AMOS

A m o s 1

1 De woorden, die Amos, een van de schapenfokkers
uit Tekoa, geschouwd heeft over Israel in de dagen
van Uzzia, koning van Juda, en in de dagen van
Jerobeam, zoon van Joas, koning van Israel, twee
jaar voor de aardbeving.
2 Hij zeide: De Here brult uit Sion en uit Jeruzalem
verheft Hij zijn stem, zodat de weiden der herders
treuren en de top van de Karmel verdort.
3 Zo zegt de Here: Om drie overtredingen van
Damascus, ja om vier, zal Ik het niet herroepen.
Omdat zij Gilead met ijzeren dorssleden gedorst
hebben,
4 Zal Ik vuur werpen in Hazaels huis, zodat het
Benhadads burchten verteert,
5 En zal Ik de grendel van Damascus verbreken, en
de inwoners uitroeien uit Bikat-awen, en de scepterdrager
uit Bet-eden, en Arams bevolking zal in
ballingschap gaan naar Kir, zegt de Here.
6 Zo zegt de Here: Om drie overtredingen van Gaza,
ja om vier, zal Ik het niet herroepen. Omdat zij
een gehele bevolking hebben weggevoerd om die
aan Edom uit te leveren,
7 Zal Ik vuur werpen binnen de muur van Gaza,
zodat het zijn burchten verteert,
8 En zal Ik de inwoners uit Asdod uitroeien en de
scepterdrager uit Askelon, en zal Ik mijn hand
keren tegen Ekron, zodat de rest der Filistijnen te
gronde gaat, zegt de Here Here.
9 Zo zegt de Here: Om drie overtredingen van
Tyrus, ja om vier, zal Ik het niet herroepen. Omdat
zij een gehele bevolking aan Edom hebben uitgeleverd
en aan geen broederbond hebben gedacht,
10 Zal Ik vuur werpen binnen de muur van Tyrus,
zodat het zijn burchten verteert.
11 Zo zegt de Here: Om drie overtredingen van
Edom, ja om vier, zal Ik het niet herroepen. Omdat
hij zijn broeder met het zwaard heeft vervolgd en
zijn medelijden heeft verstikt, zodat zijn toorn eeuwig
verscheurt en hij zijn gramschap immer blijft
koesteren,
12 Zal Ik vuur werpen in Teman, zodat het Bosra’s
burchten verteert.
13 Zo zegt de Here: Om drie overtredingen der
Ammonieten, ja om vier, zal Ik het niet herroepen.
Omdat zij de zwangere vrouwen van Gilead hebben
opengereten, ten einde hun eigen gebied uit
te breiden,
14 Zal Ik een vuur ontsteken binnen de muur van
Rabba, zodat het zijn burchten verteert, onder
krijgsgeschreeuw ten dage van de strijd, bij stormgehuil
ten dage van de orkaan,
15 En hun koning zal in ballingschap gaan, hij samen
met zijn vorsten, zegt de Here.

A m o s 2

1 Zo zegt de Here: Om drie overtredingen van
Moab, ja om vier, zal Ik het niet herroepen.
Omdat hij het gebeente van Edoms koning tot kalk
verbrand heeft,
2 Zal Ik vuur werpen in Moab, zodat het Keriots
burchten verteert, en omkomen zal Moab in het
slaggewoel, onder krijgsgeschreeuw, bij trompetgeschal,
3 En Ik zal uit zijn midden de heerser uitroeien en al
zijn vorsten met hem doden, zegt de Here.
4 Zo zegt de Here: Om drie overtredingen van Juda,
ja om vier, zal Ik het niet herroepen. Omdat zij de
wet des Heren verworpen en zijn inzettingen niet
onderhouden hebben, maar hun leugengoden, die
hun vaderen reeds achternaliepen, hen hebben
verleid,
5 Zal Ik vuur werpen in Juda, zodat het Jeruzalems
burchten verteert.
6 Zo zegt de Here: Om drie overtredingen van Israel,
ja om vier, zal Ik het niet herroepen. Omdat zij de
rechtvaardige voor geld verkopen en de arme om
een paar schoenen.
7 Zij die ernaar snakken, dat stof van de aarde zij op
het hoofd der geringen, en die de weg der weerlozen
ombuigen; en een man en zijn vader gaan
naar hetzelfde meisje, om mijn heilige naam te
ontwijden;
8 Op verpande klederen strekken zij zich uit naast
elk altaar, en de wijn der beboeten drinken zij in
hun godshuizen;
9 En Ik had nog wel de Amoriet verdelgd voor hun
aangezicht, al was hij dan hoog als de ceders en
sterk als de eiken; ja Ik roeide zijn vrucht uit van
boven en zijn wortels beneden;
10 En Ik had u nog wel uit het land Egypte gevoerd
en u veertig jaren in de woestijn geleid, opdat gij
het land der Amorieten in bezit zoudt nemen;
11 En uit uw zonen verwekte Ik er tot profeten en uit
uw jongelingen tot nazireeers. Is dat soms niet zo,
gij Israelieten? luidt het woord des Heren.
12 Maar gij gaaft de nazireeers wijn te drinken, en
geboodt de profeten: Gij moogt niet profeteren!
13 Zie, Ik maak, dat het onder u zal kraken, gelijk een
wagen kraakt, van garven overvol.
14 Dan zal aan de snelle de vlucht afgesneden zijn,
de sterke zal zijn kracht niet kunnen ontplooien en
de krijgsheld zal er het leven niet afbrengen.
15 Ook de boogschutter zal niet standhouden en de
snelvoetige zal niet ontkomen en de ruiter zal er
het leven niet afbrengen.
16 Ja, de kloekhartigste onder de helden zal te dien
dage naakt wegvluchten, luidt het woord des
Heren.

A m o s 3

1 Hoort dit woord, dat de Here over u spreekt, gij
Israelieten, over het ganse geslacht dat Ik uit het
land Egypte heb gevoerd:
2 U alleen heb Ik gekend uit alle geslachten van het
aardrijk; daarom zal Ik al uw ongerechtigheden
aan u bezoeken.
3 Gaan er twee tezamen, zonder dat zij het eens
geworden zijn?
4 Brult een leeuw in het woud, zonder dat hij prooi
heeft? Laat een jonge leeuw zijn gegrom horen uit
zijn hol, tenzij hij iets heeft gevangen?
5 Schiet een vogel neer op het klapnet op de aarde,
zonder dat er een lokaas voor hem is? Vliegt het
klapnet op van de grond, zonder dat het iets
vangt?
6 Wordt de bazuin in een stad geblazen, zonder dat
de inwoners opschrikken? Geschiedt er een ramp
in een stad, zonder dat de Here die bewerkt?
7 Voorzeker, de Here Here doet geen ding, of Hij
openbaart zijn raad aan zijn knechten, de profeten.
8 De leeuw heeft gebruld; wie zou niet vrezen? De
Here Here heeft gesproken; wie zou niet profeteren?
9 Doet het horen op de burchten in Asdod en op de
burchten in het land Egypte en zegt: Verzamelt u
op Samaria’s bergen en aanschouwt de grote verwarring
in zijn midden en de verdrukking die men
er vindt.
10 Ja, zij weten niet van recht doen, luidt het woord
des Heren, zij, die geweld en onderdrukking opstapelen
in hun burchten.
11 Daarom, zo zegt de Here Here: De vijand! En rondom
het land! Uw sterkte haalt hij van u neer; en
uw burchten worden leeggeplunderd!
12 Zo zegt de Here: Zoals een herder uit de muil van
een leeuw twee schenkels redt of een lapje van
een oor, zo zullen de Israelieten gered worden, zij
die daar in Samaria zitten in de hoek van het rustbed
en op het zachte kleed van de divan.
13 Hoort, en betuigt aan het huis van Jakob, luidt het
woord van de Here Here, de God der heerscharen:
14 Voorwaar, ten dage dat Ik Israels overtredingen
aan hem bezoek, zal Ik ook bezoeking doen aan
Betels altaren, zodat de altaarhoornen afgehouwen
worden en ter aarde vallen.
15 Dan zal Ik het winterhuis tegelijk met het zomerhuis
neerslaan en de ivoren huizen zullen te gronde
gaan, ja vele huizen zullen hun einde vinden,
luidt het woord des Heren.

A m o s 4

1 Hoort dit woord, gij koeien van Basan, die woont
op de berg van Samaria, gij, die geringen verdrukt
en armen vertrapt, die zegt tot uw heren: Breng
aan, dat wij drinken!
2 De Here Here heeft gezworen bij zijn heiligheid:
Voorwaar, zie, dagen zullen over u komen, dat
men u met angels zal optrekken en wie van u
overblijven met vishaken.
3 Door de bressen zult gij uitgaan, elk recht voor
zich heen, en gij zult weggesleept worden naar
Haharmon, luidt het woord des Heren.
4 Komt naar Betel en pleegt afval, naar Gilgal; vermeerdert
de afval! Brengt des morgens uw slachtoffers,
op de derde dag uw tienden!
5 Ontsteekt een lofoffer van het gezuurde en roept
vrijwillige offers uit; doet het horen! Zo wilt gij het
immers gaarne, o Israelieten, luidt het woord van
de Here Here.
6 Ik echter, Ik heb u gegeven reinheid van tanden in
al uw steden en broodgebrek in al uw woonplaatsen.
Toch hebt gij u niet tot Mij bekeerd, luidt het
woord des Heren.
7 En Ik, Ik heb u de regen onthouden, toen het nog
drie maanden voor de oogst was; en Ik liet het
regenen op de ene stad, maar op de andere stad
liet Ik het niet regenen; de ene akker werd beregend,
en de andere, waarop geen regen viel,
droogde uit.
8 En twee, drie steden wankelden naar een stad om
water te drinken, maar zij werden niet verzadigd.
Toch hebt gij u niet tot Mij bekeerd, luidt het
woord des Heren.
9 Ik heb u geslagen met brandkoren en met honigdauw,
uw hoven en wijngaarden heb Ik doen verdorren;
uw vijgebomen en olijfbomen vrat de
sprinkhaan op. Toch hebt gij u niet tot Mij
bekeerd, luidt het woord des Heren.
10 Ik heb onder u de pest gezonden, zoals in Egypte.
Ik heb uw jonge manschappen met het zwaard
gedood bij het buitmaken van uw paarden. En de
stank van uw legerplaats deed Ik opstijgen in uw
neus. Toch hebt gij u niet tot Mij bekeerd, luidt
het woord des Heren.
11 Ik heb onder u een omkering aangericht, gelijk
God Sodom en Gomorra omgekeerd heeft, zodat
gij gelijk zijt geworden aan een brandhout uit het
vuur gerukt. Toch hebt gij u niet tot Mij bekeerd,
luidt het woord des Heren.
12 Daarom zal Ik aldus met u doen, o Israel. Omdat Ik
dan dit met u doen zal, bereid u om uw God te
ontmoeten, o Israel.
13 Want zie, Hij, die de bergen formeert en de wind
schept, en de mens te kennen geeft wat zijn overleg
is, die de dageraad tot donkerheid maakt, en
voortschrijdt over de hoogten der aarde; Here,
God der heerscharen, is zijn naam.

A m o s 5

1 Hoort dit woord, dat Ik over u aanhef, een klaaglied,
huis Israels:
2 Gevallen is zij, zij zal niet weer opstaan de jonkvrouw
Israels, nedergeworpen ligt zij op haar
bodem, niemand richt haar op.
3 Want zo zegt de Here Here: De stad die met duizend
uittrekt, zal er honderd overhouden, en die
met honderd uittrekt, zal er tien overhouden voor
het huis Israels.
4 Want zo zegt de Here tot het huis Israels: Zoekt
Mij en leeft.
5 Maar zoekt Betel toch niet, en komt niet naar
Gilgal, en trekt niet naar Berseba. Want Gilgal
wordt onherroepelijk weggevoerd en Betel gaat
teniet.
6 Zoekt de Here en leeft, opdat Hij niet vare als een
vuur in het huis van Jozef en het vertere, terwijl er
geen blusser zal zijn voor Betel.
7 O, zij die het recht in alsem verkeren, en de
gerechtigheid ter aarde nederwerpen!
8 Hij, die Pleiaden en Orion heeft gemaakt; Hij, die
donkerheid verkeert in ochtend, en die de dag tot
nacht verduistert; Hij, die het water der zee heeft
opgeroepen en uitgegoten over de oppervlakte der
aarde; Here is zijn naam!
9 Hij, die verwoesting doet opflitsen over de sterkte,
zodat verwoesting over de vesting komt.
10 Zij haten in de poort wie opkomt voor het recht,
en verafschuwen wie spreekt in oprechtheid.
11 Daarom, omdat gij de geringe vertrapt en hem
geschenken in koren afperst; ook al hebt gij huizen
van gehouwen steen gebouwd, gij zult er niet in
wonen; ook al hebt gij kostelijke wijngaarden
geplant, gij zult er de wijn niet van drinken.
12 Want Ik weet, dat uw overtredingen vele zijn, en
uw zonden talrijk; gij die de rechtvaardige
benauwt, die losgeld aanneemt, en die de armen
in de poort terzijde dringt.
13 Daarom zwijgt de verstandige in die tijd, want het
is een boze tijd.
14 Zoekt het goede en niet het kwade, opdat gij leeft
en aldus de Here, de God der heerscharen, met u
zij, gelijk gij zegt.
15 Haat het kwade en hebt het goede lief, en houdt
het recht hoog in de poort; misschien zal de Here,
de God der heerscharen, Jozefs rest genadig zijn.
16 Daarom, zo zegt de Here, de God der heerscharen,
de Here: Op alle pleinen rouwklacht, en op alle
straten zegt men: Ach, ach! Men roept de landman
op tot rouw en [verlangt] misbaar van hen
die klaagzangen kennen.
17 En in alle wijngaarden zal weeklage zijn, wanneer
Ik door uw midden heen ga, zegt de Here.
18 Wee hun, die verlangen naar de dag des Heren!
Wat toch zal de dag des Heren voor u zijn?
Duisternis is hij, en geen licht!
19 Zoals wanneer iemand vlucht voor een leeuw, en
een beer overvalt hem; en hij komt naar huis en
leunt met zijn hand aan de muur, en hem bijt een
slang!
20 Duisternis zal immers de dag des Heren zijn en
geen licht, ja donker en zonder glans.
21 Ik haat, Ik veracht uw feesten, en kan uw samenkomsten
niet luchten.
22 Ja, als gij Mij brandoffers brengt, en uw spijsoffers,
heb Ik daaraan geen welgevallen, en uw vredeoffer
van mestkalveren wil Ik niet aanzien.
23 Doe van Mij weg het getier van uw liederen, het
getokkel van uw harpen wil Ik niet horen.
24 Maar laat het recht als water golven, en gerechtigheid
als een immer vloeiende beek.
25 Hebt gij Mij slachtoffers en spijsoffers gebracht in
de woestijn, veertig jaar, huis Israels,
26 En tevens gedragen Sikkut, uw koning, en Kewan,
uw stergod, uw beelden die gij u gemaakt hebt?
27 Dus zal Ik u in ballingschap voeren, (voorbij
Damascus) zegt de Here, wiens naam is God der
heerscharen.

A m o s 6

1 Wee de zorgelozen op Sion, en die zich veilig voelen
op de berg van Samaria, de uitgelezenen van
de keur der volken, tot wie het huis Israels komt!
2 Trekt over naar Kalne en ziet, en gaat vandaar
naar het grote Hamat en daalt af naar Gat der
Filistijnen. Zijn zij beter dan deze koninkrijken? Is
hun gebied groter dan het uwe?
3 Gij, die de boze dag ver weg stelt, en de zetel van
het geweld nabij brengt,
4 Die nederligt op ivoren bedden, en omhangt op
uw divans, die lammeren uit de kudde opeet en
kalveren midden uit de stal,
5 Die joelt bij het geluid van de harp, die gelijk
David muziekinstrumenten voor u uitdenkt,
6 Die uit plengvaten drinkt, vol wijn, en met de
voortreffelijkste olie u zalft, maar om de verbreking
van Jozef u niet bekommert!
7 Daarom zullen zij nu in ballingschap gaan aan de
spits der ballingen, en uit is het met het getier van
wie zo omhangen.
8 De Here Here heeft gezworen bij Zichzelf, luidt het
woord van de Here, de God der heerscharen: Ik
verafschuw de hoogmoed van Jakob en haat zijn
paleizen; ja prijsgeven zal Ik de stad met al wat
erin is.
9 Ook al zouden dan tien mannen overblijven in een
en hetzelfde huis, zij zullen sterven.
10 Neemt zijn oom hem op of die hem verbrandt, om
het gebeente uit het huis weg te ruimen, dan zal
hij zeggen tot wie achter in het huis is: Is daar
nog iemand bij u? en als deze zegt: Niemand, dan
zal hij zeggen: Stil! Want het is niet om er de
naam des Heren bij te noemen.
11 Want zie, de Here geeft bevel. Dan slaat men het
grote huis aan puin en het kleine huis aan splinters.
12 Rennen soms paarden op een rots, of ploegt men
met runderen de zee, dat gij het recht in venijn
verkeert en de vrucht der gerechtigheid in alsem;
13 Gij, die u verheugt over Lo-debar, die zegt:
Hebben wij niet door onze kracht Karnaim voor
ons veroverd?
14 Voorwaar, zie, Ik verwek over u, huis Israels, luidt
het woord van de Here, de God der heerscharen,
een volk dat u zal verdrukken van de weg naar
Hamat tot de beek der Araba.

A m o s 7

1 Aldus deed de Here Here mij aanschouwen: Zie,
Hij was bezig sprinkhanen te vormen, toen het
nagras begon op te komen. En zie, het was het
nagras na de afmaaiing voor de koning.
2 En toen zij op het punt stonden het kruid des
lands volledig af te vreten, zeide ik: Here Here,
vergeef toch! Hoe zou Jakob staande kunnen blijven?
Hij is immers klein!
3 Dit berouwde de Here. Het zal niet geschieden,
zeide de Here.
4 Aldus deed de Here Here mij aanschouwen: Zie, de
Here Here riep een vuur op om te straffen. Dat
verteerde de grote vloed en zou ook het bouwland
verteren.
5 Doch ik zeide: Here Here, houd toch op! Hoe zou
Jakob staande kunnen blijven? Hij is immers klein!
6 Dit berouwde de Here. Ook dit zal niet geschieden,
zeide de Here Here.
7 Aldus deed Hij mij aanschouwen: Zie, de Here
stond bij een loodrechte muur, met een paslood in
zijn hand.
8 Toen zeide de Here tot mij: Wat ziet gij, Amos? En
ik zeide: Een paslood. Daarop zeide de Here: Zie,
Ik ga het paslood aanleggen in het midden van
Israel, mijn volk; Ik zal het voortaan niet meer sparen.
9 Isaaks hoogten zullen verwoest en Israels heiligdommen
vernield worden, en tegen Jerobeams
huis zal Ik optreden met het zwaard.
10 Toen zond Amasja, de priester van Betel, aan
Jerobeam, de koning van Israel, deze boodschap:
Amos smeedt een samenzwering tegen u te midden
van het huis Israels; het land zal al zijn woorden
niet kunnen verdragen.
11 Want zo heeft Amos gezegd: Door het zwaard zal
Jerobeam sterven, en Israel zal voorzeker in ballingschap
wegtrekken uit zijn land.
12 Vervolgens zeide Amasja tot Amos: Ziener! ga
heen, vlucht naar het land van Juda; eet daar
brood, en profeteer daar.
13 Maar in Betel moogt gij voortaan niet meer profeteren,
want dit is een koninklijk heiligdom en het
is een rijkstempel.
14 Doch Amos gaf Amasja ten antwoord: Ik ben geen
profeet en ik ben geen profetenzoon, maar ik ben
veehouder en kweker van moerbeivijgen.
15 Doch de Here nam mij achter de schapen vandaan,
en de Here zeide tot mij: Ga heen, profeteer
tegen mijn volk Israel.
16 Nu dan, hoor het woord des Heren. Gij zegt: Gij
moogt tegen Israel niet profeteren, noch tegen
Isaaks huis uw woorden laten stromen.
17 Daarom, zo zegt de Here: Uw vrouw zal in de stad
overspel bedrijven, uw zonen en uw dochters zullen
vallen door het zwaard, uw akker zal met het
meetsnoer verdeeld worden, gij zelf zult op onreine
bodem sterven, en Israel zal voorzeker in ballingschap
wegtrekken uit zijn land.

A m o s 8

1 Aldus deed de Here Here mij aanschouwen: Zie,
een korf met rijpe vruchten.
2 Toen zeide Hij: Wat ziet gij, Amos? En ik zeide:
Een korf met rijpe vruchten. Daarop zeide de Here
tot mij: Rijp is het einde voor Israel, mijn volk. Ik
zal het voortaan niet meer sparen.
3 De tempelzangen worden tot weeklacht op die
dag, luidt het woord van de Here Here. Talrijk zijn
de lijken! Allerwegen werpt Hij ze neder! Stil!
4 Hoort dit, gij die fel zijt op de arme, om de weerlozen
des lands te vernietigen,
5 Denkend: Wanneer is de nieuwe maan voorbij, dat
wij koren kunnen verkopen, en de sabbat, dat wij
graan te koop kunnen bieden, met verkleining van
de efa, met vergroting van de sikkel, met bedrieglijk
gebruik van een valse weegschaal,
6 Ten einde de geringen te kopen voor geld en de
arme om een paar schoenen; en wij verkopen afval
voor graan!
7 Gezworen heeft de Here bij Jakobs heerlijkheid:
Voorwaar, Ik zal in eeuwigheid niet een van hun
daden vergeten!
8 Zou hiervan de aarde niet beven, zodat al wie
erop woont rouw bedrijft? Zou ze niet geheel en al
oprijzen als de Nijl en opgezweept worden en
weder inzinken als de rivier van Egypte?
9 Te dien dage zal het geschieden, luidt het woord
van de Here Here, dat Ik op de middag de zon zal
doen schuilgaan en bij klaarlichte dag het land in
het donker zal zetten.
10 Dan zal Ik uw feesten in rouw verkeren, en al uw
liederen in klaagzang. Dan zal Ik rouwgewaad
brengen op alle heupen en kaalheid op elk hoofd.
En Ik zal het maken als de rouw over een eniggeborene
en het einde ervan als een bittere dag.
11 Zie, de dagen komen, luidt het woord van de Here
Here, dat Ik een honger in het land zal zenden.
Geen honger naar brood, en geen dorst naar
water, maar om de woorden des Heren te horen.
12 Dan zullen zij zwerven van zee tot zee, en van het
noorden naar het oosten zullen zij dolen, om te
zoeken het woord des Heren; maar vinden zullen
zij het niet.
13 Te dien dage zullen de schone maagden en de
strijdbare jongelingen in onmacht vallen van dorst,
14 Die zweren bij wat de schuld van Samaria is, die
zeggen: Zo waar uw god leeft, o Dan! en: Zo waar
de bedevaart naar Berseba leeft! Ja, zij zullen vallen
en niet weer opstaan.

A m o s 9

1 Ik zag de Here staan bij het altaar, en Hij zeide:
Sla het kapiteel, zodat de drempels beven, en
breek ze stuk op hun aller hoofd, en wie van hen
overblijven, zal Ik doden met het zwaard. Niet een
van hen zal ontvluchten, niemand van hen zal ontkomen.
2 Al groeven zij door tot in het dodenrijk, mijn hand
zou hen vandaar weghalen; al klommen zij op ten
hemel, Ik zal hen vandaar omlaag trekken!
3 Al verscholen zij zich op Karmels top, Ik zou hen
daar opsporen en weghalen; al verborgen zij zich
voor mijn ogen op de bodem der zee, Ik zou vandaar
een slang gelasten hen te bijten!
4 Al gingen zij voor hun vijanden uit in gevangenschap,
Ik zou vandaar het zwaard gelasten hen om
te brengen. Zo richt Ik op hen mijn oog, ten
kwade en niet ten goede.
5 Ja, de Here, de Here der heerscharen, die de aarde
aanroert en zij wankelt, zodat al wie erop wonen
jammeren, en zij geheel en al oprijst als de Nijl, en
inzinkt als de rivier van Egypte;
6 Die in de hemel zijn opperzalen heeft gebouwd en
zijn gewelf op aarde heeft gegrondvest, die het
water der zee heeft opgeroepen en uitgegoten
over de oppervlakte der aarde; Here is zijn naam.
7 Zijt gij voor Mij niet gelijk aan de kinderen der
Ethiopiers, o kinderen Israels? luidt het woord des
Heren. Heb Ik Israel niet uit het land Egypte
gevoerd en de Filistijnen uit Kaftor en de
Arameeers uit Kir?
8 Zie, de ogen des Heren Heren zijn tegen het zondige
koninkrijk, en Ik zal het verdelgen van de
aardbodem. Evenwel zal Ik het huis Jakobs niet
geheel en al verdelgen, luidt het woord des Heren.
9 Want zie, Ik geef bevel, en Ik schud het huis van
Israel onder al de volken, gelijk men met een zeef
schudt, en geen steentje zal ter aarde vallen.
10 Door het zwaard zullen zij sterven, al de zondaren
van mijn volk, die zeggen: Gij moogt het kwaad
niet nader brengen en het ons niet tegemoet voeren.
11 Te dien dage zal Ik de vervallen hut van David
weder oprichten, Ik zal haar scheuren dichten en
wat daarvan is ingestort, overeind zetten; Ik zal
haar herbouwen als in de dagen van ouds,
12 Opdat zij beerven de rest van Edom en van al de
volken over wie mijn naam is uitgeroepen, luidt
het woord van de Here, die dit doet.
13 Zie, de dagen komen, luidt het woord des Heren,
dat de ploeger zich aansluit bij de maaier en de
druiventreder bij hem die het zaad strooit; dan
zullen de bergen druipen van jonge wijn en al de
heuvelen daarvan overvloeien.
14 Ik zal een keer brengen in het lot van mijn volk
Israel: verwoeste steden zullen zij herbouwen en
bewonen; wijngaarden zullen zij planten en de
wijn ervan drinken; boomgaarden zullen zij aanleggen
en de vrucht daarvan eten.
15 Dan zal Ik hen planten in hun grond, en zij zullen
niet meer worden uitgerukt uit de grond die Ik
hun gegeven heb, zegt de Here, uw God.