DEUTERONOMIUM

D e u t e r o n o m i u m 1

1 Dit zijn de woorden, die Mozes tot geheel Israel
gesproken heeft aan de overzijde van de Jordaan,
in de woestijn, in de Vlakte, tegenover Suf, tussen
Paran, Tofel, Laban, Chaserot en Di-zahab;
2 Elf dagreizen is het van Horeb in de richting van
het gebergte Seir tot Kades-barnea.
3 In het veertigste jaar nu, in de elfde maand, op de
eerste der maand, heeft Mozes tot de Israelieten
gesproken overeenkomstig alles wat hem de Here
ten aanzien van hen geboden had;
4 Nadat hij Sichon, de koning der Amorieten, die in
Chesbon woonde, en Og, de koning van Basan,
die in Astarot woonde, bij Edrei verslagen had;
5 Aan de overzijde van de Jordaan, in het land van
Moab, begon Mozes deze wet te ontvouwen en hij
zeide:
6 De Here, onze God, heeft tot ons bij Horeb
gesproken: gij zijt lang genoeg bij deze berg
gebleven;
7 Begeeft u op weg, breekt op, trekt naar het
gebergte der Amorieten en naar al hun naburen,
in de Vlakte, op het Gebergte, in de Laagte, in het
Zuiderland en aan de zeekust, het land der
Kanaanieten, en de Libanon tot aan de grote
rivier, de Eufraat.
8 Zie, Ik heb dat land tot uw beschikking gesteld;
trekt er binnen en neemt bezit van het land, waarvan
de Here aan uw vaderen, Abraham, Isaak en
Jakob gezworen heeft, dat Hij het hun en hun
nakroost geven zou.
9 Toentertijd zeide ik tot u: ik alleen zal de zorg
voor u niet kunnen dragen.
10 De Here, uw God, heeft u vermenigvuldigd en zie,
heden zijt gij zo talrijk als de sterren des hemels.
11 De Here, de God uwer vaderen, voege er aan u
nog duizendmaal zoveel toe als gij nu telt en zegene
u, zoals Hij u beloofd heeft.
12 Hoe zou ik dan alleen uw moeite, uw last en uw
rechtsgedingen kunnen dragen?
13 Wijst uit uw stammen wijze, verstandige en ervaren
mannen aan, dat ik hen als uw hoofden aanstelle.
14 Toen antwoorddet gij mij en zeidet: het is goed,
wat gij hebt voorgesteld te doen.
15 Daarop nam ik de hoofden van uw stammen, wijze
en ervaren mannen, en stelde hen als hoofden
over u aan, oversten over duizend, oversten over
honderd, oversten over vijftig en oversten over
tien, en opzieners voor uw stammen.
16 En ik gebood toentertijd aan uw rechters: hoort
[de] [geschillen] tussen uw broeders en oordeelt
rechtvaardig tussen de een en de ander, of dit
diens broeder is dan wel de vreemdeling die bij
hem woont.
17 Gij zult in de rechtspraak de persoon niet aanzien;
gij zult de onaanzienlijke evenzeer horen als de
aanzienlijke; gij zult voor niemand vrezen, want de
rechtspraak is Godes. De zaak echter, die voor u te
zwaar is, zult gij tot mij brengen, opdat ik die
hore.
18 Zo gebood ik u toentertijd alle dingen, die gij
doen moest.
19 Toen braken wij van Horeb op en gingen heel die
grote en vreselijke woestijn door, die gij gezien
hebt, in de richting van het gebergte der
Amorieten, zoals de Here, onze God, ons geboden
had; en wij kwamen in Kades-barnea.
20 Toen zeide ik tot u: gij zijt gekomen tot het
gebergte der Amorieten, dat de Here, onze God,
ons geven zal.
21 Zie, de Here, uw God, heeft het land tot uw
beschikking gesteld, trek op, neem het in bezit,
zoals de Here, de God uwer vaderen, tot u gesproken
heeft; vrees niet en wees niet verschrikt.
22 Toen naderdet gij allen tot mij en zeidet: laten wij
enige mannen vooruit zenden om voor ons het
land te verkennen en ons in te lichten omtrent de
weg waarlangs wij moeten optrekken, en over de
steden die wij zullen bereiken.
23 Dit nu was goed in mijn ogen. Dus koos ik uit u
twaalf mannen, voor elke stam een;
24 Zij begaven zich op weg, trokken het gebergte in,
kwamen tot aan het dal Eskol en verkenden dit.
25 Ook namen zij vruchten van het land mee en
brachten ons die; tevens brachten zij ons verslag
uit en zeiden: Het land dat de Here, onze God,
ons geven zal, is goed.
26 Maar gij wildet niet optrekken en waart weerspannig
tegen het bevel van de Here, uw God;
27 Gij mordet in uw tenten en zeidet: omdat de Here
ons haat, heeft Hij ons uit het land Egypte geleid
om ons te brengen in de macht van de Amorieten
en ons te verdelgen.
28 Waarheen trekken wij op? Onze broeders hebben
ons het hart doen smelten met de tijding: de mensen
zijn groter en langer dan wij, de steden zijn
groot en hemelhoog versterkt, en ook hebben wij
daar Enakieten gezien.
29 Ik zeide wel tot u: Beeft niet, vreest niet voor hen.
30 De Here, uw God, die voor u uit gaat, Hij zal voor
u strijden in overeenstemming met alles wat Hij
voor uw ogen met u gedaan heeft in Egypte
31 En in de woestijn, waar gij hebt gezien, hoe de
Here, uw God, u droeg, zoals een man zijn kind
draagt, op heel de weg die gij gegaan zijt, totdat
gij op deze plaats gekomen zijt.
32 Doch ondanks dit woord geloofdet gij niet in de
Here, uw God,
33 Die voor u uit ging op de weg om voor u een
plaats te zoeken, waar gij u kondt legeren: des
nachts in een vuur om u te doen zien op de weg
waarlangs gij moest gaan, en des daags in een
wolk.
34 Toen de Here uw woorden hoorde, werd Hij toornig
en zwoer:
35 Niet een van deze mannen, dit boze geslacht, zal
het goede land zien, waarvan Ik gezworen heb,
dat Ik het aan uw vaderen zou geven,
36 Behalve Kaleb, de zoon van Jefunne; die zal het
zien, ja, aan hem zal Ik het land geven, dat hij
betreden heeft, en aan zijn kinderen, omdat hij de
Here volkomen gevolgd heeft.
37 Ook op mij werd de Here vertoornd om uwentwil,
zodat Hij zeide: ook gij zult daar niet komen.
38 Jozua, de zoon van Nun, die in uw dienst staat,
die zal daar komen; sterk hem, want hij zal het
Israel doen beerven.
39 En uw kleine kinderen, waarvan gij gezegd hebt:
ten roof zullen zij zijn, en uw zonen, die op dit
ogenblik nog geen kennis hebben van goed en
kwaad, die zullen daar komen, ja, aan hen zal Ik
het geven en zij zullen het in bezit nemen.
40 Gij echter, wendt u om en breekt op naar de woestijn,
in de richting van de Schelfzee.
41 Toen antwoorddet gij en zeidet tot mij: wij hebben
tegen de Here gezondigd. Wij willen optrekken
en strijden, naar alles wat de Here, onze God,
ons geboden heeft. En ieder van u gordde zijn
wapens aan, want gij achttet het licht naar het
gebergte op te trekken.
42 Maar de Here zeide tot mij: zeg tot hen: gij zult
niet optrekken en strijden, want Ik zal niet in uw
midden zijn; opdat gij niet verslagen wordt voor
uw vijanden.
43 En ik sprak tot u, maar gij luisterdet niet en waart
weerspannig tegen het bevel des Heren; gij handeldet
overmoedig en trokt op naar het gebergte.
44 Daarop trokken de Amorieten, die dat gebergte
bewoonden, uit, u tegemoet, en zij vervolgden u
als bijen en versloegen u in Seir, tot Chorma toe.
45 Toen keerdet gij terug en weendet voor het aangezicht
des Heren; maar de Here luisterde niet naar u
en neigde zijn oor niet tot u.
46 Zo bleeft gij dan lange tijd in Kades; de vele
dagen, dat gij daar vertoefd hebt.

D e u t e r o n o m i u m 2

1 Daarop wendden wij ons om en braken op naar de
woestijn, in de richting van de Schelfzee, zoals de
Here tot mij gesproken had; vele dagen trokken
wij om het gebergte Seir heen.
2 Toen zeide de Here tot mij:
3 Gij hebt lang genoeg om dit gebergte heen
getrokken, wendt u naar het noorden;
4 Gebied het volk aldus: gij gaat nu trekken door
het gebied van uw broeders, de zonen van Esau,
die in Seir wonen; die zullen bevreesd voor u zijn.
Neemt u echter zeer in acht;
5 Daagt hen niet uit, want Ik zal u van hun land
zelfs geen voetbreed geven, omdat Ik het gebergte
Seir aan Esau tot een bezitting gegeven heb.
6 Voedsel om te eten zult gij van hen voor geld
kopen; ook water om te drinken zult gij van hen
voor geld kopen.
7 Want de Here, uw God, heeft u gezegend in al het
werk uwer handen; Hij heeft uw tocht door deze
grote woestijn gekend; deze veertig jaar was de
Here, uw God, met u, gij hebt aan niets gebrek
gehad.
8 Daarom trokken wij verder, weg van onze broeders,
de zonen van Esau, die in Seir wonen, weg
van de vlakte, van Elat en Esjon-geber. Daarna
wendden wij ons en gingen in de richting van de
woestijn van Moab.
9 Toen zeide de Here tot mij: benauw Moab niet, en
daag het niet uit ten strijde, want Ik zal u van zijn
land niets in bezit geven, omdat Ik Ar aan de
zonen van Lot tot een bezitting gegeven heb.
10 De Emieten hadden eertijds daarin gewoond, een
groot en talrijk volk, lang als de Enakieten;
11 Ook deze werden voor Refaieten gehouden, evenals
de Enakieten, maar de Moabieten noemen hen
Emieten.
12 En in Seir hadden eertijds de Chorieten gewoond,
maar de zonen van Esau hadden hen uit hun
gebied verdreven, hen verdelgd en zich in hun
plaats gevestigd, evenals Israel gedaan heeft met
het land, dat de Here hun in bezit gegeven heeft.ƒ
13 Maakt u nu gereed en trekt de beek Zered over.
Toen trokken wij over de beek Zered.
14 En de tijd dat wij reisden vanaf Kades-barnea, totdat
wij de beek Zered overtrokken, bedroeg achtendertig
jaar; totdat dit gehele geslacht, de
krijgslieden uit de legerplaats, gestorven was tot
de laatste man, zoals hun de Here had gezworen;
15 Ja, ook was de hand des Heren tegen hen geweest
om hen uit de legerplaats weg te rukken, totdat zij
gestorven waren tot de laatste man.
16 Toen dan van het volk alle krijgslieden gestorven
waren tot de laatste man,
17 Sprak de Here tot mij:
18 Heden trekt gij langs het gebied van Moab, te
weten Ar,
19 En dan komt gij in de nabijheid van de
Ammonieten; benauw hen niet en daag hen niet
uit, want Ik zal u van het land der Ammonieten
niets in bezit geven, omdat Ik het aan de zonen
van Lot tot een bezitting gegeven heb.
20 Ook dit wordt voor een land van Refaieten gehouden;
Refaieten hadden eertijds daarin gewoond,
maar de Ammonieten noemden hen
Zamzummieten,
21 Een groot en talrijk volk, lang als de Enakieten,
maar de Here had hen verdreven en verdelgd,
zodat genen hun gebied in bezit genomen en zich
in hun plaats gevestigd hadden;
22 Evenals Hij voor de zonen van Esau gedaan had,
die in Seir wonen: voor wie Hij de Chorieten verdreven
en verdelgd had, zodat genen hun gebied
in bezit genomen hadden en daar in hun plaats
wonen tot op de huidige dag.
23 De Kaftorieten, die uit Kaftor gekomen waren,
hadden de Awwieten, die tot Gaza in dorpen
woonden, verdelgd en zich in hun plaats gevestigd.
24 Maakt u gereed, breekt op en trekt de beek Arnon
over. Zie, Ik geef Sichon, de koning van Chesbon,
de Amoriet, en zijn land in uw macht; begin met
het in bezit te nemen en daag hem uit ten strijde.
25 Op deze dag begin Ik schrik en vrees voor u te
leggen op de volken onder de ganse hemel, zodat
zij voor u sidderen en beven, wanneer zij van u
horen gewagen.
26 Daarop zond ik uit de woestijn Kedemot boden tot
Sichon, de koning van Chesbon, met een vredelievende
boodschap:
27 Laat mij door uw land trekken; ik zal uitsluitend de
weg blijven volgen, zonder naar rechts of links af
te buigen.
28 Voedsel om te eten zult gij mij voor geld verkopen
en water om te drinken zult gij mij voor geld
geven; laat mij slechts te voet doortrekken,
29 Zoals de zonen van Esau, die in Seir wonen, mij
toegestaan hebben en de Moabieten, die in Ar
wonen, totdat ik de Jordaan overtrek naar het
land, dat de Here, onze God, ons geven zal.
30 Doch Sichon, de koning van Chesbon, wilde ons
niet door zijn gebied laten trekken, want de Here,
uw God, verhardde zijn geest en verstokte zijn
hart, ten einde hem in uw macht te geven, zoals
dit heden het geval is.
31 Toen zeide de Here tot mij: Zie, Ik begin met
Sichon en zijn land u ter beschikking te stellen;
begin het te veroveren en neem zijn land in bezit.
32 En Sichon trok uit, ons tegemoet, hij en zijn gehele
volk, om bij Jahas slag te leveren,
33 Maar de Here, onze God, gaf hem aan ons over, zodat
wij hem versloegen met zijn zonen en al zijn volk.
34 Wij namen toentertijd al zijn steden in en sloegen
elke stad met de ban, mannen, vrouwen en kinderen;
wij lieten niemand ontkomen;
35 Alleen het vee roofden wij voor ons evenals de
buit uit de steden, die wij ingenomen hadden.
36 Van Aroer af, aan de oever van de beek Arnon, en
de stad in het dal, tot aan Gilead was er geen
stad, die voor ons onneembaar was; de Here, onze
God stelde alles tot onze beschikking.
37 Alleen tot het land der Ammonieten zijt gij niet
genaderd: tot de gehele oever van de beek Jabbok
niet, noch tot de steden van het gebergte, noch
tot enige plaats, waarvoor de Here, onze God, ons
een verbod gegeven had.

D e u t e r o n o m i u m 3

1 Daarop wendden wij ons en trokken op in de richting
van Basan. En Og, de koning van Basan, trok
uit, ons tegemoet, hij en zijn gehele volk, om bij
Edrei slag te leveren.
2 Doch de Here zeide tot mij: Vrees hem niet, want
Ik geef hem met zijn gehele volk en zijn land in
uw macht, en gij zult met hem doen, gelijk gij
gedaan hebt met Sichon, de koning der
Amorieten, die te Chesbon woonde.
3 En de Here, onze God, gaf ook Og, de koning van
Basan, en zijn gehele volk in onze macht en wij
versloegen hem zo volkomen, dat wij van hem niemand
ontkomen lieten.
4 Wij namen toentertijd al zijn steden in; er was
geen stad, die wij hem niet ontnamen, zestig steden,
de gehele landstreek van Argob, het koninkrijk
van Og in Basan.
5 Dit waren altemaal versterkte steden, met hoge
muren, met deuren en grendels; ongerekend zeer
vele onversterkte steden.
6 Wij sloegen ze met de ban, zoals wij met Sichon, de
koning van Chesbon, gedaan hadden, elke stad met
de ban slaande, mannen, vrouwen en kinderen.
7 Maar al het vee en de buit en de steden roofden
wij voor ons.
8 Zo ontnamen wij toen aan de beide koningen der
Amorieten het land, dat aan de overzijde van de
Jordaan ligt, van de beek Arnon af tot de berg Hermon,
9 (De Sidoniers noemen de Hermon Sirjon en de
Amorieten noemen hem Senir)
10 Al de steden van de hoogvlakte, zowel als geheel
Gilead en geheel Basan tot Salka en Edrei, steden
van het koninkrijk Og in Basan.
11 Alleen Og, de koning van Basan, was overgebleven
als laatste der Refaieten; zie, zijn rustbank was een
rustbank van ijzer; zij staat immers in Rabba der
Ammonieten. Negen el is zij lang en vier el breed
naar de gewone el.
12 Dit land nu namen wij te dien tijde in bezit; van
Aroer af, dat aan de beek Arnon ligt, met de helft
van het gebergte van Gilead en zijn steden gaf ik
het aan de Rubenieten en aan de Gadieten;
13 En de rest van Gilead met geheel Basan, het
koninkrijk van Og, gaf ik aan de halve stam
Manasse, de gehele landstreek van Argob. (Dit
gehele Basan wordt land der Refaieten genoemd).
14 Jair, de zoon van Manasse, nam de gehele landstreek
van Argob tot het gebied der Gesurieten en
der Maakatieten, en noemde deze, namelijk Basan,
naar zijn naam: de dorpen van Jair, tot op deze dag.
15 Aan Makir gaf ik Gilead.
16 Aan de Rubenieten en aan de Gadieten gaf ik een
deel van Gilead, aan de ene kant tot aan de beek
Arnon, halverwege de beek met het oeverland, en
aan de andere kant tot de beek Jabbok, de grens
der Ammonieten;
17 Voorts de Vlakte en de Jordaan en het bijbehorend
gebied, van Kinneret af tot aan de zee der Vlakte,
de Zoutzee, aan de voet van de hellingen van de
Pisga oostwaarts.
18 Toentertijd nu gebood ik u: De Here, uw God,
heeft u dit land gegeven om het in bezit te
nemen; maar toch zult gij aan de spits van uw
broeders, de Israelieten, gewapend naar de overzijde
trekken: alle weerbare mannen.
19 Alleen uw vrouwen, uw kinderen en uw vee (ik
weet dat gij veel vee hebt) mogen in de steden
blijven, die ik u gegeven heb,
20 Totdat de Here uw broeders rust gegeven heeft
zoals u, en ook zij het land in bezit genomen hebben,
dat de Here, uw God, hun aan de overzijde
van de Jordaan geven zal; dan moogt gij terugkeren,
ieder naar de bezitting die ik u gegeven heb.
21 En aan Jozua gebood ik toentertijd: Uw ogen hebben
alles gezien, wat de Here, uw God, aan deze
twee koningen gedaan heeft; zo zal de Here aan
alle koninkrijken doen, waar gij naar toe trekt;
22 Gij zult voor hen niet vrezen, want de Here, uw
God, is het, die voor u strijdt.
23 Ook smeekte ik toen de Here:
24 Here Here, Gij zijt begonnen uw knecht uw grootheid
en uw sterke macht te laten zien; want welke
god is er in de hemel of op de aarde, die zulke
werken en zulke krachtige daden kan doen als Gij?
25 Laat ik toch naar de overzijde mogen trekken en
het goede land zien, dat aan de overkant van de
Jordaan ligt, dat schone bergland en de Libanon.
26 Maar de Here was tegen mij verbolgen om uwentwil
en hoorde niet naar mij; de Here zeide tot mij:
Laat het genoeg zijn, spreek Mij niet meer over
deze zaak.
27 Beklim de top van de Pisga en sla uw ogen op
naar het westen, naar het noorden, naar het zuiden
en naar het oosten en zie met uw ogen in het
rond, want de Jordaan hier zult gij niet overtrekken.
28 Maar geef Jozua uw bevelen, sterk hem en bemoedig
hem, want hij zal aan de spits van dit volk
naar de overzijde trekken en dit het land doen
beerven, dat gij zult zien.
29 En wij bleven in het dal tegenover Bet-peor.

D e u t e r o n o m i u m 4

1 Nu dan, o Israel, hoor de inzettingen en de verordeningen,
die ik u leer na te komen, opdat gij
leeft en opdat gij het land binnengaat en in bezit
neemt, dat de Here, de God uwer vaderen, u
geven zal.
2 Gij zult aan wat ik u gebied, niet toedoen en daarvan
niet afdoen, opdat gij de geboden van de
Here, uw God, onderhoudt, die ik u opleg.
3 Met eigen ogen hebt gij gezien, wat de Here ten
aanzien van Baal-peor gedaan heeft, hoe de Here,
uw God, alle mannen die Baal-peor achterna liepen,
uit uw midden verdelgd heeft;
4 Terwijl gij, die de Here, uw God, aanhingt, heden
nog allen in leven zijt.
5 Zie, ik heb u inzettingen en verordeningen
geleerd, zoals de Here, mijn God mij geboden
had, opdat gij aldus zoudt doen in het land, dat
gij in bezit gaat nemen.
6 Onderhoudt ze dan naarstig, want dat zal uw wijsheid
en uw inzicht zijn in de ogen der volken, die
bij het horen van al deze inzettingen zullen zeggen:
Waarlijk, dit grote volk is een wijze en verstandige
natie.
7 Immers welk groot volk is er, waaraan de goden zo
nabij zijn als de Here, onze God, telkens als wij tot
Hem roepen?
8 En welk groot volk is er, dat inzettingen en verordeningen
heeft zo rechtvaardig, als heel deze wet,
die ik u heden voorleg?
9 Alleen neem u ervoor in acht en hoed u er terdege
voor, dat gij de dingen die gij met eigen ogen
gezien hebt, niet vergeet, en zij niet uit uw hart
wijken zolang gij leeft; maak ze aan uw kinderen
en kindskinderen bekend:
10 De dag, waarop gij voor het aangezicht van de
Here, uw God, bij Horeb stondt, toen de Here tot
mij zeide: roep Mij het volk samen, dan zal Ik het
mijn woorden doen horen, opdat zij leren Mij te
vrezen alle dagen, dat zij op de aardbodem leven,
en opdat zij het hun kinderen leren.
11 En gij naderdet en stondt onderaan de berg, terwijl
de berg laaide van vuur tot in het hart des
hemels; duisternis, wolken en donkerheid.
12 Toen sprak de Here tot u uit het midden van het
vuur; een geluid van woorden hoordet gij, maar
een gestalte naamt gij niet waar, er was alleen een
stem.
13 En Hij maakte u het verbond bekend, dat Hij u
gebood te houden, de Tien Woorden, en Hij
schreef ze op twee stenen tafelen.
14 En mij gebood toen de Here u inzettingen en verordeningen
te leren, opdat gij die zoudt nakomen
in het land, waarheen gij trekt om het in bezit te
nemen.
15 Neemt u er dan terdege voor in acht (want gij
hebt generlei gedaante gezien op de dag dat de
Here op Horeb tot u sprak uit het midden van het
vuur)
16 Dat gij niet verderfelijk handelt door u een gesneden
beeld te maken in de gedaante van enige
afgod: een afbeelding van een mannelijk of vrouwelijk
wezen;
17 Een afbeelding van een of ander dier op de aarde;
een afbeelding van een of ander gevleugeld gevogelte,
dat langs de hemel vliegt;
18 Een afbeelding van een of ander gedierte, dat op
de aardbodem kruipt; een afbeelding van een of
andere vis, die in het water onder de aarde is;
19 En dat gij ook uw ogen niet opslaat naar de
hemel, en de zon, de maan en de sterren, het
gehele heer des hemels, aanziet en u laat verleiden
u voor die neer te buigen en hen te dienen, die de
Here, uw God, heeft toebedeeld aan alle volken
onder de ganse hemel;
20 Terwijl de Here u genomen en uit de ijzeroven, uit
Egypte, geleid heeft om voor Hem te zijn tot een
eigen volk, zoals dit heden het geval is.
21 Maar de Here werd toornig op mij om uwentwil en
Hij zwoer, dat ik de Jordaan niet zou overtrekken
en in het goede land niet zou komen, dat de Here,
uw God, u tot een erfdeel geven zal.
22 Want ik zal in dit land sterven, ik zal de Jordaan
niet overtrekken; maar gij zult die overtrekken en
dat goede land in bezit nemen.
23 Neemt u ervoor in acht, dat gij het verbond van
de Here, uw God, dat Hij met u gesloten heeft,
niet vergeet en u een beeld maakt in de gedaante
van iets, dat de Here, uw God, u verboden heeft.
24 Want de Here, uw God, is een verterend vuur, een
naijverig God.
25 Wanneer gij kinderen en kindskinderen verwekt
hebt en in het land ingeburgerd zijt en gij dan
verderfelijk handelt door een beeld te maken in
welke gedaante ook, en doet wat kwaad is in de
ogen van de Here, uw God, en Hem krenkt;
26 Ik neem heden de hemel en de aarde tegen u tot
getuigen, dat gij zeker spoedig zult omkomen in
het land, dat gij na het overtrekken van de
Jordaan in bezit zult nemen; gij zult daarin niet
lang leven, maar zeker verdelgd worden;
27 De Here zal u onder de natien verstrooien en gij
zult met een klein getal overblijven onder de volken,
bij wie de Here u brengen zal;
28 Dan zult gij daar goden dienen: werk van mensenhanden,
hout en steen, die niet zien, noch horen
noch eten noch ruiken.
29 En dan zult gij daar de Here, uw God, zoeken en
Hem vinden, wanneer gij naar Hem vraagt met uw
ganse hart en met uw ganse ziel.
30 Wanneer het u bang zal zijn en in de toekomst al
deze dingen u zullen overkomen, dan zult gij u
bekeren tot de Here, uw God, en naar Hem luisteren.
31 Want de Here, uw God, is een barmhartig God, Hij
zal u niet verlaten noch u verderven en Hij zal niet
vergeten het verbond met uw vaderen, dat Hij hun
onder ede bevestigd heeft.
32 Want vraag toch naar de dagen van het verleden,
van voor uw tijd, sinds de dag dat God de mens
op de aarde schiep; en vraag van het ene einde
des hemels tot het andere, of er zo iets groots is
gebeurd of iets dergelijks is gehoord.
33 Heeft ooit een volk een goddelijke stem gehoord,
sprekende uit het midden van het vuur, zoals gij
die gehoord hebt, en het leven behouden?
34 Of heeft ooit een god beproefd te komen om zich
een volk te nemen uit het midden van een ander
volk, door beproevingen, door tekenen, door wonderen
en strijd, met een sterke hand en een uitgestrekte
arm en met grote verschrikkingen, zoals de
Here, uw God, om uwentwil dit alles in Egypte
voor uw ogen gedaan heeft?
35 Gij hebt het te zien gekregen, opdat gij zoudt
weten, dat de Here de enige God is, er is geen
ander behalve Hij.
36 Uit de hemel heeft Hij u zijn stem doen horen om
u te vermanen, op de aarde heeft Hij u zijn groot
vuur doen zien, en zijn woorden hebt gij gehoord
uit het midden van het vuur.
37 Omdat Hij uw vaderen heeft liefgehad en hun
nakroost heeft uitverkoren, heeft Hij zelf u met zijn
grote kracht uit Egypte geleid,
38 Om volken, groter en machtiger dan gij, voor u uit
te verdrijven, om u in hun land te brengen en het
u ten erfdeel te geven, zoals dit heden het geval
is.
39 Weet daarom heden en neem het ter harte, dat de
Here de enige God is in de hemel daar boven en
op de aarde hier beneden, er is geen ander.
40 Onderhoud dan zijn inzettingen en zijn geboden,
die ik u heden opleg, opdat het u en uw kinderen
na u wel ga en opdat gij lang leeft in het land, dat
de Here, uw God, u geven zal voor altijd.
41 Toen zonderde Mozes drie steden af aan de overzijde
van de Jordaan, in het oosten,
42 Opdat een doodslager, die zijn naaste onvoorbedacht
gedood had, zonder dat hij tevoren haat
tegen hem koesterde, daarheen zou vluchten,
zodat hij, wanneer hij naar een dezer steden was
gevlucht, in het leven kon blijven:
43 Beser in de woestijn, in het gebied der hoogvlakte,
voor de Rubenieten, Ramot in Gilead voor de
Gadieten en Golan in Basan voor de Manassieten.
44 Dit nu is de wet, die Mozes de Israelieten voorlegde.
45 Dit zijn de getuigenissen, de inzettingen en de
verordeningen, die Mozes de Israelieten aangezegd
heeft, op hun tocht uit Egypte;
46 Aan de overzijde van de Jordaan, in het dal tegenover
Bet-peor, in het land van Sichon, de koning
der Amorieten, die te Chesbon had gewoond, die
Mozes en de Israelieten verslagen hadden op hun
tocht uit Egypte,
47 En wiens land zij in bezit genomen hadden, evenals
het land van Og, de koning van Basan: de
beide koningen der Amorieten, die aan de overzijde
van de Jordaan woonden, in het oosten,
48 Van Aroer af, dat aan de oever van de beek Arnon
ligt, tot de berg Sirjon (dat is de Hermon)
49 Met de gehele vlakte aan de overzijde van de
Jordaan, in het oosten, en tot aan de zee der
Vlakte toe, onderaan de hellingen van de Pisga.

D e u t e r o n o m i u m 5

1 Mozes riep geheel Israel samen en zeide tot hen:
Hoor, Israel, de inzettingen en de verordeningen,
die ik heden doe horen, opdat gij ze leert en naarstig
onderhoudt.
2 De Here, onze God, heeft met ons een verbond
gesloten op Horeb.
3 Niet met onze vaderen heeft de Here dit verbond
gesloten, maar met ons, zoals wij hier heden allen
in leven zijn.
4 Van aangezicht tot aangezicht heeft de Here met u
gesproken op de berg uit het midden van het
vuurƒ
5 (Ik stond te dien tijde tussen de Here en u om u
het woord des Heren mede te delen, want gij
vreesdet voor het vuur en gij kwaamt de berg niet
op) en Hij zeide:
6 Ik ben de Here, uw God, die u uit het land Egypte,
uit het diensthuis, geleid heb.
7 Gij zult geen andere goden voor mijn aangezicht
hebben.
8 Gij zult u geen gesneden beeld maken van enige
gestalte, die boven in de hemel of onder op de
aarde is of die in de wateren onder de aarde is.
9 Gij zult u voor die niet buigen, noch hen dienen;
want Ik, de Here, uw God, ben een naijverig God,
die de ongerechtigheid der vaderen bezoek aan de
kinderen en aan het derde en aan het vierde
geslacht van hen die Mij haten,
10 En die barmhartigheid doe aan duizenden van hen
die Mij liefhebben en mijn geboden onderhouden.
11 Gij zult de naam van de Here, uw God, niet ijdel
gebruiken, want de Here zal niet onschuldig houden
wie zijn naam ijdel gebruikt.
12 Onderhoud de sabbatdag, dat gij die heiligt, zoals
de Here, uw God, u geboden heeft.
13 Zes dagen zult gij arbeiden en al uw werk doen,
14 Maar de zevende dag is de sabbat van de Here, uw
God; dan zult gij geen werk doen, gij, noch uw
zoon, noch uw dochter, noch uw dienstknecht,
noch uw dienstmaagd, noch uw rund, noch uw
ezel, noch uw overige vee, noch de vreemdeling
die in uw steden woont, opdat uw dienstknecht en
uw dienstmaagd rusten zoals gij;
15 Want gij zult gedenken, dat gij dienstknechten in
het land Egypte geweest zijt, en dat de Here, uw
God, u vandaar heeft uitgeleid met een sterke
hand en met een uitgestrekte arm; daarom heeft u
de Here, uw God, geboden de sabbatdag te houden.
16 Eer uw vader en uw moeder, zoals de Here, uw
God, u geboden heeft, opdat uw dagen verlengd
worden en het u wel ga in het land, dat de Here,
uw God, u geeft.
17 Gij zult niet doodslaan.
18 En gij zult niet echtbreken.
19 En gij zult niet stelen.
20 En gij zult geen valse getuigenis spreken tegen uw
naaste.
21 En gij zult niet begeren uws naasten vrouw, gij
zult uw zinnen niet zetten op uws naasten huis,
noch op zijn akker, noch op zijn dienstknecht, zijn
dienstmaagd, zijn rund, zijn ezel, noch op iets, dat
van uw naaste is.
22 Deze woorden heeft de Here tot uw gehele
gemeente gesproken op de berg, uit het midden
van het vuur, de wolk en de donkerheid, met luider
stem, en Hij voegde daaraan niets toe; Hij
schreef ze op twee stenen tafelen en gaf mij die.
23 Toen gij nu de stem hoordet uit het midden van
de duisternis, terwijl de berg stond in een brand
van vuur, naderdet gij tot mij, al de hoofden uwer
stammen en uw oudsten, en gij zeidet:
24 Zie, de Here, onze God, heeft ons zijn heerlijkheid
en zijn grootheid getoond, en zijn stem hebben
wij gehoord uit het midden van het vuur; op deze
dag hebben wij gezien, dat God spreekt met een
mens, en dat deze toch in leven blijft.
25 Maar nu, waarom zouden wij sterven? Want dit
grote vuur zal ons verteren; als wij nog langer de
stem van de Here, onze God, horen, zullen wij
sterven.
26 Want welke sterveling is er, die de stem van de
levende God heeft horen spreken uit het midden
van het vuur, zoals wij, en die in leven is gebleven?
27 Nader gij en hoor alles wat de Here, onze God,
zegt, en breng gij dan alles aan ons over wat de
Here, onze God, tot u spreekt; dan zullen wij het
horen en doen.
28 Toen de Here uw woorden hoorde, terwijl gij tot
mij spraakt, zeide de Here tot mij: Ik heb de woorden
van dit volk gehoord, die zij tot u spraken; het
is goed, alles wat zij gezegd hebben.
29 Och, hadden zij steeds zulk een hart om Mij te
vrezen en om al mijn geboden te onderhouden,
opdat het hun en hun kinderen voor altoos wel
mocht gaan!
30 Ga, zeg tot hen: Keert naar uw tenten terug.
31 Maar sta gij hier bij Mij, opdat Ik u mededele heel
het gebod, al de inzettingen en verordeningen,
die gij hun moet leren, opdat zij die nakomen in
het land, dat Ik hun geven zal om het in bezit te
nemen.
32 Onderhoudt ze naarstig, zoals de Here, uw God, u
geboden heeft; wijkt niet af, naar rechts noch naar
links.
33 Heel de weg, die de Here, uw God, u geboden
heeft, zult gij gaan, opdat gij leeft en het u wel ga
en gij lang woont in het land, dat gij in bezit zult
nemen.

D e u t e r o n o m i u m 6

1 Dit nu is het gebod, dit zijn de inzettingen en verordeningen,
die de Here, uw God, bevolen heeft u
te leren om die na te komen in het land, waarheen
gij zult trekken om het in bezit te nemen,
2 Opdat gij de Here, uw God, vreest door al zijn
inzettingen en geboden te onderhouden, die ik u
opleg, gij en uw zoon en uw kleinzoon, al de
dagen van uw leven, en opdat gij lang leven
moogt.
3 Hoor dan, Israel, en onderhoud ze naarstig, opdat
het u wel ga, en opdat gij zeer talrijk wordt, zoals
de Here, de God uwer vaderen, u heeft toegezegd,
in een land, vloeiende van melk en honig.
4 Hoor, Israel: de Here is onze God; de Here is een!
5 Gij zult de Here, uw God, liefhebben met geheel
uw hart en met geheel uw ziel en met geheel uw
kracht.
6 Wat ik u heden gebied, zal in uw hart zijn,
7 Gij zult het uw kinderen inprenten en daarover
spreken, wanneer gij in uw huis zit, wanneer gij
onderweg zijt, wanneer gij nederligt en wanneer
gij opstaat.
8 Gij zult het ook tot een teken op uw hand binden
en het zal u een voorhoofdsband tussen uw ogen
zijn,
9 En gij zult ze schrijven op de deurposten van uw
huis en aan uw poorten.
10 Wanneer nu de Here, uw God, u in het land zal
gebracht hebben, waarvan Hij uw vaderen,
Abraham, Isaak en Jakob, gezworen heeft het u te
zullen geven (grote en goede steden, die gij niet
gebouwd hebt;
11 Huizen, vol met allerlei goederen, waarmee gij ze
niet gevuld hebt; uitgehouwen bakken, die gij niet
uitgehouwen hebt; wijngaarden en olijfbomen, die
gij niet geplant hebt) en gij gegeten hebt en verzadigd
zijt,
12 Neem u er dan voor in acht, dat gij de Here niet
vergeet, die u uit het land Egypte, uit het diensthuis,
geleid heeft.
13 De Here, uw God, zult gij vrezen, Hem zult gij dienen
en bij zijn naam zweren.
14 Gij zult geen andere goden achternalopen, van de
goden der volken rondom u,
15 Want de Here, uw God, is een naijverig God in uw
midden; opdat de toorn van de Here, uw God,
niet tegen u ontbrande en Hij u van de aardbodem
verdelge.
16 Gij zult de Here, uw God, niet verzoeken, zoals gij
bij Massa gedaan hebt.
17 Gij zult nauwgezet de geboden van de Here, uw
God, onderhouden en de getuigenissen en de
inzettingen, die Hij u opgelegd heeft;
18 Gij zult doen wat recht en goed is in de ogen des
Heren, opdat het u wel ga en gij het goede land,
dat de Here aan uw vaderen onder ede beloofd
heeft, binnengaat en in bezit neemt,
19 Door al uw vijanden voor u uit te jagen, zoals de
Here heeft gesproken.
20 Wanneer later uw zoon u vraagt: Wat zijn dat voor
getuigenissen, inzettingen en verordeningen, die
de Here, onze God, u opgelegd heeft?
21 Dan zult gij tot uw zoon zeggen: Wij waren dienstknechten
van Farao in Egypte, maar de Here heeft
ons met een sterke hand uit Egypte geleid;
22 De Here deed voor onze ogen tekenen en wonderen,
groot en onheil brengend, aan Egypte, aan
Farao en aan zijn gehele huis;
23 Maar ons heeft Hij daaruit geleid, om ons te brengen
in het land dat Hij aan onze vaderen onder
ede beloofd had, en ons dit te geven.
24 De Here gebood ons al deze inzettingen te onderhouden
en de Here, onze God, te vrezen, opdat
het ons altijd wel zou gaan en Hij ons in het leven
zou behouden, zoals dit heden het geval is.
25 En het zal ons tot gerechtigheid zijn, wanneer wij
heel dit gebod naarstig onderhouden voor het
aangezicht van de Here, onze God, zoals Hij ons
geboden heeft.

D e u t e r o n o m i u m 7

1 Wanneer de Here, uw God, u in het land gebracht
zal hebben, dat gij in bezit gaat nemen, en Hij
voor u uit vele volken verdreven zal hebben, de
Hethieten, de Girgasieten, de Amorieten, de
Kanaanieten, de Perizzieten, de Chiwwieten, en de
Jebusieten, zeven volken, talrijker en machtiger
dan gij,
2 En de Here, uw God, hen aan u overgeleverd zal
hebben, zodat gij hen verslaat, dan zult gij hen
volkomen met de ban slaan; gij zult met hen geen
verbond sluiten en hun geen genade verlenen.
3 Gij zult u ook met hen niet verzwageren; uw dochters
zult gij aan hun zonen niet geven, noch hun
dochters nemen voor uw zonen;
4 Want zij zouden uw zonen van Mij doen afwijken,
zodat zij andere goden zouden dienen, en de
toorn des Heren tegen u zou ontbranden en Hij u
weldra zou verdelgen.
5 Maar aldus zult gij met hen doen: hun altaren zult
gij afbreken, hun gewijde stenen verbrijzelen, hun
gewijde palen omhouwen en hun gesneden beelden
met vuur verbranden.
6 Want gij zijt een volk, dat de Here, uw God, heilig
is; u heeft de Here, uw God, uit alle volken op de
aardbodem uitverkoren om zijn eigen volk te zijn.
7 Niet, omdat gij talrijker waart dan enig ander volk,
heeft de Here Zich aan u verbonden en u uitverkoren;
veeleer zijt gij het kleinste van alle volken.
8 Maar, omdat de Here u liefhad en de eed hield,
die Hij uw vaderen gezworen had, heeft de Here u
met een sterke hand uitgeleid en u verlost uit het
diensthuis, uit de macht van Farao, de koning van
Egypte,
9 Opdat gij zoudt weten, dat de Here, uw God, de
enige God is, de trouwe God, die het verbond en
de goedertierenheid houdt jegens wie Hem liefhebben
en zijn geboden onderhouden, tot in duizend
geslachten;
10 Maar aan ieder persoonlijk van hen die Hem
haten, oefent Hij vergelding door hem te gronde
te richten; Hij stelt het niet uit voor wie Hem haat,
aan hem persoonlijk vergeldt Hij het.
11 Onderhoud dus het gebod, de inzettingen en verordeningen,
die ik u heden gebied na te komen.
12 Het zal geschieden, omdat gij aan deze verordeningen
gehoor geeft en ze naarstig onderhoudt,
dat de Here, uw God, jegens u het verbond en de
goedertierenheid zal bevestigen, die Hij aan uw
vaderen met een eed bekrachtigd heeft;
13 Hij zal u liefhebben, zegenen en talrijk maken; Hij
zal zegenen de vrucht van uw schoot en de vrucht
van uw bodem, uw koren, most en olie, de worp
van uw runderen en de dracht van uw kleinvee, in
het land, waarvan Hij uw vaderen gezworen heeft,
dat Hij het u geven zou.
14 Gezegend zult gij zijn boven alle volken; er zal
geen onvruchtbare zijn onder uw mannen of vrouwen,
noch onder uw vee.
15 De Here zal alle ziekten van u afwenden, en geen
van de boze kwalen van Egypte, die gij kent, zal
Hij u opleggen, maar Hij zal die brengen over
allen die u haten.
16 Gij zult alle volken die de Here, uw God, u geven
zal, verslinden; gij zult hen niet ontzien en hun
goden niet dienen, want dat zou u tot een valstrik
worden.
17 Wanneer gij bij uzelf zoudt zeggen: Deze volken
zijn talrijker dan ik, hoe zou ik dan in staat zijn
hen te verdrijven?
18 Dan moet gij niet voor hen vrezen; houd steeds in
gedachten, wat de Here, uw God, aan Farao en
geheel Egypte gedaan heeft,
19 De grote beproevingen, die uw ogen gezien hebben,
de tekenen en wonderen, de sterke hand en
de uitgestrekte arm, waarmede de Here, uw God,
u uitgeleid heeft; zo zal de Here, uw God, doen
aan alle volken, voor welke gij bevreesd zijt.
20 Bovendien zal de Here, uw God, hoornaars op hen
afzenden, totdat wie overgebleven waren en zich
voor u verborgen hadden, zijn omgekomen.
21 Sidder niet voor hen, want de Here, uw God, is in
uw midden, een grote en vreselijke God.
22 De Here, uw God, zal deze volken langzamerhand
voor u uit verdrijven; gij zult hen niet in korte tijd
mogen vernietigen, opdat het wild gedierte u niet
te talrijk worde.
23 Zo zal de Here, uw God, hen aan u overleveren en hen
in grote verwarring brengen, totdat zij verdelgd zijn.
24 Hun koningen zal Hij in uw macht geven, zodat gij
hun naam van onder de hemel doet verdwijnen;
niemand zal tegen u standhouden, totdat gij hen
verdelgd hebt.
25 De gesneden beelden van hun goden zult gij met
vuur verbranden; het zilver en het goud daaraan
zult gij niet begeren en u niet toeeigenen, opdat
gij daardoor niet verstrikt wordt, want het is een
gruwel voor de Here, uw God.
26 En gij zult geen gruwel in uw huis brengen, zodat
gijzelf evenzo onder de ban zoudt komen; gij zult
het ten sterkste verfoeien en verafschuwen, want
het ligt onder de ban.

D e u t e r o n o m i u m 8

1 Heel het gebod, dat ik u heden opleg, zult gij
naarstig onderhouden, opdat gij moogt leven en
talrijk worden en het land binnengaan en in bezit
nemen, dat de Here uw vaderen onder ede
beloofd heeft.
2 Gedenk dan heel de weg, waarop de Here, uw
God, u deze veertig jaar in de woestijn heeft
geleid, om u te verootmoedigen en u op de proef
te stellen ten einde te weten, wat er in uw hart
was: of gij al dan niet zijn geboden zoudt onderhouden.
3 Ja, Hij verootmoedigde u, deed u honger lijden en
gaf u het manna te eten, dat gij niet kendet en
dat ook uw vaderen niet gekend hadden, om u te
doen weten, dat de mens niet alleen van brood
leeft, maar dat de mens leeft van alles wat uit de
mond des Heren uitgaat.
4 Het kleed dat gij draagt, is niet versleten en uw
voet is niet gezwollen in deze veertig jaar.
5 Erken dan van harte, dat de Here, uw God, u vermaant,
zoals een man zijn zoon vermaant,
6 En onderhoud de geboden van de Here, uw God,
door in zijn wegen te wandelen en Hem te vrezen.
7 Want de Here, uw God, brengt u in een goed
land, een land van beken, bronnen en wateren,
die in de dalen en op de bergen ontspringen;
8 Een land van tarwe en gerst, van wijnstokken, vijgebomen
en granaatappelen; een land van olierijke
olijfbomen en honig; een land,
9 Waarin gij niet in armoede uw brood zult eten,
waarin gij aan niets gebrek zult hebben; een land,
waarvan de stenen ijzer zijn en uit welks bergen
gij koper zult houwen.
10 Gij zult eten en verzadigd worden en de Here, uw
God, prijzen om het goede land dat Hij u gaf.
11 Neem u ervoor in acht, dat gij de Here, uw God,
niet vergeet door zijn geboden, zijn verordeningen
en zijn inzettingen, die ik u heden opleg, te verwaarlozen,
12 Opdat, wanneer gij eet en verzadigd wordt, goede
huizen bouwt en die bewoont,
13 Uw runderen en kleinvee zich vermenigvuldigen en
uw zilver en goud zich vermeerderen, ja, al wat gij
hebt, zich vermeerdert,
14 Uw hart zich niet verheffe, en gij de Here, uw
God, vergeet, die u uit het land Egypte, uit het
diensthuis, geleid heeft,
15 Die u deed gaan door de grote en vreselijke woestijn,
met vurige slangen en schorpioenen en dorstig
land zonder water; die uit de harde rots voor
u water te voorschijn deed komen,
16 Die u in de woestijn met het manna voedde, dat
uw vaderen niet gekend hebben, om u te verootmoedigen,
u op de proef te stellen en u ten laatste
wel te doen.
17 Zeg dan niet bij uzelf: mijn kracht en de sterkte
mijner hand heeft mij dit vermogen verworven.
18 Maar gij zult aan de Here, uw God, denken, want
Hij is het, die u kracht geeft om vermogen te verwerven,
ten einde het verbond gestand te doen,
dat Hij uw vaderen gezworen heeft, zoals dit
heden het geval is.
19 Maar het zal geschieden, indien gij de Here, uw
God, te enen male vergeet en andere goden achterna
loopt, hen dient en u voor hen nederbuigt,
ik betuig heden tegen u, dat gij voorzeker zult
omkomen;
20 Evenals de volken, die de Here doet omkomen om
uwentwil, zult ook gij omkomen, omdat gij naar
de stem van de Here, uw God, niet wildet luisteren.

D e u t e r o n o m i u m 9

1 Hoor, Israel! Gij zult heden over de Jordaan trekken
om het gebied in bezit te gaan nemen van
volken, die groter en machtiger zijn dan gij, grote
steden, hemelhoog versterkt;
2 Een groot en rijzig volk, Enakieten, die gij wel kent
en waarvan gij hebt horen zeggen: wie kan voor
de Enakieten stand houden?
3 Weet dan heden, dat de Here, uw God, zelf voor u
uit gaat als een verterend vuur; Hij zal hen verdelgen
en voor uw ogen onderwerpen; zo zult gij in
korte tijd hun gebied in bezit nemen en hen vernietigen,
zoals de Here tot u gesproken heeft.
4 Zeg niet bij uzelf, wanneer de Here, uw God, hen
voor u uit gejaagd heeft: wegens mijn gerechtigheid
heeft de Here mij dit land in bezit doen
nemen; want wegens hun goddeloosheid drijft de
Here deze volken voor u weg.
5 Niet wegens uw gerechtigheid noch wegens de
oprechtheid van uw hart gaat gij hun land in bezit
nemen, maar wegens hun goddeloosheid drijft de
Here, uw God, deze volken voor u weg en om het
woord gestand te doen, dat de Here uw vaderen,
Abraham, Isaak en Jakob, gezworen heeft.
6 Weet dus dat de Here, uw God, u dit goede land
niet in bezit geeft wegens uw gerechtigheid; gij
zijt immers een hardnekkig volk.
7 Denk eraan, vergeet het niet, hoe gij in de woestijn
de Here, uw God, vertoornd hebt; van de dag
af, dat gij uit het land Egypte getrokken zijt, tot
gij kwaamt op deze plaats, zijt gij weerspannig
geweest tegen de Here.
8 Vooral bij Horeb hebt gij de Here vertoornd, ja, zo
vertoornd werd de Here op u, dat Hij u wilde verdelgen.
9 Toen ik de berg was opgegaan om de stenen tafelen
te ontvangen, de tafelen van het verbond, dat
de Here met u gesloten had, vertoefde ik veertig
dagen en veertig nachten op de berg; brood at ik
niet en water dronk ik niet.
10 En de Here gaf mij de twee stenen tafelen,
beschreven met de vinger Gods, waarop al de
woorden stonden, die de Here op de berg tot u
gesproken had uit het midden van het vuur, op de
dag der samenkomst;
11 Na verloop van veertig dagen en veertig nachten
gaf de Here mij de twee stenen tafelen, de tafelen
van het verbond.
12 Toen zeide de Here tot mij: sta op, daal haastig
van hier naar beneden, want uw volk, dat gij uit
Egypte geleid hebt, heeft het verdorven; zij hebben
zich gehaast om af te wijken van de weg, die
Ik hun geboden heb; zij hebben zich een gegoten
beeld gemaakt.
13 Voorts zeide de Here tot mij: Ik heb dit volk gezien
en zie, het is een hardnekkig volk.
14 Laat Mij begaan, dat Ik hen verdelg en hun naam
van onder de hemel uitwis; dan zal Ik u tot een
volk maken, machtiger en groter dan dit.
15 Daarop keerde ik mij om en daalde de berg af, die
stond in een brand van vuur; en de twee tafelen
van het verbond waren in mijn beide handen.
16 Toen zag ik, en zie, gij hadt gezondigd tegen de
Here, uw God; gij hadt u een gegoten kalf
gemaakt, gij hadt u gehaast om af te wijken van
de weg, die de Here u geboden had;
17 Toen greep ik de twee tafelen, wierp ze met beide
handen weg en verbrijzelde ze voor uw ogen.
18 Daarop wierp ik mij voor de Here neder, zoals de
eerste maal, veertig dagen en veertig nachten
(brood at ik niet en water dronk ik niet) vanwege
heel uw zondig bedrijf: dat gij deedt wat kwaad is
in de ogen des Heren en Hem krenktet.
19 Want ik vreesde de toorn en de grimmigheid,
waarmede de Here tegen u toornig geworden was,
zodat Hij u wilde verdelgen. Maar ook ditmaal
hoorde de Here naar mij.
20 Ook op Aaron was de Here zozeer vertoornd, dat
Hij hem wilde verdelgen; daarom bad ik toen ook
voor Aaron.
21 Maar het voorwerp uwer zonde, het kalf dat gij
gemaakt hadt, nam ik, verbrandde het met vuur,
vergruizelde het en vermaalde het grondig, totdat
het tot stof gestoten was; en het stof wierp ik in
de beek, die van de berg afvloeit.
22 Ook bij Tabera, bij Massa en bij Kibrot-hattaawa
hebt gij telkens de Here vertoornd.
23 En toen de Here u van Kades-barnea uitzond met
de opdracht: trekt op en neemt het land in bezit,
dat Ik u gegeven heb, toen waart gij weerspannig
tegen het bevel van de Here, uw God: gij geloofdet
Hem niet en luisterdet niet naar zijn stem.
24 Weerspannig waart gij tegen de Here, zolang ik u
ken.
25 Ik wierp mij dan voor de Here neder, (veertig
dagen en veertig nachten lag ik neergeworpen),
omdat de Here gezegd had u te zullen verdelgen,
26 En ik bad tot de Here. Ik zeide: Here Here, vernietig
uw volk en erfdeel niet, dat Gij bevrijd hebt
door uw grootheid, dat Gij met een sterke hand
uit Egypte hebt geleid.
27 Denk aan uw knechten, aan Abraham, Isaak en
Jakob; let niet op de hardheid van dit volk noch
op zijn goddeloosheid en zijn zonde,
28 Opdat het land, waaruit Gij ons geleid hebt, niet
zegge: omdat de Here hen niet kon brengen in het
land, dat Hij hun toegezegd had, en omdat Hij
hen haatte, heeft Hij hen uitgeleid om hen te
doden in de woestijn.
29 Zij zijn toch uw volk en uw erfdeel, dat Gij door
uw grote kracht en uw uitgestrekte arm hebt uitgeleid.

D e u t e r o n o m i u m 1 0

1 Toen zeide de Here tot mij: Houw u twee stenen
tafelen gelijk de eerste, klim tot Mij op de berg,
en maak u een houten ark;
2 Dan zal Ik op de tafelen de woorden schrijven, die
stonden op de eerste tafelen, welke gij verbrijzeld
hebt, en gij zult ze in de ark leggen.
3 En ik maakte een ark van acaciahout en hieuw
twee stenen tafelen gelijk de eerste; toen beklom
ik de berg met de twee tafelen in mijn hand.
4 En Hij schreef op de tafelen met hetzelfde schrift
als de eerste maal, de Tien Woorden, die de Here
op de berg tot u gesproken had uit het midden
van het vuur op de dag der samenkomst; en de
Here gaf ze mij.
5 Toen keerde ik mij om en daalde de berg af, en ik
legde de tafelen in de ark, die ik gemaakt had; en
zij bleven daar, zoals de Here mij geboden had.
6 De Israelieten nu braken op van Beerot Bene-jaakan
naar Mosera; daar stierf Aaron en daar werd hij
begraven, en zijn zoon Eleazar werd priester in zijn
plaats.
7 Vandaar braken zij op naar Gudgod, en van
Gudgod naar Jotbata, een streek rijk aan beken.ƒ
8 Toen zonderde de Here de stam der Levieten af
om de ark van het verbond des Heren te dragen,
voor de Here te staan om Hem te dienen, en in
zijn naam te zegenen tot op deze dag.
9 Daarom heeft Levi geen bezit of erfdeel met zijn
broederen; de Here is zijn erfdeel, zoals de Here,
uw God, tot hem gezegd heeft.
10 Ik stond dan op de berg, evenals de eerste maal,
veertig dagen en veertig nachten, en ook ditmaal
hoorde de Here naar mij; de Here wilde u niet vernietigen.
11 Toen zeide de Here tot mij: Maak u gereed, ga,
trek op aan de spits van het volk, opdat zij in het
land komen en het in bezit nemen, waarvan Ik hun
vaderen gezworen heb, dat Ik het hun geven zou.
12 Nu dan, Israel, wat vraagt de Here, uw God, van u
dan de Here, uw God, te vrezen door in al zijn
wegen te wandelen; Hem lief te hebben; de Here,
uw God, te dienen met uw ganse hart en met uw
ganse ziel;
13 De geboden en de inzettingen des Heren, die ik u
heden opleg, te onderhouden, opdat het u wel ga.
14 Zie, van de Here, uw God, is de hemel, ja, de hemel
der hemelen, de aarde en alles wat daarop is;
15 Alleen aan uw vaderen heeft de Here Zich verbonden
en alleen hen heeft Hij liefgehad, en u, hun
nakroost, heeft Hij uit alle volken uitverkoren,
zoals dit heden het geval is.
16 Besnijdt dan de voorhuid uws harten en weest niet
meer hardnekkig.
17 Want de Here, uw God, is de God der goden en
de Here der heren, de grote, sterke en vreselijke
God, die geen partijdigheid kent noch een
geschenk aanneemt;
18 Die wees en weduwe recht doet en de vreemdeling
liefde bewijst door hem brood en kleding te
geven.
19 Daarom zult gij de vreemdeling liefde bewijzen,
want vreemdelingen zijt gij geweest in het land
Egypte.
20 De Here, uw God, zult gij vrezen, Hem zult gij dienen,
Hem aanhangen en bij zijn naam zweren.
21 Hij is uw lof en Hij is uw God, die onder u deze
grote en vreselijke dingen gedaan heeft, welke uw
ogen gezien hebben.
22 Met zeventig zielen trokken uw vaderen naar
Egypte, en thans heeft de Here, uw God, u talrijk
gemaakt als de sterren des hemels.

D e u t e r o n o m i u m 1 1

1 Gij zult de Here, uw God, liefhebben en alle dagen
zijn dienst, zijn inzettingen, zijn verordeningen en
zijn geboden in acht nemen.
2 Immers, gij kent thans (want dit geldt niet voor
uw kinderen, die de tuchtiging van de Here, uw
God, niet kennen en niet gezien hebben) zijn
grootheid, zijn sterke hand en zijn uitgestrekte
arm,
3 De tekenen en de daden, die Hij in Egypte gedaan
heeft aan Farao, de koning van Egypte, en aan
diens gehele land;
4 En wat Hij gedaan heeft met het leger van Egypte,
met zijn paarden en zijn wagenen: hoe Hij de
wateren der Schelfzee hen deed overstromen, toen
zij u achtervolgden en hoe de Here hen ten onder
gebracht heeft tot op deze dag;
5 En wat Hij u gedaan heeft in de woestijn, tot gij
kwaamt op deze plaats,
6 Ook wat Hij aan Datan en Abiram, de zonen van
Eliab, de zoon van Ruben, gedaan heeft: hoe de
aarde haar mond opensperde en hen verzwolg met
hun huisgezinnen, tenten en alle have, die zij meevoerden,
in het midden van geheel Israel;
7 Want uw ogen hebben heel het grote werk gezien,
dat de Here gedaan heeft.
8 Onderhoudt dus heel het gebod, dat ik u heden
opleg, opdat gij sterk zijn moogt en het land binnengaan
en in bezit nemen, waarheen gij trekt om
het als bezit te verwerven,
9 En opdat gij lang moogt leven in het land, waarvan
de Here uw vaderen gezworen heeft, dat Hij
het hun en hun nageslacht zou geven, een land
vloeiende van melk en honig.
10 Want het land, waarheen gij komt om het in bezit
te nemen, is niet als het land Egypte, waaruit gij
getrokken zijt, dat gij na het zaaien kunstmatig
moest drenken als een moestuin.
11 Maar het land, waarheen gij trekt om het in bezit
te nemen, is een land van bergen en dalen, dat
water drinkt van de regen des hemels;
12 Een land, waarvoor de Here, uw God, zorgt;
bestendig zijn de ogen van de Here, uw God,
daarop gericht, van het begin des jaars tot het
einde.
13 Indien gij nu aandachtig luistert naar de geboden,
die ik u heden opleg, zodat gij de Here, uw God,
liefhebt en Hem dient met uw ganse hart en uw
ganse ziel,
14 Dan zal Ik de regen voor uw land op zijn tijd
geven, de vroege en de late regen, zodat gij uw
koren en uw most en uw olie kunt inzamelen,
15 En Ik zal op uw veld gras geven voor uw vee,
zodat gij kunt eten en verzadigd worden.
16 Neemt u ervoor in acht, dat uw hart zich niet laat
verlokken, zodat gij afwijkt, andere goden dient en
u voor hen nederbuigt.
17 Dan zou de toorn des Heren tegen u ontbranden
en Hij zou de hemel toesluiten, zodat er geen
regen komt, de bodem zijn opbrengst niet geeft
en gij weldra te gronde gaat in het goede land,
dat de Here u geven zal.
18 Maar gij zult deze mijn woorden in uw hart en in
uw ziel leggen; gij zult ze tot een teken op uw
hand binden en zij zullen een voorhoofdsband tussen
uw ogen zijn.
19 Gij zult ze uw kinderen leren en daarover spreken,
wanneer gij in uw huis zit en wanneer gij onderweg
zijt, wanneer gij nederligt en wanneer gij
opstaat;
20 Gij zult ze schrijven op de deurposten van uw huis
en aan uw poorten,
21 Opdat gij en uw kinderen in het land, waarvan de
Here uw vaderen gezworen heeft, dat Hij het hun
zou geven, zo lang leeft, als de hemel boven de
aarde staat.
22 Want indien gij heel dit gebod, dat ik u heden
opleg, zeer naarstig onderhoudt, de Here, uw
God, liefhebt, in al zijn wegen gaat en Hem aanhangt,
23 Dan zal de Here al deze volken voor u wegdrijven,
zodat gij het gebied van volken, groter en machtiger
dan gij, in bezit zult nemen.
24 Elke plaats die uw voetzool betreedt, zal van u
zijn; van de woestijn af tot de Libanon, van de
rivier af, de rivier de Eufraat, tot de westelijke zee
toe zal uw gebied zich uitstrekken.
25 Niemand zal voor u standhouden; de Here, uw
God, zal schrik en vrees voor u leggen op het
gehele land dat gij betreedt, zoals Hij u heeft toegezegd.
26 Zie, ik houd u heden zegen en vloek voor:
27 Zegen, wanneer gij luistert naar de geboden van
de Here, uw God, die ik u heden opleg;
28 Maar vloek, indien gij naar de geboden van de
Here, uw God, niet luistert en afwijkt van de weg
die ik u heden gebied, door het achterna lopen
van andere goden, die gij niet gekend hebt.
29 Wanneer nu de Here, uw God, u gebracht zal hebben
in het land, dat gij in bezit gaat nemen, dan
zult gij de zegen uitspreken op de berg Gerizzim
en de vloek op de berg Ebal;
30 Liggen zij niet aan de overzijde van de Jordaan
achter de westelijke heerbaan, in het land der
Kanaanieten, die in de vlakte wonen, tegenover
Gilgal bij de terebinten van More?
31 Want gij staat op het punt de Jordaan over te trekken
om het land in bezit te gaan nemen, dat de
Here, uw God, u geven zal, en gij zult het in bezit
nemen en daarin wonen;
32 Dan zult gij naarstig onderhouden al de inzettingen
en de verordeningen, die ik u heden voorhoud.

D e u t e r o n o m i u m 1 2

1 Dit zijn de inzettingen en de verordeningen, die
gij naarstig zult onderhouden in het land dat de
Here, de God uwer vaderen, u gegeven heeft om
het te bezitten, zolang gij op de aardbodem leeft.
2 Gij zult alle plaatsen volkomen vernietigen, waar
de volken, wier gebied gij in bezit neemt, hun
goden gediend hebben, op hoge bergen en op
heuvels en onder elke groene boom.
3 Gij zult hun altaren afbreken, hun gewijde stenen
verbrijzelen, hun gewijde palen met vuur verbranden,
de gesneden beelden van hun goden omhouwen
en hun naam van die plaats doen verdwijnen.
4 Niet alzo zult gij de Here, uw God, dienen.
5 Maar de plaats, die de Here, uw God, uit het
gebied van al uw stammen verkiezen zal om daar
zijn naam te vestigen, om daar te wonen, die zult
gij zoeken en daarheen zult gij gaan.
6 Daarheen zult gij brengen uw brandoffers en
slachtoffers, uw tienden en uw wijgeschenken, uw
gelofteoffers en uw vrijwillige offers, de eerstgeborenen
van uw runderen en van uw kleinvee.
7 Daar zult gij eten voor het aangezicht van de
Here, uw God, en u verheugen, gij en uw huisgezinnen,
over alles wat gij ondernomen hebt, waarin
de Here, uw God, u gezegend heeft.
8 Gij zult geenszins doen wat wij hier thans doen:
ieder geheel naar eigen goeddunken.
9 Want gij zijt nog niet gekomen tot de rustplaats
en het erfdeel, dat de Here, uw God, u geven zal.
10 Maar wanneer gij de Jordaan zult zijn overgetrokken
en woont in het land dat de Here, uw God, u
zal doen beerven, en Hij u rust geeft van al uw vijanden
aan alle kanten, en gij veilig woont;
11 Dan zult gij naar de plaats, die de Here, uw God,
verkiezen zal om daar zijn naam te doen wonen,
alles brengen, wat ik u gebied: uw brandoffers en
slachtoffers, uw tienden en wijgeschenken en de
gehele keur der geloften, die gij de Here doen
zult;
12 Gij zult u verheugen voor het aangezicht van de
Here, uw God, gij, uw zonen uw dochters, uw
dienstknechten en uw dienstmaagden, en de
Leviet, die binnen uw poorten woont, want hij
heeft bezit noch erfdeel met u.
13 Neem u ervoor in acht, dat gij uw brandoffers niet
brengt op elke willekeurige plaats;
14 Maar op de plaats die de Here in het gebied van
een uwer stammen verkiezen zal, daar zult gij uw
brandoffers brengen, en daar zult gij doen alles
wat ik u gebied.
15 Gij moogt evenwel slachten en vlees eten zoveel
gij wilt, overeenkomstig de zegen, die de Here, uw
God, u in al uw woonplaatsen geeft; de onreine
zowel als de reine mag daarvan eten, als van een
gazel en een hert;
16 Alleen het bloed zult gij niet eten, gij zult het op
de aarde uitgieten als water.
17 In uw woonplaatsen zult gij de tiende van uw
koren niet mogen eten, noch die van uw most en
uw olie, noch de eerstelingen van uw runderen en
van uw kleinvee, noch iets van de gelofteoffers,
die gij beloven zult, noch uw vrijwillige offers,
noch uw wijgeschenken.
18 Maar voor het aangezicht van de Here, uw God,
zult gij ze eten, op de plaats die de Here, uw God,
verkiezen zal, gij en uw zoon en uw dochter, uw
dienstknecht en uw dienstmaagd, en de Leviet, die
binnen uw poorten woont, en gij zult u verheugen
voor het aangezicht van de Here, uw God, over
alles wat gij ondernomen hebt.
19 Neem u ervoor in acht, dat gij de Leviet niet aan
zijn lot overlaat, zolang gij in uw land woont.
20 Wanneer de Here, uw God, uw gebied zal uitbreiden,
zoals Hij u toegezegd heeft, en gij denkt: ik
wil vlees eten, omdat het uw verlangen is vlees te
eten, dan moogt gij vlees eten zoveel gij wilt.
21 Wanneer de plaats die de Here, uw God, verkiezen
zal om daar zijn naam te vestigen, te ver voor u is,
dan zult gij van de runderen en van het kleinvee,
die de Here u gegeven heeft, slachten, zoals ik u
geboden heb, en in al uw woonplaatsen daarvan
eten zoveel gij wilt.
22 Maar gij zult daarvan eten als van een gazel en
een hert: de onreine en de reine beiden mogen
ervan eten.
23 Houd er echter aan vast, dat gij geen bloed eet,
want het bloed is de ziel en gij zult niet de ziel
met het vlees eten.
24 Gij zult het niet eten; gij zult het op de aarde uitgieten
als water.
25 Gij zult het niet eten; opdat het u en uw kinderen
na u wel ga, als gij doet wat recht is in de ogen
des Heren.
26 Doch wat gij aan heilige gaven hebt en uw gelofteoffers,
die zult gij met u meenemen naar de
plaats die de Here verkiezen zal;
27 Gij zult uw brandoffers, het vlees en het bloed,
bereiden op het altaar van de Here, uw God, en
het bloed van uw slachtoffers zal op het altaar van
de Here, uw God, uitgegoten worden, maar het
vlees moogt gij eten.
28 Luister aandachtig naar al deze geboden, die ik u
geef; opdat het u en uw kinderen na u voor altoos
wel ga, wanneer gij doet wat goed en recht is in
de ogen van de Here, uw God.
29 Wanneer de Here, uw God, de volken, naar wier
gebied gij trekt om hen te verdrijven, uitgeroeid
heeft, en gij hun gebied in bezit genomen hebt en
in hun land woont,
30 Neem u er dan voor in acht, dat gij u niet laat verleiden
na hun verdelging hun voorbeeld te volgen,
en dat gij hun goden niet zoekt, zeggende: hoe
dienden deze volken hun goden? zo wil ik het ook
doen.
31 Niet alzo zult gij de Here, uw God, dienen; want al
wat de Here een gruwel is, wat Hij haat, doen zij
voor hun goden; zelfs hun zonen en hun dochters
verbranden zij voor hun goden met vuur.
32 Al wat ik u gebied, zult gij naarstig onderhouden;
gij zult daaraan niet toedoen, noch daarvan
afdoen.

D e u t e r o n o m i u m 1 3

1 Wanneer onder u een profeet optreedt of iemand,
die dromen heeft, en hij u een teken of een wonder
aankondigt,
2 En het teken of het wonder komt, waarover hij u
gesproken heeft met de woorden: laten wij andere
goden achterna lopen, die gij niet gekend hebt, en
laten wij hen dienen;
3 Dan zult gij naar de woorden van die profeet of
van die dromer niet luisteren; want de Here, uw
God, stelt u op de proef om te weten, of gij de
Here, uw God, liefhebt met uw ganse hart en met
uw ganse ziel.
4 De Here, uw God, zult gij volgen, Hem vrezen, zijn
geboden houden en naar zijn stem luisteren: Hem
zult gij dienen en aanhangen.
5 Die profeet of dromer zal ter dood gebracht worden,
omdat hij afval gepredikt heeft van de Here,
uw God, die u uit het land Egypte geleid en uit
het diensthuis verlost heeft; om u af te trekken van
de weg, die de Here, uw God, u geboden heeft te
gaan. Zo zult gij het kwaad uit uw midden wegdoen.
6 Wanneer uw broeder, de zoon van uw moeder, of
uw zoon, uw dochter, uw eigen vrouw of uw boezemvriend
u in het geheim wil verleiden en zegt:
laten wij andere goden gaan dienen, goden die
noch gij noch uw vaderen gekend hebben,
7 Behorende tot de goden der volken rondom u,
dichtbij of veraf, van het ene einde der aarde tot
het andere;
8 Dan zult gij hem niet ter wille zijn noch naar hem
luisteren; gij zult hem niet ontzien, noch hem sparen
en zijn schuld bedekken,
9 Maar hem zeker doden; het eerst zal uw hand zich
tegen hem keren om hem ter dood te brengen en
daarna de hand van het gehele volk.
10 Gij zult hem stenigen, zodat hij sterft, omdat hij
getracht heeft u af te trekken van de Here, uw
God, die u uit het land Egypte, uit het diensthuis,
geleid heeft.
11 Dan zal geheel Israel het horen en vrezen en men
zal niet opnieuw zulk een wandaad in uw midden
doen.
12 Wanneer gij in een van de steden, die de Here, uw
God, u geven zal om daar te wonen, hoort zeggen:
13 Er zijn snode mannen uit uw midden voortgekomen,
die de inwoners van hun stad tot afval
gebracht hebben door te zeggen: laten wij andere
goden gaan dienen, die gij niet gekend hebt;
14 Dan zult gij terdege onderzoek doen en grondig
navragen; en als het waar blijkt, als het vast staat,
als deze gruwel in uw midden bedreven is,
15 Dan zult gij de inwoners van die stad zeker slaan
met de scherpte des zwaards, door haar zelf met al
wat daarin is en met haar vee door de scherpte
des zwaards met de ban te treffen.
16 De gehele buit zult gij midden op het plein bijeenbrengen
en gij zult de stad met de gehele buit
met vuur verbranden als een volledig brandoffer
voor de Here, uw God: zij zal altoos een puinhoop
blijven en niet herbouwd worden;
17 Ook zal niets van het gebannene aan uw hand kleven;
opdat de Here zijn brandende toorn late
varen, u barmhartigheid betone, Zich over u
erbarme en u talrijk make, zoals Hij uw vaderen
gezworen heeft;
18 Want dan luistert gij naar de stem van de Here,
uw God, om al zijn geboden te onderhouden, die
ik u heden opleg, door te doen wat recht is in de
ogen van de Here, uw God.

D e u t e r o n o m i u m 1 4

1 Gij zijt kinderen van de Here, uw God; gij zult
uzelf om een dode geen insnijdingen toebrengen,
noch het haar boven uw voorhoofd wegscheren;
2 Want gij zijt een volk, dat de Here, uw God, heilig
is, en u heeft de Here uitverkoren om Hem een
eigen volk te zijn uit al de volken, die op de aardbodem
wonen.
3 Gij zult niets eten, dat een gruwel is.
4 Dit zijn de dieren die gij eten moogt: rund, schaap
en geit;
5 Hert, gazel, antiloop, steenbok, das, wilde os en
wild schaap;
6 Elk dier, dat gespleten hoeven heeft (namelijk de
beide hoeven geheel gekloofd) en herkauwt onder
de dieren, moogt gij eten.
7 De volgende echter zult gij niet eten van de dieren
die herkauwen of geheel gespleten hoeven hebben:
de kameel, de haas, en de klipdas, omdat zij
wel herkauwen, maar geen gespleten hoeven hebben;
onrein zullen zij voor u zijn.
8 Ook het zwijn, omdat het wel gespleten hoeven
heeft, maar niet herkauwt; onrein zal het voor u
zijn. Van hun vlees zult gij niet eten en hun aas
zult gij niet aanraken.
9 Dit moogt gij eten van al wat in het water leeft: al
wat vinnen en schubben heeft, moogt gij eten,
10 Maar gij zult niets eten dat geen vinnen of schubben
heeft; onrein zal dat voor u zijn.
11 Elke reine vogel moogt gij eten.
12 Maar deze zijn het, waarvan gij niet eten zult: de
arend, de lammergier en de zeearend;
13 De wouw, de gier en alle soorten kraaien;
14 Alle soorten raven;
15 De struisvogel, de katuil, de meeuw en alle soorten
sperwers;
16 De steenuil, de oehoe en de witte uil;
17 De pelikaan, de aasgier en de aalscholver;
18 De ooievaar en alle soorten reigers, de hop en de
vleermuis.
19 Ook al het wemelend gedierte met vleugels, dat
zal voor u onrein zijn, zij zullen niet gegeten worden.
20 Al het reine gevogelte moogt gij eten.
21 Gij zult geen aas eten; aan de vreemdeling, die
binnen uw poorten vertoeft, moogt gij het te eten
geven, of gij moogt het aan een buitenlander verkopen,
want gij zijt een volk, dat de Here, uw
God, heilig is. Gij zult een bokje niet koken in de
melk van zijn moeder.
22 Gij zult de gehele opbrengst van het zaad dat uit
uw akker voortkomt, stipt vertienen, jaar op jaar.
23 Gij zult voor het aangezicht van de Here, uw God,
in de plaats die Hij verkiezen zal om zijn naam
daar te doen wonen, eten de tiende van uw koren,
uw most en uw olie, en de eerstelingen van uw
runderen en van uw kleinvee, opdat gij de Here,
uw God, uw leven lang leert vrezen.
24 Wanneer de weg voor u te lang zou zijn, zodat gij
ze niet zoudt kunnen vervoeren, omdat de plaats
die de Here, uw God, verkiezen zal om daar zijn
naam te vestigen, te ver van u verwijderd is, wanneer
de Here, uw God, u gezegend heeft,
25 Dan zult gij ze te gelde maken en dat geld bij u
steken en naar de plaats gaan, die de Here, uw
God, verkiezen zal,
26 En gij zult dat geld besteden voor alles waarin gij
lust hebt, voor runderen of kleinvee, voor wijn of
bedwelmende drank, of wat gij ook wenst, en gij
zult daar voor het aangezicht van de Here, uw
God, eten en u verheugen, gij met uw huisgezin;
27 Ook de Leviet, die binnen uw poorten woont, zult
gij aan zijn lot niet overlaten, want hij heeft geen
bezit of erfdeel met u.
28 Na verloop van drie jaar zult gij alle tienden van
uw opbrengst in dat jaar brengen en in uw poorten
neerleggen;
29 Dan zullen de Leviet, omdat hij bezit noch erfdeel
met u heeft, en de vreemdeling, de wees en de
weduwe, die binnen uw poorten wonen, komen en
eten en zich verzadigen, opdat de Here, uw God,
u zegene in al het werk, dat uw hand doet.

D e u t e r o n o m i u m 1 5

1 Na verloop van zeven jaar zult gij een kwijtschelding
doen plaats hebben.
2 En dit is de wijze van kwijtschelding: iedere
schuldeiser zal hetgeen hij aan zijn naaste leende,
kwijtschelden; hij zal zijn naaste en zijn broeder
niet tot betaling dwingen, omdat men een kwijtschelding
voor de Here heeft afgekondigd.
3 Een buitenlander moogt gij tot betaling dwingen,
maar hetgeen gij van uw broeder te goed hebt,
zult gij hem kwijtschelden.
4 Er zal echter geen arme onder u zijn, want de Here
zal u gewis zegenen in het land, dat de Here, uw
God, u als erfdeel in bezit zal geven,
5 Indien gij maar aandachtig luistert naar de Here,
uw God, door heel dit gebod, dat ik u heden
opleg, naarstig te onderhouden.
6 Wanneer de Here, uw God, u zegent, zoals Hij u
beloofd heeft, dan zult gij aan vele volken lenen,
maar zelf zult gij niet ter leen ontvangen; gij zult
over vele volken heersen, maar over u zullen zij
niet heersen.
7 Wanneer er onder u een arme mocht zijn, een van
uw broeders, in een van uw woonplaatsen, in het
land, dat de Here, uw God, u geven zal, dan zult
gij uw hart niet verstokken noch uw hand gesloten
houden voor uw arme broeder,
8 Maar gij zult uw hand wijd voor hem openen en
hem met mildheid lenen, voldoende voor wat hem
ontbreekt.
9 Neem u ervoor in acht, dat in uw hart niet de lage
gedachte opkomt: het zevende jaar, het jaar der
kwijtschelding, nadert. Waardoor gij onbarmhartig
wordt jegens uw arme broeder, en gij hem niets
geeft, zodat hij tegen u tot de Here roept en gij u
bezondigt.
10 Gij zult hem met mildheid geven en uw hart zal
niet verdrietig zijn, wanneer gij hem geeft, want
ter wille daarvan zal de Here, uw God, u zegenen
in al uw werk en in alles wat gij onderneemt.
11 Want armen zullen nooit in het land ontbreken;
daarom gebied ik u aldus: Gij zult uw hand wijd
openen voor uw broeder, voor de ellendige en de
arme in uw land.
12 Wanneer uw broeder, een Hebreeuwse man, of
een Hebreeuwse vrouw, zich aan u verkoopt, dan
zal hij u zes jaar dienen, maar in het zevende jaar
zult gij hem vrij laten weggaan.
13 En wanneer gij hem vrij laat weggaan, zult gij hem
niet met lege handen laten gaan;
14 Gij zult hem met mildheid meegeven van uw kleinvee,
van uw dorsvloer en uw perskuip; van datgene
waarmee de Here, uw God, u gezegend heeft,
zult gij hem geven.
15 Gij zult gedenken, dat gij een dienstknecht
geweest zijt in het land Egypte, en dat de Here,
uw God, u bevrijd heeft; daarom geef ik u heden
dit gebod.
16 Maar wanneer hij tot u zegt: Ik wil niet van u
heengaan, omdat hij u en uw gezin liefheeft, daar
hij het goed bij u heeft,
17 Dan zult gij een priem nemen, en die door zijn oor
in de deur steken, opdat hij voor altijd uw dienstknecht
zij. En ook met uw dienstmaagd zult gij zo
doen.
18 Laat het u niet hard vallen, als gij hem vrij laat
weggaan, want zes jaar heeft hij het dubbele loon
van een dagloner voor u verdiend; dan zal de
Here, uw God, u zegenen in alles wat gij doet.
19 Alle eerstelingen van het mannelijk geslacht, die
onder uw runderen en uw kleinvee geboren worden,
zult gij de Here, uw God, heiligen; gij zult
niet arbeiden met de eersteling van uw rund, en
de eersteling van uw schaap zult gij niet scheren.
20 Voor het aangezicht van de Here, uw God, zult gij
ze jaar op jaar eten op de plaats die de Here verkiezen
zal, gij met uw huisgezin.
21 Maar wanneer er een gebrek aan is, als het kreupel
of blind is of enig ernstig gebrek heeft, dan zult
gij het voor de Here, uw God, niet slachten.
22 In uw woonplaatsen zult gij, zowel de onreine als
de reine, er dan van eten als van een gazel en een
hert.
23 Alleen zijn bloed zult gij niet eten; gij zult het op
de aarde uitgieten als water.

D e u t e r o n o m i u m 1 6

1 Neem de maand Abib in acht en vier het Pascha
ter ere van de Here, uw God, want in de maand
Abib heeft de Here, uw God, u in de nacht uit
Egypte geleid.
2 Dan zult gij als Pascha voor de Here, uw God,
kleinvee en runderen slachten op de plaats die de
Here verkiezen zal om zijn naam daar te doen
wonen.
3 Gij zult daarbij geen gezuurd brood eten; zeven
dagen zult gij daarbij ongezuurde broden eten,
brood der verdrukking, want overhaast zijt gij uit
het land Egypte getrokken; opdat gij al de dagen
uws levens de dag van uw uittocht uit het land
Egypte gedenkt.
4 Er zal geen zuurdeeg bij u aangetroffen worden in
uw gehele gebied, zeven dagen lang; en van het
vlees, dat gij in de avond op de eerste dag slacht,
zal niets de nacht overblijven tot de morgen.
5 Gij zult het Pascha niet mogen slachten in een der
steden, die de Here, uw God, u geven zal.
6 Maar op de plaats die de Here, uw God, verkiezen
zal om zijn naam daar te doen wonen, zult gij het
Pascha slachten, tegen de avond, als de zon
ondergaat, op het tijdstip van uw uittocht uit
Egypte.
7 Gij zult het koken en het eten op de plaats die de
Here, uw God, verkiezen zal; dan zult gij in de
morgen de terugreis aanvaarden en naar uw tenten
gaan.
8 Zes dagen lang zult gij ongezuurde broden eten
en op de zevende dag zal er een feestelijke vergadering
zijn ter ere van de Here, uw God; dan zult
gij geen werk doen.
9 Zeven weken zult gij tellen: van dat de sikkel voor
het eerst in het staande koren geslagen wordt, zult
gij zeven weken beginnen te tellen.
10 Dan zult gij het feest der weken vieren ter ere van
de Here, uw God, naar de mate van de gaven, die
gij vrijwillig geven zult, naar dat de Here, uw God,
u gezegend heeft;
11 Gij zult u verheugen voor het aangezicht van de
Here, uw God, gij met uw zoon en uw dochter, uw
dienstknecht en uw dienstmaagd, met de Leviet,
die binnen uw poorten woont, en met de vreemdeling,
de wees en de weduwe, die in uw midden
zijn, op de plaats die de Here, uw God, verkiezen
zal om zijn naam daar te doen wonen.
12 Gij zult gedenken, dat gij een dienstknecht
geweest zijt in Egypte en gij zult deze inzettingen
naarstig onderhouden.
13 Het loofhuttenfeest zult gij zeven dagen vieren,
wanneer gij de opbrengst hebt ingezameld van uw
dorsvloer en van uw perskuip.
14 Gij zult u verheugen op uw feest, gij met uw zoon
en uw dochter, uw dienstknecht en uw dienstmaagd,
met de Leviet, de vreemdeling, de wees en
de weduwe, die binnen uw poorten wonen.
15 Zeven dagen zult gij feest vieren ter ere van de
Here, uw God, op de plaats die de Here verkiezen
zal; want de Here, uw God, zal u zegenen in heel
uw oogst en in al het werk uwer handen, zodat gij
waarlijk vrolijk kunt zijn.
16 Driemaal per jaar zal ieder die onder u van het
mannelijk geslacht is, voor het aangezicht van de
Here, uw God, verschijnen op de plaats die Hij verkiezen
zal: op het feest der ongezuurde broden,
op het feest der weken en op het loofhuttenfeest.
Maar hij zal dan niet met lege handen voor het
aangezicht des Heren verschijnen:
17 Ieder naar zijn vermogen, naar de zegen die de
Here, uw God, u gegeven heeft.
18 Rechters en opzieners zult gij aanstellen in al de
steden die de Here, uw God, u geven zal, naar uw
stammen; zij zullen het volk berechten met een
rechtvaardige rechtspraak.
19 Gij zult het recht niet buigen; gij zult de persoon
niet aanzien en geen geschenk aannemen; want
een geschenk verblindt de ogen der wijzen en verdraait
de woorden der onschuldigen.
20 Gij zult alleen gerechtigheid najagen, opdat gij
moogt leven en het land bezitten, dat de Here, uw
God, u geven zal.
21 Gij zult u geen gewijde paal noch enig geboomte
planten naast het altaar van de Here, uw God, dat
gij u maken zult.
22 Gij zult u ook geen gewijde steen oprichten, hetgeen
de Here, uw God, haat.

D e u t e r o n o m i u m 1 7

1 Gij zult voor de Here, uw God, geen rund en geen
stuk kleinvee slachten, waaraan een gebrek is, iets,
dat niet deugt; want dat is een gruwel voor de
Here, uw God.
2 Wanneer in uw midden in een der steden, die de
Here, uw God, u geven zal, een man of een vrouw
aangetroffen wordt, die doet wat kwaad is in de
ogen van de Here, uw God, door zijn verbond te
overtreden;
3 Die andere goden gaat dienen en zich daarvoor
nederbuigt, voor de zon of de maan of heel het
heer des hemels, wat Ik verboden heb;
4 En het wordt u meegedeeld en gij hoort daarvan,
dan zult gij dit terdege onderzoeken. Als het dan
waar blijkt, als het feit vast staat, als deze gruwel
in Israel bedreven is,
5 Dan zult gij de man of de vrouw, die deze wandaad
bedreven heeft, naar de poort brengen, die
man of die vrouw, en gij zult ze stenigen, zodat zij
sterven.
6 Op de verklaring van twee of drie getuigen zal de
ter dood veroordeelde ter dood gebracht worden;
op de verklaring van een getuige zal hij niet ter
dood gebracht worden.
7 Het eerst zal de hand der getuigen zich tegen hem
keren om hem ter dood te brengen, en daarna de
hand van het gehele volk. Zo zult gij het kwaad
uit uw midden wegdoen.
8 Wanneer een zaak voor u te moeilijk is om daarin
uitspraak te doen, in geval van bloedschuld,
geschil of lichamelijk letsel (aanleidingen tot
rechtsgedingen in uw steden) dan zult gij u begeven
naar de plaats die de Here, uw God, verkiezen
zal;
9 Gij zult gaan tot de levitische priesters en tot de
rechter, die er dan wezen zal, en hen raadplegen;
zij zullen u hun rechterlijke uitspraak aanzeggen.
10 En gij zult handelen naar de uitspraak, die zij u
aanzeggen ter plaatse die de Here verkiezen zal;
gij zult nauwgezet doen naar alles, waarvan zij u
onderrichten.
11 Naar het onderricht dat zij u geven, en naar de
beslissing die zij u bekend maken, zult gij handelen;
gij zult van de uitspraak die zij u aanzeggen,
niet afwijken naar rechts of naar links.
12 De man, die in overmoed handelt door niet te luisteren
naar de priester, die daar in dienst staat van
de Here, uw God, of naar de rechter, die man zal
sterven; zo zult gij het kwaad uit Israel wegdoen.
13 Dan zal het gehele volk dit horen en vrezen en
niet meer overmoedig zijn.
14 Wanneer gij gekomen zijt in het land dat de Here,
uw God, u geven zal, dit in bezit genomen hebt
en daarin woont, en gij dan zoudt zeggen: Ik wil
een koning over mij aanstellen, zoals alle volken
rondom mij hebben,
15 Dan zult gij over u de koning aanstellen, die de
Here, uw God, verkiezen zal; uit het midden van
uw broeders zult gij een koning over u aanstellen;
geen buitenlander, die uw broeder niet is, zult gij
over u mogen aanstellen.
16 Maar hij zal niet veel paarden houden en het volk
niet naar Egypte terugvoeren om zich veel paarden
aan te schaffen; want de Here heeft tot u gezegd:
Op deze weg zult gij nooit meer terugkeren.
17 Ook zal hij zich niet vele vrouwen nemen, opdat
zijn hart niet afwijke; ook zal hij zich niet te veel
zilver en goud vergaren.
18 Wanneer hij nu op de koninklijke troon gezeten is,
dan zal hij voor zich een afschrift laten maken van
deze wet, welke bij de levitische priesters berust.
19 Dat zal hij bij zich hebben en daarin zal hij lezen
gedurende heel zijn leven om te leren de Here,
zijn God, te vrezen door al de woorden van deze
wet en al deze inzettingen naarstig te onderhouden,
20 Opdat zijn hart zich niet verheffe boven zijn broeders,
en hij van het gebod niet afwijke naar rechts
of naar links, opdat hij lange tijd koning moge
blijven, hijzelf en zijn zonen, te midden van Israel.

D e u t e r o n o m i u m 1 8

1 De levitische priesters, de gehele stam Levi, zullen
geen bezit of erfdeel hebben tezamen met Israel;
van de vuuroffers des Heren en Diens erfdeel zullen
zij eten,
2 Maar onder zijn broeders zal hij geen erfdeel hebben:
de Here is zijn erfdeel, zoals Hij hem beloofd heeft.
3 Dit nu is het recht der priesters ten opzichte van
het volk, van hen die een slachtoffer brengen, hetzij
een rund hetzij een stuk kleinvee: men zal de
priester geven de schouder, de beide wangstukken
en de maag.
4 De eerstelingen van uw koren, uw most en uw olie
en de eerste wol van uw schapen zult gij hem geven.
5 Want de Here, uw God, heeft hem uit al uw stammen
uitverkoren, opdat hij voor de Here zou staan
en dienst zou doen in zijn naam, hij en zijn zonen,
altijd door.
6 Wanneer nu een Leviet komt uit een van uw steden
in geheel Israel, waar hij als vreemdeling vertoeft,
en naar de wens van zijn hart gaat naar de
plaats die de Here verkiezen zal,
7 En dienst doet in de naam van de Here, zijn God,
zoals al zijn broeders, de Levieten, die daar voor
het aangezicht des Heren staan,
8 Dan zal hij dezelfde inkomsten hebben als zij, niet
medegerekend wat hij door verkoop van zijn
vaderlijk goed verworven heeft.
9 Wanneer gij gekomen zijt in het land dat de Here,
uw God, u geven zal, dan zult gij niet leren doen
naar de gruwelen van die volken.
10 Onder u zal er niemand worden aangetroffen, die
zijn zoon of zijn dochter door het vuur doet gaan,
die waarzeggerij pleegt, geen wichelaar, uitlegger
van voortekenen, of tovenaar,
11 Geen bezweerder, niemand, die de geest van een
dode of een waarzeggende geest ondervraagt of
die de doden raadpleegt.
12 Want ieder die deze dingen doet, is de Here een
gruwel, en ter wille van deze gruwelen drijft de
Here, uw God, hen voor u weg.
13 Gij zult onberispelijk staan tegenover de Here, uw
God;
14 Want deze volken, die gij verdrijven zult, luisteren
naar wichelaars en waarzeggers, maar u heeft de
Here, uw God, dit niet toegelaten.
15 Een profeet uit uw midden, uit uw broederen,
zoals ik ben, zal de Here, uw God, u verwekken;
naar hem zult gij luisteren.
16 Juist zoals gij van de Here, uw God, gevraagd hebt
op Horeb, op de dag der samenkomst, toen gij
zeidet: Ik wil niet langer de stem van de Here,
mijn God, horen en dit grote vuur niet langer zien,
opdat ik niet sterve.
17 Toen zeide de Here tot mij: Het is goed, wat zij
gesproken hebben;
18 Een profeet zal Ik hun verwekken uit het midden
van hun broederen, zoals gij zijt; Ik zal mijn woorden
in zijn mond leggen, en hij zal alles tot hen
zeggen, wat Ik hem gebied.
19 De man, die niet luistert naar de woorden welke
hij in mijn naam spreken zal, van die zal Ik rekenschap
vragen.
20 Maar een profeet, die overmoedig genoeg is om in
mijn naam een woord te spreken, dat Ik hem niet
gebood te spreken, of die in de naam van andere
goden spreekt, die profeet zal sterven.
21 Wanneer gij nu bij uzelf mocht zeggen: Hoe
onderkennen wij het woord dat de Here niet
gesproken heeft?ƒ
22 Als een profeet spreekt in de naam des Heren en
zijn woord wordt niet vervuld en komt niet uit,
dan is dit een woord, dat de Here niet gesproken
heeft; in overmoed heeft de profeet het gesproken,
gij zult voor hem niet vrezen.

D e u t e r o n o m i u m 1 9

1 Wanneer de Here, uw God, de volken, wier land
de Here, uw God, u geven zal, uitgeroeid heeft en
gij hun gebied in bezit genomen hebt en in hun
steden en huizen woont,
2 Dan zult gij drie steden afzonderen in het land dat
de Here, uw God, u tot een bezitting geven zal.
3 Gij zult de afstand bepalen en het grondgebied
dat de Here, uw God, u zal doen beerven, in drieen
delen, opdat iedere doodslager erheen kan
vluchten.
4 In het volgende geval zal de doodslager, die daarheen
vlucht, in leven blijven: als hij zijn naaste
zonder opzet gedood heeft, terwijl hij tevoren
geen haat tegen hem koesterde.
5 Als bijvoorbeeld iemand met zijn naaste in het bos
komt, om hout te hakken, en zijn hand maakt een
zwaai met de bijl om een boom te vellen, en het
ijzer schiet van de steel af en treft zijn naaste,
zodat deze sterft, dan kan hij naar een van die steden
vluchten en in leven blijven.
6 Anders zou de bloedwreker, terwijl zijn hart nog
verhit is, bij zijn achtervolging de doodslager kunnen
inhalen, omdat de weg te lang is, en hem om
het leven brengen, hoewel hij niet des doods
schuldig is, aangezien hij tevoren geen haat koesterde.
7 Daarom gebied ik u aldus: drie steden zult gij
afzonderen.
8 En wanneer de Here, uw God, uw gebied vergroot
zal hebben, zoals Hij uw vaderen gezworen heeft,
en u het gehele land gegeven zal hebben, waarvan
Hij gezegd heeft, dat Hij het uw vaderen zou
geven,
9 Dan zult gij (wanneer gij heel dit gebod, dat ik u
heden opleg, naarstig onderhoudt door de Here, uw
God, lief te hebben en altijd in zijn wegen te wandelen)
nog drie steden aan deze drie toevoegen,
10 Opdat geen onschuldig bloed vergoten worde in
het land dat de Here, uw God, u als erfdeel geven
zal, en opdat geen bloedschuld op u kome.
11 Wanneer echter iemand zijn naaste haat, hem
belaagt, zich tegen hem keert en hem dodelijk
treft, zodat hij sterft, en dan naar een van deze
steden vlucht,
12 Dan zullen de oudsten zijner stad hem vandaar
laten halen en hem aan de bloedwreker overleveren,
opdat hij sterve.
13 Gij zult hem niet ontzien; zo zult gij het bloed van de
onschuldige uit Israel wegdoen, opdat het u wel ga.
14 Gij zult de grensscheiding van uw naaste, die de
voorvaderen hebben vastgesteld, niet verleggen in
het erfdeel, dat gij erven zult in het land dat de
Here, uw God, u in bezit geeft.
15 Een enkele getuige zal niet tegen iemand kunnen
optreden ter zake van enige ongerechtigheid of
zonde, welke ook, die hij begaan mocht hebben;
op de verklaring van twee of drie getuigen zal een
zaak vaststaan.
16 Wanneer een misdadig getuige tegen iemand
optreedt om hem van een overtreding aan te klagen,
17 Dan zullen de twee mannen, die dit geschil hebben,
zich voor de Here stellen, voor de priesters en
de rechters, die er dan zijn zullen.
18 Dan zullen de rechters dit nauwkeurig onderzoeken,
en blijkt, dat de getuige een valse getuige is
en dat hij een valse aanklacht tegen zijn broeder
heeft ingediend,
19 Dan zult gij hem doen, zoals hij zijn broeder dacht
te doen. Zo zult gij het kwaad uit uw midden wegdoen,
20 Want de overigen zullen dit horen en vrezen en
niet weer zulk een kwaad in uw midden doen.
21 Gij zult hem niet ontzien; leven om leven, oog om
oog, tand om tand, hand om hand, voet om voet.

D e u t e r o n o m i u m 2 0

1 Wanneer gij ten strijde trekt tegen uw vijanden, en
gij ziet paarden en wagens: een volk, talrijker dan
gij; dan zult gij daarvoor niet vrezen, want de
Here, uw God, is met u, die u uit het land Egypte
heeft gevoerd.
2 Wanneer gij dan vlak voor de strijd staat, moet
een priester naar voren treden, het volk toespreken
3 En zeggen: Hoor, Israel! Gij staat thans vlak voor
de strijd tegen uw vijanden; laat uw hart niet week
worden, vreest niet, wordt niet angstig en siddert
niet voor hen,
4 Want de Here, uw God, is het, die met u gaat om
voor u te strijden tegen uw vijanden, ten einde u
de overwinning te geven.
5 En de opzieners zullen aldus het volk toespreken:
Wie heeft een nieuw huis gebouwd, maar het nog
niet in gebruik genomen? Hij mag heengaan en
naar zijn huis terugkeren, opdat hij niet in de
strijd omkome en een ander het in gebruik neme.
6 En wie heeft een wijngaard geplant, maar de
vrucht daarvan nog niet genoten? Hij mag heengaan
en naar zijn huis terugkeren, opdat hij niet in
de strijd omkome en een ander de vrucht daarvan
geniete.
7 En wie heeft een vrouw ondertrouwd, maar haar
nog niet gehuwd? Hij mag heengaan en naar zijn
huis terugkeren, opdat hij niet in de strijd omkome
en een ander haar huwe.
8 Verder zullen de opzieners nog tot het volk zeggen:
Wie is bevreesd en week van hart? Hij mag
heengaan en naar zijn huis terugkeren, opdat het
hart van zijn broeders niet versmelte zoals het
zijne.
9 Wanneer nu de opzieners hun toespraak tot het
volk hebben beeindigd, dan zal men legeroversten
aan het hoofd van het volk stellen.
10 Wanneer gij een stad nadert om daartegen te strijden,
dan zult gij ze vrede aanbieden.
11 Als zij u dan een vredelievend antwoord geeft en
de poort voor u opent, dan zal de gehele bevolking,
die zich daar bevindt, u tot herendienst verplicht
zijn en u dienen.
12 Maar als zij geen vrede met u sluit, doch de strijd
met u aanbindt, dan zult gij ze belegeren.
13 En de Here, uw God, zal ze in uw macht geven en
gij zult al haar mannelijke inwoners slaan met de
scherpte des zwaards.
14 Alleen de vrouwen, de kinderen, het vee en alles
wat zich in de stad bevindt, de gehele buit, moogt
gij voor u zelf roven, en deze op uw vijanden
behaalde buit, die de Here, uw God, u geeft,
moogt gij u ten nutte maken.
15 Zo zult gij doen met alle steden, die op zeer verre
afstand van u liggen, die niet behoren tot de steden
van deze volken.
16 Maar uit de steden van deze volken die de Here,
uw God, u ten erfdeel zal geven, zult gij niets wat
adem heeft, in leven laten,
17 Maar gij zult ze volledig met de ban slaan, de
Hethieten, de Amorieten, de Kanaanieten, de
Perizzieten, de Chiwwieten, en de Jebusieten, zoals
de Here uw God, u geboden heeft,
18 Opdat zij u niet leren te doen naar al de gruwelen,
die zij voor hun goden doen, zodat gij tegen de
Here, uw God, zoudt zondigen.
19 Wanneer gij lange tijd een stad belegert, daartegen
strijdende om haar in te nemen, dan moogt
gij het geboomte daaromheen niet vernietigen
door de bijl erin te slaan, maar gij moogt daarvan
wel eten, doch het niet vellen; want zijn de bomen
in het veld mensen, dat zij door u bij het beleg
betrokken zouden worden?
20 Alleen het geboomte, waarvan gij weet, dat het
geen geboomte met eetbare vruchten is, dat
moogt gij vernietigen en vellen om een belegeringswal
te bouwen tegen de stad die met u strijd
voert, totdat zij valt.

D e u t e r o n o m i u m 2 1

1 Wanneer men in het land dat de Here, uw God, u
in bezit zal geven, in het open veld iemand vindt
liggen, die vermoord is, zonder dat men weet, wie
hem gedood heeft,
2 Dan zullen uw oudsten en rechters uitgaan en de
afstand meten van de vermoorde naar de steden in
de omtrek.
3 En de oudsten van de stad die het dichtst bij de
vermoorde gelegen is, zullen een jonge koe
nemen, waarmee nog geen werk gedaan is, die
nog in geen juk heeft getrokken.
4 De oudsten van die stad zullen de jonge koe brengen
naar een dal, dat altijd water heeft en bewerkt
noch bezaaid is, en daar in het dal de jonge koe
de nek breken.
5 De priesters, de zonen van Levi, zullen naar voren
treden, want hen heeft de Here, uw God, verkoren
om Hem te dienen en te zegenen in de naam des
Heren; naar hun uitspraak zal elk rechtsgeding en
elk geval van lichamelijk letsel beslecht worden.
6 En al de oudsten van die stad (zij, die het dichtst
bij de vermoorde wonen) zullen hun handen wassen
boven de jonge koe, waarvan in het dal de nek
gebroken is,
7 En zij zullen betuigen: Onze handen hebben dit bloed
niet vergoten en onze ogen hebben het niet gezien.
8 Doe verzoening voor uw volk Israel, dat Gij
bevrijdt hebt, Here, en leg geen onschuldig bloed
in het midden van uw volk Israel. Dan zal het
bloed voor hen verzoend zijn.
9 Zo zult gij het onschuldig bloed uit uw midden
wegdoen, want zo doet gij wat recht is in de ogen
des Heren.
10 Wanneer gij uittrekt ten strijde tegen uw vijanden
en de Here, uw God, hen in uw macht geeft en gij
uit hen gevangenen maakt,
11 En gij ziet onder de gevangenen een vrouw,
schoon van gestalte, zodat gij behagen in haar
hebt en haar tot vrouw wilt nemen,
12 Dan zult gij haar in uw huis brengen; zij zal haar
hoofdhaar afscheren, haar nagels knippen,
13 Het kleed, dat zij bij haar wegvoering droeg, afleggen
en in uw huis blijven om haar vader en moeder
een volle maand te bewenen; daarna moogt
gij tot haar komen en haar huwen, zodat zij uw
vrouw wordt.
14 Hebt gij geen behagen meer in haar, dan zult gij
haar laten gaan, waarheen zij wil; gij moogt haar
in geen geval voor geld verkopen; gij moogt haar
niet als slavin behandelen, want gij hebt haar
gedwongen.
15 Wanneer een man twee vrouwen heeft, van wie hij
de ene bemint en de andere niet, en zij hebben
hem zonen gebaard, zowel de beminde als de
niet-beminde en de eerstgeboren zoon is van de
niet-beminde,
16 Dan mag hij, wanneer hij zijn bezit aan zijn zonen
vermaakt, aan de zoon der beminde niet het eerstgeboorterecht
geven ten nadele van de zoon der
niet-beminde, de eerstgeborene.
17 Maar de eerstgeborene, de zoon van de nietbeminde,
moet hij erkennen door hem een dubbel
deel te geven van alles wat het zijne zal blijken te
zijn, want deze is de eersteling van zijn kracht:
hem behoort het eerstgeboorterecht.
18 Wanneer een man een weerbarstige, weerspannige
zoon heeft, die naar zijn vader en moeder niet wil
luisteren, en hun niet gehoorzaamt, hoewel zij
hem tuchtigen,
19 Dan zullen zijn vader en moeder hem grijpen en
naar de oudsten van zijn stad brengen, in de poort
van zijn woonplaats,
20 En zij zullen tot de oudsten van zijn stad zeggen:
Deze zoon van ons is weerbarstig en weerspannig,
hij wil naar ons niet luisteren, hij is een doorbrenger
en een drinker.
21 Dan zullen alle mannen van zijn stad hem stenigen,
zodat hij sterft. Zo zult gij het kwaad uit uw
midden wegdoen; geheel Israel zal dit horen en
vrezen.
22 Wanneer iemand een zonde begaat, waarop de
doodstraf staat, en hij wordt ter dood gebracht en
gij hangt hem aan een paal,
23 Dan zal zijn lijk gedurende de nacht niet aan de
paal blijven, maar gij zult hem dezelfde dag nog
begraven, want een gehangene is door God vervloekt
en gij zult het land dat de Here, uw God, u
als erfdeel geven zal niet verontreinigen.

D e u t e r o n o m i u m 2 2

1 Als gij ziet, dat het rund of een stuk kleinvee van
uw broeder verdwaald is, zult gij u aan de zorg
daarvoor niet onttrekken; gij zult het zeker aan uw
broeder terugbrengen.
2 En indien uw broeder niet in uw nabijheid woont
en gij hem niet kent, dan zult gij het in uw huis
opnemen en het zal bij u blijven, totdat uw broeder
het zoekt; dan zult gij het hem teruggeven.
3 Zo zult gij ook doen met zijn ezel, zo zult gij ook
doen met zijn kleed, zo zult gij doen met elk verloren
voorwerp van uw broeder, dat hij verloren
heeft en gij gevonden hebt; gij moogt u daaraan
niet onttrekken.
4 Als gij de ezel of het rund van uw broeder op de
weg ziet neervallen, zult gij u aan de zorg daarvoor
niet onttrekken; gij zult ze voorzeker met
hem weer ophelpen.
5 Een vrouw zal geen mansklederen dragen en een
man geen vrouwenkleed aantrekken, want ieder
die deze dingen doet, is de Here, uw God, een
gruwel.
6 Wanneer gij onderweg een vogelnest aantreft in
een of andere boom of op de grond, met jongen
of eieren (en de moeder zit op de jongen of de
eieren) dan zult gij met de jongen niet ook de
moeder wegnemen;
7 De moeder zult gij in elk geval laten wegvliegen,
maar de jongen moogt gij meenemen; opdat het u
wel ga en gij lang leeft.
8 Wanneer gij een nieuw huis bouwt, dan zult gij
aan uw dak een borstwering maken, opdat gij
geen bloedschuld over uw huis brengt, als er
iemand af valt.
9 Gij zult uw wijngaard niet met tweeerlei zaad
bezaaien, opdat niet de gehele oogst van het zaad
dat gij gezaaid hebt, en de opbrengst van de wijngaard
aan het heiligdom vervalt.
10 Gij zult niet ploegen met een rund en een ezel
tezamen.
11 Gij zult u niet kleden met een kleed van tweeerlei
stof, wol en linnen tezamen.
12 Gij zult u gedraaide snoeren maken aan de vier
hoeken van het kleed, waarmee gij u bedekt.
13 Wanneer een man een vrouw huwt en na de echtelijke
gemeenschap een afkeer van haar krijgt,
14 Haar in opspraak brengt en haar een slechte naam
bezorgt door te zeggen: Deze vrouw heb ik
gehuwd, maar bij de echtelijke gemeenschap
bevond ik, dat zij geen maagd was.
15 Dan zullen de vader en de moeder van het meisje
de bewijzen van de maagdelijkheid van het meisje
nemen en tot de oudsten van de stad, naar de
poort, brengen.
16 En de vader van het meisje zal tot de oudsten zeggen:
Ik heb mijn dochter aan deze man tot vrouw
gegeven, maar hij heeft een afkeer van haar gekregen,
17 En zie, hij brengt haar in opspraak door te zeggen:
ik heb bevonden, dat uw dochter geen maagd
was; maar dit zijn de bewijzen van de maagdelijkheid
van mijn dochter. Daarbij zullen zij het kleed
voor de oudsten der stad uitspreiden.
18 Dan zullen de oudsten van die stad de man
nemen, hem tuchtigen,
19 Hem een boete van honderd zilverlingen opleggen
en die aan de vader van het meisje geven, omdat
hij een slechte naam aan een Israelitische maagd
bezorgd heeft; en zij zal hem tot vrouw zijn: hij zal
haar niet mogen wegzenden, zolang hij leeft.
20 Maar indien deze beschuldiging waar is en de
maagdelijkheid bij het meisje niet gevonden is,
21 Dan zal men het meisje voor de ingang van het
huis van haar vader brengen, en de mannen van
haar stad zullen haar stenigen, zodat zij sterft,
omdat zij een schanddaad in Israel gepleegd heeft
door in het huis van haar vader ontucht te bedrijven.
Zo zult gij het kwaad uit uw midden wegdoen.
22 Wanneer een man betrapt wordt, terwijl hij
gemeenschap heeft met een vrouw, die gehuwd is,
dan zullen zij beiden sterven: de man, die met de
vrouw gemeenschap gehad heeft, en ook de
vrouw. Zo zult gij het kwaad uit Israel wegdoen.
23 Wanneer een man een meisje, dat nog maagd is
en dat met iemand ondertrouwd is, in de stad ontmoet
en gemeenschap met haar heeft,
24 Dan zult gij hen beiden naar de poort van die stad
brengen en hen stenigen, zodat zij sterven: het
meisje, omdat zij in de stad niet om hulp geroepen
heeft, en de man, omdat hij de vrouw van zijn
naaste onteerd heeft. Zo zult gij het kwaad uit uw
midden wegdoen.
25 Maar als de man het ondertrouwde meisje in het
veld ontmoet, haar vastgrijpt en gemeenschap met
haar heeft, dan zal alleen de man sterven, die
gemeenschap met haar gehad heeft;
26 Het meisje echter zult gij niets doen, aan het meisje
kleeft geen zonde, waarop de doodstraf staat,
want dit geval is hetzelfde als wanneer iemand
zich tegen zijn naaste keert en hem om het leven
brengt.
27 Want hij heeft haar in het veld ontmoet; het
ondertrouwde meisje heeft om hulp geroepen,
maar er was niemand, die haar te hulp kwam.
28 Wanneer een man een meisje ontmoet, dat nog
maagd is en niet ondertrouwd, haar aangrijpt en
gemeenschap met haar heeft, en zij worden
betrapt,
29 Dan zal de man, die bij haar gelegen heeft, aan de
vader van het meisje vijftig zilverlingen geven, en
zij zal hem tot vrouw zijn, omdat hij haar onteerd
heeft; hij zal haar niet mogen wegzenden, zolang
hij leeft.
30 Een man zal de vrouw van zijn vader niet nemen
noch het dek van zijn vader opslaan.

D e u t e r o n o m i u m 2 3

1 Hij, die door kneuzing ontmand is of wie het mannelijk
lid is afgesneden, zal niet in de gemeente
des Heren komen.
2 Een bastaard zal niet in de gemeente des Heren
komen; zelfs zijn tiende geslacht zal niet in de
gemeente des Heren komen.
3 Een Ammoniet of Moabiet zal niet in de gemeente
des Heren komen; zelfs hun tiende geslacht zal
nimmer in de gemeente des Heren komen,
4 Omdat zij u bij uw uittocht uit Egypte op de weg
niet met brood en water tegemoet gekomen zijn,
en omdat zij tegen u Bileam, de zoon van Beor, uit
Petor in Mesopotamie, gehuurd hadden om u te
vervloeken.
5 Maar de Here, uw God, heeft naar Bileam niet willen
luisteren en de Here, uw God, heeft de vloek
voor u in een zegen veranderd, omdat de Here,
uw God u liefhad.
6 Gij zult zolang gij leeft nimmer de vrede en het
goede voor hen zoeken.
7 De Edomiet zult gij niet verafschuwen, want hij is
uw broeder. De Egyptenaar zult gij niet verafschuwen,
want gij zijt vreemdeling geweest in zijn
land.
8 De kinderen, die hun in het derde geslacht geboren
worden, mogen in de gemeente des Heren
komen.
9 Wanneer gij als leger tegen uw vijanden uittrekt,
dan zult gij u wachten voor al wat kwaad is.
10 Wanneer er onder u een man is, die niet rein is
tengevolge van wat hem des nachts is overkomen,
dan zal hij buiten de legerplaats gaan, hij zal niet
binnen de legerplaats komen.
11 Dan zal hij zich tegen het vallen van de avond met
water wassen, en bij zonsondergang mag hij binnen
de legerplaats komen.
12 Gij zult buiten de legerplaats een plek hebben om
u daarheen naar buiten te begeven;
13 Gij zult bij uw uitrusting een schopje hebben en,
wanneer gij buiten gaat zitten, daarmee een gat
graven en uw uitwerpselen weer bedekken.
14 Want de Here, uw God, wandelt in uw legerplaats,
om u te redden en uw vijanden aan u over te
geven; daarom zal uw legerplaats heilig zijn, zodat
Hij niets onbehoorlijks bij u ziet en Zich niet van u
afwendt.
15 Gij zult een slaaf, die van zijn meester naar u
gevlucht is, niet aan zijn meester uitleveren;
16 Bij u, in uw midden, mag hij blijven waar hij verkiest,
in een uwer steden, waar het hem goeddunkt;
gij zult hem niet hard behandelen.
17 Er zal onder de dochters van Israel geen aan ontucht
gewijde vrouw zijn, en er zal onder de zonen
van Israel geen aan ontucht gewijde man zijn.
18 Gij zult geen hoerenloon of hondengeld in het
huis van de Here, uw God, brengen ter vervulling
van een of andere gelofte, want deze beide zijn de
Here, uw God, een gruwel.
19 Gij zult van uw broeder geen rente nemen noch
van geld noch van levensmiddelen noch van iets,
dat men tegen rente lenen kan.
20 Van de buitenlander moogt gij rente nemen, maar
van uw broeder zult gij geen rente nemen, opdat
de Here, uw God, u zegene in alles wat gij onderneemt
in het land, dat gij in bezit gaat nemen.
21 Wanneer gij de Here, uw God, een gelofte doet,
zult gij er niet mee talmen haar in te lossen, want
de Here, uw God, zou ze toch van u eisen en dan
zoudt gij u bezondigen.
22 Maar, wanneer gij u onthoudt van het doen van
een gelofte, bezondigt gij u niet.
23 Wat over uw lippen gegaan is, moet gij stipt volbrengen;
gij hebt immers de Here, uw God, volkomen
vrijwillig een gelofte gedaan, die gij hebt uitgesproken
met eigen mond.
24 Wanneer gij in de wijngaard van uw naaste komt,
dan moogt gij om u te verzadigen druiven eten,
zoveel gij wilt, maar gij moogt ze niet ergens in
meenemen.
25 Wanneer gij in het staande koren van uw naaste
komt, moogt gij aren plukken met uw hand, maar
de sikkel moogt gij in het staande koren van uw
naaste niet slaan.

D e u t e r o n o m i u m 2 4

1 Wanneer iemand een vrouw genomen en gehuwd
heeft, dan zal, (als hij haar geen genegenheid toedraagt,
omdat hij iets onbehoorlijks aan haar
gevonden heeft, en hij een scheidbrief geschreven
en haar die overhandigd heeft, waarna hij haar uit
zijn huis heeft weggezonden)
2 En als zij dan uit zijn huis vertrokken, haars weegs
gegaan en de vrouw van een ander geworden is;
3 En als dan de laatste man een afkeer van haar krijgt,
een scheidbrief schrijft, haar die overhandigt en haar
uit zijn huis wegzendt; of als de laatste man, die
haar tot vrouw genomen heeft, gestorven is,
4 Dan zal de eerste echtgenoot, die haar weggezonden
heeft, haar niet opnieuw tot vrouw mogen
nemen, nadat zij verontreinigd is geworden; want
dat is een gruwel voor het aangezicht des Heren;
gij zult geen zonde brengen over het land dat de
Here, uw God, u ten erfdeel geven zal.
5 Wanneer iemand pas een vrouw gehuwd heeft, zal
hij in het leger niet uitrukken en men zal hem in
geen enkel opzicht bezwaren; gedurende een jaar
zal hij vrijgesteld zijn ten behoeve van zijn huis, en
de vrouw die hij gehuwd heeft, verheugen.
6 Men zal de handmolen of de bovenste molensteen
niet tot pand nemen, want dan neemt men het
leven tot pand.
7 Wanneer iemand betrapt wordt, terwijl hij een mens,
een van zijn broeders, uit de Israelieten, rooft, en hem
als slaaf behandelt en verkoopt, dan zal die dief sterven.
Zo zult gij het kwaad uit uw midden wegdoen.
8 Draag er ten aanzien van de plaag der melaatsheid
zorg voor, dat gij zeer stipt alles onderhoudt,
waarin de levitische priesters u onderrichten; wat
ik hun geboden heb zult gij stipt onderhouden.
9 Gedenk wat de Here, uw God, aan Mirjam gedaan
heeft op uw tocht, toen gij uit Egypte getrokken waart.
10 Wanneer gij van uw naaste enige schuld te vorderen
hebt, zult gij zijn huis niet binnengaan om een
pand van hem weg te nemen.
11 Gij zult buiten blijven staan, en de man, van wie
gij een schuld te vorderen hebt, zal het pand buiten
bij u brengen.
12 Indien hij een arm man is, zult gij u niet te ruste
leggen in wat hij u als pand gaf;
13 Gij zult hem dat pand bij zonsondergang teruggeven,
opdat hij zich in zijn eigen mantel te ruste
legge en u zegene. Zo zal het u tot gerechtigheid
zijn voor de Here, uw God.
14 Gij zult de arme, behoeftige dagloner niet hard
behandelen, hetzij hij behoort tot uw broeders,
hetzij tot de vreemdelingen, die zich in uw land,
in uw steden zullen bevinden.
15 Op de dag zelf zult gij zijn loon uitbetalen, de zon
mag daarover niet ondergaan, omdat hij behoeftig
is en er dus naar uitziet, opdat hij niet over u tot
de Here roepe en gij u bezondigt.
16 De vaders zullen niet om hun kinderen ter dood
gebracht worden; ook zullen de kinderen niet om
hun vaders ter dood gebracht worden; ieder zal
om zijn eigen zonde ter dood gebracht worden.
17 Gij zult het recht van vreemdeling en wees niet
buigen; ook zult gij het kleed der weduwe niet tot
pand nemen.
18 Gij zult gedenken, dat gij in Egypte slaaf geweest
zijt, en dat de Here, uw God, u daaruit bevrijd
heeft; daarom gebied ik u dit te doen.
19 Wanneer gij de oogst op uw akker binnenhaalt en
een garve op de akker vergeet, dan zult gij niet
teruggaan om die weg te halen; voor de vreemdeling,
de wees en de weduwe zal die zijn, opdat de
Here, uw God, u zegene in al het werk uwer handen.
20 Wanneer gij uw olijven afslaat, zult gij de takken
niet nog eens afzoeken; voor de vreemdeling, de
wees en de weduwe zal dit zijn.
21 Wanneer gij de oogst van uw wijngaard inzamelt,
zult gij niet nog eens een nalezing houden; voor
de vreemdeling, de wees en de weduwe zal dit
zijn.
22 Gij zult gedenken, dat gij in het land Egypte slaaf
geweest zijt; daarom gebied ik u dit te doen.

D e u t e r o n o m i u m 2 5

1 Wanneer mannen een twist hebben en daarmee
voor het gerecht komen, en men wijst vonnis door
de onschuldige in het gelijk te stellen en de schuldige
te veroordelen,
2 Dan zal, indien de schuldige slagen verdiend
heeft, de rechter hem doen neerliggen en hem in
zijn tegenwoordigheid een aantal slagen doen
geven in overeenstemming met zijn schuld.
3 Veertig slagen zal hij hem doen geven, niet meer;
opdat niet, wanneer hij hem nog meer slagen zou
laten geven, uw broeder in uw ogen verachtelijk
zou worden.
4 Gij zult een dorsende os niet muilbanden.
5 Wanneer broeders tezamen wonen, en een van
hen sterft zonder een zoon na te laten, dan zal de
vrouw van de gestorvene niet buiten de familie de
vrouw van een vreemde man mogen worden; haar
zwager zal gemeenschap met haar hebben, haar
tot vrouw nemen en zo het zwagerhuwelijk met
haar sluiten.
6 En de eerstgeborene, die zij baren zal, zal op
naam van de gestorven broeder staan, opdat diens
naam uit Israel niet uitgewist worde.
7 Maar indien die man geen lust heeft zijn schoonzuster
te nemen, dan zal zijn schoonzuster naar de
poort, tot de oudsten, gaan en zeggen: Mijn zwager
weigert de naam van zijn broeder in Israel in
stand te houden, hij wil het zwagerhuwelijk met
mij niet sluiten.
8 Dan zullen de oudsten van zijn stad hem roepen
en met hem spreken. Blijft hij daarbij en zegt hij:
Ik heb geen lust haar te nemen.
9 Dan zal zijn schoonzuster voor de ogen der oudsten
bij hem gaan staan, hem zijn schoen van de
voet trekken, hem in het gelaat spuwen en aldus
betuigen: Zo zal men de man doen, die het huis
van zijn broeder niet bouwt.
10 En onder Israel zal zijn naam luiden: Het huis van
de ontschoeide.
11 Wanneer mannen met elkander vechten en de
vrouw van de een komt tussenbeide om haar man
te bevrijden uit handen van degene die hem slaat,
en zij steekt haar hand uit en grijpt hem bij zijn
schaamdelen,
12 Dan zult gij haar hand afkappen; gij zult haar niet
ontzien.
13 Gij zult in uw buidel geen tweeerlei gewicht hebben,
een groot en een klein,
14 Gij zult in uw huis geen tweeerlei efa hebben, een
grote en een kleine.
15 Gij zult een vol en zuiver gewicht hebben; gij zult
een volle en zuivere efa hebben, opdat gij lang
leeft in het land, dat de Here, uw God, u geven
zal.
16 Want ieder die deze dingen doet, ieder die
onrecht doet, is de Here, uw God een gruwel.
17 Gedenk wat Amalek u gedaan heeft op uw tocht,
toen gij uit Egypte getrokken waart;
18 Hoe hij u onderweg tegenkwam en al de zwakken
in uw achterhoede afsneed, terwijl gij vermoeid en
uitgeput waart, en hoe hij God niet vreesde.
19 Als dan de Here, uw God, u rust gegeven heeft
van al de vijanden rondom u in het land, dat de
Here, uw God, u ten erfdeel geven zal om het te
bezitten, dan zult gij de herinnering aan Amalek
onder de hemel uitwissen; vergeet het niet.

D e u t e r o n o m i u m 2 6

1 Wanneer gij komt in het land, dat de Here, uw
God, u ten erfdeel geven zal en gij het in bezit
neemt en daarin woont,
2 Dan zult gij van de eerstelingen van alle vruchten
van de bodem, die gij zult inzamelen van het land,
dat de Here, uw God, u geven zal, nemen, en in
een mand doen en naar de plaats gaan, die de
Here, uw God, verkiezen zal om daar zijn naam te
doen wonen.
3 En gekomen bij de priester, die er dan wezen zal,
zult gij tot hem zeggen: Ik verklaar heden voor de
Here, uw God, dat ik gekomen ben in het land,
waarvan de Here aan onze vaderen gezworen
heeft, dat Hij het ons zou geven.
4 Dan zal de priester de mand van u aannemen en
die voor het altaar van de Here, uw God, zetten.
5 Daarna zult gij voor het aangezicht van de Here,
uw God, betuigen: Een zwervende Arameeer was
mijn vader; hij trok met weinige mannen naar
Egypte en verbleef daar als vreemdeling, maar
werd er tot een groot, machtig en talrijk volk.
6 Toen de Egyptenaren ons mishandelden en verdrukten
en ons harde slavenarbeid oplegden,
7 Riepen wij tot de Here, de God van onze vaderen,
en de Here hoorde onze stem en zag onze ellende,
moeite en verdrukking.
8 Toen leidde ons de Here uit Egypte met een sterke
hand, een uitgestrekte arm en grote verschrikking,
door tekenen en wonderen;
9 Hij bracht ons naar deze plaats en gaf ons dit
land, een land, vloeiende van melk en honig.
10 En nu, zie, ik breng de eerstelingen van de vrucht
van het land, dat Gij, Here mij gegeven hebt. Gij
zult ze neerzetten voor het aangezicht van de
Here, uw God; gij zult u voor het aangezicht van
de Here, uw God, neerbuigen,
11 En gij zult u verheugen over al het goede dat de
Here, uw God, u en uw huis gegeven heeft: gij, de
Leviet en de vreemdeling, die in uw midden is.
12 Wanneer gij in het derde jaar, het jaar der tienden,
gereed gekomen zult zijn met het afzonderen
van alle tienden uit uw opbrengst, dan zult gij ze
geven aan de Leviet, de vreemdeling, de wees en
de weduwe, opdat zij eten en zich verzadigen in
uw steden.
13 En gij zult voor het aangezicht van de Here, uw
God, zeggen: Ik heb het heilige uit het huis weggedaan;
ook heb ik dat gegeven aan de Leviet, de
vreemdeling, de wees en de weduwe, geheel overeenkomstig
het gebod, dat Gij mij gegeven hebt.
Ik heb geen uwer geboden overtreden of vergeten;
14 In mijn rouw heb ik daarvan niet gegeten, noch
daarvan iets weggedaan, terwijl ik onrein was,
noch iets daarvan aan een dode gegeven; ik heb
geluisterd naar de stem van de Here, mijn God, ik
heb gedaan naar alles wat Gij ons geboden hebt.
15 Zie neder uit uw heilige woning, uit de hemel, en
zegen uw volk Israel en het land, dat Gij ons gegeven
hebt (zoals Gij onze vaderen onder ede
beloofd hebt) een land, vloeiende van melk en
honig.
16 Heden beveelt u de Here, uw God, deze inzettingen
en verordeningen na te komen; onderhoud ze
dan naarstig met geheel uw hart en geheel uw
ziel.
17 Gij hebt heden van de Here het woord aanvaard,
dat Hij u tot een God zal zijn, en dat gij in zijn
wegen wandelen moet, zijn inzettingen, geboden
en verordeningen onderhouden en naar zijn stem
luisteren.
18 En de Here heeft heden van u het woord aanvaard,
dat gij zijn eigen volk zult zijn, zoals Hij u gezegd
heeft, en dat gij al zijn geboden zult onderhouden.
19 Dan zal Hij u verheffen tot een lof, een naam en
een sieraad, boven alle volken die Hij geschapen
heeft en dan zult gij een volk zijn, geheiligd aan
de Here, uw God, zoals Hij gezegd heeft.

D e u t e r o n o m i u m 2 7

1 Voorts geboden Mozes en de oudsten van Israel
het volk: Onderhoud heel het gebod, dat ik u
heden opleg,
2 Op de dag, waarop gij de Jordaan overtrekt naar
het land dat de Here, uw God, u geven zal, zult gij
grote stenen oprichten, die met kalk bestrijken
3 En daarop na uw overtocht al de woorden dezer
wet schrijven; opdat gij komt in het land dat de
Here, uw God, u geven zal, een land, vloeiende
van melk en honig, zoals de Here, de God uwer
vaderen, u toegezegd heeft.
4 Als gij dan de Jordaan overgetrokken zijt, zult gij
deze stenen, ten aanzien waarvan ik u heden
opdracht geef, op de berg Ebal oprichten en met
kalk bestrijken.
5 Ook zult gij daar een altaar bouwen voor de Here,
uw God, een altaar van stenen, die gij niet met
ijzer zult bewerken.
6 Van onbehouwen stenen zult gij het altaar van de
Here, uw God, bouwen, en daarop brandoffers
brengen aan de Here, uw God.
7 Ook zult gij vredeoffers slachten, die daar eten en
u verheugen voor het aangezicht van de Here, uw
God.
8 Vervolgens zult gij op die stenen al de woorden
dezer wet klaar en duidelijk schrijven.
9 Ook spraken Mozes en de levitische priesters tot
geheel Israel: Zwijg, Israel, en luister. Heden zijt
gij geworden tot het volk van de Here, uw God.
10 Daarom zult gij luisteren naar de stem van de
Here, uw God, en zijn geboden en inzettingen
onderhouden, die ik u heden opleg.
11 Op die dag gebood Mozes het volk:
12 Wanneer gij de Jordaan overgetrokken zijt, zullen
zich op de berg Gerizzim opstellen om het volk te
zegenen: Simeon, Levi, Juda, Issakar, Jozef en
Benjamin.
13 En op de berg Ebal zullen zich opstellen om te vervloeken:
Ruben, Gad, Aser, Zebulon, Dan en
Naftali.
14 Dan zullen de Levieten met luider stem voor alle
mannen in Israel betuigen:
15 Vervloekt is de man, die een gesneden of gegoten
beeld maakt, een gruwel voor de Here, het maaksel
der handen van een werkman, en dit in het
verborgene opstelt. En het gehele volk zal antwoorden:
Amen.
16 Vervloekt is hij, die zijn vader of moeder veracht.
En het gehele volk zal zeggen: Amen.
17 Vervloekt is hij, die de grensscheiding van zijn
naaste verlegt. En het gehele volk zal zeggen:
Amen.
18 Vervloekt is hij, die een blinde op een verkeerde
weg leidt. En het gehele volk zal zeggen: Amen.
19 Vervloekt is hij, die het recht van vreemdeling,
wees en weduwe buigt. En het gehele volk zal zeggen:
Amen.
20 Vervloekt is hij, die gemeenschap heeft met de
vrouw van zijn vader, want hij heeft zijns vaders
dek opgeslagen. En het gehele volk zal zeggen:
Amen.
21 Vervloekt is hij, die gemeenschap heeft met een
dier. En het gehele volk zal zeggen: Amen.
22 Vervloekt is hij, die gemeenschap heeft met zijn
zuster, de dochter van zijn vader of van zijn moeder.
En het gehele volk zal zeggen: Amen.
23 Vervloekt is hij, die gemeenschap heeft met zijn
schoonmoeder. En het gehele volk zal zeggen:
Amen.
24 Vervloekt is hij, die in het geheim zijn naaste
doodt. En het gehele volk zal zeggen: Amen.
25 Vervloekt is hij, die een geschenk aanneemt om
iemand te doden en onschuldig bloed te vergieten.
En het gehele volk zal zeggen: Amen.
26 Vervloekt is hij, die de woorden van deze wet niet
metterdaad volbrengt. En het gehele volk zal zeggen:
Amen.

D e u t e r o n o m i u m 2 8

1 Indien gij dan aandachtig luistert naar de stem van
de Here, uw God, en al zijn geboden, die ik u
heden opleg, naarstig onderhoudt, dan zal de
Here, uw God, u verheffen boven alle volken der
aarde.
2 De volgende zegeningen zullen alle over u komen
en uw deel worden, indien gij luistert naar de
stem van de Here, uw God:
3 Gezegend zult gij zijn in de stad en gezegend op
het veld.
4 Gezegend zal zijn de vrucht van uw schoot, de
vrucht van uw bodem en de vrucht van uw vee: de
worp van uw runderen en de dracht van uw kleinvee.
5 Gezegend zullen zijn uw mand en uw baktrog.
6 Gezegend zult gij zijn bij uw ingang en gezegend
zult gij zijn bij uw uitgang.
7 De Here zal uw vijanden, die tegen u opstaan, verslagen
aan u overleveren. Langs een enkele weg
zullen zij tegen u optrekken, maar langs zeven
wegen voor u vluchten.
8 De Here zal over u de zegen gebieden in uw schuren
en in alles wat gij onderneemt; Hij zal u zegenen
in het land dat de Here, uw God, u geven zal.
9 De Here zal u als zijn heilig volk bevestigen, zoals
Hij u gezworen heeft, indien gij de geboden van
de Here, uw God, onderhoudt en in zijn wegen
wandelt.
10 Dan zullen alle volken der aarde zien, dat de naam
des Heren over u uitgeroepen is, en zij zullen voor
u vrezen.
11 Ook zal de Here u overvloedig het goede schenken,
in de vrucht van uw schoot, de vrucht van uw
vee en de vrucht van uw bodem; in het land,
waarvan de Here aan uw vaderen gezworen heeft,
dat Hij het u geven zou.
12 De Here zal zijn rijke schatkamer, de hemel, voor u
openen om op zijn tijd de regen voor uw land te
geven en al het werk uwer handen te zegenen,
zodat gij aan vele volken zult uitlenen zonder zelf
te leen te ontvangen.
13 De Here zal u stellen tot een hoofd en niet tot een
staart, gij zult enkel opgaan en niet neergaan,
wanneer gij luistert naar de geboden van de Here,
uw God, die ik u heden opleg om die naarstig te
onderhouden,
14 En wanneer gij niet afwijkt van alle geboden, die
ik u heden geef, noch naar rechts noch naar links,
door het achterna lopen en dienen van andere
goden.
15 Maar indien gij niet luistert naar de stem van de
Here, uw God, en niet al zijn geboden en inzettingen,
die ik u heden opleg, naarstig onderhoudt,
dan zullen de volgende vervloekingen alle over u
komen en u treffen:
16 Vervloekt zult gij zijn in de stad en vervloekt op
het veld.
17 Vervloekt zullen zijn uw mand en uw baktrog.
18 Vervloekt zal zijn de vrucht van uw schoot, de
vrucht van uw bodem, de worp van uw runderen
en de dracht van uw kleinvee.
19 Vervloekt zult gij zijn bij uw ingang en vervloekt
bij uw uitgang.
20 De Here zal over u de vloek, de verwarring en de
bedreiging doen komen in alles wat gij onderneemt
en wat gij doet, totdat gij verdelgd wordt
en snel te gronde gaat vanwege de slechtheid
uwer daden, omdat gij Mij verlaten hebt.
21 De Here zal de pest aan u doen kleven, totdat zij u
heeft weggevaagd uit het land, dat gij in bezit
gaat nemen.
22 De Here zal u slaan met tering, koorts, brand, ontstekingen,
droogte, brandkoren en honigdauw: zij
zullen u vervolgen, totdat gij te gronde gaat.
23 Ook zal de hemel boven uw hoofd van koper zijn
en de aarde onder u van ijzer.
24 De Here zal poeder en stof over uw land laten
regenen; van de hemel zullen die op u neerdalen,
totdat gij verdelgd zijt.
25 De Here zal u verslagen aan uw vijanden overleveren.
Langs een enkele weg zult gij tegen hen
optrekken, maar langs zeven wegen voor hen
vluchten, zodat gij tot een schrikbeeld zult wezen
voor alle koninkrijken der aarde.
26 Uw lijken zullen tot voedsel dienen voor al het
gevogelte des hemels en het gedierte der aarde,
zonder dat iemand die opschrikt.
27 De Here zal u slaan met Egyptische zweren, met builen,
uitslag en schurft, waarvan gij niet kunt genezen.
28 De Here zal u slaan met waanzin, verblinding en
verstandsverbijstering,
29 Zodat gij op de middag rondtast, als een blinde in
de duisternis; gij zult op uw wegen niet voorspoedig
zijn, maar bij voortduring slechts verdrukt en
beroofd worden, zonder dat iemand u redt.
30 Gij zult een vrouw ondertrouwen, maar een andere
man zal haar beslapen. Gij zult een huis bouwen,
maar het niet bewonen. Gij zult een wijngaard
planten, maar de vrucht daarvan niet genieten.
31 Uw rund zal voor uw ogen geslacht worden, maar
gij zult daarvan niet eten. Uw ezel zal in uw bijzijn
geroofd worden, en niet tot u terugkeren. Uw
kleinvee zal aan uw vijanden worden gegeven,
zonder dat iemand u te hulp komt.
32 Uw zonen en dochters zullen aan een ander volk
worden overgeleverd, terwijl gij het met eigen
ogen ziet, en de gehele dag naar hen smacht, zonder
iets te kunnen doen.
33 Een volk, dat gij niet kent, zal de vrucht van uw
bodem eten en alles waarvoor gij gezwoegd hebt;
bij voortduring zult gij slechts verdrukt en vertrapt
worden.
34 Gij zult waanzinnig worden vanwege het schouwspel,
dat uw ogen zullen zien.
35 De Here zal u slaan met boze zweren aan de knieen
en aan de dijen, waarvan gij niet kunt genezen;
van uw voetzool af tot uw schedel toe.
36 De Here zal u en de koning, die gij over u hebt
aangesteld, naar een volk voeren dat gij niet kendet,
gij noch uw vaderen; aldaar zult gij andere
goden dienen, hout en steen.
37 Gij zult een voorwerp van ontzetting worden, een
spreekwoord en een spotrede onder alle volken,
naar wier land de Here u wegvoert.
38 Veel zaad zult gij naar de akker brengen, maar
weinig inzamelen, want de sprinkhaan zal het
afvreten.
39 Wijngaarden zult gij planten en bewerken, maar
geen wijn drinken of opleggen; want de worm zal
eraan knagen.
40 Olijfbomen zult gij hebben in uw gehele gebied,
maar u niet met olie zalven; want uw olijven zullen
afvallen.
41 Gij zult zonen en dochters verwekken, maar zij zullen
u niet toebehoren, want zij zullen in gevangenschap
gaan.
42 Van al uw geboomte en veldvruchten zullen de
sprinkhanen zich meester maken.
43 Steeds meer zal de vreemdeling in uw midden u te
boven gaan, terwijl gij al dieper zinkt.
44 Hij zal u te leen geven, maar gij niet aan hem; hij
zal hoofd zijn, en gij staart.
45 Al deze vervloekingen zullen over u komen, u achtervolgen
en u treffen, totdat gij verdelgd zijt,
omdat gij niet geluisterd hebt naar de stem van de
Here, uw God, en de geboden en inzettingen die
Hij u opgelegd heeft, niet onderhouden hebt;
46 Zij zullen onder u tot een teken en wonder zijn, en
onder uw nageslacht, voor altoos.
47 Omdat gij de Here, uw God, niet met vreugde en
blijdschap gediend hebt vanwege al uw overvloed,
48 Zult gij de vijanden, die de Here tegen u zal doen
optrekken, dienen, onder honger en dorst, in
naaktheid en met gebrek aan alles; Hij zal een ijzeren
juk op uw hals leggen, totdat Hij u verdelgd
heeft.
49 De Here zal tegen u doen aanrukken een volk, dat
van verre komt, van het einde der aarde, zoals een
arend aanzweeft: een volk, waarvan gij de taal niet
verstaat,
50 Een hardvochtig volk, dat geen grijsaard ontziet en
geen knaap genade bewijst;
51 Dat de vrucht van uw vee en van uw bodem zal
opeten, totdat gij verdelgd zijt; dat u geen koren,
most of olie zal overlaten, noch de worp van uw
runderen of de dracht van uw kleinvee, totdat het
u te gronde gericht heeft.
52 Het zal u in het nauw brengen in al uw steden,
totdat de hoge, versterkte muren vallen, waarop
gij in uw gehele land vertrouwdet; ja, het zal u in
het nauw brengen in al uw steden, in geheel het
land dat de Here, uw God, u geven zal.
53 In de benardheid en benauwdheid, waarmede uw
vijand u kwellen zal, zult gij de vrucht van uw
eigen schoot eten, het vlees van de zonen en
dochters, die de Here, uw God, u geven zal.
54 De meest verwekelijkte en verwende man onder u
zal zijn broeder noch zijn eigen vrouw noch de
kinderen, die hem nog resten, iets gunnen,
55 Zodat hij geen van hen iets zal willen geven van
het vlees zijner kinderen, die hij eet, omdat uw vijand
hem niets anders overgelaten heeft, in de
benardheid en benauwdheid, waarmede deze u in
al uw steden kwellen zal.
56 De verwekelijkte en verwende vrouw onder u, die
van verwendheid en wekelijkheid het nooit
gewaagd heeft haar voetzool op de grond te zetten,
zal haar eigen man noch haar zoon en dochter
iets gunnen,
57 Zelfs niet de nageboorte uit haar schoot noch de
kinderen, die zij baart, want bij gebrek aan alles
zal zij die in het geheim eten, in de benardheid en
benauwdheid, waarmede uw vijanden u in uw steden
kwellen zal.
58 Indien gij niet naarstig onderhoudt al de woorden
der wet, die in dit boek geschreven zijn, en gij
niet deze heerlijke, geduchte Naam, de Here, uw
God vreest,
59 Dan zal de Here u en uw nageslacht ongemeen
zwaar tuchtigen met felle, aanhoudende slagen en
boze, aanhoudende ziekten.
60 Hij zal alle kwalen van Egypte, waarvoor gij
bevreesd zijt, weer over u brengen, zodat zij aan u
kleven.
61 Ook allerlei ziekten en slagen, die in het boek van
deze wet niet beschreven zijn, zal de Here over u
doen komen, totdat gij verdelgd zijt.
62 Met weinigen zult gij overblijven, terwijl gij talrijk
geweest zijt als de sterren des hemels, omdat gij niet
geluisterd hebt naar de stem van de Here, uw God.
63 Zoals de Here er behagen in had om u wel te doen
en u talrijk te maken, zo zal de Here er behagen in
hebben om u te gronde te richten en te verdelgen;
en gij zult weggerukt worden uit het land,
dat gij in bezit gaat nemen.
64 De Here zal u verstrooien onder alle natien van het
ene einde der aarde tot het andere; aldaar zult gij
andere goden dienen, die noch gij noch uw vaderen
gekend hebben: hout en steen.
65 Gij zult onder die volken geen rust vinden noch
een rustplaats voor uw voetzool; de Here zal u
daar een bevend hart geven, ogen vol heimwee en
een kwijnende ziel.
66 Zonder ophouden zal uw leven in gevaar verkeren;
des nachts en des daags zult gij opschrikken en
van uw leven niet zeker zijn.
67 Des morgens zult gij zeggen: Was het maar avond;
en des avonds: Was het maar morgen. Vanwege de
vrees, die uw hart vervult, en vanwege het
schouwspel, dat uw ogen zien.
68 De Here zal u op schepen naar Egypte terugbrengen
langs de weg, waarvan Ik u gezegd had: Gij
zult die nooit weerzien; gij zult daar aan uw vijanden
als slaven en slavinnen te koop aangeboden
worden, maar er zal geen koper zijn.

D e u t e r o n o m i u m 2 9

1 Dit zijn de woorden van het verbond dat de Here
Mozes geboden heeft met de Israelieten te sluiten
in het land Moab, naast het verbond dat Hij met
hen bij Horeb gesloten had.
2 Mozes dan riep geheel Israel tot zich en zeide tot
hen: Gij hebt alles gezien wat de Here in het land
Egypte voor uw ogen Farao, al zijn dienaren en
zijn gehele land heeft aangedaan:
3 De grote beproevingen, die gij met eigen ogen
gezien hebt, die grote tekenen en wonderen.
4 Doch de Here heeft u geen hart gegeven om te
verstaan of ogen om te zien, of oren om te horen,
tot op de huidige dag.
5 Veertig jaar liet Ik u door de woestijn trekken; de
klederen die gij droegt zijn niet versleten evenmin
als de schoenen aan uw voeten.
6 Brood hebt gij niet gegeten, wijn of bedwelmende
drank niet gedronken, opdat gij zoudt weten, dat
Ik de Here, uw God, ben.
7 Toen gij op deze plaats gekomen waart, trokken
Sichon, de koning van Chesbon, en Og, de koning van
Basan, ten strijde tegen ons op, en wij versloegen hen,
8 Veroverden hun land en gaven dat tot een erfdeel
aan Ruben, Gad en de halve stam Manasse.
9 Onderhoudt dan naarstig de woorden van dit verbond,
opdat gij voorspoedig alles volbrengen
moogt wat gij doet.
10 Allen staat gij heden voor het aangezicht van de
Here, uw God: uw aanvoerders, uw stamhoofden, uw
oudsten en uw opzieners, alle mannen van Israel;
11 Uw kinderen, uw vrouwen en de vreemdelingen in
uw legerplaats, zelfs uw houthakkers en waterputters,
12 Om toe te treden tot het verbond van de Here, uw
God, tot dit met een vervloeking bekrachtigd verdrag,
dat de Here, uw God, heden met u sluit,
13 Opdat Hij u heden als zijn volk bevestige en u tot
een God zij, zoals Hij u toegezegd heeft, en uw
vaderen, Abraham, Isaak en Jakob, gezworen heeft.
14 Niet met u alleen sluit Ik dit verbond en dit met
een vervloeking bekrachtigd verdrag;
15 Maar zowel met ieder, die zich hier bij ons bevindt
en heden staat voor het aangezicht van de Here,
onze God, als met ieder, die heden hier niet bij
ons is.
16 Want gij weet, hoe wij in het land Egypte
gewoond hebben en hoe wij midden door de volken
gegaan zijn, wier land gij doorgetrokken zijt,
17 En gij hebt de gruwelen en afgoden gezien, die
men bij hen vindt: hout en steen, zilver en goud.
18 Laat er daarom onder u geen man of vrouw, geen
geslacht of stam zijn, wier hart zich nu van de
Here, onze God, afwendt om de goden dezer volken
te gaan dienen; laat er onder u geen wortel
zijn, die gif of alsem voortbrengt.
19 Maar als iemand bij het horen van deze vervloekingen
meent, dat hij gezegend zal blijven en zegt: Ik
zal vrede hebben, wanneer ik in de verstoktheid van
mijn hart wandel (waardoor hij verdelging brengt
zowel over het bevloeide als over het dorre [land])
20 Dan zal de Here die man niet willen vergeven,
maar zullen de toorn en de ijver des Heren tegen
hem branden; heel de vloek, die in dit boek opgetekend
staat, zal op hem rusten, en de Here zal
zijn naam uitwissen onder de hemel.
21 De Here zal hem uit alle stammen van Israel afzonderen
ten verderve overeenkomstig alle vervloekingen
van het verbond, dat in dit wetboek beschreven
is.
22 Dan zullen het volgende geslacht (uw zonen, die
na u zullen opstaan) en de buitenlander, die van
verre komt, wanneer zij de plagen, en de ziekten
zien, die de Here in dit land heeft doen uitbreken,
23 En dat de gehele bodem er zwavel, zout en vuurbrand
is, dat hij niet bezaaid wordt en niets laat
uitspruiten en er geen gewas uit opschiet, zoals
toen Sodom, Gomorra, Adma en Seboim onderstboven
gekeerd werden, die de Here in zijn toorn
en grimmigheid onderstboven gekeerd heeft,
24 Dan zullen alle volken zeggen: Waarom heeft de
Here zo met dit land gedaan? Wat betekent deze
geweldig brandende toorn?
25 En men zal antwoorden: Omdat zij verlaten hebben
het verbond van de Here, de God hunner
vaderen, het verbond dat Hij met hen gesloten
had toen Hij hen uit het land Egypte leidde,
26 En omdat zij andere goden zijn gaan dienen en
zich daarvoor hebben neergebogen, goden, die zij
niet gekend hebben en die Hij hun niet toebedeeld
had,
27 Daarom is de toorn des Heren tegen dit land ontbrand
om daarover heel de vervloeking te brengen,
die in dit boek opgetekend staat:
28 De Here heeft hen in toorn en grimmigheid en
grote verbolgenheid uit hun land gerukt en hen
weggeslingerd naar een ander land, zoals dit thans
het geval is.
29 De verborgen dingen zijn voor de Here, onze God,
maar de geopenbaarde zijn voor ons en onze kinderen
voor altijd, opdat wij al de woorden dezer
wet volbrengen.

D e u t e r o n o m i u m 3 0

1 Wanneer dan al deze dingen over u komen, de
zegen en de vloek, die ik u voorgehouden heb, en
gij dit ter harte neemt te midden van al de volken,
naar wier gebied de Here, uw God, u verdreven
heeft,
2 En wanneer gij u dan tot de Here, uw God,
bekeert en naar zijn stem luistert overeenkomstig
alles wat ik u heden gebied, gij en uw kinderen,
met geheel uw hart en met geheel uw ziel,
3 Dan zal de Here, uw God, in uw lot een keer brengen
en Zich over u erbarmen; Hij zal u weer bijeenbrengen
uit al de volken, naar wier gebied de
Here, uw God, u verstrooid heeft.
4 Al waren uw verdrevenen aan het einde des
hemels, de Here, uw God, zal u vandaar bijeenbrengen
en vandaar halen;
5 De Here, uw God, zal u brengen naar het land, dat
uw vaderen bezeten hebben, gij zult het bezitten
en Hij zal u weldoen en u talrijker maken dan uw
vaderen.
6 En de Here, uw God, zal uw hart en het hart van
uw nakroost besnijden, zodat gij de Here, uw God,
liefhebt met geheel uw hart en met geheel uw
ziel, opdat gij leeft.
7 De Here, uw God, zal al deze vervloekingen op uw
vijanden en uw haters leggen, die u vervolgd hebben.
8 Gij zult weer naar de stem des Heren luisteren en
al zijn geboden volbrengen, die ik u heden opleg.
9 De Here, uw God, zal u in overvloed het goede
schenken bij al het werk uwer handen, in de
vrucht van uw schoot, in de vrucht van uw vee, in
de vrucht van uw bodem, want de Here zal weer
behagen in u hebben, u ten goede, zoals Hij behagen
had in uw vaderen,
10 Wanneer gij naar de stem van de Here, uw God,
luistert door zijn geboden en inzettingen te onderhouden,
die in dit wetboek geschreven staan; wanneer
gij u tot de Here, uw God, bekeert met
geheel uw hart en met geheel uw ziel.
11 Want dit gebod, dat ik u heden opleg, is niet te
moeilijk voor u en het is niet ver weg.
12 Het is niet in de hemel, zodat gij zoudt moeten zeggen:
Wie zal opstijgen ten hemel, het voor ons halen,
en het ons doen horen opdat wij het volbrengen?
13 En het is niet aan de overkant der zee, zodat gij
zoudt moeten zeggen: Wie zal oversteken naar de
overkant der zee, het voor ons halen, en het ons
doen horen opdat wij het volbrengen?
14 Maar dit woord is zeer dicht bij u, in uw mond en
in uw hart, om het te volbrengen.
15 Zie, ik houd u heden het leven en het goede voor,
maar ook de dood en het kwade:
16 Doordat ik u heden gebied de Here, uw God, lief
te hebben door in zijn wegen te wandelen en zijn
geboden, inzettingen en verordeningen te onderhouden,
opdat gij leeft en talrijk wordt en de
Here, uw God, u zegene in het land, dat gij in
bezit gaat nemen.
17 Maar indien uw hart zich afwendt en gij niet luistert
doch u laat verleiden en u voor andere goden
nederbuigt en hen dient,
18 Dan verkondig ik u heden, dat gij zeker te gronde
zult gaan; niet lang zult gij leven in het land, dat
gij na het overtrekken van de Jordaan in bezit gaat
nemen.
19 Ik neem heden de hemel en de aarde tegen u tot
getuigen; het leven en de dood stel ik u voor, de
zegen en de vloek; kies dan het leven, opdat gij
leeft, gij en uw nageslacht,
20 Door de Here, uw God, lief te hebben, naar zijn
stem te luisteren en Hem aan te hangen, want dat
is uw leven en waarborg voor een langdurig
wonen in het land, waarvan de Here uw vaderen,
Abraham, Isaak en Jakob, gezworen heeft, dat Hij
het hun geven zou.

D e u t e r o n o m i u m 3 1

1 Toen is Mozes deze woorden tot geheel Israel
gaan spreken;
2 Hij zeide tot hen: Ik ben nu honderd en twintig
jaar oud; ik kan niet meer uitgaan of ingaan, en de
Here heeft tot mij gezegd: De Jordaan hier zult gij
niet overtrekken.
3 De Here, uw God, zelf zal voor u uit overtrekken;
Hij zelf zal die volken voor u verdrijven en verdelgen,
zodat gij hun land in bezit kunt nemen; Jozua
zal voor u uit overtrekken, zoals de Here geboden
heeft.
4 En de Here zal met hen doen, zoals Hij gedaan
heeft met Sichon en Og, de koningen der
Amorieten, die Hij heeft verdelgd; en met hun
land.
5 De Here zal hen aan u overleveren, en gij zult met
hen doen geheel overeenkomstig het gebod, dat ik
u gegeven heb.
6 Weest sterk en moedig, vreest niet en siddert niet
voor hen, want de Here, uw God, zelf gaat met u;
Hij zal u niet begeven en u niet verlaten.
7 Toen riep Mozes Jozua en zeide tot hem in tegenwoordigheid
van geheel Israel: Wees sterk en moedig,
want gij zult met dit volk komen in het land,
waarvan de Here hun vaderen gezworen heeft, dat
Hij het hun geven zou, en gij zult het hen doen
beerven.
8 Want de Here zelf zal voor u uit trekken, Hij zelf
zal met u zijn, Hij zal u niet begeven en u niet verlaten;
vrees niet en word niet verschrikt.
9 Toen Mozes deze wet opgeschreven had, gaf hij ze
aan de priesters, de zonen van Levi, die de ark van
het verbond des Heren droegen, en aan al de oudsten
van Israel.
10 En Mozes gebood hun: Na verloop van zeven jaar,
op de bepaalde tijd van het jaar der kwijtschelding,
namelijk het Loofhuttenfeest,
11 Wanneer geheel Israel opgaat om voor het aangezicht
van de Here, uw God, te verschijnen, op de
plaats die Hij verkiezen zal, zult gij deze wet ten
aanhoren van geheel Israel voorlezen.
12 Roep het volk tezamen, mannen, vrouwen en kinderen,
ook de vreemdeling, die in uw steden
woont, opdat zij ernaar horen en de Here, uw
God, leren vrezen en al de woorden dezer wet
naarstig onderhouden,
13 En opdat hun kinderen, die er niet van weten, het
horen en de Here, uw God, leren vrezen, al de
tijd, dat gij leeft in het land, dat gij na het overtrekken
van de Jordaan in bezit zult nemen.
14 De Here nu zeide tot Mozes: Zie, de tijd nadert,
dat gij sterven zult; roep dan Jozua en ga met hem
in de tent der samenkomst staan, opdat Ik hem
bevelen geve. Toen gingen Mozes en Jozua in de
tent der samenkomst staan.
15 En de Here verscheen in de tent in een wolkkolom,
en de wolkkolom stond aan de ingang der tent.
16 De Here zeide tot Mozes: Zie, gij gaat bij uw vaderen
te ruste en dit volk zal overspelig de vreemde
goden gaan nalopen van het land, waarin het
komt; zij zullen Mij verlaten en mijn verbond verbreken,
dat Ik met hen gesloten heb.
17 Te dien dage zal mijn toorn tegen hen ontbranden,
Ik zal hen verlaten en mijn aangezicht voor
hen verbergen, zodat zij verteerd worden en vele
rampen en benauwdheden hen treffen. Dan zullen
zij te dien dage zeggen: Hebben die rampen ons
niet daarom getroffen, omdat onze God niet in
ons midden is?
18 Doch Ik zal te dien dage mijn aangezicht volkomen
verbergen vanwege al het kwaad, dat zij gedaan hebben:
dat zij zich tot andere goden hebben gewend.
19 Nu dan, schrijf dit lied op en leer het de
Israelieten, leg het hun op de lippen, opdat dit
lied Mij tot getuige zij tegen de Israelieten.
20 Want Ik zal hen naar het land brengen, dat Ik hun
vaderen onder ede beloofd heb, vloeiende van
melk en honig; zij zullen eten en verzadigd en vet
worden, maar zij zullen zich tot andere goden
wenden en die dienen; Mij echter zullen zij versmaden
en mijn verbond verbreken.
21 Wanneer dan vele rampen en benauwdheden hen
treffen, dan zal dit lied tegen hen getuigenis afleggen,
want het zal in de mond van hun nageslacht
niet verstommen. Immers, Ik ken de gezindheid
die zij heden koesteren, voordat Ik hen breng naar
het land, dat Ik hun onder ede beloofd heb.
22 Toen schreef Mozes dit lied op en leerde het de
Israelieten.
23 En Hij gebood Jozua, de zoon van Nun: Wees sterk
en moedig, want gij zult de Israelieten brengen in
het land, dat Ik hun onder ede beloofd heb, en Ik
zal met u zijn.
24 Toen Mozes gereed was met de woorden dezer
wet volledig in een boek op te schrijven,
25 Gebood hij de Levieten, die de ark van het verbond
des Heren droegen:
26 Neemt dit wetboek en legt het naast de ark des
verbonds van de Here, uw God opdat het daar tot
getuige tegen u zij.
27 Want ik ken uw weerspannigheid en hardnekkigheid.
Wanneer gij, terwijl ik thans nog levend bij u
ben, tegen de Here weerspannig zijt geweest, hoeveel
te meer dan na mijn dood!
28 Roept alle oudsten uwer stammen en uw opzieners
bij mij samen, opdat ik te hunnen aanhoren de
volgende woorden spreke en tegen hen de hemel
en de aarde tot getuige aanroepe.
29 Want ik weet, dat gij na mijn dood zeer verderfelijk
handelen zult en afwijken van de weg, die ik u
geboden heb; daarom zal na verloop van tijd het
onheil over u komen, wanneer gij doet wat kwaad
is in de ogen des Heren en Hem krenkt door het
maaksel uwer handen.
30 Toen sprak Mozes ten aanhoren van de gehele
gemeente van Israel de woorden van dit lied ten
einde toe.

D e u t e r o n o m i u m 3 2

1 Neigt uw oor, gij hemelen, dan wil ik spreken, en
de aarde hore naar de woorden van mijn mond.
2 Mijn leer druipe als regen, mijn rede druppele als
dauw, als regenbuien op het jonge groen, en als
regenstromen op het kruid;
3 Want ik zal de naam des Heren uitroepen; geeft
grootheid onze God,
4 De Rots, wiens werk volkomen is, omdat al zijn
wegen recht zijn; een God van trouw, zonder
onrecht, rechtvaardig en waarachtig is Hij.
5 Verderfelijk hebben tegen Hem gehandeld, die zijn
zonen niet zijn, maar een schandvlek, een verkeerd
en vals geslacht.
6 Vergeldt gij op deze wijze de Here, gij dwaas en
onwijs volk? Is Hij niet uw Vader, die u geschapen
heeft, die u gemaakt heeft en toebereid?
7 Gedenk aan de dagen van weleer let op de jaren
van geslacht na geslacht; vraag uw vader, dat hij
het u meedele, uw oudsten, dat zij het u zeggen.
8 Toen de Allerhoogste aan de volken hun erfenis
toedeelde, toen Hij de mensenkinderen van elkander
scheidde, heeft Hij de grenzen der volken vastgesteld
naar het aantal der zonen van Israel.
9 Want des Heren deel is zijn volk, Jakob het Hem
toegemeten erfdeel.
10 Hij vond hem in een land van steppen, in een
woest land van gehuil in de wildernis. Hij beschutte
hem, lette op hem, bewaarde hem als zijn
oogappel.
11 Als een arend, die zijn broedsel opwekt, over zijn
jongen zweeft, zijn wieken uitspreidt, er een
opneemt en draagt op zijn vlerken,
12 Zo heeft hem de Here alleen geleid, en geen
vreemde god stond hem terzijde.
13 Hij deed hem rijden over de hoogten der aarde, en
eten de opbrengst van het veld; Hij deed hem
honig zuigen uit de rots, en olie uit het keihard
gesteente.
14 Boter van runderen en melk van kleinvee, met vet
van lammeren; en rammen van Basan en bokken,
met het vetste der tarwe; en druivebloed dronkt
gij, schuimende wijn.
15 Toen werd Jesurun vet, en sloeg achteruit, vet
werd gij, dik en vet gemest, en hij verwierp God,
die hem gemaakt had, hij minachtte de Rots van
zijn heil.
16 Zij verwekten Hem tot naijver door vreemde
goden, met gruwelen krenkten zij Hem;
17 Zij offerden aan de boze geesten, die geen goden
zijn, aan goden, die zij niet hebben gekend, nieuwe
goden, die kort tevoren opgekomen waren,
voor welke uw vaderen niet gehuiverd hadden.
18 De Rots, die u verwekt heeft, hebt gij veronachtzaamd
en vergeten de God, die u heeft voortgebracht.
19 Toen de Here dat zag, heeft Hij hen verworpen,
omdat Hij gekrenkt was door zijn zonen en dochteren;
20 Hij zeide: Ik wil mijn aangezicht voor hen verbergen
en zien, wat hun einde wezen zal, want zij
zijn een verkeerd geslacht, kinderen, die geen
trouw kennen.
21 Zij verwekten Mij tot naijver door wat geen god is,
zij krenkten Mij met hun ijdelheden. Daarom zal Ik
hen tot naijver verwekken door wat geen natie is,
door een dwaas volk zal Ik hen krenken.
22 Want een vuur is in mijn toorn ontstoken, het
brandt tot in de diepten van het dodenrijk; het
verteert de aarde met wat zij opbrengt en verzengt
de grondvesten der bergen.
23 Ik zal rampen over hen ophopen, al mijn pijlen
tegen hen afschieten.
24 Als zij uitgeput zijn van honger en verteerd van
koortsgloed en dodelijke ziekte, dan zal Ik de tanden
der wilde dieren tegen hen loslaten, met het
venijn van wat schuifelt in het stof.
25 Buitenshuis zal het zwaard verdelgen, en binnenskamers
de ontzetting: jongeling zowel als maagd,
zuigeling en grijsaard.
26 Ik zou gezegd hebben: Ik zal hen wegblazen, een
einde maken aan hun gedachtenis onder de stervelingen,
27 Indien Ik de hoon van de vijand niet gevreesd had,
dat hun tegenstanders het zouden misverstaan en
zeggen: onze hand was verheven, niet de Here
heeft dit alles gedaan.
28 Want zij zijn een volk, dat elk begrip mist, en er is
bij hen geen inzicht.
29 Indien zij wijs waren, zouden zij dit verstaan, zij
zouden op hun einde letten.
30 Hoe zou een er duizend kunnen najagen en zouden
twee er tienduizend op de vlucht kunnen drijven,
als niet hun Rots hen verkocht en de Here
hen prijsgegeven had.
31 Want hun rots is niet als onze Rots; onze vijanden
mogen zelf oordelen.
32 Waarlijk, hun wijnstok stamt uit de wijnstok van
Sodom en uit de wijngaarden van Gomorra; hun
druiven zijn giftige druiven, bitter zijn hun trossen.
33 Hun wijn is slangevenijn en wreed addervergif.
34 Is het niet bij Mij weggeborgen, verzegeld in mijn
schatkamers?
35 Mij komt de wraak toe en de vergelding tegen de
tijd, dat hun voet zal wankelen, want de dag van
hun verderf is nabij, snel komt nader wat over hen
is beschikt.
36 Want de Here zal recht doen aan zijn volk en Zich
ontfermen over zijn knechten; wanneer Hij ziet,
dat hun kracht vergaan is, van hoog tot laag allen
hun einde gevonden hebben,
37 Dan zal Hij zeggen: Waar zijn hun goden, (de rots,
waarbij zij schuilden)
38 Die het vet van hun slachtoffers aten, de wijn van
hun plengoffers dronken? Laat hen opstaan om u
te redden, zodat gij bescherming vindt.
39 Ziet nu, dat Ik, Ik het ben, daar is geen God, behalve
Mij. Ik dood en doe herleven, Ik verbrijzel en Ik
genees, en niemand is er die redt uit mijn macht.
40 Voorwaar, Ik hef mijn hand ten hemelen zeg:
Zowaar Ik in eeuwigheid leef:
41 Als Ik mijn bliksemend zwaard wet, en mijn hand
grijpt naar het gericht, dan zal Ik wraak oefenen
aan mijn tegenstanders, en vergelding brengen
over wie Mij haten.
42 Ik zal mijn pijlen dronken maken van bloed, en
mijn zwaard zal vlees verslinden: het bloed der
verslagenen en der gevangenen, de harige hoofden
der vijanden.
43 Jubelt, gij natien, om zijn volk, want Hij wreekt het
bloed van zijn knechten, Hij oefent wraak aan zijn
tegenstanders en verzoent zijn land, zijn volk.
44 Mozes dan kwam en sprak ten aanhoren van het
volk al de woorden van dit lied, samen met Hosea,
de zoon van Nun.
45 En nadat Mozes al deze woorden tot geheel Israel
gesproken had,
46 Zeide hij tot hen: Neemt al de woorden ter harte,
waarmee ik u heden vermaan, opdat gij daarmee
uw kinderen zult opdragen al de woorden dezer
wet nauwgezet te onderhouden.
47 Want dit is voor u geen ledig woord, maar dit is
uw leven: door dit woord zult gij lang wonen in
het land, dat gij na het overtrekken van de
Jordaan in bezit zult nemen.
48 Voorts zeide de Here op diezelfde dag tot Mozes:
49 Beklim dit gebergte, de Abarim (de berg Nebo, die in
het land Moab ligt, tegenover Jericho) en aanschouw
het land Kanaan, dat Ik de Israelieten in bezit zal geven,
50 En sterf op de berg, die gij beklimmen zult, opdat
gij tot uw voorgeslacht vergaderd wordt, zoals uw
broeder Aaron op de berg Hor gestorven en tot
zijn voorgeslacht vergaderd is.
51 Omdat gij ontrouw jegens Mij geweest zijt te midden
van de Israelieten, bij de wateren van Meribatkades
in de woestijn Sin, en gij Mij niet geheiligd
hebt te midden van de Israelieten.
52 Want gij zult het land voor u zien liggen, maar
daar niet binnengaan, het land dat Ik de
Israelieten geven zal.

D e u t e r o n o m i u m 3 3

1 Dit is de zegen, waarmede Mozes, de man Gods,
de Israelieten voor zijn sterven gezegend heeft.
2 Hij zeide: De Here is gekomen van Sinai en over
hen opgegaan uit Seir; Hij is in lichtglans verschenen
van het gebergte Paran en gekomen uit het
midden van heilige tienduizenden; aan zijn rechterzijde
zagen zij een brandend vuur.
3 Ja, Hij heeft de volken lief; al zijn heiligen; in uw
hand zijn zij, aan uw voeten legeren zij zich, vangen
iets op van uw woorden.
4 Mozes heeft ons de wet geboden, een bezit voor
de gemeente van Jakob.
5 Hij werd Koning in Jesurun, toen de hoofden van
het volk bijeenkwamen, de stammen van Israel alle
tezamen.
6 Ruben leve, en sterve niet, maar laten zijn mannen
te tellen blijven.
7 En dit betreft Juda. Hij zeide: Hoor, Here, de stem
van Juda en breng hem tot zijn volk; zijn handen
strijden voor hem, en wees Gij hem een hulp
tegen zijn tegenstanders.
8 Van Levi zeide hij: Uw Tummim en Urim behoren
de man toe, die uw gunstgenoot is, die Gij bij
Massa op de proef gesteld hebt, met wie Gij
getwist hebt bij de wateren van Meriba;
9 Die van zijn vader en zijn moeder zeide: ik zie hen
niet; zijn broeders wilde hij niet kennen en van
zijn kinderen wilde hij niet weten. Want zij onderhouden
uw woord en bewaren uw verbond;
10 Zij onderwijzen Jakob uw verordeningen, Israel uw
wet; zij doen reukwerk in uw neus opstijgen en
leggen het brandoffer op uw altaar.
11 Zegen, Here, zijn kracht en zie het werk zijner
handen met welgevallen aan. Verpletter de lendenen
van zijn tegenstanders en van wie hem haten,
zodat zij niet meer kunnen opstaan.
12 Van Benjamin zeide hij: De beminde des Heren,
die veilig bij Hem wonen zal. Hij beschermt hem
te allen tijde en woont tussen zijn berghellingen.
13 Van Jozef zeide hij: Zijn land zij door de Here
gezegend met de kostelijkste gave des hemels,
met de dauw, en met de watervloed die beneden
ligt;
14 Met de kostelijkste gave, die de zon voortbrengt,
en met de kostelijkste gave, die de maan doet uitspruiten;
15 Met het uitnemendste der aloude bergen,
16 En met de kostelijkste gave der eeuwige heuvelen,
en met de kostelijkste gave van de aarde en haar
volheid; met het welbehagen van Hem, die in de
braamstruik tegenwoordig was; dat moge komen
op het hoofd van Jozef, op de schedel van de uitverkorene
onder zijn broeders.
17 De eersteling zijner runderen is zijn trots en diens
horens zijn horens van een woudos; daarmee zal
hij de volken stoten, alle einden der aarde. Dit zijn
de tienduizenden van Efraim en dit zijn de duizenden
van Manasse.
18 Van Zebulon zeide hij: Verheug u, gij Zebulon,
over uw tochten, en gij, Issakar, over uw tenten.
19 Volken zullen zij roepen tot de berg; daar zullen zij
offers brengen naar de eis, want zij zullen gezoogd
worden met de overvloed der zeeen en met de
meest verborgen schatten van het strand.
20 Van Gad zeide hij: Geprezen zij Hij, die voor Gad
ruimte maakt; hij legt zich neder als een leeuwin
en verbrijzelt de arm, ja, de schedel.
21 Hij voorzag zichzelf van het beste deel, want daar
was het deel van de heersersstaf verborgen; hij
kwam tot de hoofden van het volk; het heeft de
gerechtigheid des Heren en zijn gerichten ten uitvoer
gebracht met Israel.
22 En van Dan zeide hij: Dan is een leeuwewelp, die
uit Basan te voorschijn springt.
23 En van Naftali zeide hij: Naftali is verzadigd van
het welbehagen en vervuld van de zegen des
Heren; neem het Meer in bezit en het Zuiden.
24 Van Aser zeide hij: Gezegend zij Aser onder de
zonen; hij zij bemind bij zijn broeders, en hij dope
zijn voet in olie.
25 Ijzer en koper mogen uw grendels zijn, uw sterkte
moge zijn als uw levensduur.
26 Daar is niemand als God, o Jesurun; Hij rijdt langs
de hemel als uw helper en in zijn hoogheid over
de wolken.
27 De eeuwige God is u een woning en onder u zijn
eeuwige armen. Omdat Hij de vijand voor u verdreef
en zeide: Verdelg!
28 Daarom woonde Israel veilig en bleef de bron van
Jakob ongestoord in een land van koren en most;
ja, zijn hemel sprenkelt dauw.
29 Welzalig zijt gij, Israel; wie is aan u gelijk? Een
volk, verlost door de Here, die het schild uwer
hulp en het zwaard uwer hoogheid is. Daarom zullen
uw vijanden veinzen u hulde te brengen, en gij
zult op hun hoogten treden.

D e u t e r o n o m i u m 3 4

1 Toen beklom Mozes uit de velden van Moab de
berg Nebo, de top van de Pisga, die tegenover
Jericho ligt, en de Here liet hem het gehele land
zien: Gilead tot Dan toe,
2 Het gehele Naftali, het land van Efraim en
Manasse, het gehele land van Juda tot aan de achterste
zee,
3 Het Zuiderland en de Streek, het dal van Jericho,
de Palmstad, tot Soar toe.
4 En de Here zeide tot hem: Dit is het land, dat Ik
Abraham, Isaak en Jakob onder ede beloofd heb
met deze woorden: aan uw nageslacht zal Ik het
geven. Ik heb het u met uw ogen laten zien, maar
gij zult daarheen niet overtrekken.
5 Toen stierf Mozes, de knecht des Heren, aldaar in
het land Moab, volgens des Heren woord.
6 En Hij begroef hem in een dal in het land Moab,
tegenover Bet-peor, en niemand heeft zijn graf
geweten tot op de huidige dag.
7 Mozes was honderd twintig jaar oud, toen hij
stierf; zijn oog was niet verduisterd en zijn kracht
was niet geweken.
8 En de Israelieten beweenden Mozes in de velden
van Moab dertig dagen lang, totdat de dagen van
de rouwklacht over Mozes ten einde waren.
9 Jozua nu, de zoon van Nun, was vol van de geest
der wijsheid, want Mozes had zijn handen op hem
gelegd. Daarom luisterden de Israelieten naar hem
en deden zoals de Here Mozes geboden had.
10 Zoals Mozes, dien de Here gekend heeft van aangezicht
tot aangezicht, is er in Israel geen profeet
meer opgestaan;
11 Getuige al de tekenen en wonderen, die de Here
hem heeft opgedragen te doen in het land Egypte
aan Farao, aan al zijn hovelingen en aan zijn gehele
land,
12 En getuige al het machtsbetoon en al de schrikwekkende,
grote daden, die Mozes ten aanschouwen
van geheel Israel gewrocht heeft.