DANIEL

D a n i ë l 1

1 In het derde jaar der regering van Jojakim, de
koning van Juda, kwam Nebukadnessar, de koning
van Babel, naar Jeruzalem en belegerde het;
2 En de Here gaf Jojakim, de koning van Juda, in zijn
macht, benevens een deel van het gerei van het
huis Gods, en hij bracht ze naar het land Sinear in
de tempel van zijn god; het gerei bracht hij in de
schatkamer van zijn god.
3 Toen beval de koning Aspenaz, het hoofd zijner
hovelingen, enige Israelieten te laten komen, uit
het koninklijk geslacht en uit de edelen,
4 Knapen zonder enig gebrek, schoon van uiterlijk,
ervaren in allerlei wijsheid, in het bezit van kennis,
met inzicht in wetenschap, geschikt om dienst te
doen in het paleis des konings, en hen te onderwijzen
in de geschriften en de taal der Chaldeeen.
5 En de koning stelde voor hen een dagelijks rantsoen
vast van de koninklijke tafel en van de wijn,
die hij placht te drinken. Zo liet hij hen gedurende
drie jaren opvoeden, na verloop waarvan zij bij de
koning dienst moesten doen.
6 Nu bevonden zich onder hen enige Judeeers:
Daniel, Chananja, Misael en Azarja;
7 De overste der hovelingen gaf hun andere namen:
Daniel noemde hij Beltesassar, Chananja Sadrak,
Misael Mesak en Azarja Abednego.
8 Daniel nu nam zich voor, zich niet te verontreinigen
met de koninklijke spijze of met de wijn die
de koning placht te drinken; en hij verzocht de
overste der hovelingen, dat hij zich niet zou
behoeven te verontreinigen.
9 Toen schonk God aan Daniel gunst en barmhartigheid
bij de overste der hovelingen;
10 Doch de overste der hovelingen zeide tot Daniel:
Ik vrees, dat mijn heer, de koning, die uw spijs en
drank vastgesteld heeft, uw uiterlijk misschien
minder welvarend zou vinden dan dat van de overige
knapen van uw leeftijd, en dat gij daardoor
mijn hoofd met schuld zoudt beladen bij de
koning.
11 Daarop zeide Daniel tot de kamerdienaar, die de
overste der hovelingen aan Daniel, Chananja,
Misael en Azarja had toegevoegd:
12 Neem toch met uw dienaren gedurende tien
dagen de proef: men geve ons groenten te eten en
water te drinken;
13 Laat dan ons uiterlijk met dat van de knapen die
de koninklijke spijze eten, door u vergeleken worden,
en doe dan met uw dienaren naar uw bevinding.
14 Hij gaf hun hierin gehoor en nam met hen gedurende
tien dagen de proef,
15 En na verloop van tien dagen bleek hun uiterlijk
schoner en zagen zij er welvarender uit dan al de
knapen die van de koninklijke spijze gegeten hadden.
16 Voortaan nam de kamerdienaar hun spijze en de
wijn die zij drinken moesten, weg en gaf hun
groenten.
17 En aan deze vier knapen gaf God kennis en verstand
van allerlei geschriften en wijsheid, terwijl
Daniel inzicht had in allerlei gezichten en dromen.
18 Na verloop nu van de dagen die de koning had
vastgesteld voor men hen ten hove zou doen verschijnen,
bracht de overste der hovelingen hen in
de tegenwoordigheid van Nebukadnessar.
19 De koning sprak met hen; en onder die allen werd
niemand gevonden gelijk Daniel, Chananja, Misael
en Azarja, en dezen traden in dienst bij de koning
20 In elke zaak, waarbij het aankwam op wijs inzicht
en waarover de koning hen ondervroeg, bevond
hij hen tienmaal voortreffelijker dan al de geleerden,
al de bezweerders in zijn ganse rijk.
21 Daniel bleef daar tot het eerste jaar van koning
Kores.

D a n i ë l 2

1 In het tweede jaar nu der regering van
Nebukadnessar had Nebukadnessar een droom,
waardoor zijn geest verontrust werd en het met
zijn slaap gedaan was.
2 Toen gebood de koning, dat men de geleerden, de
bezweerders, de tovenaars en de Chaldeeen zou
roepen, om de koning zijn droom te verklaren; en
zij kwamen en stonden voor de koning.
3 De koning zeide tot hen: Ik heb een droom gehad,
en mijn geest is verontrust, zodat ik die droom wil
verstaan.
4 Toen spraken de Chaldeeen tot de koning:
(Aramees) O, koning, leef in eeuwigheid! Zeg uw
dienaren de droom en wij zullen de uitlegging te
kennen geven.
5 De koning gaf de Chaldeeen ten antwoord: Het
besluit staat bij mij vast; indien gij mij de droom
met zijn uitlegging niet bekendmaakt, zult gij in
stukken gehouwen worden en uw huizen zullen tot
een puinhoop worden gemaakt,
6 Maar indien gij de droom met zijn uitlegging te
kennen kunt geven, zult gij geschenken en gaven
en grote eer van mij ontvangen; geeft mij dus de
droom met zijn uitlegging te kennen.
7 Zij gaven opnieuw ten antwoord: De koning zegge
zijn dienaren de droom, dan zullen wij de uitlegging
te kennen geven.
8 De koning gaf ten antwoord: Ik begrijp heel goed,
dat gij tijd zoekt te winnen, omdat gij ziet, dat het
besluit bij mij vaststaat,
9 Dat een vonnis u treft, indien gij mij de droom
niet kunt bekendmaken; en gij hebt afgesproken
mij iets leugenachtigs en slechts te zeggen, totdat
de toestand zich wijzigt. Zegt mij dus de droom,
opdat ik weet, dat gij mij de uitlegging ervan kunt
te kennen geven.
10 De Chaldeeen gaven de koning ten antwoord: Er is
geen mens op de aardbodem die het door de
koning gevraagde zal kunnen te kennen geven;
daarom heeft dan ook geen koning, hoe groot en
machtig ook, iets dergelijks van enige geleerde of
bezweerder of Chaldeeer gevraagd.
11 Wat de koning vraagt, is te zwaar, en er is niemand
anders, die het de koning zal kunnen te kennen
geven dan de goden, die echter niet bij de
stervelingen wonen.
12 De koning werd hierover ten zeerste vergramd en
toornig, en hij beval al de wijzen van Babel ter
dood te brengen.
13 Toen het bevel werd uitgevaardigd, dat de wijzen
gedood zouden worden, liepen ook Daniel en
diens metgezellen gevaar gedood te worden.
14 Toen richtte zich Daniel op verstandige en gepaste
wijze tot Arjok, de overste der koninklijke lijfwacht,
die uitgetrokken was om de wijzen van Babel te
doden;
15 Hij nam het woord en zeide tot Arjok, de koninklijke
machthebber: Waarom is dit strenge bevel door
de koning uitgevaardigd? Daarop maakte Arjok
Daniel de zaak bekend.
16 Toen ging Daniel tot de koning en verzocht, dat
deze hem enige tijd zou gunnen om de uitlegging
aan de koning te kennen te geven.
17 Daarop ging Daniel naar zijn huis en maakte zijn
metgezellen Chananja, Misael en Azarja de zaak
bekend,
18 En [zeide] dat zij barmhartigheid moesten afsmeken
van de God des hemels betreffende deze verborgenheid,
opdat men Daniel en zijn metgezellen
niet zou ter dood brengen met de overige wijzen
van Babel.
19 Toen werd de verborgenheid aan Daniel in een
nachtgezicht geopenbaard. Daarop loofde Daniel
de God des hemels;
20 Daniel hief aan en zeide: Geprezen zij de naam
Gods van eeuwigheid tot eeuwigheid, want Hem
behoort de wijsheid en de kracht!
21 Hij toch verandert tijden en stonden, Hij zet koningen
af en stelt koningen aan, Hij verleent wijsheid
aan wijzen en kennis aan hen die inzicht hebben.
22 Hij openbaart ondoorgrondelijke en verborgen
dingen, Hij weet wat in het duister is, en het licht
woont bij Hem.
23 U, o God mijner vaderen, loof en roem ik, omdat
Gij mij wijsheid en kracht verleend hebt, en mij
thans hebt bekendgemaakt wat wij van U
gesmeekt hebben, daar Gij ons immers de zaak des
konings hebt bekendgemaakt.
24 Derhalve ging Daniel naar Arjok, aan wie de
koning had opgedragen de wijzen van Babel ter
dood te brengen; hij ging en sprak aldus tot hem:
Breng de wijzen van Babel niet ter dood, leid mij
tot de koning en ik zal de koning de uitlegging te
kennen geven.
25 Toen bracht Arjok Daniel inderhaast tot de koning
en zeide aldus tot hem: Ik heb een man gevonden
onder de ballingen van Juda, die de koning de uitlegging
kan bekendmaken.
26 De koning richtte het woord tot Daniel, wiens
naam Beltesassar was: Zijt gij in staat mij de
droom die ik gezien heb, met zijn uitlegging
bekend te maken?
27 Daniel gaf de koning ten antwoord: De verborgenheid
waarnaar de koning vraagt, kunnen geen wijzen,
bezweerders, geleerden of waarzeggers de
koning te kennen geven.
28 Maar er is een God in de hemel, die verborgenheden
openbaart; Hij heeft de koning Nebukadnessar
bekendgemaakt wat in de toekomende dagen
geschieden zal. Uw droom en de gezichten die u
op uw legerstede voor ogen kwamen, waren deze:
29 Bij u, o koning, rezen, terwijl gij op uw legerstede
laagt, gedachten op over wat er na dezen geschieden
zou, en Hij, die verborgenheden openbaart,
heeft u bekendgemaakt wat er geschieden zal.
30 Mij nu is deze verborgenheid geopenbaard, niet
door een wijsheid, die ik zou bezitten boven alle
levenden, maar opdat de uitlegging de koning
bekend zou worden gemaakt, en dat gij de
gedachten van uw hart zoudt kennen.
31 Gij, o koning, hadt een gezicht, en zie, er was een
groot beeld! Dit beeld was hoog, en de glans
ervan was buitengewoon; het stond voor u, en de
aanblik ervan was schrikwekkend.
32 Het hoofd van dat beeld was van gedegen goud,
zijn borst en armen waren van zilver, zijn buik en
lendenen van koper,
33 Zijn benen van ijzer, zijn voeten deels van ijzer
deels van leem.
34 Terwijl gij bleeft toezien, raakte, zonder toedoen
van mensenhanden, een steen los, die het beeld
trof aan de voeten van ijzer en leem en deze verbrijzelde;
35 Toen werden tegelijkertijd het ijzer, het leem, het
koper, het zilver en het goud verbrijzeld, en zij
werden gelijk kaf op een dorsvloer in de zomer en
de wind voerde ze mee, zodat er geen spoor meer
van te vinden was; maar de steen die het beeld
getroffen had, werd tot een grote berg, die de
gehele aarde vulde.
36 Dit is de droom, en de uitlegging daarvan zullen
wij de koning zeggen:
37 Gij, o koning, koning der koningen, aan wie de
God des hemels het koningschap, macht, sterkte
en eer geschonken heeft,
38 Ja, in wiens hand Hij de mensenkinderen, waar zij
ook wonen, de dieren des velds en het gevogelte des
hemels heeft gegeven, en die Hij tot heerser over die
alle heeft gemaakt, gij zijt dat gouden hoofd.
39 Doch na u zal een ander koninkrijk ontstaan, geringer
dan het uwe; en, weer een ander, een derde koninkrijk,
van koper, dat heersen zal over de gehele aarde;
40 En een vierde koninkrijk zal hard zijn als ijzer; juist
zoals ijzer alles verbrijzelt en vermorzelt; en gelijk
ijzer, dat vergruizelt, zal dit die allen verbrijzelen
en vergruizelen.
41 En dat gij de voeten en de tenen gezien hebt deels
van pottenbakkersleem en deels van ijzer, betekent,
dat dit een verdeeld koninkrijk wezen zal:
wel zal het iets van de hardheid van het ijzer aan
zich hebben, juist zoals gij gezien hebt ijzer
gemengd met kleiachtig leem,
42 En de tenen der voeten deels van ijzer en deels
van leem; ten dele zal dat koninkrijk hard zijn, en
ten dele zal het broos zijn.
43 Dat gij gezien hebt ijzer vermengd met kleiachtig
leem, betekent: zij zullen zich door huwelijksgemeenschap
vermengen, maar met elkander geen
samenhangend geheel vormen, zoals ijzer zich niet
vermengt met leem.
44 Maar in de dagen van die koningen zal de God des
hemels een koninkrijk oprichten, dat in eeuwigheid
niet zal te gronde gaan, en waarvan de heerschappij
op geen ander volk meer zal overgaan: het zal al
die koninkrijken verbrijzelen en daaraan een einde
maken, maar zelf zal het bestaan in eeuwigheid,
45 Juist zoals gij gezien hebt, dat zonder toedoen van
mensenhanden een steen van de berg losraakte en
het ijzer, het koper, het leem, het zilver en het
goud verbrijzelde. De grote God heeft de koning
bekendgemaakt wat na dezen zal geschieden; de
droom is waarachtig en zijn uitlegging betrouwbaar.
46 Toen wierp koning Nebukadnessar zich op zijn
aangezicht, en aanbad Daniel; ook beval hij een
offer en reukwerk aan hem op te dragen.
47 De koning gaf Daniel ten antwoord: In waarheid,
uw God is de God der goden en de Heer der
koningen, en Hij openbaart verborgenheden: daarom
hebt gij deze verborgenheid kunnen openbaren.
48 Toen verhief de koning Daniel en schonk hem
vele, grote geschenken; ja, hij maakte hem tot
heerser over het gehele gewest Babel en tot
opperhoofd over alle wijzen van Babel.
49 Op Daniels verzoek droeg de koning het bestuur
van het gewest Babel op aan Sadrak, Mesak en
Abednego, terwijl Daniel aan het hof des konings
bleef.

D a n i ë l 3

1 Koning Nebukadnessar maakte een gouden beeld,
waarvan de hoogte zestig en de breedte zes el
bedroeg; hij stelde het op in de vlakte Dura in het
gewest Babel.
2 En koning Nebukadnessar liet de stadhouders, de
oversten, de landvoogden, de staatsraden, de
schatbewaarders, de rechters, de bewindvoerders,
ja alle bestuurders der gewesten bijeenroepen, om
de inwijding bij te wonen van het beeld, dat
koning Nebukadnessar had opgericht.
3 Toen kwamen de stadhouders, de oversten, de
landvoogden, de staatsraden, de schatbewaarders,
de rechters, de bewindvoerders, ja alle bestuurders
der gewesten bijeen voor de inwijding van het
beeld dat koning Nebukadnessar had opgericht, en
zij stelden zich op voor het beeld dat
Nebukadnessar had opgericht.
4 En een heraut riep met luider stem: Aldus wordt u
bevolen, gij volken, natien en talen:
5 Zodra gij hoort het geluid van hoorn, fluit, citer,
luit, harp, doedelzak en allerlei soort van muziekinstrumenten,
zult gij u ter aarde werpen en het
gouden beeld aanbidden, dat koning
Nebukadnessar heeft opgericht;
6 En ieder die zich niet ter aarde werpt en aanbidt,
zal ogenblikkelijk in de brandende vuuroven
geworpen worden.
7 Derhalve wierpen alle volken, natien en tongen
zich ter aarde, zodra zij het geluid van hoorn,
fluit, citer, luit, harp en allerlei soort van muziekinstrumenten
hoorden, en aanbaden het gouden
beeld dat koning Nebukadnessar had opgericht.
8 Terzelfder tijd traden Chaldeeuwse mannen met
een beschuldiging dienaangaande tegen de
Judeeers naar voren.
9 Zij namen het woord en zeiden tot koning
Nebukadnessar: O koning, leef in eeuwigheid!
10 Gij, o koning, hebt bevel gegeven, dat iedereen
die het geluid hoort van hoorn, fluit, citer, luit,
harp, doedelzak en allerlei soort van muziekinstrumenten,
zich ter aarde werpen zal en het gouden
beeld aanbidden,
11 En dat ieder die zich niet ter aarde nederwerpt en
aanbidt, in de brandende vuuroven zal geworpen
worden.
12 Er zijn Judeese mannen, aan wie gij het bestuur
van het gewest Babel hebt opgedragen: Sadrak,
Mesak en Abednego; deze mannen hebben zich
aan u, o koning, niet gestoord: uw goden vereren
zij niet, en het gouden beeld dat gij hebt opgericht,
aanbidden zij niet.
13 Daarop gebood Nebukadnessar in toorn en grimmigheid
Sadrak, Mesak en Abednego te halen.
Toen die mannen voor de koning gebracht waren,
14 Nam Nebukadnessar het woord en zeide tot hen:
Is het met opzet, Sadrak, Mesak en Abednego, dat
gij mijn goden niet vereert en het gouden beeld
dat ik heb opgericht, niet wilt aanbidden?
15 Nu dan, indien gij bereid zijt, zodra gij het geluid
van hoorn, fluit, citer, luit, harp, doedelzak en
allerlei soort van muziekinstrumenten hoort, u ter
aarde te werpen en het beeld te aanbidden, dat ik
gemaakt heb... maar indien gij niet aanbidt, zult
gij ogenblikkelijk in de brandende vuuroven
geworpen worden; en wie is de god, die u uit mijn
hand zou kunnen bevrijden?
16 Toen antwoordden Sadrak, Mesak en Abednego de
koning Nebukadnessar: Wij achten het niet nodig
u hierop enig antwoord te geven.
17 Indien onze God, die wij vereren, in staat is ons te
bevrijden, dan zal Hij ons uit de brandende vuuroven,
en uit uw macht, o koning, bevrijden;
18 Maar zelfs indien niet, het zij u bekend, o koning,
dat wij uw goden niet vereren, en het gouden
beeld dat gij hebt opgericht, niet aanbidden.
19 Toen werd Nebukadnessar vervuld met gramschap,
en zijn gelaatsuitdrukking veranderde tegen
Sadrak, Mesak en Abednego; hij antwoordde en
gebood, dat men de oven zevenmaal heter zou
stoken dan gewoonlijk,
20 En aan enige mannen, van de sterksten uit zijn
leger, gaf hij bevel Sadrak, Mesak en Abednego te
binden en in de brandende vuuroven te werpen.
21 Toen werden die mannen gebonden, met hun
mantels, broeken, mutsen en overige klederen aan,
en in de brandende vuuroven geworpen.
22 Omdat nu het bevel des konings streng was en de
oven bovenmatig was opgestookt, doodde de vlam
van het vuur de mannen die Sadrak, Mesak en
Abednego naar boven gebracht hadden.
23 En die drie mannen, Sadrak, Mesak en Abednego,
vielen gebonden in de brandende vuuroven.
24 Toen schrok koning Nebukadnessar en stond
ijlings op; hij nam het woord en zeide tot zijn
raadsheren: Hebben wij niet drie mannen gebonden
in het vuur geworpen? Zij antwoordden de
koning: Zeker, o koning.
25 Hij zeide: Zie, ik zie vier mannen vrij wandelen
midden in het vuur, en zij hebben geen letsel, en
het uiterlijk van de vierde gelijkt op dat van een
zoon der goden!
26 Toen trad Nebukadnessar op de deur van de brandende
vuuroven toe; hij nam het woord en zeide:
Sadrak, Mesak en Abednego, gij dienaars van de
allerhoogste God, treedt naar buiten en komt hier!
Toen kwamen Sadrak, Mesak en Abednego uit het
vuur.
27 En de stadhouders, de oversten, de landvoogden
en de raadsheren des konings kwamen bijeen; zij
zagen, dat het vuur geen macht had gehad over
de lichamen van deze mannen, dat hun hoofdhaar
niet was geschroeid, dat hun mantels ongeschonden
gebleven waren, ja, dat er zelfs geen brandlucht
aan hen gekomen was.
28 Nebukadnessar hief aan en zeide: Geloofd zij de
God van Sadrak, Mesak en Abednego! Hij heeft
zijn engel gezonden en zijn dienaren bevrijd, die
zich op Hem hebben verlaten, het bevel des
konings hebben overtreden, en hun lichamen prijsgegeven,
omdat zij geen enkele god willen vereren
of aanbidden dan alleen hun God.
29 Daarom wordt door mij een gebod uitgevaardigd,
dat ieder, tot welk volk, tot welke natie of taal hij
ook behore, die enig oneerbiedig woord spreekt
tegen de God van Sadrak, Mesak en Abednego, in
stukken gehouwen en dat zijn huis tot een puinhoop
gemaakt zal worden, omdat er geen andere
god is, die zo verlossen kan.
30 Toen bewees de koning Sadrak, Mesak en
Abednego bijzondere gunst, in het gewest Babel.

D a n i ë l 4

1 Koning Nebukadnessar aan alle volken, natien en
talen, die op de gehele aarde wonen: uw vrede zij
groot!
2 Het heeft mij behaagd de tekenen en wonderen
die de allerhoogste God aan mij gedaan heeft te
verkondigen;
3 Hoe groot zijn zijn tekenen en hoe machtig zijn wonderen!
Zijn koningschap is een eeuwig koningschap,
en zijn heerschappij van geslacht tot geslacht!
4 Ik, Nebukadnessar, bevond mij rustig in mijn huis
en in goede welstand in mijn paleis;
5 Daar zag ik een droom, die mij verschrikte; en
droombeelden op mijn legerstede en gezichten die
mij voor ogen kwamen, verontrustten mij!
6 Toen werd door mij bevel gegeven, dat men al de
wijzen van Babel tot mij zou brengen, opdat zij mij
de uitlegging van de droom zouden bekendmaken.
7 Daarop kwamen de geleerden, de bezweerders, de
Chaldeeen en de waarzeggers, en ik vertelde hun
de droom, maar zij konden mij zijn uitlegging niet
bekendmaken.
8 Doch ten laatste kwam tot mij Daniel, naar de
naam van mijn god Beltesassar genoemd, in wie
de geest der heilige goden woont, en ik vertelde
hem de droom:
9 Beltesassar, gij hoofd der geleerden, van wie ik
weet, dat de geest der heilige goden in u woont,
en dat geen enkele verborgenheid u moeite veroorzaakt,
vertel mij de gezichten van mijn droom
die ik gezien heb, namelijk de uitlegging daarvan.
10 Wat de gezichten betreft, die mij op mijn legerstede
voor ogen kwamen, ik zag: er stond een boom
midden op de aarde, van grote hoogte;
11 Die boom was groot en sterk, zijn hoogte reikte
tot aan de hemel, en hij was te zien tot aan het
einde der gehele aarde;
12 Zijn loof was schoon en zijn vrucht zo overvloedig,
dat hij voedsel bood voor allen; onder hem zocht
het gedierte des velds schaduw en in zijn takken
nestelde het gevogelte des hemels, en al wat leeft
werd door hem gevoed.
13 Ik zag in de gezichten die mij op mijn legerstede
voor ogen kwamen, en zie, een wachter, een heilige,
daalde uit de hemel neer;
14 Hij riep luide en sprak aldus: Houwt de boom om
en kapt zijn takken, stroopt zijn loof af en verstrooit
zijn vruchten; het gedierte vliede van onder
hem weg en het gevogelte uit zijn takken;
15 Laat echter zijn wortelstomp in de aarde staan, en
wel omsloten door een band van ijzer en koper, in
het jonge groen van het veld; en door de dauw
des hemels worde hij bevochtigd en hij hebbe met
het gedierte zijn deel aan het gras der aarde;
16 Zijn hart worde veranderd zodat het niet meer een
mensenhart is; een dierenhart worde hem gegeven;
en zeven tijden zullen over hem voorbijgaan.
17 Dit bevel berust op het besluit der wachters en
deze zaak op het woord der heiligen, opdat de
levenden mogen weten, dat de Allerhoogste macht
heeft over het koningschap der mensen en dat
geeft aan wie Hij wil, ja, zelfs de nederigste onder
de mensen daarin aanstelt.
18 Deze droom heb ik, koning Nebukadnessar,
gezien; gij nu, Beltesassar, zeg mij de uitlegging,
omdat alle wijzen uit mijn koninkrijk mij de uitlegging
niet kunnen bekendmaken; doch gij zijt ertoe
in staat, daar de geest der heilige goden in u
woont.
19 Toen stond Daniel, wiens naam Beltesassar is, voor
een ogenblik verbijsterd en zijn gedachten verontrustten
hem. De koning zeide: Beltesassar, laat de
droom en de uitlegging u niet verontrusten.
Beltesassar antwoordde: Mijn heer, moge de
droom hun gelden, die u haten, en zijn uitlegging
uw tegenstanders.
20 De boom die gij gezien hebt, die groot en sterk
was, welks hoogte tot de hemel reikte en die over
de gehele aarde te zien was,
21 Welks loof schoon en welks vrucht zo overvloedig
was, dat hij voedsel bood voor allen, onder welke
het gedierte des velds huisde en in welks takken
het gevogelte des hemels nestelde;
22 Dat zijt gij, o koning, die groot en sterk zijt
geworden, wiens grootheid zo is toegenomen, dat
zij tot aan de hemel reikt, en wiens heerschappij
zich uitstrekt tot aan het einde der aarde.
23 Dat nu de koning een wachter, een heilige, heeft
zien neerdalen uit de hemel, die zeide: Houwt de
boom om en vernietigt hem, laat evenwel zijn
wortelstomp in de aarde staan, en wel omsloten
door een band van ijzer en koper, in het jonge
groen van het veld, en door de dauw des hemels
worde hij bevochtigd, en zijn deel zij met het
gedierte des velds, totdat zeven tijden over hem
zijn voorbijgegaan.
24 Dit is de uitlegging, o koning, en dit is het besluit
des Allerhoogsten over mijn heer, de koning:
25 Men zal u verstoten uit de gemeenschap der mensen
en uw verblijf zal wezen bij het gedierte des
velds; men zal u gras te eten geven als de runderen
en u door de dauw des hemels laten bevochtigen;
en zeven tijden zullen over u voorbijgaan,
totdat gij erkent, dat de Allerhoogste macht heeft
over het koningschap der mensen en dat geeft aan
wie Hij wil.
26 Dat men echter zeide de wortelstomp van de
boom te laten staan, betekent: uw koningschap zal
bestendig zijn van het ogenblik af, dat gij erkent,
dat de hemel de heerschappij heeft.
27 Daarom, o koning, laat mijn raad u welgevallig
zijn: doe uw zonden teniet door rechtvaardigheid
en uw ongerechtigheden door erbarming jegens
ellendigen; of er misschien verlenging van uw rust
wezen moge.
28 Dit alles overkwam koning Nebukadnessar.
29 Na verloop van twaalf maanden, toen hij aan het
wandelen was op het koninklijk paleis in Babel,
30 Nam de koning het woord en zeide: Is dit niet het
grote Babel, dat ik gebouwd heb tot een koninklijke
woonstede door de sterkte mijner macht en tot
eer mijner majesteit?
31 Nog was dat woord in des konings mond, toen er
een stem nederklonk uit de hemel: U wordt aangezegd,
o koning Nebukadnessar: het koningschap is
van u geweken,
32 Men verstoot u uit de gemeenschap der mensen
en uw verblijf is bij het gedierte des velds; gras zal
men u te eten geven als aan de runderen; en
zeven tijden zullen over u voorbijgaan, totdat gij
erkent, dat de Allerhoogste macht heeft over het
koningschap der mensen en dat geeft aan wie Hij
wil.
33 Op hetzelfde ogenblik ging dat woord aan
Nebukadnessar in vervulling, en hij werd uit de
gemeenschap der mensen verstoten en at gras als
de runderen en door de dauw des hemels werd
zijn lichaam bevochtigd, totdat zijn haar lang
werd als [de] [veren] der arenden en zijn nagels
als die der vogels.
34 Maar na verloop van de gestelde tijd sloeg ik,
Nebukadnessar, mijn ogen op naar de hemel, en
mijn verstand keerde in mij terug. Toen prees ik de
Allerhoogste en roemde en verheerlijkte ik de eeuwig
Levende, omdat zijn heerschappij een eeuwige
heerschappij is en zijn koningschap van geslacht
tot geslacht.
35 Ja, alle bewoners der aarde worden als niets
geacht; Hij doet naar zijn wil met het heer des
hemels en de bewoners der aarde: en niemand is
er, die zijn hand kan weerhouden of tot Hem kan
zeggen: wat doet Gij?
36 Terzelfder tijd, dat mijn verstand in mij terugkeerde,
keerden ook, tot roem van mijn koningschap,
mijn majesteit en mijn luister tot mij terug; mijn
raadsheren en machthebbers zochten mij weer op,
ik werd in mijn koningschap hersteld, ja, grotere
heerlijkheid dan vroeger werd mij geschonken.
37 Nu roem, verhef en verheerlijk ik, Nebukadnessar,
de Koning des hemels, wiens werken alle waarheid
en wiens paden recht zijn, en die hen die in hoogmoed
wandelen, vermag te vernederen.

D a n i ë l 5

1 Koning Belsassar richtte een grote maaltijd aan
voor zijn machthebbers, duizend in getal; en in
tegenwoordigheid van die duizend was hij aan het
wijndrinken.
2 Belsassar beval bij het genot van de wijn, dat men
het gouden en zilveren gerei zou brengen, dat zijn
vader Nebukadnessar uit de tempel te Jeruzalem
had weggevoerd, opdat de koning en zijn machthebbers,
zijn gemalinnen en zijn bijvrouwen daaruit
zouden drinken.
3 Daarop bracht men het gouden gerei dat uit de
tempel, het huis Gods te Jeruzalem, was weggevoerd,
en de koning en zijn machthebbers, zijn
gemalinnen en zijn bijvrouwen, dronken daaruit;
4 Zij dronken wijn en roemden de goden van goud
en zilver, koper, ijzer, hout en steen.
5 Terzelfder tijd verschenen vingers van een mensenhand,
die tegenover de luchter op de kalk van de
wand van het koninklijk paleis schreven, en de
koning zag de rug van de hand, die aan het schrijven
was.
6 Toen verschoot de koning van kleur, en zijn
gedachten verontrustten hem, zijn heupgewrichten
werden los en zijn knieen stieten tegen elkaar.
7 En de koning riep met luider stem, dat men de
bezweerders, Chaldeeen en waarzeggers zou doen
komen. De koning nam het woord en zeide tot de
wijzen van Babel: Ieder die dit schrift kan lezen en
mij de uitlegging daarvan kan te kennen geven,
zal met purper bekleed worden, een gouden keten
zal om zijn hals gehangen worden, en hij zal als
de derde in het koninkrijk heersen.
8 Toen waren al de wijzen des konings, die gekomen
waren, niet in staat het schrift te lezen en de uitlegging
daarvan de koning bekend te maken.
9 Daarop werd koning Belsassar ten zeerste ontsteld
en hij verschoot van kleur; ook zijn machthebbers
waren ontzet.
10 Naar aanleiding van de woorden van de koning en
zijn machthebbers trad de koningin de feestzaal
binnen. De koningin nam het woord en zeide: O,
koning leef in eeuwigheid! Laten uw gedachten u
niet verontrusten, en uw kleur verschiete niet:
11 Er is een man in uw koninkrijk, in wie de geest der
heilige goden woont, en in wie in de dagen van
uw vader verlichting, verstand en wijsheid, als de
wijsheid der goden, gevonden werd; hem heeft
koning Nebukadnessar, uw vader tot hoofd der
geleerden, bezweerders, Chaldeeen en waarzeggers
aangesteld. Uw vader, o koning.
12 Omdat dan een uitnemende geest en kennis en
verstand, uitlegging van dromen, onthulling van
verborgenheden en ontwarring van knopen in hem
gevonden wordt, in Daniel, aan wie de koning de
naam Beltesassar gegeven heeft, laat dan nu
Daniel geroepen worden en hij zal de uitlegging te
kennen geven.
13 Toen werd Daniel tot de koning gebracht. De koning
nam het woord en zeide tot Daniel: Zijt gij die
Daniel, die tot de ballingen van Juda behoort, welke
de koning, mijn vader, uit Juda heeft weggevoerd?
14 Nu, ik heb van u gehoord, dat de geest der goden
in u woont, en dat verlichting, verstand en wijsheid
in bijzondere mate in u gevonden worden.
15 En nu zijn tot mij gebracht de wijzen, de bezweerders,
opdat zij dit schrift zouden lezen en mij de
uitlegging daarvan zouden bekendmaken, maar zij
zijn niet in staat de uitlegging van de woorden te
kennen te geven;
16 Maar ik heb van u gehoord, dat gij uitleggingen
kunt geven en knopen ontwarren; nu dan, indien
gij het schrift kunt lezen en mij de uitlegging
daarvan kunt bekendmaken, dan zult gij met purper
bekleed worden en een gouden keten zal om
uw hals gehangen worden, en gij zult als de derde
in het koninkrijk heersen.
17 Daarop antwoordde Daniel de koning: Behoud uw
geschenken, en schenk uw gaven aan een ander;
nochtans zal ik het schrift voor de koning lezen en
hem de uitlegging bekendmaken.
18 O koning, God, de Allerhoogste, heeft uw vader
Nebukadnessar koninklijke macht, grootheid, eer
en majesteit geschonken,
19 En ten gevolge van de grootheid die Hij hem
geschonken had, leefden alle volken, natien en talen
voor hem in vrees en beven; wie hij wilde, doodde
hij, en wie hij wilde, liet hij leven; wie hij wilde, verhoogde
hij, en wie hij wilde, vernederde hij.
20 Maar toen zijn hart zich verhief en zijn geest zich
verhardde, zodat hij overmoedig werd, is hij van
zijn koninklijke troon gestoten, en heeft men de
eer van hem weggenomen;
21 Ja, uit de gemeenschap der mensen werd hij verstoten
en zijn hart werd aan dat van de dieren
gelijk, en bij de wilde ezels was zijn verblijfplaats;
men gaf hem gras te eten als aan de runderen en
door de dauw des hemels werd zijn lichaam
bevochtigd, totdat hij erkende, dat God, de
Allerhoogste, macht heeft over het koningschap
der mensen en daarin aanstelt wie Hij wil.
22 Gij echter, zijn zoon Belsassar, hebt uw hart niet
verootmoedigd, hoewel gij dit alles wist,
23 Maar gij hebt u tegen de Heer des hemels verheven:
men heeft het gerei uit zijn tempel voor u gebracht,
en gij en uw machthebbers, uw gemalinnen en uw
bijvrouwen hebben daaruit wijn gedronken; gij hebt
de goden geroemd van zilver en goud, koper, ijzer,
hout en steen, die niet zien of horen of kennis hebben,
maar de God, in wiens hand uw adem is en die
al uw paden beschikt, Hem hebt gij niet verheerlijkt.
24 Toen is door Hem de rug van een hand gezonden
en dat schrift geschreven.
25 Dit is het schrift, dat geschreven is: Mene, mene,
tekel ufarsin.
26 Dit is de uitlegging van de woorden: Mene: God
heeft uw koningschap geteld en er een einde aan
gemaakt;
27 Tekel: gij zijt in de weegschaal gewogen en te
licht bevonden;
28 Peres: uw koninkrijk is gebroken en aan de Meden
en Perzen gegeven.
29 Toen bekleedde men Daniel, op bevel van
Belsassar, met purper en hing hem een gouden
keten om de hals, en men riep over hem uit, dat
hij de derde heerser in het koninkrijk zou zijn.
30 In dezelfde nacht werd Belsassar, de koning der
Chaldeeen, gedood.

D a n i ë l 6

1 Darius, de Meder, ontving het koningschap, toen
hij tweeenzestig jaar oud was.
2 Het behaagde Darius over het koninkrijk honderd
en twintig stadhouders aan te stellen, die over het
gehele koninkrijk verdeeld zouden zijn;
3 En over hen drie rijksbestuurders, van welke Daniel er
een was; aan hen moesten die stadhouders rekenschap
geven, opdat de koning geen schade zou lijden.
4 Toen overtrof deze Daniel de rijksbestuurders en
de stadhouders, doordat een uitnemende geest in
hem was; en de koning was van zins hem over het
gehele koninkrijk te stellen.
5 Daarop trachtten de rijksbestuurders en de stadhouders
een grond voor een aanklacht tegen Daniel te
vinden inzake het rijksbewind, maar zij konden
geen enkele grond voor een aanklacht of iets verkeerds
vinden, omdat hij getrouw was en er geen
verzuim of iets verkeerds bij hem gevonden werd.
6 Toen zeiden die mannen: Wij zullen tegen deze Daniel
geen enkele grond voor een aanklacht vinden, tenzij
wij iets tegen hem vinden in de dienst van zijn God.
7 Daarop drongen die rijksbestuurders en stadhouders
onstuimig bij de koning aan en zeiden tot
hem: O koning Darius, leef in eeuwigheid!
8 Alle rijksbestuurders van het koninkrijk, oversten,
stadhouders, raadsheren en landvoogden hebben
zich beraden, dat een koninklijk besluit behoort te
worden uitgevaardigd en een verbod vastgesteld,
dat ieder die binnen dertig dagen een verzoek
richt tot enige god of mens behalve tot u, o
koning, in de leeuwenkuil zal worden geworpen.
9 Vaardig dan nu, o koning, dat verbod uit en schrijf
een bevelschrift, dat onveranderlijk is, naar de wet
der Meden en Perzen, die niet kan worden herroepen.
10 Dus schreef koning Darius dat bevelschrift met dat
verbod.
11 Zodra Daniel vernomen had, dat het bevelschrift
geschreven was, ging hij naar zijn huis; nu had hij
in zijn bovenvertrek open vensters aan de kant van
Jeruzalem; en driemaal daags boog hij zich neder
op zijn knieen en bad en loofde zijn God, juist
zoals hij dat tevoren placht te doen.
12 Toen snelden die mannen toe en vonden Daniel
biddende en smekende tot zijn God.
13 Daarop naderden zij tot de koning en spraken tot
hem over het koninklijk verbod: Hebt gij niet een
verbod uitgevaardigd, dat ieder mens, die binnen
dertig dagen een verzoek richt tot enige god of
mens behalve tot u, o koning, in de leeuwenkuil
zal worden geworpen? De koning antwoordde: De
zaak staat vast naar de wet der Meden en Perzen,
die niet kan worden herroepen.
14 Toen zeiden zij tot de koning: Daniel, een van de
ballingen uit Juda, heeft geen acht geslagen op u,
o koning, noch op het verbod dat gij hebt uitgevaardigd,
maar driemaal daags verricht hij zijn
gebed.
15 Zodra de koning de zaak gehoord had, mishaagde
zij hem ten zeerste, en hij zon op middelen om
Daniel te bevrijden, ja, tot zonsondergang gaf hij
zich moeite om hem te redden.
16 Toen drongen die mannen onstuimig bij de koning
aan en zeiden tot hem: Weet o koning, dat het
een wet van Meden en Perzen is, dat geen enkel
verbod of besluit, dat de koning heeft uitgevaardigd,
veranderd kan worden.
17 Daarop gaf de koning bevel en men haalde Daniel
en wierp hem in de leeuwenkuil. De koning nam
het woord en zeide tot Daniel: Uw God, die gij zo
volhardend dient, die bevrijde u!
18 En er werd een steen gebracht en op de opening
van de kuil gelegd, en de koning verzegelde die
met zijn zegelring en met de zegelring van zijn
machthebbers, opdat er niets zou worden veranderd
met betrekking tot Daniel.
19 Toen ging de koning naar zijn paleis en bracht de
nacht vastend door; en hij liet niets tot afleiding
voor zich brengen, en zijn slaap vlood van hem.
20 Bij het ochtendkrieken, toen het licht werd, stond de
koning op en ging inderhaast naar de leeuwenkuil,
21 En toen hij nabij de kuil kwam, riep hij Daniel toe
met droeve stem; de koning nam het woord en
zeide tot Daniel: Daniel, gij dienaar van de levende
God, heeft uw God, die gij zo volhardend
dient, u van de leeuwen kunnen bevrijden?
22 Toen sprak Daniel tot de koning: O, koning, leef in
eeuwigheid!
23 Mijn God heeft zijn engel gezonden en de muil
der leeuwen toegesloten, en zij hebben mij geen
kwaad gedaan, omdat ik voor Hem onschuldig ben
bevonden; maar ook tegen u, o koning, heb ik
geen misdaad begaan.
24 Toen werd de koning ten zeerste verheugd en hij
gaf bevel, dat men Daniel uit de kuil zou optrekken;
Daniel werd uit de kuil opgetrokken, en
generlei letsel werd aan hem gevonden, omdat hij
op zijn God had vertrouwd.
25 En de koning gaf bevel, en men haalde die mannen
die de aanklacht tegen Daniel ingebracht hadden en
wierp hen in de leeuwenkuil, hen, hun kinderen en
hun vrouwen, en zij hadden de bodem van de kuil
nog niet bereikt, of de leeuwen maakten zich van hen
meester; zelfs al hun beenderen vermorzelden zij.
26 Daarna schreef koning Darius aan alle volken,
natien en talen, die de ganse aarde bewonen: Uw
vrede zij groot!
27 Door mij wordt bevel gegeven, dat men in het gehele
machtsgebied van mijn koninkrijk voor de God van
Daniel zal vrezen en beven; want Hij is de levende
God, die blijft in eeuwigheid; zijn koningschap is
onverderfelijk en zijn heerschappij duurt tot het einde;
28 Hij bevrijdt en redt, en doet tekenen en wonderen
in hemel en op aarde, Hij die Daniel uit de macht
der leeuwen heeft bevrijd.
29 En deze Daniel stond in hoog aanzien onder het
koningschap van Darius en onder het koningschap
van Kores, de Pers.

D a n i ë l 7

1 In het eerste jaar van Belsassar, de koning van
Babel, zag Daniel een droom en gezichten die hem
op zijn legerstede voor ogen kwamen. Toen
schreef hij de droom op.
2 Begin van het bericht. Daniel hief aan en zeide: Ik
had in de nacht een gezicht en zie, de vier winden
des hemels brachten de grote zee in beroering,
3 En vier grote dieren stegen uit de zee op, het ene
verschillend van het andere.
4 Het eerste geleek op een leeuw, en het had adelaarsvleugels.
Terwijl ik bleef toezien, werden het
de vleugels uitgerukt, en werd het van de grond
opgeheven en op twee voeten overeind gezet als
een mens, en werd het een mensenhart gegeven.
5 En zie, een ander dier, het tweede, geleek op een
beer; het richtte zich op de ene zijde op, en drie
ribben waren in zijn muil tussen zijn tanden; en
men sprak tegen hem aldus: sta op, eet veel vlees.
6 Daarna zag ik, en zie, een ander dier, gelijk een
panter; het had vier vogelvleugels op zijn rug en
vier koppen. En aan hem werd heerschappij gegeven.
7 Daarna zag ik in de nachtgezichten en zie, een
vierde dier, vreselijk, schrikwekkend en geweldig
sterk; het had grote, ijzeren tanden: het at en vermaalde,
en wat overbleef, vertrad het met zijn
poten; en dit dier verschilde van alle vorige, en
het had tien horens.
8 Terwijl ik op die horens lette, zie, daartussen verhief
zich een andere kleine horen, en drie van de
vorige horens werden daarvoor uitgerukt; en zie,
in die horen waren ogen als mensenogen en een
mond vol grootspraak.
9 Terwijl ik bleef toekijken, werden tronen opgesteld,
en een Oude van dagen zette Zich neder;
zijn kleed was wit als sneeuw en zijn hoofdhaar
blank als wol; zijn troon bestond uit vuurvlammen,
de raderen daarvan uit laaiend vuur;
10 En een stroom van vuur welde op en vloeide voor
hem uit; duizendmaal duizenden dienden hem en
tienduizend maal tienduizenden stonden voor
hem. De vierschaar zette zich neder en de boeken
werden geopend.
11 Toen keek ik toe vanwege het geluid der grote
woorden welke de horen sprak; terwijl ik bleef toekijken,
werd het dier gedood, zijn lichaam werd vernietigd
en prijsgegeven aan de brand van het vuur.
12 Ook aan de overige dieren werd de heerschappij
ontnomen, en hun werd een levensduur gegeven
tot tijd en wijle.
13 Ik bleef toekijken in de nachtgezichten en zie, met
de wolken des hemels kwam iemand gelijk een
mensenzoon; hij begaf zich tot de Oude van
dagen, en men leidde hem voor deze;
14 En hem werd heerschappij gegeven en eer en
koninklijke macht, en alle volken, natien en talen
dienden hem. Zijn heerschappij is een eeuwige
heerschappij, die niet zal vergaan, en zijn koningschap
is een, dat onverderfelijk is.
15 De geest van mij, Daniel, was ontroerd in mijn
binnenste, en de gezichten die mij voor ogen
waren gekomen, ontstelden mij.
16 Ik naderde een van hen die daar stonden, en vroeg
hem de ware zin van dit alles, en hij sprak tot mij
en gaf mij de uitlegging daarvan te kennen:
17 Die grote dieren, die vier, zijn vier koningen die
uit de aarde zullen opkomen;
18 Daarna zullen de heiligen des Allerhoogsten het
koningschap ontvangen, en zij zullen het koningschap
bezitten tot in eeuwigheid, ja, tot in eeuwigheid
der eeuwigheden.
19 Toen wilde ik de ware zin weten van het vierde
dier, dat van die alle verschilde, dat buitengewoon
vreselijk was met zijn ijzeren tanden en zijn koperen
klauwen, dat at en vermaalde en wat overbleef
met zijn poten vertrad,
20 En van de tien horens, welke op zijn kop waren,
en van die andere, die zich verhief en waarvoor er
drie uitvielen, terwijl deze horen met ogen en een
mond vol grootspraak, er groter uitzag dan de
andere.
21 Ik zag, dat die horen strijd voerde tegen de heiligen
en hen overmocht,
22 Totdat de Oude van dagen kwam en recht verschaft
werd aan de heiligen des Allerhoogsten en
de tijd naderde, dat de heiligen het koningschap
in bezit kregen.
23 Hij sprak aldus: Dat vierde dier is het vierde
koninkrijk, dat op aarde zal zijn, dat verschillen zal
van alle [andere] koninkrijken, en dat de gehele
aarde zal verslinden en haar zal vertreden en vermorzelen.
24 En de tien horens; uit dat koninkrijk zullen tien
koningen opstaan, en na hen zal een ander
opstaan; die zal van de vorige verschillen en drie
koningen ten val brengen.
25 Hij zal woorden spreken tegen de Allerhoogste, en
de heiligen des Allerhoogsten te gronde richten;
hij zal er op uit zijn tijden en wet te veranderen,
en zij zullen in zijn macht gegeven worden voor
een tijd en tijden en een halve tijd;
26 Dan zal de vierschaar zich nederzetten, en men zal
hem de heerschappij ontnemen en hem verdelgen
en vernietigen tot het einde.
27 En het koningschap, de macht en de grootheid der
koninkrijken onder de ganse hemel zal gegeven
worden aan het volk van de heiligen des
Allerhoogsten: zijn koningschap is een eeuwig
koningschap, en alle machten zullen het dienen en
gehoorzamen.
28 Hier eindigt het bericht. Wat mij, Daniel, betreft,
mijn gedachten ontstelden mij zeer, zodat mijn
gelaatskleur verschoot; en ik bewaarde deze woorden
in mijn hart.

D a n i ë l 8

1 Daniel, een gezicht, na het gezicht, dat mij eerder
verschenen was.
2 Ik zag in het gezicht (ik bevond mij, toen ik dat
zag, in de burcht Susan, die in het gewest Elam
ligt) ik zag in het gezicht, dat ik mij bevond bij de
stroom de Ulai.
3 Toen ik mijn ogen opsloeg, zag ik, en zie, een ram
stond voor de stroom; hij had twee horens, en die
horens waren hoog, de ene echter was hoger dan
de andere, en de hoogste rees het laatst op.
4 Ik zag de ram stoten naar het westen, naar het
noorden en naar het zuiden, en geen enkel dier
kon tegen hem standhouden; er was niemand die
redden kon uit zijn macht, en hij deed naar zijn
welgevallen en maakte zich groot.
5 Maar terwijl ik nauwkeurig acht gaf, zie, daar
kwam een geitebok van uit het westen over de
gehele aarde zonder de aarde aan te raken; en de
bok had een opvallende horen tussen zijn ogen.
6 En hij kwam tot de ram met de twee horens, die ik
voor de stroom had zien staan, en rende op hem
toe in zijn grimmige kracht;
7 Ik zag, dat hij tot vlak bij de ram kwam; verbitterd
stiet hij de ram, brak zijn beide horens, en er was
geen kracht in de ram om tegen hem stand te
houden; hij wierp hem ter aarde en vertrad hem,
en er was niemand die de ram uit zijn macht
redde.
8 De geitebok nu maakte zich bovenmate groot,
maar toen hij machtig werd, brak de grote horen
af, en vier opvallende horens rezen in diens plaats
op, naar de vier windstreken des hemels.
9 En uit een daarvan kwam weer een horen voort,
die klein begon, maar die zeer groot werd tegen
het zuiden, tegen het oosten en tegen het Sieraad,
10 Ja, zijn grootheid reikte tot aan het heer des
hemels, en hij deed er van het heer, namelijk van
de sterren, ter aarde vallen, en vertrapte ze.
11 Zelfs tegen de vorst van het heer maakte hij zich
groot, en Hem werd het dagelijks offer ontnomen
en zijn heilige woning werd neergeworpen.
12 En een eredienst werd in overtreding ingesteld
tegenover het dagelijks offer; en hij wierp de
waarheid ter aarde, en wat hij ook deed, gelukte
hem.
13 Toen hoorde ik een heilige spreken, en een andere
heilige zeide tot degene die gesproken had:
Hoelang zal dit gezicht gelden; het dagelijks offer
en de ontzettende overtreding, het prijsgeven van
het heiligdom en het vertrappen van het heer?
14 En hij zeide tot mij: Tweeduizend driehonderd
avonden en morgens; dan zal het heiligdom in
rechten hersteld worden.
15 Toen ik, Daniel, het gezicht zag en het trachtte te
verstaan, zie, daar stond iemand voor mij, die er
uitzag als een man,
16 En ik hoorde een menselijke stem over de Ulai,
welke zeide: Gabriel, doe deze het gezicht verstaan.
17 En hij kwam tot waar ik stond, en toen hij kwam,
schrikte ik en wierp mij op mijn aangezicht, maar
hij zeide tot mij: Versta, mensenkind, dat het
gezicht doelt op de tijd van het einde.
18 Toen hij nu met mij sprak, viel ik bezwijmd op
mijn aangezicht ter aarde; hij echter raakte mij aan
en deed mij overeind staan,
19 En zeide: Zie, ik maak u bekend wat geschieden
zal in het laatst van de gramschap; want het doelt
op het tijdstip van het einde.
20 De ram die gij gezien hebt, met de twee horens,
doelt op de koningen der Meden en Perzen,
21 En de harige geitebok op de koning van
Griekenland, en de grote horen die tussen zijn
ogen stond, dat is de eerste koning.
22 En dat die afbrak en er vier in zijn plaats kwamen
te staan: vier koninkrijken zullen uit het volk ontstaan,
doch zonder zijn kracht.
23 En in het laatst van hun koningschap, als de boosdoeners
de maat hebben volgemaakt, zal er een
koning opstaan, hard van aangezicht en bedreven
in listen.
24 En zijn kracht zal sterk zijn (maar niet door eigen
kracht) en op ontstellende wijze zal hij verderf
brengen, en wat hij onderneemt zal hem gelukken;
machtigen zal hij verderven, ook het volk der heiligen.
25 En door zijn sluwheid zal hij het bedrog dat hij
aanwendt, doen gelukken; hij zal zich in zijn hart
verheffen, en onverhoeds velen verderven. Ook
tegen de Vorst der vorsten zal hij optreden, doch
zonder mensenhanden zal hij vernietigd worden.
26 En het gezicht van de avonden en de morgens,
waarvan gesproken werd, dat is waarheid. Gij nu,
houd het gezicht verborgen, want het ziet op een
verre toekomst.
27 En ik, Daniel, was uitgeput en was enige dagen
ziek; daarna stond ik op en verrichtte de dienst bij
de koning. En ik was verbijsterd over het gezicht,
maar niemand merkte het.

D a n i ë l 9

1 In het eerste jaar van Darius, de zoon van
Ahasveros, uit het geslacht der Meden, die koning
geworden was over het koninkrijk der Chaldeeen;
2 In het eerste jaar van zijn koningschap lette ik,
Daniel, in de boeken op het getal van de jaren,
waarover het woord des Heren tot de profeet
Jeremia gekomen was, dat Hij over de puinhopen
van Jeruzalem zeventig jaar zou doen verlopen.
3 En ik richtte mijn aangezicht tot de Here God om
te bidden en te smeken, in vasten en in zak en as.
4 En ik bad tot de Here, mijn God, en deed schuldbelijdenis
en zeide: Ach Here, Gij grote en geduchte
God, die vasthoudt aan het verbond en de goedertierenheid
jegens hen die U liefhebben en uw
geboden bewaren;
5 Wij hebben gezondigd en misdreven, wij hebben
goddeloos gehandeld en zijn wederspannig
geweest; wij zijn afgeweken van uw geboden en
van uw verordeningen,
6 En wij hebben niet geluisterd naar uw knechten,
de profeten, die in uw naam gesproken hebben tot
onze koningen, onze vorsten en onze vaderen, en
tot het ganse volk des lands.
7 Bij U, Here, is de gerechtigheid, maar bij ons een
beschaamd gelaat, gelijk heden ten dage, bij de
mannen van Juda, de inwoners van Jeruzalem en
bij geheel Israel, bij hen die dichtbij en die veraf
wonen in al de landen waarheen Gij hen hebt verstoten
om de ontrouw die zij jegens U hebben
gepleegd.
8 Here, bij ons is een beschaamd gelaat, bij onze
koningen, onze vorsten en onze vaderen, want wij
hebben tegen U gezondigd.
9 Bij de Here, onze God, is barmhartigheid en vergeving,
hoewel wij tegen Hem wederspannig zijn
geweest,
10 Niet geluisterd hebben naar de stem van de Here,
onze God, en niet gewandeld hebben naar de wetten
die Hij ons gegeven heeft door de dienst van
zijn knechten, de profeten.
11 Ja, geheel Israel heeft uw wet overtreden en is
afgeweken door niet te luisteren naar uw stem.
Daarom is over ons uitgestort de met een eed
bekrachtigde vloek, welke geschreven staat in de
wet van Mozes, de knecht Gods, want wij hebben
tegen Hem gezondigd.
12 En Hij heeft de woorden bevestigd, die Hij gesproken
had over ons en over onze regeerders, die ons
bestuurden, door zulk een groot onheil over ons te
brengen, als er nergens geweest is onder de ganse
hemel, behalve in Jeruzalem.
13 Zoals geschreven staat in de wet van Mozes, is al
dit onheil over ons gekomen, en wij hebben de
Here, onze God, niet vermurwd door ons te bekeren
van onze ongerechtigheden en acht te slaan
op uw waarheid.
14 Daarom was de Here wakker om het onheil over
ons te brengen; want de Here, onze God, is rechtvaardig
in al de werken die Hij doet, maar wij hebben
niet geluisterd naar zijn stem.
15 Nu dan, Here, onze God, die uw volk uit het land
Egypte hebt geleid met een sterke hand en U een
naam hebt gemaakt, gelijk heden ten dage; wij
hebben gezondigd, wij hebben goddeloos gehandeld.
16 Here, mogen naar al uw gerechtigheid uw toorn
en uw grimmigheid zich toch afwenden van uw
stad Jeruzalem, uw heilige berg; want om onze
zonden en om de ongerechtigheden onzer vaderen
zijn Jeruzalem en uw volk tot een smaad geworden
voor allen om ons heen.
17 Nu dan, hoor, o onze God, naar het gebed van uw
knecht en naar zijn smeking en doe uw aangezicht
lichten over uw verwoest heiligdom, om des Heren
wil.
18 Neig, mijn God, uw oor en hoor; open uw ogen
en zie onze verwoestingen en de stad waarover uw
naam is uitgeroepen; want niet op grond van onze
gerechtigheden storten wij onze smeekbeden voor
U uit, maar op grond van uw grote barmhartigheden.
19 O Here, hoor! o Here, vergeef! O Here, merk op!
Treed handelend op; toef niet om uwszelfswil,
mijn God, want uw naam is uitgeroepen over uw
stad en over uw volk.
20 Terwijl ik nog sprak en bad en mijn zonde en de
zonde van mijn volk Israel beleed, en mijn smeking
over de heilige berg mijns Gods uitstortte voor de
Here, mijn God,ƒ
21 Terwijl ik nog sprak in het gebed, kwam de man
Gabriel, die ik tevoren gezien had in het gezicht,
in ijlende vlucht tot vlak bij mij op de tijd van het
avondoffer.
22 Daniel, nu ben ik uitgegaan om u een klaar inzicht
te geven.
23 Bij het begin van uw smeekbede is er een woord
uitgegaan, en ik ben gekomen om het u mede te
delen, want gij zijt zeer bemind. Let dus op het
woord en sla acht op het gezicht.
24 Zeventig weken zijn bepaald over uw volk en uw
heilige stad, om de overtreding te voleindigen, de
zonde af te sluiten, de ongerechtigheid te verzoenen,
en om eeuwige gerechtigheid te brengen,
gezicht en profeet te bezegelen en iets allerheiligst
te zalven.
25 Weet dan en versta: vanaf het ogenblik, dat het
woord uitging om Jeruzalem te herstellen en te
herbouwen tot op een gezalfde, een vorst, zijn
zeven weken; en tweeenzestig weken lang zal het
hersteld en herbouwd blijven, met plein en gracht,
maar in de druk der tijden.
26 En na de tweeenzestig weken zal een gezalfde
worden uitgeroeid, terwijl er niets tegen hem is;
en het volk van een vorst die komen zal, zal de
stad en het heiligdom te gronde richten, maar zijn
einde zal zijn in de overstroming; en tot het einde
toe zal er strijd zijn: verwoestingen, waartoe vast
besloten is.
27 En hij zal het verbond voor velen zwaar maken,
een week lang; in de helft van de week zal hij
slachtoffer en spijsoffer doen ophouden; en op een
vleugel van gruwelen zal een verwoester komen,
en wel tot aan de voleinding toe, en waartoe vast
besloten is, dat zal zich uitstorten over wat woest
is.

D a n i ë l 1 0

1 In het derde jaar van Kores, de koning der Perzen,
werd aan Daniel, die Beltesassar genoemd werd,
een woord geopenbaard; dat woord was waarheid
en sprak van grote nood. En hij gaf acht op dat
woord en had aandacht voor het gezicht.
2 In die dagen bracht ik, Daniel, drie volle weken
door met rouw bedrijven;
3 Smakelijke spijze at ik niet, vlees noch wijn kwamen
in mijn mond en ik zalfde mij in het geheel
niet, tot er drie volle weken verlopen waren.
4 Op de vierentwintigste dag nu van de eerste
maand, terwijl ik mij aan de oever van de grote
rivier, dat is de Tigris, bevond,
5 Sloeg ik mijn ogen op en zie, daar zag ik een man
in linnen klederen gekleed en de lendenen omgord
met goud van Ufaz;
6 Zijn lichaam was als turkoois, zijn gelaat schitterde
gelijk de bliksem, zijn ogen waren als vurige fakkels,
zijn armen en voeten glanzend van gepolijst
koper, en het geluid van zijn woorden als het gedruis
van een menigte.
7 Alleen ik, Daniel, zag dat gezicht, maar de mannen
die bij mij waren, zagen het niet; doch een grote
schrik overviel hen, zodat zij vluchtten en zich verborgen;
8 Zo bleef ik alleen over. Toen ik dat grote gezicht
zag, bleef er in mij geen kracht meer; alle kleur
week van mijn gelaat, en ik had geen kracht meer
over.
9 Toen hoorde ik het geluid zijner woorden, en toen
ik het geluid zijner woorden hoorde, viel ik
bezwijmd op mijn aangezicht, met mijn aangezicht
ter aarde.
10 En zie, een hand raakte mij aan en deed mij op
knieen en handen sidderend oprijzen.
11 En hij zeide tot mij: Daniel, gij zeer beminde man,
let op de woorden die ik tot u spreek, en ga rechtop
staan, want nu ben ik tot u gezonden. Toen hij
dit tot mij sprak, stond ik bevende op.
12 En hij zeide tot mij: Vrees niet, Daniel, want van
de eerste dag af, dat gij uw hart erop gezet hadt
om inzicht te verkrijgen en om u voor uw God te
verootmoedigen, zijn uw woorden gehoord, en ik
ben gekomen op uw woorden.
13 Maar de vorst van het koninkrijk der Perzen stond
eenentwintig dagen tegenover mij; doch zie,
Michael, een der voornaamste vorsten, kwam mij
te hulp, zodat ik daar, bij de koningen der Perzen,
de overhand behield;
14 En ik ben gekomen om u te verstaan te geven wat
uw volk in het laatst der dagen overkomen zal;
want wederom is het een gezicht aangaande de
toekomst.
15 Toen hij op deze wijze met mij sprak, boog ik mijn
gelaat ter aarde en was verstomd.
16 Maar zie, iets als een menselijke gedaante raakte
mijn lippen aan; toen opende ik mijn mond en
begon te spreken, en ik zeide tot hem die voor mij
stond: Mijn heer, vanwege het gezicht hebben mij
weeen overvallen, en ik heb geen kracht meer
over.
17 Hoe kan ik, de knecht mijns heren, spreken met u,
mijnheer? Ik heb immers geen kracht meer en alle
adem is mij benomen.
18 Toen raakte hij, die er uitzag als een mens, mij
wederom aan en gaf mij kracht
19 En hij zeide: Vrees niet, gij zeer beminde man,
vrede zij u, wees sterk, ja, wees sterk! En terwijl hij
met mij sprak, werd ik gesterkt en ik zeide: Mijn
heer spreke, want gij hebt mij kracht gegeven.
20 Toen zeide hij: Weet gij, waarom ik tot u gekomen
ben? Terstond moet ik terugkeren om met de vorst
der Perzen te strijden, en zodra ik uitgegaan ben,
zie, dan zal de vorst van Griekenland komen;
21 (Nochtans zal ik u mededelen wat geschreven
staat in het boek der waarheid.) En niet een staat
mij vastberaden tegen hen terzijde, behalve uw
vorst Michael.

D a n i ë l 1 1

1 Ik echter, ik stond in het eerste jaar van Darius de
Meder hem tot een helper en toevlucht.
2 Nu dan, ik zal u de waarheid bekendmaken. Zie,
nog drie koningen zullen in Perzie opstaan, en de
vierde zal grotere rijkdom bezitten dan alle anderen,
en als hij sterk geworden is door zijn rijkdom,
zal hij alles in beweging brengen tegen het
koninkrijk van Griekenland.
3 En er zal een heldhaftige koning opstaan, die met
grote heerschappij zal regeren en doen zal wat
hem goeddunkt.
4 Maar nauwelijks is hij opgestaan, of zijn koninkrijk
zal verbroken worden en verdeeld naar de vier
windstreken des hemels; doch niet aan zijn nakomelingen,
en zonder de macht waarmee hij heerste;
want zijn koninkrijk zal uiteengerukt worden
en aan anderen dan dezen komen.
5 Dan zal de koning van het Zuiden sterk worden,
maar een van zijn oversten zal hem in sterkte overtreffen
en heersen; zijn heerschappij zal een grote
heerschappij zijn.
6 En na verloop van jaren zullen zij zich verbinden:
de dochter van de koning van het Zuiden zal
komen tot de koning van het Noorden om een
vergelijk te treffen, maar zij zal de sterkte van haar
macht niet behouden, evenmin zal zijn macht
standhouden; zij zal worden prijsgegeven, zo ook
degenen die haar brachten, hij die haar verwekte,
en hij die haar verwierf.
7 En in die tijden zal een spruit uit haar wortels in
zijn plaats oprijzen, en deze zal oprukken tegen
het leger, de burcht van de koning van het
Noorden binnentrekken, en zegevierend daartegen
optreden.
8 Ja, zelfs hun goden met hun gegoten beelden, met
hun kostbare voorwerpen, zilver en goud, zal hij als
buit naar Egypte voeren; hij zal enige jaren zich van
strijd tegen de koning van het Noorden onthouden,
9 Daarna zal deze het koninkrijk van de koning van
het Zuiden binnenvallen, doch naar zijn eigen land
moeten terugkeren.
10 Dan zullen zijn zonen zich ten strijde rusten en
een menigte grote legers verzamelen; een van hen
zal tegen hem oprukken, als een overstroming
steeds verder om zich heen grijpen, en bij een hernieuwde
stormloop komen tot aan zijn vesting.
11 Dan zal de koning van het Zuiden verbitterd worden
en uittrekken en strijden met de koning van
het Noorden, en deze zal een grote menigte op de
been brengen, maar die menigte zal in zijn macht
worden overgegeven.
12 En wanneer die menigte is weggevaagd, zal zijn
hart zich verheffen; wel zal hij tienduizenden neervellen,
maar toch niet sterk zijn.
13 En opnieuw zal de koning van het Noorden een
menigte op de been brengen, groter dan de eerste,
en na een tijdsverloop van jaren zal hij tegen
hem oprukken met een groot leger en een geweldige
tros.
14 In die tijden nu zullen velen opstaan tegen de koning
van het Zuiden; ook zullen gewelddadige mensen uit
uw volk zich verheffen om een gezicht tot werkelijkheid
te maken, maar zij zullen struikelen.
15 En de koning van het Noorden zal komen, een wal
opwerpen en een versterkte stad innemen; de
strijdkrachten van het Zuiden zullen geen stand
kunnen houden, noch ook de keurtroepen, ja, er
zal geen kracht zijn om stand te houden.
16 En hij die tegen hem optrekt, zal doen wat hem
goeddunkt, en niemand zal voor hem standhouden;
hij zal vaste voet krijgen in het Sieraadland
en verdelging zal in zijn hand zijn.
17 Dan zal hij ernaar streven om de macht te verwerven
over het gehele koninkrijk van de ander en hij
zal een vergelijk met hem treffen; een vrouw zal hij
hem geven om het rijk te gronde te richten, maar
dit zal niet slagen en hem niet tot voordeel zijn.
18 En hij zal zijn aangezicht keren tegen de kustlanden
en er vele veroveren, maar een bevelhebber
zal hem met zijn smaad doen ophouden zonder
dat hij hem diens smaad vergelden kan.
19 Daarna zal hij zijn aangezicht keren naar de burchten
van zijn eigen land; maar hij zal struikelen en
vallen en niet meer gevonden worden.
20 In zijn plaats zal iemand opstaan, die een afperser
rondzendt door het heerlijkste deel van het
koninkrijk, maar binnen enkele dagen zal hij verbroken
worden, doch niet door toorn, noch door
strijd.
21 En in zijn plaats zal een veracht man opstaan, wie
men de koninklijke waardigheid niet had toegedacht;
onverhoeds echter zal hij komen en zich
meester maken van het koningschap door slinkse
streken;
22 Alles overstromende strijdkrachten zullen voor zijn
aangezicht weggespoeld en vernietigd worden, ja,
ook een vorst van het verbond.
23 En wanneer men met hem een verbond heeft aangegaan,
zal hij bedrog plegen; zo zal hij omhoog
komen en sterk worden, met weinig volk.
24 Onverhoeds zal hij in de vruchtbaarste streken van
het landschap komen, en doen wat zijn vaderen
noch zijn voorvaderen gedaan hebben: roof en
buit en have zal hij voor zijn mannen uitstrooien;
ook tegen de versterkte plaatsen zal hij plannen
beramen, maar slechts voor een tijd.
25 Ook zal hij zijn kracht en zijn moed richten tegen
de koning van het Zuiden met een groot leger, en
de koning van het Zuiden zal zich ten strijde rusten
met een uitermate groot en sterk leger, maar
hij zal geen stand kunnen houden, want men zal
plannen tegen hem beramen;
26 Zijn eigen tafelgenoten zullen hem afbreuk doen
en zijn leger zal wegspoelen, en er zullen vele verslagenen
vallen.
27 En die beide koningen zullen kwaad in de zin hebben,
en aan een tafel gezeten, zullen zij leugens
spreken, maar het zal niet gelukken, want nog
toeft het einde tot de vastgestelde tijd.
28 Dan zal hij naar zijn land terugkeren met rijke
have, en zijn hart zal zijn tegen het heilig verbond;
zo zal hij doen en naar zijn land terugkeren.
29 Ter bestemder tijd zal hij opnieuw in het Zuiden
binnenvallen, maar de laatste keer zal het niet zijn
zoals de eerste:
30 Er zullen schepen der Kittiers tegen hem komen,
zodat hij afgeschrikt wordt; maar op de terugweg
zal hij vergramd worden tegen het heilig verbond
en tot daden overgaan; en, teruggekeerd, zal hij
zijn belangstelling wijden aan hen die het heilig
verbond verzaken.
31 Dan zullen strijdmachten door hem op de been
gebracht worden; zij zullen het heiligdom, de vesting,
ontheiligen, het dagelijks offer doen ophouden
en een gruwel oprichten, die verwoesting brengt.
32 En degenen die zich misgaan tegen het verbond,
zal hij door vleierijen tot afval bewegen, maar het
volk dat zijn God kent, zal sterk zijn en daden doen.
33 En de verstandigen onder het volk zullen velen tot
inzicht brengen, maar zij zullen een tijdlang struikelen
door zwaard en vuur, door gevangenschap
en beroving.
34 Doch, terwijl zij struikelen, zullen zij een kleine
hulp vinden; dan zullen velen zich in huichelachtigheid
bij hen aansluiten.
35 Sommige van de verstandigen zullen struikelen,
opdat er onder hen loutering, schifting en zuivering
teweeggebracht worde, tot aan de eindtijd;
want deze toeft nog tot de vastgestelde tijd.
36 En de koning zal doen wat hem goeddunkt; hij zal
zich verhovaardigen en zich verheffen tegen elke
god, zelfs tegen de God der goden zal hij ongehoorde
woorden spreken, en hij zal voorspoedig
zijn, totdat de maat van de gramschap vol is; want
wat vastbesloten is, geschiedt.
37 Ook op de goden zijner vaderen zal hij geen acht
slaan; op de lieveling der vrouwen noch op enige
andere god zal hij acht slaan, want tegen alle zal
hij zich verheffen.
38 Maar in hun plaats zal hij de god der vestingen
vereren: de god die zijn vaderen niet gekend hebben,
zal hij vereren met goud en zilver en edelgesteenten
en kostbaarheden.
39 En hij zal optreden tegen de versterkte vestingen
met de hulp van de vreemde god; ieder die deze
erkent, zal tot grote eer komen; hij zal hen tot
heersers maken over velen en grond aan hen toedelen
als beloning.
40 Maar in de eindtijd zal met hem de koning van het
Zuiden in botsing komen, en de koning van het
Noorden zal op deze aanstormen met wagens en
ruiters en vele schepen; en hij zal de landen binnenvallen,
en als een overstroming steeds verder
om zich heen grijpen.
41 Ook het Sieraadland zal hij binnenvallen, en velen
zullen struikelen; maar aan zijn macht zullen ontkomen:
Edom, Moab en de keur der Ammonieten.
42 En hij zal zijn hand uitstrekken tegen de landen,
en het land Egypte zal niet ontkomen,
43 Maar hij zal de schatten bemachtigen van goud en
zilver en alle kostbaarheden van Egypte; en Libiers
en Ethiopiers zullen in zijn gevolg zijn.
44 Doch geruchten uit het oosten en uit het noorden
zullen hem ontstellen, zodat hij in grote grimmigheid
zal uittrekken om velen te verdelgen en te
vernietigen.
45 Hij zal zijn staatsietenten opslaan tussen de zee en
de berg van het heilig Sieraad, maar dan komt hij
aan zijn einde, zonder dat iemand hem helpt.

D a n i ë l 1 2

1 Te dien tijde zal Michael opstaan, de grote vorst,
die de zonen van uw volk terzijde staat; en er zal
een tijd van grote benauwdheid zijn, zoals er niet
geweest is sinds er volken bestaan, tot op die tijd
toe. Maar in die tijd zal uw volk ontkomen: al wie
in het boek geschreven wordt bevonden.
2 Velen van hen die slapen in het stof der aarde, zullen
ontwaken, dezen tot eeuwig leven en genen
tot versmading, tot eeuwig afgrijzen.
3 En de verstandigen zullen stralen als de glans van
het uitspansel, en die velen tot gerechtigheid hebben
gebracht als de sterren, voor eeuwig en
altoos.
4 Maar gij, Daniel, houd de woorden verborgen, en
verzegel het boek tot de eindtijd; velen zullen
onderzoek doen, en de kennis zal vermeerderen.
5 En ik, Daniel, zag en zie, daar stonden twee anderen,
de een aan deze oever van de rivier, en de
ander aan gene oever der rivier,
6 En de een zeide tot de man die met linnen klederen
bekleed was en zich boven het water van de
rivier bevond: hoelang toeft het einde dezer wonderbare
dingen?
7 Toen hoorde ik de man die met linnen klederen
bekleed was en zich boven het water van de rivier
bevond, zweren bij Hem die eeuwig leeft, terwijl
hij zijn rechterhand en zijn linkerhand naar de
hemel hief: Een tijd, tijden en een halve tijd; en
wanneer er een einde komt aan het verbrijzelen
van de macht van het heilige volk, dan zullen al
deze dingen voleindigd zijn.
8 Ik nu hoorde het wel, maar begreep het niet en
zeide: Mijn heer, waarop zullen deze dingen uitlopen?
9 Doch hij zeide: Ga heen, Daniel, want deze dingen
blijven verborgen en verzegeld tot de eindtijd.
10 Velen zullen zich laten reinigen en zuiveren en louteren,
maar de goddelozen zullen goddeloos handelen;
en geen der goddelozen zal het verstaan,
maar de verstandigen zullen het verstaan.
11 En van de tijd af dat het dagelijks offer wordt
gestaakt en een gruwel wordt opgericht, die verwoesting
brengt, zijn het duizend tweehonderd en
negentig dagen;
12 Welzalig hij die blijft verwachten en duizend driehonderd
vijfendertig dagen bereikt.
13 Maar gij, ga het einde tegen, en gij zult rusten en
opstaan tot uw bestemming aan het einde der
dagen.