Filippus weg en de kamerling zag
hem niet meer, want hij ging zijn weg met blijdschap.
40 Maar Filippus bleek te Asdod te zijn; en hij trok
rond om het evangelie te prediken aan alle steden,
totdat hij te Caesarea kwam.

H a n d e l i n g e n 9

1 En Saulus, nog dreiging en moord blazende tegen
de discipelen des Heren, ging naar de hogepriester,
2 en vroeg van hem brieven naar Damascus voor de
synagogen, om, als hij mannen en vrouwen, die
van die weg waren, zou vinden, hen gevankelijk
naar Jeruzalem te brengen.
3 En terwijl hij daarheen op weg was, geschiedde
het, toen hij Damascus naderde, dat hem plotseling
licht uit de hemel omstraalde;
4 en ter aarde gevallen, hoorde hij een stem tot zich
zeggen: Saul, Saul, waarom vervolgt gij Mij?
5 En hij zeide: Wie zijt Gij, Here? En Hij zeide: Ik ben
Jezus, die gij vervolgt.
6 Maar sta op en ga de stad binnen en daar zal u
gezegd worden, wat gij doen moet.
7 En de mannen, die met hem reisden, stonden
sprakeloos, daar zij wel de stem hoorden, maar
niemand zagen.
8 En Saulus stond op van de grond en hoewel hij
zijn ogen open had, kon hij niets zien, en zij leidden
hem bij de hand en brachten hem naar
Damascus.
9 En hij kon drie dagen lang niet zien, en hij at of
dronk niet.
10 Nu was er te Damascus een discipel, genaamd
Ananias; en de Here zeide tot hem in een gezicht:
Ananias! En hij zeide: Zie, hier ben ik, Here.
11 En de Here zeide tot hem: Sta op en ga naar de
straat, die de Rechte heet, en vraag ten huize van
Judas naar iemand uit Tarsus, genaamd Saulus,
want zie, hij is in gebed
12 en hij heeft in een gezicht een man, genaamd
Ananias, zien binnenkomen en hem de handen
opleggen, opdat hij weer zien kon.
13 En Ananias antwoordde: Here, ik heb van velen
over deze man gehoord, hoeveel kwaad hij uw heiligen
te Jeruzalem aangedaan heeft;
14 en hier heeft hij volmacht van de overpriesters om
allen, die uw naam aanroepen, gevangen te nemen.
15 Maar de Here zeide tot hem: Ga, want deze is Mij
een uitverkoren werktuig om mijn naam te brengen
voor heidenen en koningen en de kinderen
Israels;
16 want Ik zal hem tonen, hoeveel hij lijden moet ter
wille van mijn naam.
17 En Ananias ging heen en kwam in het huis, en hij
legde hem de handen op en zeide: Saul, broeder,
de Here heeft mij gezonden, Jezus, die u verschenen
is op de weg, waarlangs gij gekomen zijt,
opdat gij weer zoudt zien en met de Heilige Geest
vervuld worden.
18 En terstond vielen hem als schubben van de ogen
en hij kon weer zien, en hij stond op en werd
gedoopt;
19 en toen hij voedsel genomen had, werd hij versterkt.
En het geschiedde, toen Saulus enige dagen
bij de discipelen te Damascus was,
20 dat hij terstond in de synagogen verkondigde, dat
Jezus de Zoon van God is.
21 En allen, die het hoorden, stonden verbaasd en
zeiden: Is dit niet de man, die te Jeruzalem uitroeide,
wie deze naam aanriepen, en die hier gekomen
is met het doel hen gevankelijk voor de overpriesters
te brengen?
22 Doch Saulus trad steeds krachtiger op en bracht
de Joden, die te Damascus woonden, in verwarring
door te bewijzen, dat deze de Christus is.
23 En toen er verscheidene dagen verlopen waren,
beraamden de Joden het plan hem te vermoorden,
24 maar hun toeleg kwam ter kennis van Saulus. En
zij hielden dag en nacht de wacht bij de poorten
om hem te vermoorden;
25 doch zijn discipelen namen hem en lieten hem des
nachts in een mand over de muur zakken.
26 En te Jeruzalem aangekomen, trachtte hij zich bij
de discipelen te voegen, maar allen schuwden
hem, daar zij niet konden geloven, dat hij een discipel
was.
27 Maar Barnabas trok zich zijner aan en bracht hem
bij de apostelen en verhaalde hun, hoe hij onderweg
de Here had gezien, en dat deze tot hem
gesproken had, en hoe hij te Damascus vrijmoedig
was opgetreden in de naam van Jezus.
28 En hij bleef met hen ingaan en uitgaan te
Jeruzalem,
29 en vrijmoedig optreden in de naam des Heren, en
hij sprak en redetwistte met de Grieks-sprekende
Joden; maar dezen trachtten hem om te brengen.
30 Doch toen de broeders dit te weten kwamen,
brachten zij hem naar Caesarea en lieten hem vandaar
naar Tarsus vertrekken.
31 De gemeente dan door geheel Judea, Galilea en
Samaria had vrede; zij werd opgebouwd en wandelde
in de vreze des Heren, en zij nam in aantal
toe door de bijstand van de Heilige Geest.
32 En het geschiedde, toen Petrus overal rondreisde,
dat hij ook bij de heiligen kwam, die te Lydda
woonden.
33 Daar vond hij een man, genaamd Eneas, een verlamde,
die reeds acht jaren bedlegerig was
geweest.
34 En Petrus zeide tot hem: Eneas, Jezus Christus
geneest u; sta op en maak zelf uw bed op. En hij
stond onmiddellijk op.
35 En alle bewoners van Lydda en Saron zagen hem
en bekeerden zich tot de Here
36 En er was te Joppe een discipelin, genaamd Tabita,
hetgeen, vertaald, betekent Dorkas. Deze was
overvloedig in goede werken en aalmoezen, die zij
gaf.
37 En het geschiedde in die dagen, dat zij ziek werd
en stierf; en na haar gewassen te hebben, legde
men haar in een bovenzaal.
38 En daar Lydda dicht bij Joppe lag, zonden de discipelen,
toen zij hoorden, dat Petrus daar was, twee
mannen tot hem met het verzoek: Kom zonder
dralen tot ons.
39 En Petrus stond op en ging met hen mede. Toen
hij daar aangekomen was, bracht men hem naar
de bovenzaal en al de weduwen kwamen bij hem
staan, en lieten hem onder tranen al de lijfrokken
en mantels zien, die Dorkas, toen zij nog bij hen
was, gemaakt had.
40 Maar Petrus zond hen allen naar buiten en knielde
neder en bad. En hij wendde zich tot het lichaam
en zeide: Tabita, sta op! En zij opende haar ogen
en zag Petrus en ging overeind zitten,
41 en hij gaf haar de hand en richtte haar op; toen
riep hij de heiligen en de weduwen en stelde haar
levend voor hen.
42 En het werd bekend door geheel Joppe en velen
kwamen tot geloof in de Here.
43 En het geschiedde, dat hij verscheidene dagen te
Joppe bleef bij een zekere Simon, een leerlooier.

H a n d e l i n g e n 1 0

1 En er was te Caesarea iemand, genaamd Cornelius,
een hoofdman van de zogenaamde Italiaanse afdeling,
2 een godvruchtig man, een vereerder van God met
zijn gehele huis, die vele aalmoezen aan het volk
gaf en geregeld tot God bad.
3 Hij zag in een gezicht, omstreeks het negende uur
van de dag, duidelijk een engel Gods bij zich binnenkomen
en tot hem zeggen: Cornelius!
4 Hij staarde hem aan en werd zeer bevreesd en
zeide: Wat is er, heer! En hij zeide tot hem: Uw
gebeden en uw aalmoezen zijn voor God in
gedachtenis gekomen.
5 En nu, zend mannen naar Joppe en nodig een
zekere Simon uit, die bijgenaamd wordt Petrus:
6 deze is de gast van een Simon, een leerlooier,
wiens huis bij de zee ligt.
7 Zodra de engel, die tot hem sprak, weggegaan
was, riep hij twee van zijn huisslaven en een godvruchtige
soldaat uit degenen, die voortdurend bij
hem waren;
8 en nadat hij hun alles uitgelegd had, zond hij hen
naar Joppe.
9 De volgende dag, terwijl dezen onderweg waren
en de stad naderden, ging Petrus omstreeks het
zesde uur op het dak, om zijn gebed te verrichten.
10 En hij werd hongerig en verlangde te eten, en terwijl
men iets gereed maakte, geraakte hij in zinsverrukking,
11 en hij zag de hemel geopend en een voorwerp
nederdalen in de vorm van een groot laken, dat
aan de vier hoeken nedergelaten werd op de
aarde;
12 hierin bevonden zich allerlei viervoetige en kruipende
dieren der aarde en allerlei vogelen des
hemels.
13 En er kwam een stem tot hem: Sta op, Petrus,
slacht en eet!
14 Maar Petrus zeide: Geenszins, Here, want ik heb
nog nooit iets gegeten, dat onheilig of onrein was.
15 En nogmaals ten tweeden male, kwam een stem
tot hem: Wat God rein verklaard heeft, moogt gij
niet voor onheilig houden.
16 En dit geschiedde tot driemaal toe, en terstond
werd het voorwerp weer opgenomen in de hemel.
17 Terwijl Petrus bij zichzelf in onzekerheid was, wat
het gezicht, dat hij gezien had, betekenen mocht,
zie, daar waren de mannen, die door Cornelius
afgezonden waren, bij hun navraag naar het huis
van Simon aan het voorportaal gekomen,
18 en zij trachtten na geroepen te hebben te weten
te komen, of Simon, bijgenaamd Petrus, daar verblijf
hield.
19 En terwijl Petrus nog steeds over het gezicht
nadacht, zeide de Geest: Zie, twee mannen zoeken
naar u;
20 sta dan op, ga naar beneden en reis, zonder
bezwaar te maken, met hen mede, want Ik heb
hen gezonden.
21 En Petrus ging naar beneden en zeide tot de mannen:
Zie, ik ben het, die gij zoekt; wat is de reden
van uw komst?
22 En zij zeiden: Cornelius, een hoofdman, een rechtvaardig
man en vereerder van God, die goed
bekend staat bij het gehele volk der Joden, heeft
door een heilige engel een godsspraak ontvangen
om u te zijnen huize te nodigen en te horen wat
gij zeggen zult.
23 Hij noodde hen binnen en ontving hen gastvrij.En
de volgende dag stond hij op en vertrok met hen,
en enige der broeders uit Joppe gingen met hem
mede.
24 En de volgende dag kwam hij te Caesarea aan. En
Cornelius was hen wachtende terwijl hij zijn bloedverwanten
en beste vrienden had bijeengeroepen.
25 En toen het geschiedde, dat Petrus binnentrad,
kwam Cornelius hem tegemoet, viel hem te voet
en bewees hem hulde.
26 Maar Petrus richtte hem op en zeide: Sta op, ik
ben zelf ook een mens.
27 En terwijl hij zich met hem onderhield, kwam hij
binnen en vond er velen bijeen;
28 en hij sprak tot hen: Gij weet, hoe het een Jood
verboden is zich te voegen bij of te gaan tot een
niet-Jood; doch mij heeft God doen zien, dat ik
niemand onheilig of onrein mag noemen.
29 Daarom ben ik ook zonder tegenspreken op uw
uitnodiging gekomen. Ik zou nu wel willen weten,
om welke reden gij mij uitgenodigd hebt.
30 En Cornelius zeide: Juist voor vier dagen, van dit
ogenblik af gerekend, was ik op het negende uur
thuis in gebed;
31 en zie, een man stond voor mij in een blinkend
kleed, en hij zeide: Cornelius, uw gebed is verhoord
en aan uw aalmoezen is voor God gedacht
geworden.
32 Zend dan iemand naar Joppe en ontbied Simon,
die bijgenaamd wordt Petrus; deze is als gast in
het huis van Simon, een leerlooier, aan de zee.
33 Ik heb dan terstond iemand tot u gezonden en gij
hebt er wel aan gedaan hier te komen. Wij zijn
dan nu allen aanwezig voor het aangezicht Gods,
om te horen al wat u door de Here opgedragen is.
34 En Petrus opende zijn mond en zeide: Inderdaad
bemerk ik, dat er bij God geen aanneming des
persoons is,
35 maar onder elk volk is wie Hem vereert en gerechtigheid
werkt, Hem welgevallig,
36 naar het woord, dat Hij heeft doen brengen aan
de kinderen Israels om vrede te verkondigen door
Jezus Christus. Deze is aller Heer.
37 Gij weet van de dingen, die geschied zijn door het
gehele Joodse land, te beginnen in Galilea, na de
doop, die Johannes verkondigde,
38 van Jezus van Nazaret, hoe God Hem met de
Heilige Geest en met kracht heeft gezalfd. Hij is
rondgegaan, weldoende en genezende allen, die
door de duivel overweldigd waren; want God was
met Hem.
39 En wij zijn getuigen van al hetgeen Hij gedaan
heeft in het land der Joden zowel als te Jeruzalem;
en zij hebben Hem gedood door Hem te hangen
aan een hout.
40 Hem heeft God ten derden dage opgewekt en
heeft gegeven, dat Hij verscheen,
41 niet aan het gehele volk, doch aan de getuigen,
die door God tevoren gekozen waren, aan ons, die
met Hem gegeten en gedronken hebben, nadat Hij
uit de doden was opgestaan;
42 en Hij heeft ons geboden het volk te prediken en
te betuigen, dat Hij het is, die door God is aangesteld
tot rechter over levenden en doden.
43 Van Hem getuigen alle profeten, dat een ieder, die
in Hem gelooft, vergeving van zonden ontvangt
door zijn naam.
44 Terwijl Petrus deze woorden nog sprak, viel de
Heilige Geest op allen, die het woord hoorden.
45 En al de gelovigen uit de besnijdenis, die met
Petrus waren medegekomen, stonden verbaasd,
dat de gave van de Heilige Geest ook over de heidenen
was uitgestort,
46 want zij hoorden hen spreken in tongen en God
grootmaken. Toen merkte Petrus op:
47 Zou iemand het water kunnen weren, om dezen te
dopen, die evenals wij de Heilige Geest hebben
ontvangen?
48 En hij beval hen te dopen in de naam van Jezus
Christus. Toen verzochten zij hem nog enige
dagen te blijven.

H a n d e l i n g e n 1 1

1 De apostelen nu en de broeders in Judea hoorden,
dat ook de heidenen het woord Gods aangenomen
hadden.
2 En toen Petrus naar Jeruzalem gegaan was, verschilden
zij, die uit de besnijdenis waren, met hem
van mening,
3 en zij zeiden: Gij zijt binnengegaan bij onbesnedenen
en hebt met hen gegeten.
4 Maar Petrus begon hun alles in geregelde orde uiteen
te zetten en zeide:
5 Ik was in de stad Joppe in gebed en zag in zinsverrukking
een gezicht: een voorwerp daalde neder in
de vorm van een groot laken, dat aan de vier hoeken
uit de hemel neergelaten werd, en het kwam
vlak bij mij.
6 Toen ik er scherp naar keek, bemerkte ik en zag ik
de viervoetige dieren der aarde, de wilde en de
kruipende dieren en de vogelen des hemels.
7 En ik hoorde ook een stem tot mij zeggen: Sta op,
Petrus, slacht en eet!
8 Maar ik zeide: Geenszins, Here, want nog nooit is
iets, dat onheilig of onrein was, in mijn mond
gekomen.
9 Doch ten tweeden male antwoordde mij een stem
uit de hemel: Wat God rein verklaard heeft, moogt
gij niet voor onheilig houden.
10 En dit geschiedde tot driemaal toe; en alles werd
weer opgetrokken in de hemel.
11 En zie, terstond daarop bleven drie mannen voor
het huis staan, waarin wij waren, die uit Caesarea
tot mij waren gezonden.
12 En de Geest zeide tot mij, dat ik met hen moest
medegaan zonder bezwaar te maken. En met mij
gingen ook deze zes broeders, en wij zijn het huis
van die man binnengaan;
13 en hij heeft ons medegedeeld, hoe hij een engel in
zijn huis had zien staan die tot hem zeide: Zend
iemand naar Joppe en nodig Simon uit, die bijgenaamd
wordt Petrus;
14 deze zal woorden tot u spreken, waardoor gij en
uw gehele huis behouden zult worden.
15 En toen ik begonnen was te spreken, viel de Heilige
Geest op hen, evenals in het begin ook op ons.
16 En ik herinnerde mij het woord des Heren, hoe Hij
zeide: Johannes doopte wel met water, maar gij
zult met de Heilige Geest gedoopt worden.
17 Indien nu God hun op volkomen gelijke wijze als
ons de gave heeft gegeven op het geloof in de
Here Jezus Christus, hoe zou ik dan bij machte
geweest zijn God tegen te houden?
18 En toen zij dit gehoord hadden, kwamen zij tot rust
en verheerlijkten God, zeggende: Zo heeft dan God
ook de heidenen de bekering ten leven geschonken
19 Zij dan, die verstrooid werden door de verdrukking,
welke in verband met Stefanus plaats vond,
trokken verder tot Fenicie, Cyprus en Antiochie
toe, zonder tot iemand het woord te spreken dan
alleen tot de Joden.
20 Doch er waren onder hen enige Cyprische en
Cyreense mannen, die, te Antiochie gekomen, ook
tot de Grieken spraken en hun de Here Jezus predikten.
21 En de hand des Heren was met hen, en een groot
aantal kwam tot het geloof en bekeerde zich tot
de Here.
22 En het bericht daarvan kwam de gemeente van
Jeruzalem ter ore en zij vaardigden Barnabas af
naar Antiochie.
23 Toen deze aankwam en de genade Gods zag, verheugde
hij zich en wekte allen op om naar het
voornemen van hun hart de Here trouw te blijven;
24 want hij was een goed man, vol van de Heilige
Geest en van geloof. En een brede schare werd de
Here toegevoegd.
25 En hij vertrok naar Tarsus om Saulus te zoeken; en
toen hij hem gevonden had, bracht hij hem naar
Antiochie.
26 En het geschiedde, dat zij een vol jaar in de
gemeente gastvrij ontvangen werden en een brede
schare leerden en dat de discipelen het eerst te
Antiochie Christenen genoemd werden.
27 En in die dagen kwamen profeten van Jeruzalem te
Antiochie;
28 en een uit hen, genaamd Agabus, stond op en gaf
door de Geest te kennen, dat een grote hongersnood
zou komen over het gehele rijk, die dan ook
gekomen is onder Claudius.
29 En de discipelen besloten, dat elk van hen naar
draagkracht iets zenden zou tot ondersteuning van
de broeders, die in Judea woonden;
30 dit deden zij ook en zij zonden het aan de oudsten
door de hand van Barnabas en Saulus.

H a n d e l i n g e n 1 2

1 En omstreeks die tijd sloeg koning Herodes de
hand aan sommigen van de gemeente om hun
kwaad te doen.
2 En hij liet Jakobus, de broeder van Johannes, ter
dood brengen met het zwaard;
3 en toen hij zag, dat dit de Joden welgevallig was,
ging hij voort en nam ook Petrus in hechtenis. Nu
waren het de dagen der ongezuurde broden.
4 En hij liet hem grijpen en zette hem gevangen,
onder bewaking van vier viertallen soldaten, met
het voornemen hem na het Paasfeest voor het volk
te brengen.
5 Petrus dan werd in de gevangenis in bewaring
gehouden, maar door de gemeente werd voortdurend
tot God voor hem gebeden.
6 Toen nu Herodes van plan was hem te doen voorkomen,
lag Petrus die nacht te slapen tussen twee
soldaten, geboeid met twee ketenen, en schildwachten
hielden voor de deur der gevangenis de
wacht.
7 En zie, een engel des Heren stond bij hem en er
scheen licht in het vertrek en hij stootte Petrus in
zijn zijde om hem te wekken en zeide: Sta snel op
En de ketenen vielen van zijn handen.
8 En de engel zeide tot hem: Omgord u en bind uw
sandalen aan. En hij deed aldus. En hij zeide tot
hem: Sla uw mantel om en volg mij.
9 En hij volgde hem naar buiten en hij wist niet, dat
het werkelijkheid was, wat door de engel gedaan
werd, maar hij meende een gezicht te zien.
10 En toen zij langs de eerste en de tweede wacht
gegaan waren, kwamen zij aan de ijzeren poort,
die naar de stad leidde, welke vanzelf voor hen
openging. En buiten gekomen, gingen zij een
straat ver en terstond daarna verliet de engel hem.
11 En Petrus, tot zichzelf gekomen, zeide: Nu weet ik
waarlijk, dat de Here zijn engel uitgezonden heeft
en mij gerukt heeft uit de hand van Herodes en uit
al wat het volk der Joden verwachtte.
12 En na een ogenblik van overleg, ging hij naar het
huis van Maria, de moeder van Johannes, bijgenaamd
Marcus, waar velen vergaderd waren in
gebed.
13 En toen hij aan de deur van het voorportaal klopte,
kwam een slavin, met name Rode, voor om te
horen wat er was;
14 en toen zij de stem van Petrus herkende, deed zij
van blijdschap het voorportaal niet open, maar
liep naar binnen om mede te delen, dat Petrus
voor het portaal stond.
15 En zij zeiden tot haar: Gij spreekt wartaal. Doch zij
bleef volhouden, dat het zo was. En zij zeiden: Het
is zijn engel.
16 Maar Petrus bleef kloppen en toen zij opengedaan
hadden, zagen zij hem en waren verbijsterd.
17 En hij wenkte met zijn hand, dat zij zwijgen moesten,
en verhaalde hun, hoe de Here hem uit de
gevangenis had geleid en hij zeide: Bericht dit aan
Jakobus en de broeders. En hij vertrok en reisde
naar een andere plaats.
18 En toen het dag geworden was, kwam er geen
kleine opschudding onder de soldaten, wat er toch
met Petrus geschied was.
19 En toen Herodes nasporingen naar hem had laten
doen, doch hem niet vond, nam hij de schildwachten
in verhoor en liet hen wegleiden; en hij vertrok
van Judea naar Caesarea en vertoefde aldaar.
20 En hij was hevig vertoornd op de Tyriers en de
Sidoniers; maar zij kwamen als een man tot hem
en wisten Blastus, de kamerheer van de koning,
voor zich te winnen en zij verzochten om vrede,
daar hun land voor zijn voeding van dat des
konings afhankelijk was.
21 En op een bepaalde dag hield Herodes, in een
koninklijk kleed op de troon gezeten, een rede tot
hen;
22 en het volk juichte hem toe: De stem van een god
en niet van een mens!
23 En terstond sloeg hem een engel des Heren,
omdat hij God de eer niet gaf; en hij werd door
wormen gegeten en blies de adem uit.
24 En het woord des Heren wies en verbreidde zich.
25 Barnabas nu en Saulus keerden terug uit Jeruzalem
na hun liefdedienst te hebben volbracht, en
namen ook Johannes, bijgenaamd Marcus, mede.

H a n d e l i n g e n 1 3

1 Nu waren er te Antiochie in de gemeente aldaar
profeten en leraars, namelijk: Barnabas, Simeon,
genaamd Niger, Lucius van Cyrene, Manaen, de
zoogbroeder van Herodes, de viervorst, en Saulus.
2 En terwijl zij vastten bij de dienst des Heren, zeide
de Heilige Geest: Zondert Mij nu Barnabas en
Saulus af voor het werk, waartoe Ik hen geroepen
heb.
3 Toen vastten en baden zij, en legden hun de handen
op en lieten hen gaan.
4 Dezen dan, door de Heilige Geest uitgezonden,
trokken naar Seleucie en voeren vandaar naar
Cyprus;
5 en te Salamis gekomen, verkondigden zij het
woord Gods in de synagogen der Joden; en zij
hadden ook Johannes tot helper.
6 En na het gehele eiland doorgetrokken te zijn tot
aan Pafos, troffen zij een zekere tovenaar aan, een
valse profeet, een Jood, wiens naam was Barjezus;
7 hij hield zich op bij de landvoogd Sergius Paulus,
een verstandig man. Deze begeerde het woord
Gods te horen en liet Barnabas en Saulus tot zich
roepen
8 Maar Elymas, de tovenaar, want zo wordt zijn
naam vertaald, verzette zich tegen hen en trachtte
de landvoogd van het geloof afkerig te maken.
9 Doch Saulus, anders gezegd Paulus, vervuld met
de Heilige Geest, zag hem scherp aan, en zeide:
10 Zoon des duivels, vol van allerlei list en streken,
vijand van alle gerechtigheid, zult gij niet ophouden
de rechte wegen des Heren te verdraaien?
11 En nu, zie, de hand des Heren keert zich tegen u,
en gij zult een tijd lang blind zijn en de zon niet
zien. En terstond viel op hem donkerheid en duisternis,
en rondtastende zocht hij iemand om hem
bij de hand te leiden.
12 Toen de landvoogd zag, wat er gebeurd was,
kwam hij tot geloof, zeer getroffen door de leer
des Heren.
13 Paulus en die met hem waren, voeren af van Pafos
en kwamen te Perge in Pamfylie; maar Johannes
scheidde zich van hen af en keerde weder naar
Jeruzalem.
14 Doch zelf gingen zij van Perge verder en kwamen
te Antiochie in Pisidie, en op de sabbatdag in de
synagoge gegaan zijnde, namen zij plaats.
15 En na de voorlezing van de wet en de profeten lieten
de oversten der synagoge hun vragen: Mannen
broeders, indien gij een woord van opwekking
voor het volk hebt, spreekt het dan.
16 En Paulus stond op, wenkte met zijn hand en
zeide: Mannen van Israel en vereerders van God,
luistert.
17 De God van dit volk Israel heeft onze vaderen uitverkoren
en het volk verhoogd, toen zij bijwoners
waren in het land Egypte, en Hij heeft hen met
hoge arm daaruit gevoerd,
18 en Hij heeft gedurende een tijd van omstreeks veertig
jaren in de woestijn hun eigenaardigheden verdragen;
19 en na zeven volken uitgeroeid te hebben in het
land Kanaan, heeft Hij hun land hun ten erfdeel
gegeven,
20 omstreeks vierhonderd vijftig jaren lang. En daarna
gaf Hij hun richters tot op de profeet Samuel.
21 En van toen af vroegen zij om een koning en God
gaf hun Saul, de zoon van Kis, een man uit de stam
Benjamin, veertig jaren lang;
22 en nadat Hij deze verworpen had, verwekte Hij hun
David als koning, wie Hij ook dit getuigenis gaf: Ik
heb David, de zoon van Isai, gevonden, een man
naar mijn hart, die al mijn bevelen zal volbrengen.
23 Uit zijn geslacht heeft God naar de belofte voor
Israel de Heiland Jezus doen komen,
24 nadat Johannes eerst, voor zijn optreden, aan het gehele
volk Israel een doop van bekering gepredikt had.
25 En toen hij zijn loopbaan volbracht, zeide Johannes:
Wat gij meent, dat ik ben, ben ik niet, maar zie, na
mij komt Hij, wie ik niet waardig ben het schoeisel
van zijn voeten los te maken.
26 Mannen broeders, zonen van het geslacht van
Abraham, en vereerders van God onder u, tot ons is
deze heilsboodschap gezonden.
27 Want die te Jeruzalem wonen en hun oversten hebben
Hem niet erkend en zij hebben de uitspraken
der profeten, die elke sabbat worden voorgelezen,
door hun oordeel vervuld,
28 en hoewel zij geen grond voor doodstraf konden
vinden, hebben zij Pilatus gevraagd Hem ter dood
te brengen;
29 en toen zij alles volbracht hadden, wat van Hem
geschreven stond, namen zij Hem af van het hout
en legden Hem in een graf.
30 Maar God heeft Hem uit de doden opgewekt;
31 en Hij is gedurende vele dagen verschenen aan
hen, die met Hem van Galilea naar Jeruzalem
opgegaan waren, die thans getuigen van Hem zijn
bij het volk
32 En wij verkondigen u, dat God de belofte, die aan
de vaderen geschied is, aan ons, hun kinderen,
vervuld heeft door Jezus op te wekken,
33 gelijk in de tweede psalm geschreven staat: Mijn
zoon zijt Gij; Ik heb U heden verwekt.
34 En dat Hij Hem uit de doden heeft opgewekt, zonder
dat Hij weer tot ontbinding zal wederkeren,
heeft Hij aldus gezegd: Ik zal U het heilige van
David geven, dat betrouwbaar is;
35 en daarom zegt Hij ook in een andere psalm: Gij
zult uw Heilige geen ontbinding doen zien.
36 Want David is, na voor zijn geslacht de raad Gods
gediend te hebben, ontslapen en bij zijn vaderen
bijgezet, en hij heeft wel ontbinding gezien;
37 maar Hij, die God heeft opgewekt, heeft geen ontbinding
gezien.
38 Zo zij u dan bekend, mannen broeders, dat door
Hem u vergeving van zonden verkondigd wordt;
39 ook van alles, waarvan gij niet gerechtvaardigd
kondt worden door de wet van Mozes, wordt
ieder, die gelooft, gerechtvaardigd door Hem.
40 Ziet dan toe, dat u niet overkome, wat in de profeten
gezegd is:
41 Ziet, verachters, en verwondert u en verdwijnt;
want Ik werk een werk in uw dagen, een werk, dat
gij voorzeker niet zult geloven, als iemand het u
verhaalt.
42 En toen zij vertrokken, verzochten zij hun tegen de
eerstvolgende sabbat weder deze woorden te spreken.
43 En na het uitgaan van de synagoge, volgden vele
van de Joden en de vereerders van God, die
Jodengenoten waren, Paulus en Barnabas, die dan
ook tot hen spraken en bij hen aandrongen om te
blijven bij de genade Gods.
44 En de volgende sabbat kwam bijna de gehele stad
bijeen om het woord Gods te horen.
45 Doch toen de Joden de scharen zagen, werden zij
vervuld met nijd en spraken lasterende, tegen hetgeen
door Paulus gezegd werd.
46 Maar Paulus en Barnabas zeiden vrijmoedig: Het
was nodig, dat eerst tot u het woord Gods werd
gesproken, doch nu gij het verstoot en u het eeuwige
leven niet waardig keurt, zie, nu wenden wij
ons tot de heidenen.
47 Want zo heeft ons de Here geboden: Ik heb u
gesteld tot een licht der heidenen, opdat gij tot
heil zoudt zijn tot aan het uiterste der aarde.
48 Toen nu de heidenen dit hoorden, verblijdden zij
zich en verheerlijkten het woord des Heren; en
allen, die bestemd waren ten eeuwige leven, kwamen
tot geloof;
49 en het woord des Heren verbreidde zich door het
gehele land.
50 Maar de Joden stookten de aanzienlijke vrouwen,
die God vereerden, en de voornaamsten der stad
op, en zij verwekten een vervolging tegen Paulus
en Barnabas en dreven hen uit hun gebied.
51 Doch zij schudden het stof van hun voeten af
tegen hen en gingen naar Ikonium;
52 en de discipelen werden vervuld met blijdschap en
met de Heilige Geest.

H a n d e l i n g e n 1 4

1 En het geschiedde evenzo te Ikonium, dat zij in de
synagoge der Joden gingen en zo spraken, dat er
een grote menigte, zowel van Joden als van
Grieken, tot het geloof kwam.
2 Maar de Joden, die hun geen gehoor gaven, prikkelden
en verbitterden de zielen der heidenen
tegen de broeders.
3 Zij verkeerden daar dan geruime tijd, vrijmoedig
sprekende in vertrouwen op de Here, die getuigenis
gaf aan het woord zijner genade en tekenen en
wonderen door hun handen deed geschieden.
4 Maar er ontstond verdeeldheid onder het volk in
de stad: sommigen waren voor de Joden, anderen
voor de apostelen.
5 En toen er een oploop kwam, zowel van heidenen
als van Joden met hun oversten, om hen te mishandelen
en te stenigen,
6 namen zij, de toestand overzien hebbende, de wijk
naar de steden van Lykaonie, Lystra en Derbe en
omgeving,
7 en verkondigden daar een tijd lang het evangelie.
8 En er woonde te Lystra een man, die geen macht
had over zijn voeten, verlamd van de schoot zijner
moeder aan, die nooit had kunnen lopen.
9 Deze man luisterde naar Paulus, wanneer hij sprak,
en Paulus keek hem scherp aan en zag, dat hij
geloof had om genezing te vinden,
10 en hij zeide met luider stem: Ga recht op uw voeten
staan! En hij sprong overeind en liep heen en
weer.
11 En toen de scharen zagen, wat Paulus gedaan had,
verhieven zij hun stem en zeiden in het
Lykaonisch: De goden zijn, in mensengedaante,
tot ons neergedaald;
12 en zij noemden Barnabas Zeus en Paulus Hermes,
omdat hij het was, die het woord voerde.
13 En de priester van Zeus-voor-de-stad bracht stieren
en kransen aan bij het poortgebouw en wilde met
de scharen offeren.
14 Maar toen de apostelen Barnabas en Paulus dat
hoorden, scheurden zij hun mantels en sprongen
naar voren onder de schare,
15 uitroepende: Mannen, wat doet gij daar? Ook wij
zijn maar zwakke mensen zoals gij en verkondigen
u, dat gij u van dit ijdel bedrijf moet bekeren tot
de levende God, die de hemel, de aarde, de zee en
al wat erin is gemaakt heeft.
16 Hij heeft ten tijde der geslachten, die achter ons
liggen, alle volken op hun eigen wegen laten
gaan,
17 en toch heeft Hij Zich niet onbetuigd gelaten door
wel te doen, door u van de hemel regen en
vruchtbare tijden te geven en aan uw harten overvloed
van spijs en vrolijkheid te schenken.
18 En hoewel zij zo spraken, konden zij ternauwernood
de scharen weerhouden hun te offeren.
19 Maar er kwamen Joden van Antiochie en Ikonium
en zij praatten de scharen om en stenigden Paulus
en sleepten hem de stad uit, menende, dat hij
dood was.
20 Doch toen de discipelen hem omringd hadden,
stond hij op en ging de stad binnen. En de volgende
dag vertrok hij met Barnabas naar Derbe.
21 En toen zij aan die stad het evangelie verkondigd
en er verscheidene discipelen gemaakt hadden,
keerden zij terug naar Lystra, Ikonium en
Antiochie,
22 om de zielen der discipelen te versterken en hen
te vermanen om te blijven bij het geloof, en dat
wij door vele verdrukkingen het Koninkrijk Gods
moeten binnengaan.
23 En nadat zij voor hen in elke gemeente oudsten
hadden aangewezen, droegen zij hen onder bidden
en vasten de Here op, in wie zij geloofd hadden.
24 En na een tocht door Pisidie kwamen zij in
Pamfylie;
25 en zij spraken het woord te Perge en trokken naar
Attalia;
26 en vandaar voeren zij naar Antiochie, waar zij aan
de genade Gods waren opgedragen voor het werk,
dat zij volbracht hadden.
27 En daar aangekomen, riepen zij de gemeente bijeen
en gaven verslag van al wat God met hen
gedaan had, en dat Hij ook voor de heidenen een
deur des geloofs had geopend.
28 En zij vertoefden daar geruime tijd met de discipelen.

H a n d e l i n g e n 1 5

1 En sommigen, uit Judea gekomen, leerden de
broeders: Indien gij u niet besnijden laat naar het
gebruik van Mozes, kunt gij niet behouden worden.
2 En toen er van de zijde van Paulus en Barnabas
geen gering verzet en tegenspraak tegen hen ontstond,
droegen zij Paulus en Barnabas en nog enigen
van hen op zich tot de apostelen en oudsten
te Jeruzalem te begeven naar aanleiding van dit
geschil.
3 Zij reisden dan, nadat hun door de gemeenten uitgeleide
gedaan was, door Fenicie en Samaria, en
bereidden met hun verhaal van de bekering der
heidenen al de broeders grote blijdschap.
4 En te Jeruzalem aangekomen, werden zij door de
gemeente, de apostelen en de oudsten ontvangen
en vermeldden al wat God met hen gedaan had.
5 Maar er stonden uit de partij der Farizeeen enigen
op, die gelovig geworden waren, en zeiden, dat
men hen moest besnijden en gebieden de wet van
Mozes te houden.
6 En de apostelen en de oudsten vergaderden om
deze aangelegenheid te overwegen.
7 En toen daarover veel verschil van mening rees,
stond Petrus op en zeide tot hen: Mannen broeders,
gij weet, dat God van de aanvang af mij
onder u heeft verkoren, opdat door mijn mond de
heidenen het woord van het evangelie zouden
horen en geloven.
8 En God, die de harten kent, heeft getuigd door
hun de Heilige Geest te geven evenals ook aan
ons,
9 zonder enig onderscheid te maken tussen ons en
hen, door het geloof hun hart reinigende.
10 Nu dan, wat stelt gij God op de proef door een juk
op de hals der discipelen te leggen, dat noch onze
vaderen, noch wij hebben kunnen dragen?
11 Maar door de genade van de Here Jezus geloven
wij behouden te worden op dezelfde wijze als zij.
12 En de gehele vergadering werd stil en zij hoorden
Barnabas en Paulus verhalen wat al tekenen en
wonderen God door hen onder de heidenen
gedaan had.
13 En nadat dezen uitgesproken waren, nam Jakobus
het woord en zeide: Mannen broeders, hoort naar
mij!
14 Simeon heeft uiteengezet, hoe God van meet aan
erop bedacht geweest is een volk voor zijn naam
uit de heidenen te vergaderen.
15 En hiermede stemmen overeen de woorden der
profeten, gelijk geschreven staat:
16 Daarna zal Ik wederkeren en de vervallen hut van
David weder opbouwen, en wat daarvan is ingestort,
zal Ik weder opbouwen, en Ik zal haar weder
oprichten,
17 opdat het overige deel der mensen de Here zoeke,
en alle heidenen, over welke mijn naam is uitgeroepen,
spreekt de Here, die deze dingen doet,
18 welke van eeuwigheid bekend zijn.
19 Daarom ben ik van oordeel, dat men hen, die zich
uit de heidenen tot God bekeren, niet verder moet
lastig vallen,
20 maar hun aanschrijven, dat zij zich hebben te onthouden
van wat door de afgoden bezoedeld is,
van hoererij, van het verstikte en van bloed.
21 Immers Mozes heeft van oudsher in iedere stad,
die hem prediken, daar hij elke sabbat in de
synagogen wordt voorgelezen.
22 Toen besloten de apostelen en de oudsten met de
gehele gemeente mannen uit hun midden te kiezen
en met Paulus en Barnabas naar Antiochie te
zenden: Judas, genaamd Barsabbas, en Silas, mannen
van aanzien onder de broeders.
23 En men schreef door hun bemiddeling: De apostelen
en oudsten groeten als broeders de broeders
uit de heidenen in Antiochie, Syrie en Cilicie.
24 Aangezien wij gehoord hebben, dat enigen uit ons
midden u met hun woorden hebben verontrust,
uw zielen in verwarring brengende, hoewel wij
hun niets geboden hadden,
25 hebben wij eenstemmig besloten mannen te kiezen
om die tot u te zenden met onze geliefden,
Barnabas en Paulus,
26 mensen, die hun leven hebben overgehad voor de
naam van onze Here Jezus Christus.
27 Wij hebben dan Judas en Silas gezonden, die zelf
ook mondeling hetzelfde te uwer kennis zullen
brengen.
28 Want het heeft de Heilige Geest en ons goed
gedacht, u verder geen last op te leggen dan dit
noodzakelijke:
29 onthouding van hetgeen de afgoden geofferd is,
van bloed, van het verstikte en van hoererij; indien
gij u hier voor wacht, zult gij wel doen. Vaart wel
30 Toen men afscheid van hen genomen had, kwamen
zij te Antiochie aan, riepen de vergadering
bijeen en legden de brief over.
31 En toen zij die gelezen hadden, verblijdden zij zich
over de bemoediging.
32 Judas en Silas, die zelf ook profeten waren,
bemoedigden en versterkten de broeders met vele
woorden.
33 En toen zij daar een tijd lang geweest waren, werden
zij door de broeders met de vredegroet
gezonden tot degenen, die hen hadden afgevaardigd.
34 Maar Silas besloot op hen te wachten.
35 En Paulus en Barnabas bleven te Antiochie en leerden
en verkondigden met vele anderen het woord
des Heren.
36 Maar na enige dagen zeide Paulus tot Barnabas:
Laten wij toch terugkeren tot onze broeders in
iedere stad, waar wij het woord des Heren verkondigd
hebben, om te zien, hoe het hun gaat.
37 En Barnabas wilde ook Johannes, genaamd Marcus,
medenemen;
38 maar Paulus bleef van oordeel, dat men niet
iemand bij zich moest hebben, die hen na Pamfylie
had verlaten en zich niet met hen tot het werk
had begeven.
39 En er ontstond een verbittering, zodat zij uiteengingen
en Barnabas met Marcus naar Cyprus voer.
40 Maar Paulus koos zich Silas en vertrok, door de
broeders aan de genade des Heren opgedragen;
41 en hij ging door Syrie en Cilicie en versterkte de
gemeenten.

H a n d e l i n g e n 1 6

1 En hij kwam ook te Derbe en te Lystra. En zie, er
was daar een zeker discipel, genaamd Timoteus,
de zoon van een gelovige Joodse vrouw maar van
een Griekse vader,
2 en hij stond goed bekend bij de broeders van
Lystra en Ikonium.
3 Paulus wilde, dat deze met hem zou gaan en hij
nam hem tot zich en besneed hem ter wille van de
Joden in die plaatsen, want iedereen wist, dat zijn
vader een Griek was.
4 En toen zij de steden langs reisden, gaven zij hun
de beslissingen, die door de apostelen en de oudsten
te Jeruzalem genomen waren, om die te
onderhouden.
5 De gemeenten dan werden bevestigd in het geloof
en namen dagelijks in zielental toe.
6 En zij gingen door het Frygisch-Galatische land,
maar werden door de Heilige Geest verhinderd het
woord in Asia te spreken;
7 en bij Mysie gekomen, poogden zij naar Bitynie te
reizen, maar de Geest van Jezus liet het hun niet toe;
8 en toen zij Mysie voorbij waren, kwamen zij te
Troas.
9 En Paulus kreeg in de nacht een gezicht; er stond
een Macedonisch man, die hem toeriep: Steek
over naar Macedonie en help ons.
10 Toen hij het gezicht gezien had, zochten wij dadelijk
gelegenheid om naar Macedonie te vertrekken,
daar wij eruit opmaakten, dat God ons had geroepen
om hun het evangelie te verkondigen.
11 En van Troas afgevaren, koersten wij recht op
Samotrake aan en de volgende dag naar Neapolis;
12 en vandaar naar Filippi, dat de eerste stad is van
dit deel van Macedonie, een (Romeinse) kolonie.
En wij vertoefden enkele dagen in die stad.
13 En op de sabbatdag gingen wij de poort uit, de
rivier langs, waar wij verwachtten, dat een gebedsplaats
zou zijn; en nedergezeten, spraken wij tot
de vrouwen, die samengekomen waren.
14 En een zekere vrouw, met name Lydia, een purperverkoopster
uit de stad Tyatira, die God vereerde,
hoorde toe, en de Here opende haar hart, zodat zij
aandacht schonk aan hetgeen door Paulus gezegd
werd.
15 En toen zij gedoopt was en haar huis, nodigde zij
ons, zeggende: Indien gij van oordeel zijt, dat ik
de Here getrouw ben, neemt dan uw intrek in mijn
huis. En zij drong ons ertoe.
16 En het geschiedde, toen wij naar de gebedsplaats
gingen, dat een zekere slavin, die een waarzeggende
geest had, ons tegenkwam, welke aan haar
eigenaars met waarzeggen veel voordeel aanbracht.
17 Deze liep Paulus en ons achterna, luid roepende:
Deze mensen zijn dienstknechten van de allerhoogste
God, die u de weg tot behoudenis boodschappen.
18 En dit deed zij vele dagen lang. Maar toen dit
Paulus verdroot, wendde hij zich tot de geest en
zeide: Ik gelast u in de naam van Jezus Christus
van haar uit te gaan. En hij ging uit op datzelfde
uur.
19 Toen nu haar eigenaars zagen, dat hun kans op
voordeel verdwenen was, grepen zij Paulus en Silas
en sleurden hen naar de markt voor de overheid,
20 en toen zij hen bij de hoofdlieden gebracht hadden,
zeiden zij: Deze mensen brengen onze stad in
rep en roer, daar zij Joden zijn,
21 en zij verkondigen zeden, die wij als Romeinen
niet mogen aanvaarden of volgen.
22 Ook de menigte schoolde tegen hen samen en de
hoofdlieden scheurden hun de kleren van het lijf
en lieten hen met de roede geselen;
23 en na hun vele slagen gegeven te hebben, wierpen
zij hen in de gevangenis met bevel aan de bewaarder
hen zorgvuldig te bewaken.
24 Daar deze zulk een bevel ontvangen had, zette hij
hen in de binnenste kerker en sloot hun voeten
zorgvuldig in het blok.
25 Maar omstreeks middernacht baden Paulus en Silas
en zongen Gods lof, en de gevangenen luisterden
naar hen.
26 Doch plotseling kwam er een zware aardbeving,
zodat de grondvesten der gevangenis schudden;
en terstond gingen alle deuren open en de boeien
van allen raakten los.
27 En de bewaarder, uit zijn slaap opgeschrikt, zag de
deuren der gevangenis openstaan, trok zijn zwaard
en was op het punt zelfmoord te plegen, in de
waan, dat de gevangenen ontsnapt waren.
28 Maar Paulus riep met luider stem: Doe uzelf geen
kwaad, want wij zijn allen hier!
29 En hij liet licht brengen, sprong naar binnen en
wierp zich, bevende over al zijn leden, voor Paulus
en Silas neder.
30 En hij leidde hen naar buiten en zeide: Heren, wat
moet ik doen om behouden te worden?
31 En zij zeiden: Stel uw vertrouwen op de Here Jezus
en gij zult behouden worden, gij en uw huis.
32 En zij spraken het woord Gods tot hem in tegenwoordigheid
van allen, die in zijn huis waren.
33 En in datzelfde uur van de nacht nam hij hen
mede om hun striemen af te wassen, en hij liet
zichzelf en al de zijnen terstond dopen;
34 en hij bracht hen naar boven in zijn huis en richtte
een tafel aan, en hij verheugde zich, dat hij met
zijn gehele huis tot het geloof in God gekomen
was.
35 En toen het dag was geworden, zonden de hoofdlieden
de gerechtsdienaars om te zeggen: Laat die
mensen vrij.
36 En de bewaarder deelde dit bericht aan Paulus
mede: De hoofdlieden hebben doen weten, dat gij
moet vrijgelaten worden; vertrekt dan nu en gaat
heen in vrede.
37 Maar Paulus zeide tot hen: Zij hebben ons, hoewel
wij Romeinen zijn, zonder vorm van proces in het
openbaar gegeseld en in de gevangenis gezet, en
willen zij ons er nu ongemerkt uitzetten? Geen
sprake van; laten zij zelf komen en ons eruit leiden.
38 En de boden brachten deze woorden over aan de
hoofdlieden. En dezen werden bevreesd, toen zij
hoorden, dat het Romeinen waren;
39 en zij kwamen het hun verzoeken, en toen zij hen
de gevangenis uitgeleid hadden, vroegen zij hun
de stad te verlaten.
40 En uit de gevangenis gekomen, gingen zij naar
Lydia, en zij zagen de broeders en spraken hen
bemoedigend toe en vertrokken.

H a n d e l i n g e n 1 7

1 En hun weg nemende over Amfipolis en Apollonia,
kwamen zij te Tessalonica, waar een synagoge der
Joden was.
2 En Paulus ging, zoals hij gewoon was, daar binnen
en behandelde drie sabbatten achtereen met hen
gedeelten uit de Schriften,
3 door aanhalingen uitleggende, dat de Christus
moest lijden en opstaan uit de doden, en dat deze
de Christus is, die Jezus, die ik (zeide hij) u predik.
4 En enigen van hen lieten zich overtuigen en sloten
zich bij Paulus en Silas aan, en ook een grote
menigte Grieken, die God vereerden, en tal van
voorname vrouwen.
5 Maar de Joden werden afgunstig en namen enkelen
van het minste straatvolk te hulp, veroorzaakten
een oploop, en brachten de stad in rep en
roer; en zij stormden op het huis van Jason aan
met de bedoeling hen voor de volksvergadering te
brengen.
6 Maar toen zij hen niet vonden, sleurden zij Jason
en enige broeders voor de stadsbestuurders, en
schreeuwden: Dezen, die de wereld in opschudding
gebracht hebben, zijn ook hier gekomen,
7 en Jason heeft hen in zijn huis opgenomen. En zij
handelen allen in strijd met de geboden van de
keizer door te beweren, dat er een andere koning,
Jezus, is.
8 En zij maakten de bevolking en de stadsbestuurders,
die dit hoorden, ongerust.
9 Doch toen dezen van Jason en de anderen een
borgtocht hadden ontvangen, lieten zij hen vrij.
10 Maar de broeders zonden terstond in de nacht
Paulus en Silas naar Berea, die, daar aangekomen,
naar de synagoge der Joden gingen;
11 en dezen onderscheidden zich gunstig van die te
Tessalonica, daar zij het woord met alle bereidwilligheid
aannamen en dagelijks de Schriften nagingen
of deze dingen zo waren.
12 Velen dan van hen kwamen tot het geloof, en van
de aanzienlijke Griekse vrouwen en mannen niet
weinigen.
13 Maar toen de Joden uit Tessalonica bemerkten, dat
het woord Gods ook te Berea door Paulus werd
verkondigd, kwamen zij ook daar de scharen
opzetten en verontrusten.
14 Doch de broeders lieten toen terstond Paulus vertrekken
in de richting van de zee, maar Silas en
Timoteus bleven daar achter.
15 En Paulus’ geleiders brachten hem te Athene en
vertrokken met de opdracht aan Silas en Timoteus
om zo spoedig mogelijk bij hem te komen.
16 En terwijl Paulus te Athene op hen wachtte, werd
zijn geest in hem geprikkeld, toen hij zag, dat de
stad zo vol afgodsbeelden was.
17 Hij hield daarom in de synagoge samensprekingen
met de Joden en met hen, die God vereerden, en
op de markt dagelijks met hen, die hij er aantrof.
18 En ook enige van de Epikureische en Stoicijnse
wijsgeren twistten met hem en sommigen zeiden:
Wat zou die betweter willen beweren? Maar anderen:
Hij schijnt een verkondiger van vreemde
goden te zijn; want hij bracht het evangelie van
Jezus en van de opstanding.
19 En zij namen hem mede en brachten hem naar de
Areopagus en zeiden: Zouden wij ook mogen vernemen,
wat dit voor een nieuwe leer is, waarvan
gij spreekt?
20 Want gij brengt ons enige vreemde dingen ten
gehore; wij wensten dan wel te weten, wat dit
zeggen wil.
21 Alle Atheners nu en de vreemdelingen, die zich
daar ophielden, hadden voor niets anders tijd over
dan om iets nieuws te zeggen of te horen.
22 En Paulus, voor de Areopagus staande, zeide:
Mannen van Athene, ik zie voor mijn ogen, dat gij
in elk opzicht buitengewoon ontzag voor godheden
hebt;
23 want toen ik door uw stad liep en de voorwerpen
uwer verering aanschouwde, heb ik ook een altaar
gevonden met het opschrift: Aan een onbekende
god. Wat gij dan, zonder het te kennen, vereert,
dat verkondig ik u.
24 De God, die de wereld gemaakt heeft en al wat
daarin is, die een Heer is van hemel en aarde,
woont niet in tempels met handen gemaakt,
25 en laat Zich ook niet door mensenhanden dienen,
alsof Hij nog iets nodig had, daar Hij zelf aan allen
leven en adem en alles geeft.
26 Hij heeft uit een enkele het gehele menselijke
geslacht gemaakt om op de ganse oppervlakte der
aarde te wonen en Hij heeft de hun toegemeten
tijden en de grenzen van hun woonplaatsen
bepaald,
27 opdat zij God zouden zoeken, of zij Hem al tastende
vinden mochten, hoewel Hij niet ver is van een
ieder van ons.
28 Want in Hem leven wij, bewegen wij ons en zijn
wij, gelijk ook enige van uw dichters hebben
gezegd: Want wij zijn ook van zijn geslacht.
29 Daar wij dan van Gods geslacht zijn, moeten wij
niet menen, dat de godheid gelijk is aan goud of
zilver of steen door menselijke kunstvaardigheid
gesneden of bedacht.
30 God dan verkondigt, met voorbijzien van de tijden
der onwetendheid, heden aan de mensen, dat zij
allen overal tot bekering moeten komen;
31 omdat Hij een dag heeft bepaald, waarop Hij de
aardbodem rechtvaardig zal oordelen door een
man, die Hij aangewezen heeft, waarvan Hij voor
allen het bewijs geleverd heeft door Hem uit de
doden op te wekken.
32 Toen zij nu van een opstanding van doden hoorden,
spotten sommigen, maar anderen zeiden: Wij
zullen u hierover nog wel eens horen.
33 Aldus vertrok Paulus uit hun midden.
34 Doch enige mannen sloten zich bij hem aan, en
kwamen tot geloof, onder wie ook Dionysius, de
Areopagiet, en een vrouw, genaamd Damaris, en
anderen met hen.

H a n d e l i n g e n 1 8

1 Daarna verliet hij Athene en kwam te Korinte.
2 En hij vond daar een Jood, genaamd Aquila, van
geboorte uit Pontus, die juist uit Italie gekomen
was met Priscilla, zijn vrouw, omdat Claudius
bevolen had, dat alle Joden Rome zouden verlaten;
en hij kwam bij hen.
3 En omdat hij hetzelfde handwerk uitoefende, bleef
hij bij hen, en zij werkten samen, want zij waren
tentenmakers van hun handwerk.
4 En hij hield elke sabbat besprekingen in de synagoge
en trachtte Joden en Grieken te overtuigen.
5 En toen Silas en Timoteus uit Macedonie kwamen,
wijdde Paulus zich geheel aan de prediking, waarin
hij de Joden betuigde, dat Jezus de Christus is.
6 Maar toen dezen zich verzetten en lasterden,
schudde hij zijn kleren uit en zeide tot hen: Uw
bloed zij op uw hoofd; ik ben er rein van, voortaan
zal ik mij tot de heidenen wenden.
7 En hij vertrok vandaar en kwam in het huis van
iemand, genaamd Titius Justus, die God vereerde,
wiens huis naast de synagoge stond.
8 En Crispus, de overste der synagoge, kwam tot
geloof in de Here met zijn gehele huis, en vele van
de Korintiers, die hem hoorden, geloofden en lieten
zich dopen.
9 En de Here zeide in de nacht door een gezicht tot
Paulus: Wees niet bevreesd, maar spreek en zwijg
niet;
10 want Ik ben met u en niemand zal het op u toeleggen
om u kwaad te doen, want Ik heb veel volk
in deze stad.
11 En hij woonde daar een jaar en zes maanden en
leerde onder hen het woord Gods.
12 Maar toen Gallio landvoogd van Achaje was, keerden
zich de Joden als een man tegen Paulus en
brachten hem voor de rechterstoel,
13 en zeiden: Deze tracht de mensen te overreden
om God op onwettige wijze te vereren.
14 En toen Paulus op het punt stond zijn mond te
openen, zeide Gallio tot de Joden: Indien er sprake
was van enige onrechtmatigheid of misdrijf, zou ik
u, o Joden, uit de aard der zaak ontvankelijk verklaard
hebben;
15 maar nu het geschillen zijn over een woord en
namen en de wet, die bij u geldt moet gij het zelf
maar uitmaken; hierover wil ik geen rechter zijn.
16 En hij joeg hen van zijn rechterstoel weg.
17 En allen grepen Sostenes, de overste der synagoge,
en zij sloegen hem voor de rechterstoel; maar
Gallio trok er zich niets van aan.
18 En nadat Paulus daar nog verscheidene dagen was
gebleven, nam hij afscheid van de broeders en
voer weg naar Syrie, vergezeld door Priscilla en
Aquila, nadat hij te Kenchreeen zijn hoofdhaar had
laten afknippen, want hij stond onder een gelofte.
19 En zij kwamen te Efeze aan en hen daar achterlatende,
ging hij zelf naar de synagoge en hield
besprekingen met de Joden.
20 Hun verzoek echter om langer te blijven willigde
hij niet in,
21 maar hij nam afscheid en zeide: Zo God wil, kom
ik bij u terug. En hij vertrok over zee van Efeze.
22 En hij kwam te Caesarea, ging aan land en groette
de gemeente en ging naar Antiochie.
23 En toen hij daar een tijd lang geweest was, ging
hij weer weg en doorreisde achtereenvolgens het
land van Galatie en Frygie om al de discipelen te
versterken.
24 En een zekere Jood, genaamd Apollos, geboortig
uit Alexandrie, een geleerd man, doorkneed in de
Schriften, kwam te Efeze.
25 Deze was ingelicht omtrent de weg des Heren en,
vurig van geest, sprak en leerde hij nauwkeurig
hetgeen op Jezus betrekking had, ofschoon hij
alleen wist van de doop van Johannes.
26 En deze begon vrijmoedig op te treden in de synagoge.
En toen Priscilla en Aquila hem hoorden,
namen zij hem tot zich en legden hem de weg
Gods nauwkeuriger uit.
27 En toen hij naar Achaje wilde oversteken, moedigden
de broeders hem daartoe aan en schreven aan
de discipelen, dat zij hem vriendelijk moesten ontvangen.
Deze, daar aangekomen, was door (Gods)
genade van veel nut voor hen, die geloofden.
28 Want onvermoeid bestreed hij de Joden in het
openbaar en bewees uit de Schriften, dat Jezus de
Christus is.

H a n d e l i n g e n 1 9

1 En terwijl Apollos te Korinte was, geschiedde het,
dat Paulus, na door de bovenlanden gereisd te
zijn, te Efeze kwam, en daar enige discipelen
vond.
2 En hij zeide tot hen: Hebt gij de Heilige Geest ontvangen,
toen gij tot het geloof kwaamt? Doch zij
zeiden tot hem: Wij hebben zelfs niet gehoord, dat
er een Heilige Geest is.
3 En hij zeide tot hen: Waarin zijt gij dan gedoopt?
En zij zeiden: In de doop van Johannes.
4 Maar Paulus zeide: Johannes doopte een doop van
bekering en zeide tot het volk, dat zij moesten
geloven in Hem, die na hem kwam, dat is in Jezus.
5 En toen zij dit hoorden, lieten zij zich dopen in de
naam van de Here Jezus
6 En toen Paulus hun de handen oplegde, kwam de
Heilige Geest over hen, en zij spraken in tongen
en profeteerden.
7 En het waren in het geheel ongeveer twaalf mannen.
8 En Paulus ging naar de synagoge en trad drie
maanden lang vrijmoedig op, om hen door
besprekingen te overtuigen aangaande het
Koninkrijk Gods.
9 Maar toen sommigen verhard en ongehoorzaam
bleven en ten aanhoren van de menigte kwaad
bleven spreken van de weg, maakte hij zich van
hen los en zonderde zijn discipelen af, terwijl hij
dagelijks besprekingen hield in de gehoorzaal van
Tyrannus.
10 En dit ging twee jaar lang zo voort, zodat allen,
die in Asia woonden, het woord des Heren hoorden,
Joden zowel als Grieken.
11 En God deed buitengewone krachten door de handen
van Paulus,
12 zodat ook zweetdoeken of gordeldoeken van zijn
lichaam aan de zieken gebracht werden en hun
kwalen van hen weken en de boze geesten uitvoeren.
13 En ook enige van de rondreizende Joodse geestenbezweerders
waagden het over hen, die zulke boze
geesten hadden, de naam van de Here Jezus te
noemen met de woorden: Ik bezweer u bij de
Jezus, die Paulus predikt.
14 Het waren nu zeven zonen van een zekere Skevas,
een Joodse overpriester, die dit deden.
15 Maar de boze geest antwoordde en zeide tot hen:
Jezus ken ik en van Paulus weet ik maar wie zijt
gij?
16 En de mens, in wie de boze geest was, sprong op
hen af, overweldigde hen tezamen en bleek zoveel
sterker dan zij, dat zij zonder kleren en gewond uit
dat huis moesten vluchten.
17 En dit werd bekend aan allen, Joden en Grieken,
die te Efeze woonden, en vrees overviel hen allen,
en de naam van de Here Jezus werd grootgemaakt;
18 en velen van hen, die gelovig geworden waren,
kwamen hun schuld belijden en uitspreken wat zij
bedreven hadden.
19 En enigen van degenen, die toverkunsten hadden
uitgeoefend, brachten hun boeken bijeen en verbrandden
ze ten aanschouwen van allen. En men
berekende de waarde ervan en stelde die vast op
vijftigduizend zilverstukken.
20 Zo wies het woord des Heren krachtig en het werd
sterker.
21 En toen dit alles voorbij was, nam Paulus zich voor
door Macedonie en en Achaje naar Jeruzalem te
reizen, en hij zeide: Als ik daar geweest ben, moet
ik ook Rome zien.
22 En hij zond twee van zijn helpers, Timoteus en
Erastus, naar Macedonie, maar hij bleef zelf nog
een tijd lang in Asia.
23 En omstreeks dat tijdstip ontstond er geen geringe
opschudding inzake de weg.
24 Want iemand, genaamd Demetrius, een zilversmid,
die zilveren Artemistempels vervaardigde, verschafte
aan de mannen van het vak niet weinig inkomsten.
25 Hij riep dezen bijeen, met de werklieden in dit
vak, en zeide: Mannen, gij weet, dat wij aan dit
werk onze welvaart danken,
26 en gij ziet en hoort, dat deze Paulus een talrijke
schare, niet alleen van Efeze, maar ook van bijna
geheel Asia, overgehaald en afkerig gemaakt heeft
door te zeggen, dat goden, die met handen worden
gemaakt, geen goden zijn;
27 en wij lopen niet alleen gevaar, dat deze tak van
arbeid niet meer in tel zal zijn, maar ook, dat het
heiligdom van de grote godin Artemis van geen
betekenis meer geacht zal worden, en dat zij ook
van haar luister beroofd zal worden, zij, die door
geheel Asia en de ganse wereld als godin wordt
vereerd.
28 Toen zij nu dit hoorden, riepen zij in heftige
opwinding: Groot is de Artemis der Efeziers!
29 En de stad werd een en al verwarring en zij stormden
als een man naar het theater en sleurden
Gajus en Aristarchus, Macedonische reisgenoten
van Paulus, mede.
30 En toen Paulus zich onder het volk wilde begeven,
lieten de discipelen hem dit niet toe;
31 zelfs zonden enige van de oversten van Asia, die
hem welgezind waren, hem de waarschuwing, zich
niet in het theater te wagen.
32 Nu riep de een dit, de ander dat, want de volksvergadering
was verward en de meesten wisten
niet eens, waartoe zij samengekomen waren.
33 En uit de schare gaf men inlichtingen aan
Alexander, die de Joden naar voren geschoven
hadden, en Alexander wenkte met de hand en
wilde een verdedigingsrede houden voor het volk.
34 Maar toen zij bemerkten, dat hij een Jood was,
ging er een geroep van allen op, wel twee uren
lang: Groot is de Artemis der Efeziers!
35 Maar de secretaris der stad bracht de schare tot
kalmte, doordat hij zeide: Mannen van Efeze! Wie
ter wereld weet niet, dat de stad der Efeziers de
tempelbewaarster is van de grote Artemis en van
het beeld, dat uit de hemel is gevallen?
36 Daar dit nu buiten kijf is, hebt gij u kalm te houden
en niets overijlds te doen.
37 Want gij hebt deze mannen opgebracht, zonder
dat zij tempelrovers zijn, of onze godin lasteren.
38 Indien derhalve Demetrius en zijn vakgenoten iets
tegen iemand hebben in te brengen, er worden
rechtszittingen gehouden en er zijn landvoogden;
laten zij een aanklacht tegen elkander indienen.
39 En indien gij nog iets meer te verlangen hebt, zal
dit in de wettige volksvergadering worden beslist.
40 Want wij lopen gevaar van oproer te worden aangeklaagd
om de dag van heden, daar er geen
enkele reden is aan te voeren, waarover wij verantwoording
zullen kunnen afleggen, terzake van
deze samenscholing. En met deze woorden ontbond
hij de volksvergadering.

H a n d e l i n g e n 2 0

1 Nadat nu de opschudding was bedaard, riep Paulus de
discipelen tot zich en sprak hen bemoedigend toe.
Daarop nam hij afscheid en begaf zich op reis naar
Macedonie.
2 En nadat hij die streken doorreisd en hen uitvoerig toegesproken
had, kwam hij in Griekenland.
3 En toen hij daar drie maanden vertoefd had en de
Joden een aanslag tegen hem smeedden, terwijl hij op
het punt stond om over zee naar Syrie te gaan, kwam
hij tot het besluit door Macedonie terug te keren.
4 En Sopater, de zoon van Pyrrus, uit Berea, en van de
Tessalonicenzen Aristarchus en Secundus, en Gajus uit
Derbe en Timoteus, en uit Asia Tychikus en Trofimus,
vergezelden hem.
5 Dezen waren echter vooruitgereisd en wachtten ons te
Troas op.
6 Maar wij voeren na de dagen der ongezuurde broden
van Filippi af en kwamen binnen vijf dagen bij hen te
Troas aan, waar wij zeven dagen doorbrachten.
7 En toen wij op de eerste dag der week samengekomen
waren om brood te breken hield Paulus een toespraak
tot hen en, daar hij van plan was de volgende dag te
vertrekken, zette hij zijn rede voort tot middernacht.
8 En er waren verscheidene lampen in de bovenzaal,
waar wij vergaderd waren.
9 En een zekere jonge man, genaamd Eutychus, zat in de
vensterbank, en door een diepe slaap bevangen, viel
hij, toen Paulus zo lang sprak, door de slaap overmand,
van de derde verdieping naar beneden en werd
dood opgenomen
10 Doch Paulus kwam naar beneden, wierp zich op
hem, en sloeg de armen om hem heen, en zeide:
Maakt geen misbaar, want er is leven in hem.
11 En bovengekomen, brak hij brood en at, en hij
sprak nog lang met hen, tot de morgenstond, en
zo vertrok hij.
12 En zij brachten de jongen levend weg, en werden
buitengewoon bemoedigd.
13 Maar wij gingen vooruit aan boord en voeren naar
Assus om Paulus daar op te nemen, want zo had
hij het beschikt, daar hij zelf te voet wilde gaan.
14 En toen hij zich te Assus bij ons voegde, namen
wij hem aan boord en gingen naar Mitylene;
15 en, vandaar weggevaren, kwamen wij de volgende
dag voor Chios en de daaropvolgende staken wij
over naar Samos, en de dag daarna kwamen wij te
Milete.
16 Want Paulus had zich voorgenomen Efeze voorbij
te varen om geen tijd in Asia te verliezen, want hij
haastte zich om, zo mogelijk, op de Pinksterdag te
Jeruzalem te zijn.
17 Maar hij zond iemand van Milete naar Efeze en
ontbood de oudsten der gemeente;
18 en toen zij bij hem gekomen waren, zeide hij tot
hen: Gij weet, hoe ik van de eerste dag aan, dat ik
in Asia voet aan wal zette, al die tijd onder u verkeerd
heb,
19 dienende de Here met alle ootmoed, onder tranen
en beproevingen, die mij overkwamen door de
aanslagen der Joden;
20 hoe ik niets nagelaten heb van hetgeen nuttig was
om u te verkondigen en te leren in het openbaar
en binnenshuis,
21 Joden en Grieken betuigende zich te bekeren tot
God en te geloven in onze Here Jezus.
22 En zie, nu reis ik, gebonden door de Geest, naar
Jeruzalem, niet wetende wat mij daar overkomen
zal,
23 behalve dat de Heilige Geest mij van stad tot stad
betuigt en zegt, dat mij boeien en verdrukkingen
te wachten staan.
24 Maar ik tel mijn leven niet en acht het niet kostbaar
voor mijzelf, als ik slechts mijn loopbaan mag
ten einde brengen en de bediening, die ik van de
Here Jezus ontvangen heb om het evangelie der
genade Gods te betuigen.
25 En nu, zie, ik weet, dat gij allen, onder wie ik
rondgereisd heb met de prediking van het
Koninkrijk, mijn aangezicht niet meer zien zult.
26 Daarom verklaar ik u op de dag van heden, dat ik
rein ben van aller bloed;
27 want ik heb niet nagelaten u al de raad Gods te
verkondigen.
28 Ziet dan toe op uzelf en op de gehele kudde,
waarover de Heilige Geest u tot opzieners gesteld
heeft, om de gemeente Gods te weiden, die Hij
Zich door het bloed van zijn Eigene verworven
heeft.
29 Zelf weet ik, dat na mijn heengaan grimmige wolven
bij u zullen binnenkomen die de kudde niet
zullen sparen;
30 en uit uw eigen midden zullen mannen opstaan,
die verkeerde dingen spreken om de discipelen
achter zich aan te trekken.
31 Waakt dan en herinnert u, dat ik drie jaren lang
nacht en dag niet heb opgehouden ieder afzonderlijk
onder tranen terecht te wijzen.
32 En nu, ik draag u op aan de Here en het woord zijner
genade, aan Hem, die bij machte is te bouwen
en het erfdeel te geven onder alle geheiligden.
33 Ik heb niemands zilver of goud of kleding begeerd;
34 zelf weet gij, dat deze handen in mijn behoeften
en in die van hen, die bij mij waren, hebben voorzien.
35 Ik heb u in alles getoond, dat men door zo te
arbeiden zich de zwakken moet aantrekken en zich
de woorden van de Here Jezus herinneren, die zelf
gezegd heeft: Het is zaliger te geven dan te ontvangen.
36 En toen hij dit gezegd had, boog hij de knieen en
heeft hij met hen allen gebeden.
37 En zij barstten allen in groot geween uit en vielen
Paulus om de hals en kusten hem herhaaldelijk,
38 het meest bedroefd over het woord, dat hij
gesproken had, dat zij zijn aangezicht niet meer
zien zouden. En zij deden hem uitgeleide naar het
schip.

H a n d e l i n g e n 2 1

1 En het geschiedde, toen wij in zee gestoken
waren, nadat wij ons van hen hadden losgescheurd,
dat wij recht op Kos aankoersten en de
dag daarna op Rodos en vandaar op Patara.
2 En nadat wij een schip gevonden hadden, dat naar
Fenicie zou oversteken, gingen wij aan boord en
voeren af.
3 En toen wij Cyprus in zicht gekregen hadden en
het links hadden laten liggen, voeren wij naar
Syrie en kwamen te Tyrus aan, want daar zou het
schip zijn lading lossen.
4 En wij vonden de discipelen en bleven daar zeven
dagen. Dezen zeiden Paulus door de Geest, dat hij
zich niet naar Jeruzalem moest inschepen.
5 Toen het nu zover was, dat wij de dagen hadden
voleindigd, gingen wij vandaar verder op reis, terwijl
zij ons allen met vrouwen en kinderen uitgeleide
deden tot buiten de stad; en op het strand
knielden wij neder, baden en
6 namen afscheid van elkander. Wij gingen scheep
en zij keerden naar huis terug.
7 Na afloop van de vaart van Tyrus uit kwamen wij
te Ptolemais aan, begroetten de broeders en bleven
een dag bij hen.
8 En de volgende dag gingen wij vandaar en kwamen
te Caesarea; en gekomen in het huis van
Filippus, de evangelist, die behoorde tot de zeven,
bleven wij bij hem.
9 Deze had vier ongehuwde dochters, die profetessen
waren.
10 En toen wij daar verscheidene dagen bleven, kwam
uit Judea een zeker profeet, genaamd Agabus.
11 Toen deze bij ons gekomen was, nam hij de gordel
van Paulus, en zich voeten en handen bindende,
zeide hij: Dit zegt de Heilige Geest: De man, van
wie deze gordel is, zullen de Joden te Jeruzalem zo
binden en uitleveren in de handen der heidenen.
12 Toen wij dit hoorden, verzochten zowel wij als de
broeders daar ter plaatse hem, niet op te gaan
naar Jeruzalem.
13 Toen antwoordde Paulus: Wat doet gij, dat gij
weent en mijn hart week maakt Want ik voor mij
ben bereid, niet alleen gebonden te worden, maar
ook te sterven te Jeruzalem voor de naam van de
Here Jezus.
14 En toen hij niet te overreden was, hielden wij ons
stil en zeiden: De wil des Heren geschiede.
15 En na die dagen maakten wij ons reisvaardig en
gingen op naar Jeruzalem;
16 en met ons gingen ook enige van de discipelen uit
Caesarea mede, die ons brachten bij een zekere
Mnason van Cyprus, een der eerste discipelen,
wiens gasten wij zouden zijn.
17 En toen wij te Jeruzalem kwamen, heetten de
broeders ons van harte welkom.
18 En de volgende dag ging Paulus met ons Jakobus
bezoeken, en alle oudsten waren daarbij aanwezig.
19 En toen hij hen begroet had, verhaalde hij in bijzonderheden,
wat God onder de heidenen door
zijn dienst had verricht.
20 En zij loofden God, toen zij dit hoorden, en zeiden
tot hem: Gij ziet, broeder, hoevele duizenden er
onder de Joden gelovig zijn geworden en allen zijn
zij ijveraars voor de wet;
21 nu heeft men hun van u verteld, dat gij alle Joden
onder de heidenen afval van Mozes leert, door te
zeggen, dat zij hun kinderen niet behoeven te
besnijden, noch naar de gebruiken te leven.
22 Wat is dan het geval? Zij zullen stellig horen, dat
gij aangekomen zijt.
23 Doe daarom wat wij u zeggen: Er zijn vier mannen
bij ons, die een gelofte op zich genomen hebben;
24 neem hen mede, heilig u met hen en draag de
kosten voor hen, opdat zij hun hoofd kunnen laten
scheren; dan zullen allen bemerken, dat van alles,
wat men hun van u verteld heeft, niets waar is,
maar dat gij ook zelf medegaat in de onderhouding
van de wet.
25 Maar inzake de heidenen, die tot het geloof gekomen
zijn, hebben wij als ons oordeel geschreven,
dat zij zich hebben te wachten voor wat de afgoden
geofferd is, voor bloed, voor het verstikte en
voor hoererij.
26 Toen nam Paulus die mannen mede, en hij heiligde
zich de volgende dag met hen, ging in de tempel
en deed aangifte, dat de dagen der heiliging
zouden duren, totdat voor ieder hunner het offer
gebracht was.
27 Toen nu de zeven dagen nagenoeg om waren,
zagen de Joden uit Asia hem in de tempel, en
brachten al het volk in opschudding en zij sloegen
de handen aan hem,
28 al schreeuwende: Help, mannen van Israel! Dit is
de mens, die tegen het volk, de wet en deze plaats
overal allen leert, en nu heeft hij ook nog Grieken
in de tempel gebracht en deze heilige plaats ontwijd!
29 Want zij hadden al eerder Trofimus uit Efeze met
hem in de stad gezien, en zij meenden, dat Paulus
hem in de tempel had gebracht.
30 En de gehele stad kwam in rep en roer, het volk
liep te hoop en zij grepen Paulus en sleurden hem
de tempel uit; en terstond werden de poorten
gesloten.
31 En terwijl zij hem poogden te vermoorden, kwam
bericht in bij de overste der bezetting, dat geheel
Jeruzalem in opschudding was;
32 deze nam onmiddellijk soldaten en hoofdlieden, en
trok op hen af. Toen zij nu de overste en de soldaten
zagen, hielden zij op Paulus te slaan.
33 Toen naderde de overste, liet hem grijpen, en met
twee ketenen boeien, en deed er onderzoek naar,
wie hij was en wat hij gedaan had.
34 En uit de schare riep de een dit, de ander dat hem
toe; en toen hij door het rumoer de ware toedracht
niet kon te weten komen, liet hij hem naar
de kazerne brengen.
35 En toen hij bij de trappen gekomen was, geschiedde
het, dat hij door de soldaten moest gedragen
worden wegens het opdringen van de schare;
36 want de volksmenigte volgde, al schreeuwende:
Weg met hem!
37 En toen Paulus de kazerne zou worden binnengedragen,
zeide hij tot de overste: Mag ik u iets zeggen?
En hij zeide: Kent gij dan Grieks?
38 Zijt gij dan niet de Egyptenaar, die dezer dagen
oproer maakte en de vierduizend bandieten deed
uittrekken naar de woestijn?
39 Maar Paulus zeide: Ik ben een Jood uit Tarsus, burger
van een welbekende stad in Cilicie; ik vraag u
verlof tot het volk te mogen spreken.
40 En toen hij dit toegestaan had, wenkte Paulus,
boven aan de trappen staande het volk met zijn
handen; en toen het geheel stil geworden was,
sprak hij hen in de Hebreeuwse taal toe en zeide:

H a n d e l i n g e n 2 2

1 Mannen broeders en vaders, luistert naar hetgeen
ik thans ter verdediging tot u ga zeggen.
2 Toen zij nu hoorden, dat hij hen in de Hebreeuwse
taal toesprak, hielden zij zich te meer stil. En hij
zeide:
3 Ik ben een Jood, te Tarsus in Cilicie geboren, doch
in deze stad opgevoed, aan de voeten van
Gamaliel opgeleid met nauwgezette inachtneming
van de wet onzer vaderen, een ijveraar voor God
evenals gij allen heden zijt.
4 En ik heb deze weg ten dode toe vervolgd door
mannen en vrouwen in boeien te slaan en gevangen
te zetten,
5 gelijk ook de hogepriester van mij getuigen kan en
de gehele Raad der oudsten, van wie ik ook met
brieven aan de broeders naar Damascus gereisd
ben, om ook hen, die daar waren, geboeid naar
Jeruzalem te brengen, opdat zij gestraft zouden
worden.
6 Maar het gebeurde mij, toen ik op mijn reis dicht
bij Damascus gekomen was, dat plotseling omstreeks
de middag uit de hemel een fel licht mij
omstraalde,
7 en ik viel op de grond en hoorde een stem tot mij
zeggen: Saul, Saul, waarom vervolgt gij Mij?
8 En ik antwoordde: Wie zijt Gij, Here? En Hij zeide
tot mij: Ik ben Jezus, de Nazoreeer, die gij vervolgt.
9 En zij, die met mij waren, zagen wel het licht,
maar de stem van Hem, die tot mij sprak, hoorden
zij niet.
10 En ik zeide: Here, wat moet ik doen? En de Here
zeide tot mij: Sta op en reis naar Damascus, en
daar zal u gezegd worden al hetgeen u opgelegd
is om te doen.
11 En daar ik vanwege de glans van dat licht niet
meer kon zien, werd ik bij de hand geleid door
hen, die met mij waren, en ik kwam te Damascus.
12 En een zekere Ananias, een godvruchtig man naar
de wet, van wie alle Joden, die daar woonden, een
goed getuigenis gaven,
13 kwam tot mij, ging bij mij staan en zeide tot mij:
Saul, broeder, word weer ziende! En op hetzelfde
ogenblik werd ik weer ziende en zag hem.
14 En hij zeide: De God onzer vaderen heeft u voorbestemd
om zijn wil te leren kennen en de Rechtvaardige
te zien en een stem uit zijn mond te horen;
15 want gij moet getuige voor Hem zijn bij alle mensen,
van hetgeen gij gezien en gehoord hebt.
16 En nu, wat aarzelt gij nog? Sta op, laat u dopen en
uw zonden afwassen, onder aanroeping van zijn
naam.
17 En het overkwam mij, toen ik te Jeruzalem was
teruggekeerd en in de tempel aanbad, dat ik in
zinsverrukking geraakte,
18 en dat ik Hem zag, die tot mij zeide: Haast u en
vertrek spoedig uit Jeruzalem, want zij zullen van u
geen getuigenis over Mij aannemen.
19 En ik zeide: Here, zij weten zelf, dat ik het was, die
hen, die in U geloofden, liet gevangen zetten en
in de synagogen geselen;
20 en toen het bloed van uw getuige Stefanus vergoten
werd, werkte ik daaraan met volle instemming
mede en bewaarde de kleren van hen, die hem
doodden.
21 En Hij zeide tot mij: Ga heen, want Ik zal u uitzenden,
ver weg, naar de heidenen.
22 Zij hoorden hem aan tot dit woord toe; maar toen
verhieven zij hun stem en riepen: Weg van de
aarde met zo iemand: want hij behoort niet te blijven
leven!
23 En toen zij schreeuwden, met hun kleren zwaaiden
en stof in de lucht wierpen,
24 beval de overste hem in de kazerne te brengen en
zeide hem onder geseling in verhoor te nemen,
ten einde zich ervan te vergewissen, om welke
reden zij zo tegen hem tierden.
25 En toen men hem met de riemen in de houding
strekte, zeide Paulus tot de hoofdman, die erbij
stond: Moogt gij een Romein, en dat zonder dat
hij een vonnis heeft, geselen?
26 Toen de hoofdman dit hoorde, ging hij naar de
overste, berichtte het hem en zeide: Wat gaat gij
doen? Want deze man is een Romein.
27 En de overste ging erheen en zeide tot hem: Zeg
mij, zijt gij een Romein? En hij zeide: Ja.
28 En de overste antwoordde: Ik heb dit burgerrecht
voor een grote som verkregen. Maar Paulus zeide:
Doch ik bezit het door geboorte.
29 Dadelijk hielden dan zij, die hem gerechtelijk
moesten onderzoeken, op; en ook de overste werd
bevreesd, nu hij bemerkte, dat hij een Romein was
en hij hem had laten binden.
30 En de volgende dag liet hij, daar hij nauwkeurig
wilde weten, waarvan hij door de Joden beschuldigd
werd, hem de boeien afnemen, en hij beval
de overpriesters en de gehele Raad bijeen te
komen. En hij bracht Paulus uit de kazerne en stelde
hem voor hen.

H a n d e l i n g e n 2 3

1 En Paulus, de ogen op de Raad gericht, zeide:
Mannen broeders, ik voor mij heb een volkomen
zuiver geweten voor God over mijn gedrag in het
openbaar tot op deze dag.
2 Maar de hogepriester Ananias beval hun, die naast
hem stonden, hem op de mond te slaan.
3 Toen zeide Paulus tot hem: God moge u slaan, gij
gewitte wand! En gij, zit gij over mij recht te spreken
naar de wet en beveelt gij tegen de wet mij te slaan?
4 Maar de omstanders zeiden: Scheldt gij de hogepriester
Gods uit?
5 En Paulus zeide: Ik wist niet, broeders, dat het de
hogepriester was, want er staat geschreven: Van
een overste uws volks zult gij geen kwaad spreken.
6 En daar Paulus wist, dat het ene deel behoorde tot
de Sadduceeen en het andere tot de Farizeeen,
riep hij in de Raad: Mannen broeders, ik ben een
Farizeeer, een zoon van Farizeeen, ik sta terecht
om de hoop en de opstanding der doden.
7 En toen hij dit zeide, kwam er tweedracht tussen
de Farizeeen en de Sadduceeen en de menigte
werd verdeeld.
8 Want de Sadduceeen zeggen, dat er geen opstanding
is, noch engel of geest, maar de Farizeeen
belijden zowel het een als het ander.
9 En er ontstond groot geschreeuw, en sommige van
de schriftgeleerden van de groep der Farizeeen
stonden op en streden heftig en zeiden: Wij vinden
generlei kwaad in deze mens! En indien nu eens
een geest tot hem heeft gesproken, of een engel!
10 En toen er grote tweedracht ontstond, vreesde de
overste, dat Paulus door hen zou worden verscheurd,
en hij liet de soldaten komen om hem uit
hun midden weg te halen en naar de kazerne te
brengen.
11 En de volgende nacht stond de Here bij hem en
zeide: Houd moed, want zoals gij te Jeruzalem van
Mij getuigd hebt, moet gij ook te Rome getuigen.
12 En toen het dag was geworden, maakten de Joden
een komplot en vervloekten zichzelf met de gelofte,
dat zij niet zouden eten of drinken, voordat zij
Paulus hadden gedood.
13 En het waren er meer dan veertig, die deze samenzwering
maakten;
14 dezen gingen naar de overpriesters en de oudsten
en zeiden: Wij hebben onszelf met een vloek verbonden
om niets te nuttigen, voordat wij Paulus
gedood hebben.
15 Geeft gij nu de overste, met de Raad, duidelijk te
verstaan, dat hij hem voor u moet brengen, alsof
gij nauwkeuriger van zijn zaak op de hoogte wildet
komen; dan nemen wij op ons hem uit de weg te
ruimen, eer hij nog dichtbij is.
16 Doch de zoon van Paulus’ zuster hoorde van deze
hinderlaag en hij vervoegde zich aan de kazerne,
en binnengegaan zijnde bracht hij het aan Paulus
over.
17 En Paulus riep een van de hoofdlieden en zeide:
Breng deze jongeman naar de overste, want hij
heeft hem iets te melden.
18 Deze nam hem mede en bracht hem bij de overste
en zeide: Paulus, de gevangene, heeft mij geroepen,
en verzocht deze jongeman bij u te brengen,
daar hij u iets te zeggen heeft.
19 De overste nu nam hem bij de hand en ging terzijde
en vroeg hem: Wat hebt gij mij te melden?
20 En hij zeide: De Joden hebben afgesproken om van
u te begeren, dat gij Paulus morgen voor de Raad
brengt, daar deze op een bepaald punt nauwkeuriger
over hem wil worden ingelicht.
21 Doch laat u niet door hen ompraten, want meer
dan veertig mannen uit hun midden loeren op
hem. Zij hebben zich met een vervloeking verbonden
te eten noch te drinken, voordat zij hem
omgebracht hebben; en nu staan zij gereed en
wachten slechts op uw toezegging.
22 De overste dan liet de jongeman gaan en beval
hem: Laat u tegen niemand erover uit, dat gij mij
dit hebt te kennen gegeven.
23 En hij riep een tweetal hoofdlieden bij zich en
zeide: Laat tweehonderd soldaten zich gereed houden
om naar Caesarea te trekken en zeventig ruiters
en tweehonderd lansdragers omtrent het
derde uur van de nacht;
24 en laat men rijdieren voorbrengen om Paulus daarop
te zetten en veilig over te brengen naar stadhouder
Felix.
25 En hij schreef een brief van de volgende inhoud:
26 Claudius Lysias groet de hoogedele stadhouder Felix.
27 Daar deze man door de Joden gevangengenomen
was en door hen omgebracht zou worden, ben ik
tussenbeide gekomen met mijn manschappen en
heb hem buiten hun bereik gebracht, daar ik vernomen
had, dat hij een Romein was;
28 en begerende te weten te komen, waarvan zij hem
beschuldigden, bracht ik hem in hun Raad.
29 Het bleek mij, dat hij werd beschuldigd inzake vragen
van hun wet, doch er was geen aanklacht,
waarop dood of gevangenschap staat.
30 En daar mij was aangebracht, dat er een aanslag
tegen deze man zou worden gepleegd, liet ik hem
onmiddellijk naar u brengen en heb ik ook de aanklagers
gelast in uw tegenwoordigheid te zeggen,
wat zij tegen hem hebben.
31 De soldaten dan namen Paulus over, gelijk hun bevolen
was, en brachten hem des nachts naar Antipatris;
32 en de volgende dag lieten zij de ruiters met hem
verder trekken en keerden naar de kazerne terug.
33 Toen de anderen te Caesarea kwamen en de brief
aan de stadhouder overhandigd hadden, brachten
zij ook Paulus voor hem.
34 En na die gelezen te hebben, vroeg de stadhouder
hem, uit welke provincie hij was, en vernemende,
dat hij uit Cilicie was,
35 zeide hij: Ik zal u nader in verhoor nemen, zodra
ook uw beschuldigers hier gekomen zijn. En hij
beval hem in het paleis van Herodes in bewaring
te houden.

H a n d e l i n g e n 2 4

1 En vijf dagen daarna kwam de hogepriester
Ananias met enige oudsten en een advocaat,
Tertullus, om tegen Paulus bij de stadhouder hun
klachten in te dienen.
2 En toen hij voorgeroepen was, begon Tertullus zijn
beschuldiging met te zeggen:
3 Dat wij door uw toedoen grote vrede genieten en
dat er verbeteringen voor dit volk tot stand komen
door uw beleid, hoogedele Felix, erkennen wij
alleszins en overal met grote erkentelijkheid.
4 Maar om u niet te lang op te houden, verzoek ik
u, met uw bekende welwillendheid ons een ogenblik
te willen aanhoren.
5 Want wij hebben gevonden, dat deze man een
pest is, iemand, die opstanden verwekt onder alle
Joden over de ganse wereld, een eerste voorstander
van de secte der Nazoreeers;
6 die ook een poging heeft gewaagd om de tempel
te ontwijden, en die wij in hechtenis hebben
genomen, en naar onze wet wilden oordelen.
7 Maar de overste Lysias is tussenbeide gekomen en
heeft hem met groot geweld buiten ons bereik
gebracht,
8 en bevolen, dat de aanklagers zich tot u zouden
wenden. Gij zult zelf, wanneer gij hem in verhoor
neemt over al deze dingen, wel van hem kunnen
te weten komen, waarvan wij hem beschuldigen.
9 En ook de Joden sloten zich bij de beschuldiging
aan, door te bevestigen, dat dit alles zo was.
10 Maar Paulus antwoordde, toen de stadhouder hem
een wenk gaf om te spreken: Daar ik weet, dat gij
sedert vele jaren rechter over dit volk zijt, verdedig
ik mijn zaak met goede moed.
11 Gij kunt u immers ervan vergewissen, dat het niet
langer dan twaalf dagen geleden is, dat ik naar
Jeruzalem ben gegaan om te aanbidden.
12 En zij hebben mij noch in de tempel aangetroffen,
terwijl ik met iemand sprak of een volksoploop
veroorzaakte, noch in de synagogen, noch ergens
in de stad;
13 en zij kunnen niets, waarvan zij mij nu beschuldigen,
voor u bewijzen.
14 Maar dit erken ik voor u, dat ik naar die weg, die
zij een secte noemen, inderdaad de God der vaderen
vereer, gelovende al hetgeen in de wet en in
de profeten geschreven staat,
15 terwijl ik van God hoop, gelijk ook dezen zelf het
verwachten, dat er een opstanding van rechtvaardigen
en onrechtvaardigen zal zijn.
16 En hierin oefen ik mijzelf, altijd een onergerlijk
geweten te hebben voor God en de mensen.
17 En na verloop van vele jaren ben ik gekomen om
aalmoezen voor mijn volk te brengen en offeranden,
18 waarmede men mij, geheiligd zijnde, in de tempel
bezig vond, zonder volksoploop of opschudding.
Maar enige Joden uit Asia
19 - die moesten hier voor u staan en hun aanklacht
indienen, indien zij iets tegen mij hebben.
20 Of laten dezen hier zelf zeggen, wat voor misdrijf
zij hebben gevonden, toen ik voor de Raad stond,
21 of het moest zijn dit ene woord, dat ik, in hun
midden staande, uitriep: Ter zake van de opstanding
van doden sta ik heden voor u terecht!
22 Maar Felix, die zeer goed van de weg op de hoogte
was, verdaagde hun zaak en zeide: Zodra de
overste Lysias komt, zal ik in uw zaak een beslissing
nemen;
23 en hij beval de hoofdman hem in bewaring te houden,
maar minder streng, en niemand van de zijnen
te beletten hem van dienst te zijn.
24 En na enige dagen kwam Felix daar met Drusilla, zijn
vrouw, die een Jodin was, en hij liet Paulus roepen
en hoorde hem over het geloof in Christus Jezus.
25 Maar toen hij sprak over rechtvaardigheid en ingetogenheid
en het toekomstig oordeel, werd Felix
bevreesd en antwoordde: Ga voor heden heen;
wanneer ik nog eens gelegenheid heb, zal ik u wel
weder ontbieden;
26 en tegelijkertijd hoopte hij, dat hem door Paulus
geld zou worden aangeboden. Dit was ook de
reden, dat hij hem telkens weer liet komen en zich
met hem onderhield.
27 Maar toen de termijn van twee jaar voorbij was,
kreeg Felix tot opvolger Porcius Festus; en daar
Felix de Joden een gunst wilde bewijzen, liet hij
Paulus in gevangenschap achter.

H a n d e l i n g e n 2 5

1 Festus hield dan zijn intocht in zijn provincie en
ging drie dagen later van Caesarea naar Jeruzalem.
2 En de overpriesters en de voornaamsten der Joden
dienden klachten tegen Paulus bij hem in,
3 en verwachtten van hem een gunst ten nadele van
Paulus, verlangende, dat hij hem naar Jeruzalem
zou laten komen, daar zij een aanslag smeedden
om hem onderweg om te brengen.
4 Doch Festus antwoordde, dat Paulus te Caesarea in
bewaring bleef en dat hij zelf binnenkort (daarheen)
zou vertrekken.
5 Laten dan, zeide hij, zij, die onder u bevoegd zijn,
medereizen en, als er iets onbehoorlijks in deze
man is, hem beschuldigen.
6 En na een verblijf bij hen van niet meer dan acht
of tien dagen vertrok hij naar Caesarea, zette zich
de volgende dag op de rechterstoel en beval
Paulus voor te brengen.
7 En toen hij voorkwam, omringden hem de Joden,
die uit Jeruzalem gekomen waren, en brachten
vele zware beschuldigingen in, die zij niet konden
bewijzen,
8 terwijl Paulus zich aldus verdedigde: Ik heb noch
tegen de wet der Joden noch tegen de tempel,
noch tegen de keizer iets misdreven.
9 Maar Festus, die de Joden een gunst wilde bewijzen,
antwoordde en zeide tot Paulus: Wilt gij naar
Jeruzalem gaan en daar in mijn bijzijn terechtstaan
in deze zaak?
10 En Paulus zeide: Ik sta voor de keizerlijke rechtbank,
en daar moet ik terechtstaan. Tegen de
Joden heb ik niets misdreven, gelijk ook gij zeer
wel inziet.
11 Indien ik echter schuldig ben en een halsmisdaad
gepleegd heb, verzet ik mij niet tegen een doodvonnis;
maar indien er niets waar is van datgene,
waarvan dezen mij betichten, dan kan niemand
mij bij wijze van gunst aan hen uitleveren: ik
beroep mij op de keizer!
12 Toen antwoordde Festus, na overleg met zijn Raad:
Op de keizer hebt gij u beroepen, naar de keizer
zult gij gaan!
13 En toen enige dagen verlopen waren, kwamen
koning Agrippa en Bernice te Caesarea om Festus
te begroeten.
14 En gedurende de vele dagen, die zij daar doorbrachten,
legde Festus aan de koning de zaak van
Paulus voor, en zeide: Er is door Felix een man
gevangen achtergelaten,
15 tegen wie de overpriesters en de oudsten der
Joden, toen ik te Jeruzalem was, klachten ingediend
hebben en wiens veroordeling zij verzochten.
16 Ik antwoordde hun, dat Romeinen niet de
gewoonte hebben, een mens bij wijze van gunst
uit te leveren; de beschuldigde moet eerst zijn
aanklagers tegenover zich zien en de gelegenheid
krijgen zich tegen de aanklacht te verdedigen.
17 Daar zij nu hierheen medegekomen waren, heb ik
zonder uitstel de dag daarop mij op de rechterstoel
gezet en bevolen de man voor te brengen.
18 En de aanklagers, die rondom hem stonden,
brachten geen enkele beschuldiging in over de
boze dingen, die ik vermoedde,
19 doch zij hadden met hem enige twistpunten over
hun eigen godsdienst en over een zekere Jezus, die
dood is, van wie Paulus beweerde, dat Hij leeft.
20 En daar ik met het onderzoek hiervan verlegen
was, vroeg ik, of hij naar Jeruzalem wilde gaan,
om daar over deze dingen terecht te staan.
21 Maar toen Paulus in hoger beroep kwam, om tot
de beslissing van Zijne Majesteit in bewaring te
worden gehouden, beval ik, dat hij zou worden
bewaard, totdat ik hem naar de keizer kon opzenden.
22 En Agrippa zeide tot Festus: Ik zou zelf die man
ook wel willen horen. En hij zeide: Morgen zult gij
hem horen.
23 Toen dan de volgende dag Agrippa en Bernice
gekomen waren met grote praal en de gehoorzaal
waren binnengegaan met de oversten en de mannen,
die de voornaamsten der stad waren, werd
Paulus op bevel van Festus voorgebracht.
24 En Festus zeide: Koning Agrippa en gij allen, die
met ons hier aanwezig zijt, gij ziet hier iemand,
terzake van wie de gehele menigte der Joden zich
te Jeruzalem en hier tot mij gewend heeft, roepende,
dat hij niet langer moest blijven leven.
25 Maar het bleek mij, dat hij geen halsmisdaad had
gepleegd, en daar hij zelf zich op Zijne Majesteit
beriep, besloot ik hem op te zenden.
26 Maar ik heb niets stelligs over hem aan mijn heer
te schrijven; daarom heb ik hem voor u laten
komen, en voornamelijk voor u, koning Agrippa,
om, nadat het onderzoek heeft plaats gehad, iets
te kunnen schrijven;
27 want het dunkt mij ongerijmd, als men een gevangene
opzendt, ook niet de punten van beschuldiging
tegen hem kenbaar te maken.

H a n d e l i n g e n 2 6

1 En Agrippa zeide tot Paulus: Het is u vergund voor
u zelf te spreken. Toen strekte Paulus zijn hand uit
en verantwoordde zich:
2 Ik heb mijzelf gelukkig geacht, koning Agrippa,
dat ik mij heden voor u zal mogen verantwoorden
over alle punten, waarop ik door de Joden wordt
beschuldigd,
3 daar gij vooral een kenner zijt van alle gewoonten
en twistpunten bij de Joden; daarom verzoek ik u
mij geduldig te willen aanhoren.
4 Mijn leven dan van jongsaf, dat ik van den beginne
aan geleid heb onder mijn volk en te Jeruzalem,
kennen alle Joden,
5 daar zij sedert lange tijd van mij weten, indien zij
het slechts willen getuigen, dat ik naar de meest
nauwgezette partij van onze godsdienst, als
Farizeeer, geleefd heb.
6 En nu sta ik voor het gerecht om mijn hoop op de
belofte, die door God aan onze vaderen gedaan is;
7 welke onze twaalf stammen, door voortdurend
nacht en dag God te vereren, hopen te bereiken.
Om deze hoop, o koning, word ik door Joden aangeklaagd.
8 Waarom wordt het bij u ongelofelijk geacht, als
God doden opwekt?
9 Ik voor mij was tot de slotsom gekomen, dat ik
tegen de naam van Jezus, de Nazoreeer, fel moest
optreden,
10 wat ik dan ook gedaan heb te Jeruzalem; en ik heb
vele van de heiligen in gevangenissen opgesloten,
waartoe ik de macht van de overpriesters ontvangen
had; en als zij zouden omgebracht worden,
heb ik mijn stem eraan gegeven.
11 En in alle synagogen trachtte ik hen dikwijls door
toepassing van straffen tot lastering te dwingen en
in tomeloze woede tegen hen heb ik hen vervolgd
tot zelfs in de buitenlandse steden.
12 En toen ik onder die omstandigheden naar
Damascus reisde met volmacht en opdracht der
overpriesters,
13 zag ik, o koning, midden op de dag onderweg een
licht, schitterender dan de glans der zon, van de
hemel mij en hen, die met mij reisden, omstralen;
14 en toen wij allen ter aarde vielen, hoorde ik een
stem tot mij spreken in de Hebreeuwse taal: Saul,
Saul, waarom vervolgt gij Mij? Het valt u zwaar
tegen de prikkels achteruit te slaan.
15 En ik zeide: Wie zijt Gij, Here? En de Here zeide: Ik
ben Jezus, die gij vervolgt.
16 Maar richt u op en sta op uw voeten; want hiertoe
ben Ik u verschenen om u aan te wijzen als dienaar
en getuige daarvan, dat gij Mij gezien hebt
en dat Ik aan u verschijnen zal,
17 u verkiezende uit dit volk en de heidenen, waarheen
Ik u zend,
18 om hun ogen te openen ter bekering uit de duisternis
tot het licht en van de macht van de satan tot God,
opdat zij vergeving van zonden en een erfdeel onder de
geheiligden zouden ontvangen door het geloof in Mij.
19 Daarom, koning Agrippa, ben ik dat hemelse
gezicht niet ongehoorzaam geweest,
20 maar ik heb eerst hun, die te Damascus waren, en
te Jeruzalem en in het gehele Joodse land en de
heidenen verkondigd, dat zij met berouw zich zouden
bekeren tot God en werken doen, met hun
berouw in overeenstemming.
21 Hierom hebben de Joden mij in de tempel gegrepen
en getracht mij om te brengen.
22 Als een getuige, die hulp van God heeft ontvangen
tot op deze dag, sta ik dus hier voor klein en
groot, zonder iets anders te zeggen dan wat de
profeten en Mozes gesproken hebben, dat
geschieden zou,
23 namelijk, dat de Christus zou lijden, en dat Hij als
eerste uit de opstanding der doden het licht zou
aankondigen en aan het volk en aan de heidenen.
24 En terwijl hij dit tot zijn verdediging aanvoerde,
zeide Festus met luider stem: Gij spreekt wartaal,
Paulus, uw vele studie brengt u in de war.
25 Maar Paulus zeide: Hoogedele Festus, ik spreek
geen wartaal, maar nuchtere waarheid.
26 Want de koning weet van deze dingen en tot hem
spreek ik vrijmoedig, want ik kan niet geloven, dat
hem iets van deze dingen onbekend is; dit is
immers niet in een uithoek geschied.
27 Koning Agrippa, gelooft gij de profeten? Ik weet,
dat gij ze gelooft!
28 Maar Agrippa zeide tot Paulus: Gij wilt mij wel
spoedig als Christen laten optreden!
29 En Paulus zeide: Ik zou God wel willen bidden, dat
en spoedig en voorgoed, niet alleen gij, maar ook
allen, die mij heden horen, ook zo werden als ik,
uitgezonderd deze boeien.
30 En de koning stond op en de stadhouder en
Bernice en die met hen hadden plaats genomen;
31 en ter zijde gegaan, spraken zij onder elkander:
Deze man is aan niets schuldig, waarop dood of
gevangenschap staat.
32 En Agrippa zeide tot Festus: Deze mens had vrij
kunnen zijn, als hij zich niet op de keizer had
beroepen.

H a n d e l i n g e n 2 7

1 En toen het beslist was, dat wij naar Italie zouden
afvaren, vertrouwde men Paulus en enige andere
gevangenen toe aan een hoofdman, genaamd
Julius, van de keizerlijke afdeling.
2 En op een schip uit Adramyttium, dat naar de
kustplaatsen van Asia zou varen, kozen wij zee,
met Aristarchus, een Macedonier uit Tessalonica,
bij ons.
3 En de volgende dag gingen wij te Sidon aan land
en Julius behandelde Paulus vriendelijk en vergunde
hem naar zijn vrienden te gaan om zich te
laten verzorgen.
4 En vandaar afgevaren, voeren wij onder Cyprus
langs, omdat de winden tegen waren;
5 wij staken de volle zee bij Cilicie en Pamfylie over
en kwamen te Myra in Lycie aan.
6 En daar vond de hoofdman een schip uit
Alexandrie, dat naar Italie voer, en hij liet ons
daarop overgaan.
7 En daar wij verscheidene dagen lang weinig vorderden
en met moeite ter hoogte van Knidus konden
komen, daar de wind ons niet gunstig was,
voeren wij onder Kreta langs ter hoogte van
Salmone;
8 en daar met moeite voorbijkomende, bereikten wij
een plaats, Goede Rede geheten, waar de stad
Lasea dichtbij lag.
9 En toen door het vele tijdverlies de vaart reeds
bedenkelijk werd, daar ook de vasten reeds achter
de rug was waarschuwde Paulus hen
10 met deze woorden: Mannen, ik zie, dat de vaart met
ongerief en grote averij gepaard zal gaan, niet alleen
wat lading en schip, maar ook wat ons leven aangaat.
11 Maar de hoofdman stelde meer vertrouwen in de
stuurman en de schipper dan in de woorden van
Paulus.
12 En daar de haven niet geschikt was om te overwinteren,
ried het merendeel aan, vandaar zee te kiezen
om zo mogelijk Feniks, een haven op Kreta,
beschermd liggende naar het zuidwesten en het
noordwesten, te bereiken, ten einde daar te overwinteren.
13 En toen er een zachte zuidenwind opstak en zij meenden
hun oogmerk te hebben bereikt, lichtten zij het anker en
hielden zo dicht mogelijk langs de kust van Kreta.
14 Maar kort daarop sloeg vandaar een stormwind
neer, de zogenaamde Eurakylon;
15 en toen het schip werd meegesleurd en de kop
niet in de wind kon houden, moesten wij het
opgeven en dreven weg.
16 Maar wij schoten in de luwte van een eilandje,
Klauda geheten, waar wij nog moeite hadden de
sloep meester te worden;
17 nadat ze haar opgehesen hadden, namen zij hulpmiddelen
te baat door het schip te ondergorden;
en daar zij bang waren op de Syrte te worden
geworpen haalden zij het tuig neer en lieten zich
zo drijven.
18 En daar wij vreselijk noodweer hadden, wierpen zij
de volgende dag lading over boord,
19 en de derde dag gaven zij eigenhandig het
scheepstuig prijs.
20 En toen zich verscheidene dagen zon noch sterren
vertoonden, en zwaar noodweer ons bedreigde,
werd ons tenslotte alle hoop op redding benomen.
21 En nadat zij lang zonder eten waren gebleven,
ging Paulus in hun midden staan en zeide:
Mannen, had men maar naar mij geluisterd om
niet van Kreta weg te varen en zich dit ongerief en
deze averij te besparen!
22 Maar ook nu wek ik u op moed te houden, want
het leven van niemand uwer zal verloren gaan,
alleen maar het schip.
23 Want deze nacht heeft een engel van de God, wie
ik toebehoor en die ik vereer, bij mij gestaan,
24 en hij heeft gezegd: Wees niet bevreesd, Paulus,
want gij moet voor de keizer staan; en zie, allen,
die met u varen, heeft God u geschonken.
25 Daarom, mannen, houdt moed, want dit vertrouwen
heb ik op God, dat het zo zal gaan, als mij
gezegd is.
26 Maar wij moeten op een of ander eiland stranden.
27 Toen nu de veertiende nacht was aangebroken,
dat wij in de Adriatische Zee rondzwalkten, vermoedde
het scheepsvolk midden in de nacht, dat
er land naderde.
28 En zij peilden met het lood twintig vadem en iets
verder peilden zij vijftien vadem,
29 en uit vrees van tegen de klippen geslagen te worden,
wierpen zij vier ankers van het achterschip uit
en baden, dat het dag mocht worden.
30 Doch toen het scheepsvolk uit het schip trachtte
weg te komen en de sloep te water liet onder
voorwendsel dat zij van het voorschip ankers wilden
uitbrengen,
31 zeide Paulus tot de hoofdman en zijn soldaten:
Indien zij niet aan boord blijven, kunt gij niet
gered worden.
32 Toen kapten de soldaten de touwen van de sloep
en lieten haar in zee vallen
33 En tegen dat het dag zou worden, spoorde Paulus
hen allen aan voedsel te nemen en zeide: Het
duurt nu reeds veertien dagen, dat gij maar blijft
afwachten zonder eten en niets genuttigd hebt.
34 Daarom spoor ik u aan voedsel te nemen, want dit
is goed voor uw redding; want niemand uwer zal
ook maar een haar van zijn hoofd gekrenkt worden.
35 En terwijl hij dit zeide, nam hij brood, dankte God
in aller tegenwoordigheid, brak het en begon te
eten.
36 En allen werden goedsmoeds en nuttigden eveneens
voedsel.
37 Wij waren nu in het geheel aan boord met tweehonderd
zesenzeventig man.
38 En toen zij van voedsel verzadigd waren, maakten
zij het schip lichter door het graan in zee te werpen.
39 En toen het dag werd, herkenden zij het land niet,
maar zij bemerkten een inham, die een strand had,
en zij overlegden, zo mogelijk het schip daarop te
doen lopen.
40 En zij haalden de ankers op en lieten zich voor de
zee wegdrijven, terwijl zij meteen de roerbanden
losmaakten, het voorzeil voor de wind hesen en op
het strand aanhielden.
41 Maar zij kwamen terecht op een uitstekende bank
en raakten met het schip aan de grond. En het
voorschip bleef onwrikbaar vastzitten, maar het
achterschip brak af door het geweld (der golven).
42 De soldaten nu waren van plan de gevangenen te
doden, opdat niet iemand met zwemmen zou ontsnappen;
43 maar de hoofdman, die Paulus wilde sparen, verijdelde
hun voornemen en beval, dat wie zwemmen
konden, het eerst over boord zouden springen om
aan land te komen;
44 en de overigen deels op planken, deels op wrakhout.
En zo geschiedde het, dat allen behouden
aan land kwamen.

H a n d e l i n g e n 2 8

1 En eerst toen wij in veiligheid waren, vernamen
wij, dat het eiland Malta heette.
2 En de inlanders bewezen ons buitengewone menslievendheid,
want zij staken een groot vuur aan en
haalden er ons allen bij om de dreigende regen en
om de koude.
3 En toen Paulus een bos dor hout bijeengehaald
had en op het vuur legde, kwam er door de hitte
een adder uit en beet zich vast aan zijn hand.
4 En toen de inlanders het dier aan zijn hand zagen
hangen, zeiden zij tot elkaar: Deze man is zeker
een moordenaar, die de wraakgodin niet wil laten
leven, nu hij aan de zee ontkomen is.
5 Maar hij schudde het dier af in het vuur, zonder
enig letsel te ondervinden
6 zij echter verwachtten, dat hij zou opzwellen of
plotseling dood neervallen Doch toen zij na lang
wachten zagen, dat zich niets ongewoons bij hem
voordeed, sloeg hun mening om en zeiden zij, dat
hij een god was.
7 En in de omgeving van die plaats lag een landgoed
van de bestuurder van het eiland, Publius
genaamd, die ons opnam en ons drie dagen vriendelijk
gastvrijheid verleende.
8 Nu geschiedde het, dat de vader van Publius met
ingewandskoortsen te bed lag; en Paulus ging tot
hem en deed een gebed, en hij legde hem de handen
op en genas hem.
9 En toen dit geschied was, kwamen ook de anderen op
het eiland, die ziekten hadden, en werden genezen;
10 en zij vereerden ons ook met vele eerbewijzen en
toen wij weer uitzeilden, voorzagen zij nog in hetgeen
wij nodig hadden.
11 Na drie maanden nu zeilden wij uit met een schip
uit Alexandrie, dat op het eiland overwinterd had,
en de Dioskuren als kenteken voerde.
12 En te Syracuse aangekomen, bleven wij daar drie
dagen, vanwaar wij, na langs het eiland te zijn
gevaren, te Regium
13 aankwamen; en toen na een dag de wind zuid
werd, kwamen wij reeds de tweede te Puteoli aan.
14 Hier vonden wij broeders en wij werden uitgenodigd
zeven dagen bij hen te blijven. En zo gingen
wij naar Rome.
15 En vandaar kwamen de broeders, die van onze
aangelegenheden gehoord hadden, ons tot Forum
Appii en Tres Tabernae tegemoet, en toen Paulus
hen zag, dankte hij God en greep moed.
16 En toen wij te Rome aangekomen waren, kreeg
Paulus verlof op zichzelf te wonen met de soldaat
die hem bewaakte.
17 En het geschiedde na drie dagen, dat Paulus de
voormannen der Joden samenriep, en toen zij bijeen
gekomen waren, zeide hij tot hen: Mannen
broeders, ofschoon ik niets gedaan heb tegen ons
volk of de voorvaderlijke gewoonten, ben ik uit
Jeruzalem gevankelijk overgeleverd in de handen
der Romeinen,
18 die na onderzoek mij wilden vrijlaten, omdat er bij
mij van geen halsmisdaad sprake was.
19 Maar toen de Joden in verzet gingen, werd ik
genoodzaakt mij op de keizer te beroepen; niet,
dat ik mijn volk van iets wilde beschuldigen.
20 Daarom heb ik verzocht u te zien en toe te spreken,
want om de hoop van Israel draag ik deze keten.
21 Maar zij zeiden tot hem: Wij voor ons hebben
geen brieven over u uit Judea ontvangen, en ook is
niemand van de broeders iets kwaads van u komen
boodschappen of spreken.
22 Maar wij stellen het wel op prijs van u te vernemen,
welke uw denkbeelden zijn, want wat deze secte
betreft, ons is bekend, dat zij overal tegenspraak vindt.
23 En nadat zij een dag met hem hadden afgesproken,
kwamen verscheidenen tot hem in zijn verblijf,
wie hij met nadruk het Koninkrijk Gods voorstelde,
pogende hen te overtuigen ten opzichte
van Jezus, uit de wet van Mozes en de profeten,
van de vroege morgen tot de avond toe.
24 En sommigen gaven wel gehoor aan hetgeen
gezegd werd, maar anderen bleven ongelovig;
25 en zonder het eens geworden te zijn, gingen zij
uiteen, nadat Paulus dit ene woord gesproken had:
Terecht heeft de Heilige Geest door de profeet
Jesaja tot uw vaderen gesproken,
26 zeggende: Ga heen tot dit volk en zeg: Met het
gehoor zult gij horen en gij zult het geenszins verstaan,
en ziende zult gij zien en gij zult het geenszins
opmerken;
27 want het hart van dit volk is vet geworden, en hun
oren zijn hardhorend geworden, en hun ogen hebben
zij toegesloten, opdat zij niet zien met hun
ogen en met hun oren niet horen en met hun hart
niet verstaan en zij zich bekeren, en Ik hen zou
genezen.
28 Het zij u dan bekend, dat dit heil Gods aan de heidenen
gezonden is; die zullen dan ook horen!
29 [En nadat hij dit gezegd had, gingen de Joden al
redetwistende heen.]
30 En hij bleef de volle termijn van twee jaar in zijn
eigen gehuurde woning, en ontving allen, die tot
hem kwamen,
31 predikende het Koninkrijk Gods, en onderricht
gevende aangaande de Here Jezus Christus met
alle vrijmoedigheid, zonder enige belemmering.