PREDIKER

P r e d i k e r 1

1 De woorden van Prediker, de zoon van David,
koning te Jeruzalem.
2 Ijdelheid der ijdelheden, zegt Prediker, ijdelheid
der ijdelheden! Alles is ijdelheid!
3 Welk voordeel heeft de mens van al zijn zwoegen,
waarmee hij zich aftobt onder de zon?
4 Het ene geslacht gaat en het andere geslacht
komt, maar de aarde blijft altoos staan.
5 De zon komt op en de zon gaat onder en hijgend
ijlt zij naar de plaats waar zij opkomt.
6 De wind gaat naar het zuiden en draait naar het
noorden, aldoor draaiend gaat hij voort en op zijn
kringloop keert de wind weer terug.
7 Alle beken stromen naar de zee, nochtans wordt
de zee niet vol; naar de plaats waarheen de beken
stromen, daarheen stromen zij altijd weer.
8 Alle dingen zijn onuitsprekelijk vermoeiend; het
oog wordt niet verzadigd van zien, en het oor
wordt niet vervuld van horen.
9 Wat geweest is, dat zal er zijn, en wat gedaan is,
dat zal gedaan worden; er is niets nieuws onder de
zon.
10 Is er iets, waarvan men zegt: Ziehier, dat is nieuw.
Het was er al in verre tijden, die voor ons waren.
11 Er is geen heugenis van de vorige tijden, en ook
van de latere, die er zullen zijn, zal er geen heugenis
wezen bij hen die nog later leven zullen.
12 Ik, Prediker, was koning over Israel te Jeruzalem;
13 En ik zette mijn hart erop om na te vorsen en
onderzoek te doen naar de wijsheid in alles, wat
onder de hemel geschiedt. Dat is een kwade
bezigheid, die God aan de mensenkinderen gegeven
heeft om zich daarmee te kwellen.
14 Ik nam in ogenschouw alle daden, die onder de
zon verricht worden, en zie: alles is ijdelheid en
najagen van wind!
15 Het kromme kan niet recht zijn en het ontbrekende
kan niet geteld worden.
16 Ik zeide bij mijzelf: Zie, ik ben groter en rijker in
wijsheid geworden dan allen die voor mij over
Jeruzalem geregeerd hebben, en mijn hart heeft in
overvloed wijsheid en kennis opgedaan;
17 Zo heb ik er mijn hart op gezet om wijsheid en
kennis, verdwaasdheid en onverstand te leren kennen.
Ik heb ingezien, dat ook dit is najagen van
wind.
18 Want in veel wijsheid ligt veel verdriet, en als
iemand kennis vermeerdert, vermeerdert hij smart.

P r e d i k e r 2

1 Ik zeide tot mijzelf: Welaan, ik wil u op de proef
stellen door vreugde, verlustig u dus in het goede.
Maar zie, ook dit is ijdelheid.
2 Van het lachen moest ik zeggen: Het is dwaas; en
van de vreugde: Wat werkt zij uit?
3 Ik stelde bij mijzelf een onderzoek in door mijn
lichaam met wijn te verkwikken (terwijl mijn geest
de leiding behield door de wijsheid) en het onverstand
aan te hangen, totdat ik zou ontwaren, wat
de mensenkinderen het beste kunnen doen onder
de hemel gedurende de weinige dagen van hun
leven.
4 Ik deed grote dingen: ik bouwde huizen, plantte
wijngaarden,
5 Legde hoven en parken aan en plantte daarin allerlei
vruchtbomen,
6 Ik groef watervijvers om daaruit een bos met jonge
bomen te bevloeien;
7 Ik kocht slaven en slavinnen, en daar werden er
ook in mijn huis geboren; ook had ik een talrijk
bezit aan runderen en kleinvee, meer dan allen die
voor mij te Jeruzalem geweest waren;
8 Ik vergaderde mij ook zilver en goud, schatten van
koningen en landschappen; ik verschafte mij zangers
en zangeressen en dingen die de mensen
bekoren, alle mogelijke genietingen.
9 Zo werd ik groter en rijker dan allen die voor mij
te Jeruzalem geweest waren; ondertussen bleef
mijn wijsheid mij bij.
10 En niets dat mijn ogen wensten, ontzegde ik ze,
noch hield ik mijn hart van enige vreugde terug,
ja, mijn hart verheugde zich over al mijn zwoegen,
en dit was wat al mijn gezwoeg mij opleverde.
11 Toen ik mij nu wendde tot alle werken die mijn
handen hadden gewrocht, en tot het zwoegen
waarmee ik mij had afgetobd om die te volbrengen;
zie, alles was ijdelheid en najagen van wind,
en er is geen voordeel onder de zon.
12 En ik wendde mij om wijsheid benevens verdwaasdheid
en onverstand in ogenschouw te
nemen, immers, hoe staat de mens die de koning
opvolgen zal, tegenover wat deze al gedaan heeft?
13 Wel ontwaarde ik, dat de wijsheid haar voordeel
heeft boven het onverstand, zoals het licht zijn
voordeel heeft boven de duisternis:
14 De wijze heeft ogen in zijn hoofd, maar de dwaas
wandelt in de duisternis; maar ik bemerkte ook,
dat een lot hen allen treft,
15 En ik zeide bij mijzelf: Wat de dwaas wedervaart,
wedervaart ook mij: waartoe ben ik dan zo uitermate
wijs geweest? Toen sprak ik bij mijzelf, dat
ook dit ijdelheid is.
16 Want er is nimmer enige heugenis van de wijze,
zomin als van de dwaas, omdat in de komende
dagen alles reeds lang vergeten is, en ach, hoe
sterft de wijze evenzeer als de dwaas!
17 Daarom kreeg ik een afkeer van het leven, want
kwaad scheen mij het werk, dat onder de zon
geschiedt: het is alles ijdelheid en najagen van
wind.
18 Ja, ik kreeg een afkeer van al mijn zwoegen, waarmee
ik mij had afgetobd onder de zon, daar ik het
moet achterlaten voor de mens die na mij zijn zal
19 En wie weet, of hij wijs zal zijn of dwaas, en toch
zal hij macht hebben over alles waarvoor ik
gezwoegd heb en waarin ik wijs geweest ben
onder de zon. Ook dit is ijdelheid.
20 Zo kwam ik ertoe zelf te vertwijfelen vanwege al
het zwoegen, waarmee ik mij afgetobd had onder
de zon.
21 Want is er een mens, die zich voor iets aftobt met
wijsheid en kennis en bekwaamheid, dan moet hij
het als diens deel nalaten aan een mens, die zich
daarvoor niet afgetobd heeft. Ook dit is ijdelheid
en een groot kwaad.
22 Wat toch heeft een mens voor al zijn zwoegen en
voor het streven van zijn hart, waarmee hij zich
aftobt onder de zon,
23 Wanneer hij gedurende al zijn levensdagen zijn
werk doet in smart en verdriet, en zelfs des nachts
zijn hart geen rust vindt? Ook dit is ijdelheid.
24 De mens heeft het niet in zijn macht om te eten
en te drinken en zich te goed te doen bij zijn
zwoegen; dit heb ik wel ontwaard, dat het van de
hand Gods komt.
25 Want wie kan eten en wie kan iets genieten buiten
Hem?
26 Want aan een mens die Hem welgevallig is, geeft
Hij wijsheid, kennis en vreugde; maar hem die niet
welgevallig is, geeft Hij de taak om te verzamelen
en bijeen te brengen, ten einde dit te geven aan
wie Gode welgevallig is. Ook dit is ijdelheid en
najagen van wind.

P r e d i k e r 3

1 Alles heeft zijn uur en ieder ding onder de hemel
zijn tijd;
2 Er is een tijd om te baren en een tijd om te sterven,
een tijd om te planten en een tijd om het
geplante uit te rukken,
3 Een tijd om te doden en een tijd om te helen, een
tijd om af te breken en een tijd om op te bouwen,
4 Een tijd om te wenen en een tijd om te lachen,
een tijd om te rouwklagen en een tijd om te dansen,
5 Een tijd om stenen weg te werpen en een tijd om
stenen bijeen te zamelen, een tijd om te omhelzen
en een tijd om zich van omhelzen te onthouden,
6 Een tijd om te zoeken en een tijd om te laten verloren
gaan, een tijd om te bewaren en een tijd om
weg te werpen,
7 Een tijd om te scheuren en een tijd om dicht te
naaien, een tijd om te zwijgen en een tijd om te
spreken,
8 Een tijd om te beminnen en een tijd om te haten,
een tijd van oorlog en een tijd van vrede.
9 Welk voordeel heeft de werker van datgene waarvoor
hij zich aftobt?
10 Ik heb in ogenschouw genomen de bezigheid, die
God aan de mensenkinderen gegeven heeft om
zich daarmee te kwellen.
11 Alles heeft Hij voortreffelijk gemaakt op zijn tijd;
ook heeft Hij de eeuw in hun hart gelegd, zonder
dat de mens van het werk dat God doet, van het
begin tot het einde, iets kan ontdekken.
12 Ik heb ingezien, dat het niet in hun eigen macht
staat, maar als men zich verheugt en zich te goed
doet in zijn leven,
13 Kortom als iemand eet en drinkt en het goede
geniet bij al zijn zwoegen, dan is dat een gave
Gods.
14 Ik heb ingezien, dat al wat God doet, voor eeuwig
is; daaraan kan men niet toedoen en daarvan kan
men niet afdoen; en God doet het, opdat men
voor zijn aangezicht vreze.
15 Wat is, was er reeds lang, en wat zijn zal, is reeds
lang geweest; en God zoekt weer op, wat voorbijgegaan
is.
16 Voorts aanschouwde ik onder de zon de plaats des
rechts: daar heerste het onrecht; en de plaats der
gerechtigheid: daar heerste het onrecht.
17 Ik zeide bij mijzelf: Over de rechtvaardige en de
onrechtvaardige zal God gericht oefenen, want er
is voor elke zaak en voor elk werk een bestemde
tijd.
18 Ik zeide bij mijzelf: Wat de mensenkinderen
betreft, God wil hen schiften en laten zien, dat zij
eigenlijk dieren zijn.
19 Want het lot der mensenkinderen is gelijk het lot
der dieren, ja, eenzelfde lot treft hen: gelijk dezen
sterven, zo sterven genen, en allen hebben enerlei
adem, waarbij de mens niets voor heeft boven de
dieren; want alles is ijdelheid,
20 Alles gaat naar een plaats, alles is geworden uit
stof, en alles keert weder tot stof.
21 Wie bemerkt, dat de adem der mensenkinderen
opstijgt naar boven en dat de adem der dieren
neerdaalt naar beneden in de aarde?
22 Zo heb ik ingezien, dat er niets beters is dan dat
de mens zich verheugt in zijn werken, want dat is
zijn deel: wie zal hem ertoe brengen zich te verlustigen
in wat na hem zijn zal?

P r e d i k e r 4

1 Wederom aanschouwde ik alle onderdrukkingen
die onder de zon geschieden, en zie: tranen der
onderdrukten, en zij hadden geen trooster; maar
aan de zijde hunner onderdrukkers was macht; en
zij hadden geen trooster.
2 Daarom prees ik de doden die reeds lang gestorven
zijn, gelukkig boven de levenden die nog in
leven zijn,
3 En gelukkiger dan die allen [prees] [ik] degene, die
er nog niet geweest is, die nog niet heeft aanschouwd
het boze werk dat onder de zon
geschiedt.
4 Ook zag ik, dat al het zwoegen, alsook alle
bekwaamheid in het werk, louter naijver is van de
een op de ander; ook dit is ijdelheid en najagen
van wind.
5 De dwaas slaat zijn armen over elkander en verteert
zichzelf.
6 Beter is een handvol rust dan beide vuisten vol
zwoegen en najagen van wind.
7 Wederom aanschouwde ik een ijdelheid onder de
zon:
8 Daar is er een zonder metgezel, ook zoon of broeder
heeft hij niet, en er is geen einde aan al zijn
zwoegen; ook worden zijn ogen niet verzadigd van
rijkdom; Voor wie tob ik mij dan af en ontzeg ik
mij het goede? Ook dit is ijdelheid en een kwaad
ding.
9 Twee zijn beter dan een, omdat zij een goede
beloning hebben bij hun zwoegen.
10 Want, indien zij vallen, dan richt de een de ander
weer op; maar wee de ene die valt zonder dat een
metgezel hem opricht!
11 Ook indien er twee nederliggen, zullen zij warm
worden, maar hoe zal een alleen warm worden?
12 Kan iemand er een overweldigen, twee zullen
tegenover hem kunnen standhouden; en een drievoudig
snoer wordt niet spoedig verbroken.
13 Beter is een arme, maar wijze jongeling dan een
oude, maar dwaze koning, die er niet van weten
wil zich te laten waarschuwen.
14 Want de eerste komt uit de gevangenis om koning
te worden, hoewel hij onder het koningschap van
de ander als een arme geboren was.
15 Ik zag alle levenden onder de zon meelopen met
de jongeling, de opvolger, die in de plaats van de
ander zou treden,
16 Er was geen einde aan al het volk, aan allen, aan
wier spits hij stond. Maar de lateren vonden in
hem geen vreugde. Dus is ook dit ijdelheid en
najagen van wind.
17 Behoed uw voet, als gij naar Gods huis gaat;
immers, naderen om te horen is beter dan het
offeren der dwazen, want die weten niet, dat zij
kwaad doen.

P r e d i k e r 5

1 Wees niet overijld met uw mond, en uw hart haaste
zich niet om een woord voor Gods aangezicht
uit te spreken; want God is in de hemel en gij zijt
op de aarde, laten daarom uw woorden weinige
zijn.
2 Want gelijk de droom komt door veel bezigheid,
zo dwaas gepraat door veel woorden.
3 Als gij God een gelofte gedaan hebt, talm er dan
niet mee die in te lossen, want Hij heeft geen welgevallen
aan de dwazen; wat gij beloofd hebt,
moet gij inlossen.
4 Het is beter, dat gij niet belooft dan dat gij
belooft en niet inlost.
5 Geef uw mond geen gelegenheid om u te doen
zondigen, en zeg niet in tegenwoordigheid van de
Godsgezant, dat het een vergissing was; waarom
zou God vertoornd worden over uw woorden en
het werk uwer handen verderven?
6 Want er zijn dromen in menigte, zo zijn er ook talrijke
ijdele woorden; vrees echter God.
7 Indien gij onderdrukking van de arme en schending
van recht en gerechtigheid opmerkt in het
gewest, verbaas u daarover niet, want de ene
hooggeplaatste loert op de ander en weer hogeren
loeren op hen.
8 Een voordeel voor het land bij dit alles is een
koning die de akkerbouw begunstigt.
9 Wie geld liefheeft, wordt van geld niet verzadigd,
noch wie rijkdom liefheeft, van inkomsten. Ook dit
is ijdelheid.
10 Bij het vermeerderen van het goed vermeerderen
ook zij die het verteren; en wat is het gewin van
de bezitter daarvan anders dan het toezien?
11 Zoet is de slaap van hem die werkt, of hij weinig
of veel eet; maar de verzadiging van de rijke laat
hem in het geheel niet slapen.
12 Er is een smartelijk kwaad, dat ik gezien heb onder
de zon: rijkdom, door zijn bezitter bewaard tot
zijn eigen onheil.
13 Die rijkdom toch gaat door tegenspoed teniet; en
heeft hij een zoon verwekt, dan heeft hij niets
meer;
14 Zoals hij uit de schoot zijner moeder gekomen is,
zo gaat hij weer heen, naakt zoals hij gekomen is,
en hij verkrijgt niets door zijn zwoegen, dat hij aan
deze zou kunnen nalaten.
15 Zo is ook dit een smartelijk kwaad; geheel zoals hij
gekomen is, zo gaat hij heen, en welk voordeel
heeft hij ervan, dat hij zich voor wind heeft afgetobd?
16 Zelfs nuttigt hij zijn spijze gedurende al zijn
levensdagen in duisternis, en hij heeft veel verdriet,
lijden en ergernis.
17 Zie, wat ik als goed heb opgemerkt, is dit: dat het
voortreffelijk is te eten en te drinken en het goede
te genieten bij al het zwoegen, waarmee iemand
zich aftobt onder de zon gedurende de weinige
dagen van zijn leven, die God hem schenkt, want
dit is zijn deel.
18 Ook ieder mens, aan wie God rijkdom en schatten
geeft, en die Hij in staat stelt daarvan te eten en
zijn deel te krijgen en zich bij zijn zwoegen te verheugen,
dat is een gave Gods.
19 Want hij denkt niet dikwijls aan de kortheid zijns
levens, omdat God hem zich laat vermeien in de
blijdschap zijns harten.

P r e d i k e r 6

1 Er is een kwaad dat ik waargenomen heb onder de
zon, en dat zwaar drukt op de mens:
2 Een man, aan wie God rijkdom en schatten en vermogen
geeft, zodat hem niets ontbreekt, dat hij
begeert, maar God stelt hem niet in staat daarvan
te genieten, doch een vreemde verteert het. Dit is
ijdelheid en een bitter lijden.
3 Indien iemand honderd kinderen verwekte en vele
jaren leefde en even aanzienlijk was als hoogbejaard,
maar hij niet verzadigd werd van het goede
en ook geen begrafenis had, ik zeg: een misgeboorte
is er beter aan toe dan hij,
4 Want in ijdelheid komt ze en in duisternis gaat ze
en met duisternis wordt de naam ervan bedekt;
ook heeft ze de zon aanschouwd noch gekend.
5 Deze heeft rust, maar hij niet.
6 Al leefde hij ook tweemaal duizend jaar, maar
genoot het goede niet, gaat niet alles naar een
plaats?
7 Al het zwoegen van de mens is voor zijn mond, en
toch wordt de begeerte niet vervuld.
8 Want wat heeft de wijze voor boven de dwaas, wat
de arme, die zich onder de levenden weet te
bewegen?
9 Beter is het zien der ogen dan het jagen der
begeerte. Ook dit is ijdelheid en najagen van
wind.
10 Wat hij ook is, voorlang is zijn naam genoemd en
het is bekend, dat hij mens is: hij kan niet rechten
met Hem, die sterker is dan hij.
11 Laten er vele woorden zijn, zij vermeerderen
slechts de ijdelheid. Welk voordeel heeft de mens
daarvan?
12 Want wie weet, wat goed voor de mens is in het
leven gedurende de weinige dagen van zijn ijdel
leven, die hij als een schaduw doorbrengt? Wie
toch zal de mens te kennen geven wat er na hem
onder de zon geschieden zal?

P r e d i k e r 7

1 Een goede naam is beter dan goede olie en de dag
des doods is beter dan de dag van iemands
geboorte.
2 Het is beter te gaan naar een huis van rouw dan te
gaan naar een huis van feestgelag; want dat is het
einde van ieder mens en de levende neme het ter
harte.
3 Verdriet is beter dan lachen, want bij een treurig
gelaat is het met het hart goed gesteld.
4 Het hart der wijzen is in het huis van rouw, maar
het hart der dwazen in het huis van vreugde.
5 Het is beter te horen naar de berisping der wijzen
dan dat men hoort naar het lied der dwazen.
6 Want als het geknetter van dorens onder een pot,
zo is het lachen van de dwaas. Ook dit is ijdelheid.
7 Voorzeker, afpersing maakt een wijze dwaas, en
een steekpenning bederft het hart.
8 Het einde ener zaak is beter dan haar begin; beter
een lankmoedige dan een hoogmoedige.
9 Wees niet te spoedig geergerd in uw geest, want
ergernis huist in de boezem der dwazen.
10 Zeg niet: Hoe komt het, dat de vroegere tijden
beter waren dan deze? Want niet uit wijsheid
zoudt gij aldus vragen.
11 Wijsheid is even goed als een erfdeel en een voorrecht
voor wie de zon aanschouwen.
12 Want de wijsheid beschermt evenals het geld,
maar het is een voordeel te weten: de wijsheid
doet haar bezitters leven.
13 Aanschouw het werk Gods, want wie kan recht
maken wat Hij gebogen heeft?
14 Wees goedsmoeds in tijd van voorspoed, maar
denk op de kwade dag: ook deze heeft God
gemaakt evenzeer als die; immers kan de mens van
de toekomst niets ontdekken.
15 Allerlei heb ik gezien in mijn ijdele dagen: er is
een rechtvaardige, die ondanks zijn gerechtigheid
te gronde gaat en er is een goddeloze, die
ondanks zijn boosheid een lang leven heeft.
16 Wees niet te zeer rechtvaardig en gedraag u niet
al te wijs; waarom zoudt gij uzelf tot verbijstering
brengen?
17 Wees niet te zeer goddeloos en wees geen dwaas;
waarom zoudt gij sterven voor uw tijd?
18 Het is goed, dat gij aan het ene vasthoudt en ook
van het andere uw hand niet aftrekt, want hij, die
God vreest, ontkomt aan dit alles.
19 De wijsheid geeft de wijze meer macht dan tien
machthebbers in een stad bezitten.
20 Want niemand op aarde is zo rechtvaardig, dat hij
goed doet zonder te zondigen.
21 Ook moet gij niet letten op alle woorden die men
spreekt, opdat gij niet hoort, dat uw knecht u vervloekt,
22 Want hoe menigmaal zijt gij u bewust, dat ook gij
anderen hebt vervloekt.
23 Dit alles heb ik met het oog op wijsheid beproefd;
ik zeide: ik wil wijsheid verwerven, maar zij bleef
onbereikbaar voor mij.
24 Onbereikbaar is wat bestaat, en onpeilbaar, wie
kan het doorgronden?
25 Ik wendde mij en mijn hart was er op uit om kennis
te verkrijgen, onderzoek te doen en een wijze
slotsom te zoeken en om goddeloosheid als
dwaasheid en onverstand als verdwaasdheid te
leren verstaan.
26 En ik ontdekte iets, bitterder dan de dood: de
vrouw, die een valstrik is en wier hart een net is,
wier handen boeien zijn. Hij, die aan God welgevallig
is, ontkomt haar; doch hij, die niet welgevallig
is, wordt door haar gevangen.
27 Zie, dit heb ik opgemerkt, zegt de Prediker, het
een bij het ander voegend om een slotsom te vinden,
28 Die ik nog altijd zoek zonder ze gevonden te hebben:
onder duizend heb ik een mens ontdekt,
maar een vrouw heb ik onder deze allen niet ontdekt.
29 Alleen, zie toch: ik heb ontdekt, dat God de mensen
recht gemaakt heeft, maar zij zoeken vele
bedenkselen.

P r e d i k e r 8

1 Wie is als de wijze? En wie kent de verklaring der
dingen? De wijsheid van een mens doet zijn aangezicht
lichten, zodat de hardheid daarvan verandert.
2 Neem het bevel des konings in acht, en wel ter
wille van de bij God gezworen eed;
3 Ga niet overijld van hem weg, bemoei u niet met
een kwade zaak, want hij doet al wat hem
behaagt;
4 Want het woord eens konings is machtig, en wie
zal tot hem zeggen: Wat doet gij?
5 Wie het gebod in acht neemt, zal geen kwaad
ondervinden, en het hart des wijzen kent tijd en
wijze.
6 Want elk ding heeft zijn tijd en zijn wijze; immers
het kwaad des mensen drukt zwaar op hem.
7 Niemand toch weet wat er geschieden zal, want
wie zal hem te kennen geven, hoe het gaan zal?
8 Geen mens heeft macht over de wind om hem
tegen te houden; en niemand heeft macht over de
dag des doods en er is geen verlof tijdens de
strijd; evenmin zal de goddeloosheid haar bedrijvers
vrijlaten.
9 Dit alles heb ik gezien en ik richtte mijn aandacht
op alle daden, die onder de zon geschieden ten
tijde dat de ene mens macht heeft over de ander
tot diens onheil.
10 Eveneens zag ik, hoe goddelozen begraven werden
en [de] [rust] ingingen, terwijl zij die recht gehandeld
hadden, van de heilige plaats moesten weggaan
en in de stad vergeten werden. Ook dit is
ijdelheid.
11 Omdat het vonnis over de boze daad niet aanstonds
voltrokken wordt, daarom is het hart der
mensenkinderen in hen begerig om kwaad te
doen,
12 Daar een zondaar honderdmaal kwaad doet en
toch lang leeft. Nochtans weet ik, dat het de godvrezenden
wel zal gaan, omdat zij voor Hem vrezen;
13 De goddeloze daarentegen zal het niet welgaan en
hij zal zijn levensduur niet verlengen als de schaduw,
omdat hij voor God niet vreest.
14 Er is een ijdel ding, dat op aarde geschiedt: er zijn
rechtvaardigen, wie het gaat naar de verdienste
der goddelozen en er zijn goddelozen, wie het
gaat naar de verdienste der rechtvaardigen; ik
zeide, dat ook dit ijdelheid is.
15 Daarom prees ik de vreugde, omdat er niets beters
is voor de mens onder de zon dan te eten en te
drinken en zich te verheugen; en dat begeleide
hem bij al zijn zwoegen gedurende de levensdagen
die God hem geeft onder de zon.
16 Toen ik mijn hart erop zette om wijsheid te leren
kennen en om de bezigheid te aanschouwen, die
op aarde geschiedt terwijl men noch bij dag noch
bij nacht met zijn ogen de slaap te zien krijgt,
17 Zo zag ik, dat de mens niets kan ontdekken van
het werk Gods, dat onder de zon geschiedt; want
hoezeer de mens zich ook aftobt met zoeken, hij
kan het niet ontdekken, en wanneer soms een
wijze mocht zeggen, dat hij het weet, hij kan het
niet ontdekken.

P r e d i k e r 9

1 Voorzeker, dit alles nam ik ter harte en dit alles
onderzocht ik: dat de rechtvaardigen en de wijzen
met hun werken in Gods hand zijn, zowel liefde als
haat; de mens weet niets van wat voor hem ligt.
2 Alles is gelijk voor allen, eenzelfde lot treft de
rechtvaardige en de goddeloze, de goede en de
reine, alsook de onreine; hem die offert, en hem
die niet offert; het gaat de goede evenals de zondaar,
hem die zweert, als hem die de eed schuwt.
3 Dit is het ergste, dat onder de zon geschiedt: dat
allen eenzelfde lot treft; daarom is het hart der
mensenkinderen vol boosheid en is er verdwaasdheid
in hun hart hun leven lang; en daarna gaat
het naar de doden.
4 Want voor al wie tot de levenden behoort, is er
hoop, immers een levende hond is beter dan een
dode leeuw.
5 De levenden weten tenminste, dat zij sterven moeten,
maar de doden weten niets; zij hebben geen
loon meer te wachten, zelfs hun nagedachtenis is
vergeten.
6 Zowel hun liefde als hun haat en hun naijver zijn
reeds lang vergaan; en zij hebben nimmer deel
aan iets, dat onder de zon geschiedt.
7 Welaan dan, eet uw brood met vreugde en drink
uw wijn met een vrolijk hart, want als gij dit doet,
dan heeft God dit reeds lang zo gewild.
8 Laten uw klederen te allen tijde wit zijn en olie
ontbreke niet op uw hoofd.
9 Geniet het leven met de vrouw die gij liefhebt, al
de dagen des ijdelen levens, die Hij u geeft onder
de zon, al uw ijdele dagen, want dat is uw deel
onder de levenden en bij het zwoegen, waarmee
gij u aftobt onder de zon.
10 Al wat uw hand vindt om naar uw vermogen te
doen, doe dat, want er is geen werk of overleg of
kennis of wijsheid in het dodenrijk, waarheen gij
gaat.
11 Wederom zag ik onder de zon, dat niet de snelsten
de wedloop winnen, noch de sterksten de strijd,
noch ook de wijzen het brood, noch ook de
schranderen de rijkdom, noch ook de verstandigen
de gunst, want tijd en toeval treffen hen allen.
12 Want ook de mens kent zijn tijd niet, evenmin als
de vissen, die in het verraderlijke net gevangen
worden, evenmin als de vogels, die in het klapnet
gevangen worden. Evenals zij worden de mensenkinderen
verstrikt ten tijde des kwaads, als dit hen
plotseling overvalt.
13 Ook dit zag ik als wijsheid onder de zon en het
maakte grote indruk op mij:
14 Er was een kleine stad met weinig inwoners, en
een groot koning trok tegen haar op en omsingelde
haar en richtte hoge belegeringstorens tegen
haar op;
15 En in die stad bevond zich een arme, wijze man,
die haar had kunnen redden door zijn wijsheid;
doch geen mens dacht aan die arme man.
16 Toen zeide ik: Wijsheid is beter dan kracht, maar
de wijsheid van de arme wordt veracht en naar
zijn woorden luistert men niet.
17 Woorden van wijzen, in rust aangehoord, zijn
beter dan het geschreeuw van een heerser onder
dwazen.
18 Wijsheid is beter dan oorlogstuig, maar een zondaar
bederft veel goeds.

P r e d i k e r 1 0

1 Dode vliegen doen de zalf van de zalfbereider stinkend
gisten; een weinig onverstand heeft meer
invloed dan wijsheid en eer.
2 De geest van de wijze richt zich naar rechts, maar
de geest van de dwaas naar links.
3 Waar de dwaas ook gaat, zijn verstand ontbreekt;
hij zegt tot ieder, dat hij een dwaas is.
4 Indien de toorn van een heerser zich tegen u verheft,
verlaat dan uw plaats niet, want gelatenheid
voorkomt grote misslagen.
5 Er is een kwaad, dat ik zag onder de zon als een
dwaling, die bij een machthebber haar oorsprong
vond:
6 De dwaas werd op de hoogste posten gesteld,
aanzienlijken en rijken zaten in vernedering;
7 Slaven zag ik te paard en vorsten te voet gaan als
slaven.
8 Wie een kuil graaft, zal er in vallen; en wie een
muur doorbreekt, zal door een slang gebeten worden.
9 Wie stenen losbreekt, wordt erdoor gewond; wie
hout klooft, loopt daardoor gevaar.
10 Als het ijzer stomp is geworden en men heeft de
snede niet gewet, dan moet men zijn krachten
meer inspannen, maar het voornaamste om te slagen
is wijsheid.
11 Indien een slang bijt voor de bezwering, dan baat
de bezweerder niet.
12 Woorden uit de mond van een wijze zijn innemend,
maar de lippen van een dwaas verslinden
hemzelf.
13 Het begin der woorden uit zijn mond is onverstand,
en het einde van zijn spreken is verderfelijke
domheid.
14 De dwaas is het, die vele woorden gebruikt; de
mens weet niet, wat er geschiedt, en wie zal hem
te kennen geven wat er na hem geschieden zal?
15 Het zwoegen van de dwaas mat hem af, omdat hij
de weg naar de stad niet weet.
16 Wee u, o land, welks koning een kind is, welks vorsten
reeds des morgens maaltijd houden.
17 Heil u, o land, welks koning een edele is, welks
vorsten maaltijd houden te rechter tijd, als mannen
en niet als dronkaards.
18 Door luiheid valt het gebinte ineen en door slapheid
der handen wordt het huis lek.
19 Voor genoegen richt men een maaltijd aan, en
wijn maakt het leven vrolijk en het geld verantwoordt
alles.
20 Vervloek zelfs in uw gedachten de koning niet, en
vervloek in uw slaapkamer de rijke niet, want de
vogelen des hemels zouden het geluid overbrengen
en het gevogelte zou te kennen geven wat gij
gezegd hebt.

P r e d i k e r 1 1

1 Werp uw brood uit op het water, want gij zult het
vinden na vele dagen.
2 Verdeel het in zevenen, ja, in achten, want gij
weet niet, welk kwaad er op aarde zijn zal.
3 Als de wolken met regen gevuld zijn, gieten zij die
uit over de aarde; en als een boom valt, zuidwaarts
of noordwaarts, ter plaatse waar de boom
valt, daar blijft hij liggen.
4 Wie steeds op de wind let, zal niet zaaien; en wie
steeds naar de wolken ziet, zal niet maaien.
5 Zoals gij de weg van de wind evenmin kent als het
gebeente in de schoot van een zwangere vrouw,
zomin kent gij het werk van God, die alles maakt.
6 Zaai uw zaad in de morgen en laat uw hand tegen
de avond niet rusten, want gij weet niet, of het
ene gelukken zal of het andere, dan wel of beide
tezamen goed zullen zijn.
7 Het licht is zoet en het is aangenaam voor de ogen
de zon te zien.
8 Daarom, indien de mens vele jaren leeft, zo verheuge
hij zich in die alle, maar hij bedenke, dat de
dagen der duisternis vele zullen zijn: al wat komt
is ijdelheid.
9 Verheug u, o jongeling, in uw jeugd, en uw hart
zij vrolijk in uw jongelingsjaren; ja, volg de lust
van uw hart en wat uw ogen aanschouwen, maar
weet, dat God u om al deze dingen in het gericht
zal doen komen.
10 Weer dus het verdriet uit uw hart en houd de kwalen
weg van uw lichaam, want jeugd en jonkheid
zijn ijdelheid.

P r e d i k e r 1 2

1 Gedenk dan uw Schepper in uw jongelingsjaren,
voordat de kwade dagen komen en de jaren naderen,
waarvan gij zegt: Ik heb daarin geen behagen;
2 Voordat de zon verduisterd wordt evenals het licht
en de maan en de sterren en de wolken na de
regen wederkeren;
3 Op de dag, dat de wachters van het huis beven en
de sterke mannen zich krommen, en de maalsters
ophouden, omdat haar aantal gering geworden is,
en zij, die uit de vensters zien, hun glans verliezen,
4 En de deuren naar de straat gesloten worden; als
het geluid van de molen verzwakt, en de stem
hoog wordt als die van een vogel en alle tonen
gedempt worden;
5 Op de dag, dat men ook vreest voor de hoogte,
en er verschrikkingen op de weg zijn, de amandelboom
bloeit, de sprinkhaan zich voortsleept en de
kapperbes niet meer helpt (want de mens gaat
naar zijn eeuwig huis en de rouwklagers gaan rond
op de straat);
6 Voordat het zilveren koord losgemaakt en de gouden
lamp verbroken wordt; voordat de kruik bij de
bron verbrijzeld en het scheprad in de put verbroken
wordt,
7 En het stof wederkeert tot de aarde, zoals het
geweest is, en de geest wederkeert tot God, die
hem geschonken heeft.
8 Ijdelheid der ijdelheden, zegt de Prediker, alles is
ijdelheid!
9 En behalve dat Prediker wijs geweest is, heeft hij
het volk in kennis onderwezen; en hij overwoog en
onderzocht, hij stelde vele spreuken op.
10 Prediker zocht welgevallige woorden te vinden,
een oprecht geschrift, betrouwbare woorden.
11 De woorden der wijzen zijn als prikkelen; als ingeslagen
nagelen zijn de verzamelingen daarvan;
gegeven zijn zij door een herder.
12 En overigens, mijn zoon, wees gewaarschuwd; er is
geen einde aan het maken van veel boeken en veel
doorvorsen is afmatting voor het lichaam.
13 Van al het gehoorde is het slotwoord: Vrees God
en onderhoud zijn geboden, want dit geldt voor
alle mensen.
14 Want God zal elke daad doen komen in het gericht
over al het verborgene, hetzij goed, hetzij kwaad.