ESTHER

E s t h e r 1

1 In de dagen van Ahasveros (hij is de Ahasveros, die
over honderd zevenentwintig gewesten van Indie
tot Ethiopie regeerde)
2 In die dagen, toen koning Ahasveros op zijn
koninklijke troon in de burcht Susan zetelde,
3 In het derde jaar van zijn regering, richtte hij een
feestmaal aan voor al zijn vorsten en dienaren; het
leger van Perzie en Medie, de edelen en de vorsten
der gewesten waren bij hem.
4 Daarbij spreidde hij de rijkdom van zijn koninklijke
heerlijkheid en de kostbaarheid van de luister zijner
grootheid gedurende vele dagen ten toon,
honderdtachtig dagen.
5 Na verloop van deze dagen richtte de koning voor
al het volk dat zich in de burcht Susan bevond,
van de hoogste tot de laagste, een feestmaal aan
van zeven dagen, in de voorhof van de tuin van
het koninklijk paleis.
6 Linnen, wollen en blauwpurperen gordijnen waren
met linnen en roodpurperen koorden vastgemaakt
met zilveren knoppen aan witmarmeren zuilen;
gouden en zilveren rustbedden waren neergezet
op een vloer van albast, witmarmer, parelmoer en
veelkleurig gesteente.
7 Men gaf te drinken in gouden bekers, alle verschillend
van elkander, en er was koninklijke wijn in
een overvloed, zoals men van de koning verwachten
mocht.
8 Het drinken nu geschiedde naar deze regel: geen
dwang; de koning had immers aan al de opperdienaren
van zijn paleis deze verordening gegeven,
dat men zou doen zoals ieder het wenste.
9 Ook koningin Wasti richtte een feestmaal aan voor
vrouwen, in het koninklijk paleis van koning
Ahasveros.
10 Op de zevende dag, toen het hart des konings
vrolijk was van de wijn, beval hij Mehuman,
Bizzeta, Charbona, Bigta, Abagta, Zetar en Karkas,
de zeven hovelingen die in de persoonlijke dienst
van koning Ahasveros stonden,
11 Dat zij koningin Wasti, met de koninklijke kroon
getooid, in des konings tegenwoordigheid moesten
brengen om de volken en de vorsten haar
schoonheid te tonen, want zij was een bekoorlijke
verschijning.
12 Koningin Wasti weigerde echter te komen op het
bevel des konings, dat de hovelingen haar overbrachten,
waarop de koning in hevige gramschap
ontstak en zijn toorn in hem ontbrandde.
13 En de koning zeide tot de wijzen, de kenners der
tijden (want zo was het de gewoonte om de aangelegenheden
des konings voor te leggen aan alle
kenners van wet en recht,
14 Van wie hem het naast stonden Karsena, Setar,
Admata, Tarsis, Meres, Marsena en Memukan, de
zeven vorsten van Perzie en Medie, die het aangezicht
des konings zagen, die de eerste plaats
bekleedden in het rijk):
15 Wat moet er volgens de wet met koningin Wasti
gebeuren, nu zij het door de hovelingen overgebrachte
bevel van koning Ahasveros niet heeft
opgevolgd?
16 Toen zeide Memukan in tegenwoordigheid van de
koning en de vorsten: Koningin Wasti heeft zich
niet alleen misdragen tegen de koning, maar
tegen al de vorsten en al de volken, die in al de
gewesten van koning Ahasveros wonen.
17 Want het gedrag van de koningin zal bij alle vrouwen
bekend worden met het gevolg, dat haar mannen
in haar ogen geminacht worden, als men vertelt:
Koning Ahasveros gaf bevel, koningin Wasti in zijn
tegenwoordigheid te brengen, maar zij kwam niet.
18 Vandaag nog zullen de vorstinnen van Perzie en
Medie, die van het gedrag der koningin horen,
ervan spreken tegen alle vorsten des konings, en
er zal stof genoeg zijn voor minachting en toorn.
19 Indien het de koning goeddunkt, moge er een
koninklijk besluit van hem uitgaan, en het worde
geschreven in de wetten van Perzie en Medie,
zodat het niet herroepen kan worden, dat Wasti
niet meer voor het aangezicht van koning
Ahasveros verschijnen mag en dat de koning haar
waardigheid als koningin zal schenken aan een
andere, beter dan zij.
20 Wordt de verordening die de koning moge uitvaardigen,
gehoord in zijn gehele rijk (voorwaar, dit is
groot!) dan zullen alle vrouwen aan haar mannen,
van de aanzienlijkste tot de geringste, eer geven.
21 Dit voorstel verwierf de goedkeuring van de
koning en de vorsten, en de koning handelde naar
het voorstel van Memukan.
22 En hij zond brieven naar alle gewesten des
konings, naar elk gewest in zijn eigen schrift, en
naar alle volken, naar elk volk in zijn eigen taal,
dat iedere man heer zou zijn in zijn huis en spreken
naar de taal van zijn volk.

E s t h e r 2

1 Na deze gebeurtenissen, toen de toorn van koning
Ahasveros bedaard was, dacht hij weder aan Wasti,
aan wat zij gedaan had en aan wat over haar
besloten was.
2 Toen zeiden de dienstdoende hovelingen des
konings: Men zoeke voor de koning jonge meisjes,
maagden, schoon van uiterlijk;
3 Daartoe stelle de koning ambtenaren aan in alle
gewesten van zijn koninkrijk, die alle jonge maagden,
schoon van uiterlijk, moeten bijeenbrengen in
de burcht Susan in het vrouwenhuis, onder
opzicht van de koninklijke hoveling Hegai, de
bewaker der vrouwen; daar stelle men de schoonheidsmiddelen
tot haar beschikking.
4 Het meisje dan, dat in de ogen des konings het
schoonste zal zijn, worde koningin in de plaats van
Wasti. Dit voorstel verwierf de goedkeuring van de
koning en hij handelde ernaar.
5 Nu was er in de burcht Susan een Joods man,
wiens naam was Mordekai, de zoon van Jair, de
zoon van Simi, de zoon van Kis, een Benjaminiet,
6 Die weggevoerd was uit Jeruzalem met de ballingen
die weggevoerd waren met Jechonja, de
koning van Juda, welke Nebukadnessar, de koning
van Babel, in ballingschap had weggevoerd.
7 Hij was de pleegvader van Hadassa (dat is Ester), de
dochter van zijn oom want zij had vader noch moeder,
een meisje, bekoorlijk van gestalte en schoon
van uiterlijk. Bij de dood van haar vader en moeder
had Mordekai haar als dochter aangenomen.
8 Toen nu het besluit en de wet des konings bekend
waren geworden en vele meisjes bijeengebracht
werden in de burcht Susan onder opzicht van
Hegai, werd ook Ester in het koninklijk paleis
opgenomen onder opzicht van Hegai, de bewaker
der vrouwen.
9 En het meisje was welgevallig in zijn ogen en verwierf
zijn gunst, zodat hij haar zo spoedig mogelijk
de schoonheidsmiddelen en de maaltijden verschafte,
haar zeven der voortreffelijkste dienaressen
uit het huis des konings ter beschikking stelde,
en haar en haar dienaressen naar het mooiste
gedeelte van het vrouwenhuis bracht.
10 Ester had haar volk en haar afkomst niet bekendgemaakt,
daar Mordekai haar geboden had, dat zij
die niet zou bekendmaken.
11 En iedere dag opnieuw wandelde Mordekai voor de
voorhof van het vrouwenhuis om te vernemen, hoe
het met Ester ging en wat er met haar zou gebeuren.
12 Wanneer nu een meisje aan de beurt was om bij
koning Ahasveros te komen, nadat zij gedurende
twaalf maanden aan de voor de vrouwen geldende
bepalingen onderworpen was geweest (want de
tijd voor het gebruik van de schoonheidsmiddelen
werd aldus ingedeeld: zes maanden met mirreolie
en zes maanden met balsem en schoonheidsmiddelen
der vrouwen),
13 Dan kwam het meisje aldus tot de koning: men gaf
haar alles wat zij uit het vrouwenhuis naar het
koninklijk paleis begeerde mede te nemen.
14 Des avonds kwam zij binnen en des morgens keerde
zij terug in een tweede vrouwenhuis, onder
opzicht van Saasgaz, de hoveling des konings, de
bewaker der bijvrouwen. Zij mocht niet weer bij
de koning komen, tenzij de koning behagen in
haar had en zij bij name geroepen werd.
15 Toen nu Ester, de dochter van Abichail, de oom
van Mordekai, die haar als dochter had aangenomen,
aan de beurt was om tot de koning te gaan,
begeerde zij niets dan wat Hegai, de hoveling des
konings, de bewaker der vrouwen, aanried. En
Ester verwierf de genegenheid van allen die haar
zagen.
16 Zo werd dan Ester tot koning Ahasveros gebracht
in zijn koninklijk paleis in de tiende maand (dat is
de maand Tebet) in het zevende jaar van zijn regering.
17 De koning kreeg Ester lief boven alle vrouwen en
zij ontving van hem meer genegenheid en liefde
dan alle andere maagden, zodat hij de koninklijke
kroon op haar hoofd zette en haar tot koningin
verhief in de plaats van Wasti.
18 Toen richtte de koning een groot feestmaal aan
voor al zijn vorsten en dienaren, het feestmaal van
Ester, terwijl hij aan de gewesten vrijstelling van
belasting gaf en geschenken uitdeelde, zoals men
dat van de koning verwachten mocht.
19 Toen nu voor de tweede maal maagden bijeengebracht
werden en Mordekai in de poort des
konings zat
20 (Ester had haar afkomst en haar volk niet bekendgemaakt,
zoals Mordekai haar geboden had; want
Ester bleef naar het woord van Mordekai handelen,
zoals toen zij bij hem opgevoed werd),
21 In die dagen dan, toen Mordekai in de poort des
konings zat, werden Bigtan en Teres, twee hovelingen
des konings, behorende tot de dorpelwachters,
zeer verbitterd en zij trachtten aan koning
Ahasveros de hand te slaan.
22 Mordekai kwam dit echter te weten en hij vertelde
het aan koningin Ester en Ester zeide het de
koning namens Mordekai.
23 De zaak werd toen onderzocht en juist bevonden,
en die twee werden op een paal gespietst. En het
werd in de kronieken opgeschreven in tegenwoordigheid
des konings.

E s t h e r 3

1 Na deze gebeurtenissen maakte koning Ahasveros
de Agagiet Haman, de zoon van Hammedata,
groot, verhief hem in aanzien en plaatste zijn zetel
hoger dan die van alle vorsten die bij hem waren.
2 En alle dienaren des konings die in de poort des
konings waren, knielden en wierpen zich voor
Haman ter aarde, want aldus had de koning ten
aanzien van hem geboden. Mordekai echter knielde
niet en wierp zich niet ter aarde.
3 Toen zeiden de dienaren des konings die in de
poort des konings waren, tot Mordekai: Waarom
overtreedt gij het gebod des konings?
4 Het gebeurde nu, toen zij dit dag aan dag tot hem
zeiden, zonder dat hij naar hen hoorde, dat zij het
aan Haman mededeelden om te zien, of de handelwijze
van Mordekai zou standhouden, want hij
had hun te kennen gegeven, dat hij een Jood was.
5 Toen Haman zag, dat Mordekai niet knielde, en
zich niet voor hem ter aarde wierp, werd hij vervuld
met gramschap;
6 Maar hij achtte het te gering om alleen aan
Mordekai de hand te slaan, want men had hem
medegedeeld, tot welk volk Mordekai behoorde;
daarom zocht Haman alle Joden, het volk van
Mordekai, te verdelgen in het gehele koninkrijk
van Ahasveros.
7 In de eerste maand, de maand Nisan, in het
twaalfde jaar van koning Ahasveros, wierp men in
het bijzijn van Haman het Pur (dat is het lot) voor
elke dag en voor elke maand tot de twaalfde, de
maand Adar.
8 Toen zeide Haman tot koning Ahasveros: Er is een
volk, dat verstrooid en afgezonderd leeft onder de
volken in al de gewesten van uw koninkrijk, en zijn
wetten verschillen van die van alle volken, maar de
wetten van de koning volbrengt het niet, zodat
het de koning niet betaamt het met rust te laten.
9 Indien het de koning goeddunkt, moge een bevelschrift
uitgaan om het uit te roeien: dan zal ik
tienduizend talenten zilver afwegen en ter hand
stellen aan hen wier werk het is die te storten in
de schatkist van de koning.
10 Toen deed de koning zijn zegelring van zijn hand,
gaf die aan de Agagiet Haman, de zoon van
Hammedata, de jodenhater,
11 En de koning zeide tot Haman: Het zilver zij u
geschonken en ook het volk om daarmede te doen
naar wat goed is in uw ogen.
12 Zo werden dan op de dertiende dag der eerste
maand de schrijvers des konings ontboden, en
geheel overeenkomstig het gebod van Haman
werd er een schrijven gericht aan de stadhouders
des konings, de landvoogden van elk gewest en de
vorsten van elk volk, naar elk gewest in zijn eigen
schrift en naar elk volk in zijn eigen taal; het werd
in de naam van koning Ahasveros geschreven en
met de zegelring des konings verzegeld.
13 En brieven werden door middel van ijlboden verzonden
naar alle gewesten des konings, dat men
zou verdelgen, doden en uitroeien alle Joden, van
knaap tot grijsaard, zelfs kinderen en vrouwen, op
een dag, op de dertiende van de twaalfde maand
(dat is de maand Adar) en dat men hun bezittingen
zou buitmaken.
14 Een afschrift van de brief moest in elk gewest als
wet uitgevaardigd en aan alle volken bekendgemaakt
worden, opdat zij tegen deze dag zich
gereed zouden houden.
15 De ijlboden vertrokken in grote haast, op bevel
des konings, en de wet werd in de burcht Susan
uitgevaardigd. En terwijl de koning en Haman zich
neerzetten om te drinken, kwam de stad Susan in
opschudding.

E s t h e r 4

1 Toen Mordekai vernam al wat er gebeurd was, verscheurde
Mordekai zijn klederen, hulde zich in zak
en as en ging door het midden van de stad, terwijl
hij luid en bitter jammerde.
2 Zo kwam hij tot voor de poort des konings, want
niemand mocht met rouwgewaad bekleed de
poort des konings binnengaan.
3 In elk gewest, waar het bevel en de wet des
konings waren aangekomen, was bij de Joden
diepe rouw, vasten, geween en geklaag: voor
velen werd zak en as als bed uitgespreid.
4 Toen nu de dienaressen en de hovelingen van
Ester haar dit mededeelden, schrok de koningin
hevig en zij zond klederen om Mordekai daarmede
te kleden en zijn rouwgewaad van hem weg te
nemen, maar hij nam ze niet aan.
5 Toen ontbood Ester Hatak, een van de hovelingen
des konings, die hij in haar dienst had gesteld, en
gaf hem een opdracht aangaande Mordekai om te
weten te komen wat het betekende en waartoe het
diende.
6 En Hatak ging naar Mordekai op het stadsplein
voor de poort des konings,
7 En Mordekai deelde hem alles mede, wat hem
overkomen was, en ook het juiste bedrag van het
zilver, dat Haman gezegd had te zullen afwegen
voor de schatkist des konings als prijs voor de uitmoording
van de Joden.
8 Ook een afschrift van de geschreven wet, die in
Susan was uitgevaardigd om hen te verdelgen, gaf
hij hem om dat aan Ester te laten zien en haar op
de hoogte te brengen. Ook moest hij haar opdragen
tot de koning te gaan, teneinde diens genade
af te smeken en bij hem voorbede te doen voor
haar volk.
9 Daarop ging Hatak naar binnen en bracht Ester de
woorden van Mordekai over.
10 Ester echter droeg Hatak op tot Mordekai te zeggen:
11 Alle dienaren des konings en de inwoners van des
konings gewesten weten, dat voor ieder, hetzij
man of vrouw, die ongeroepen tot de koning in de
binnenste voorhof komt, deze ene wet bestaat: dat
men hen doden zal. Alleen diegene blijft in het
leven gespaard, aan wie de koning de gouden
scepter toereikt. Ik nu ben in geen dertig dagen
bij de koning geroepen.
12 Toen men Mordekai dit bericht van Ester had
medegedeeld,
13 Zeide Mordekai, dat men Ester antwoorden moest:
Beeld u niet in, dat gij alleen van al de Joden ontkomen
zult, omdat gij in het paleis des konings
zijt.
14 Want, als gij in deze tijd blijft zwijgen, dan zal er
voor de Joden wel van andere zijde redding en uitkomst
opdagen, maar gij en uws vaders huis zult
omkomen, en wie weet, of gij niet juist met het
oog op deze tijd de koninklijke waardigheid verkregen
hebt.
15 Toen zeide Ester, dat men Mordekai zou antwoorden:
16 Ga heen, vergader al de Joden die zich in Susan
bevinden, en vast om mijnentwil: eet noch drinkt
drie dagen, zo min des nachts als des daags. Ook
ik en mijn dienaressen zullen op dezelfde wijze
vasten en dan zal ik tot de koning gaan ondanks
het verbod; kom ik om, dan kom ik om.
17 Mordekai dan ging heen en handelde overeenkomstig
alles wat Ester hem geboden had.

E s t h e r 5

1 Op de derde dag nu hulde Ester zich in een
koninklijk gewaad en ging staan in de binnenste
voorhof van het paleis des konings tegenover de
koningszaal, terwijl de koning gezeten was op zijn
koninklijke troon in de koningszaal tegenover de
ingang der zaal.
2 Toen de koning koningin Ester in de voorhof zag
staan, won zij zijn genegenheid en de koning reikte
Ester de gouden scepter toe, die hij in zijn hand
had; Ester kwam daarop nader en raakte de spits
van de scepter aan.
3 Daarop zeide de koning tot haar: Wat hebt gij,
koningin Ester, en wat is uw wens? Al was het de
helft van het koninkrijk, het zal u gegeven worden.
4 Toen zeide Ester: Als het de koning behaagt, dan
kome de koning heden met Haman tot het feestmaal
dat ik voor hem aangericht heb.
5 Daarop zeide de koning: Haalt terstond Haman,
opdat wij de wens van Ester vervullen. Toen kwam
de koning met Haman tot het feestmaal dat Ester
had aangericht.
6 En bij het drinken van de wijn zeide de koning tot
Ester: Wat is uw verzoek? Het zal u toegestaan
worden. En wat is uw wens? Al was het de helft
van het koninkrijk, hij zal ingewilligd worden.
7 Toen gaf Ester ten antwoord: Mijn verzoek en
wens is:
8 Indien ik de genegenheid van de koning gewonnen
heb en het de koning behaagt mijn verzoek
toe te staan en mijn wens in te willigen, dan moge
de koning met Haman komen tot het feestmaal
dat ik voor hen aanrichten wil; dan zal ik morgen
doen, zoals de koning zegt.
9 Die dag ging Haman verheugd en in blijde stemming
heen, maar toen Haman in de poort des
konings Mordekai zag, die niet opstond en zich
voor hem niet verroerde, ontstak Haman in hevige
woede tegen Mordekai.
10 Haman bedwong zich echter en ging naar zijn huis
en liet zijn vrienden en zijn vrouw Zeres bij zich
komen,
11 En Haman somde hun op zijn grote rijkdom en zijn
zonen en de eer waarmee de koning hem overladen
had, en zijn verheffing boven de vorsten en
dienaren des konings.
12 Voorts zeide Haman: Bovendien heeft koningin
Ester tot het feestmaal dat zij aanrichtte, behalve
de koning, alleen mij uitgenodigd, en ook voor
morgen ben ik met de koning bij haar gevraagd.
13 Maar dit alles baat mij niets, zolang ik de Jood
Mordekai in de poort des konings zie zitten.
14 Zijn vrouw Zeres en al zijn vrienden zeiden tot
hem: Laat een paal van vijftig el hoogte maken en
zeg dan morgen vroeg tot de koning, dat men
Mordekai daarop spietse: daarna kunt gij verheugd
met de koning naar het feestmaal gaan. Dit woord
beviel Haman en hij liet een paal gereedmaken.

E s t h e r 6

1 In diezelfde nacht was de slaap van de koning
geweken. Toen beval hij het gedenkboek, de kronieken,
te brengen, en zij werden de koning voorgelezen.
2 En toen men geschreven vond wat Mordekai aan
het licht had gebracht over Bigtan en Teres, twee
hovelingen des konings, die tot de dorpelwachters
behoorden, dat zij getracht hadden de hand aan
koning Ahasveros te slaan,
3 Zeide de koning: Welke eer en onderscheiding is
daarvoor aan Mordekai bewezen? En de dienstdoende
hovelingen des konings antwoordden:
Hem is niets bewezen.
4 Toen zeide de koning: Wie is er in de voorhof?
Haman nu was juist in de buitenste voorhof van
het koninklijk paleis gekomen om de koning te
zeggen, dat hij Mordekai zou spietsen op de paal
die hij voor hem had opgericht.
5 En de hovelingen des konings zeiden tot hem: Zie,
Haman staat in de voorhof. Toen zeide de koning:
Laat hem binnenkomen.
6 Toen Haman was binnengekomen, zeide de koning
tot hem: Wat zal men de man doen, wie de koning
eer wil bewijzen? Haman dacht bij zichzelf: Wie
zou de koning groter eer willen bewijzen dan mij?
7 Daarom zeide Haman tot de koning: De man, wie
de koning eer wil bewijzen,
8 Men brenge een koninklijk kleed, dat de koning zelf
draagt, en een paard, waarop de koning zelf rijdt,
welks kop met een koninklijke kroon versierd is,
9 En men stelle dat kleed en dat paard ter hand aan
een van de vorsten des konings, de edelen, en
men trekke de man wie de koning eer wil bewijzen,
dat kleed aan en men doe hem op dat paard
rijden over het plein der stad en men roepe voor
hem uit: Zo wordt gedaan aan de man wie de
koning eer wil bewijzen!
10 Toen zeide de koning tot Haman: Haast u, haal dat
kleed en dat paard, zoals gij gesproken hebt, en
doe zo aan de Jood Mordekai, die in de poort des
konings zit. Laat niets na van alles wat gij gesproken
hebt.
11 Toen nam Haman dat kleed en dat paard en hij
bekleedde Mordekai en deed hem rijden over het
plein der stad en hij riep voor hem uit: Zo wordt
gedaan aan de man wie de koning eer wil bewijzen!
12 Daarna keerde Mordekai terug naar de poort des
konings, maar Haman haastte zich naar zijn huis,
treurig, het hoofd omhuld.
13 En Haman vertelde aan zijn vrouw Zeres en aan al
zijn vrienden alles wat hem wedervaren was. Zijn
wijzen en zijn vrouw Zeres zeiden tot hem: Indien
Mordekai, voor wie gij begonnen zijt te vallen, uit
het zaad der Joden is, dan zult gij niets tegen hem
vermogen; integendeel: gij zult voor hem geheel
ten val komen.
14 Terwijl zij nog met hem spraken, kwamen de hovelingen
des konings en zij brachten Haman ijlings
naar het feestmaal dat Ester had aangericht.

E s t h e r 7

1 Toen de koning en Haman binnengekomen waren
om met koningin Ester het feestmaal te houden,
2 Zeide de koning ook op deze tweede dag bij het
drinken van de wijn tot Ester: Wat is uw verzoek, o
koningin Ester? Het zal u toegestaan worden. En
wat is uw wens? Al zou het de helft van het
koninkrijk zijn, hij zal worden ingewilligd.
3 Toen antwoordde koningin Ester: Indien ik uw
genegenheid gewonnen heb, o koning, en indien
het de koning behaagt, dan worde mij het leven
geschonken op mijn verzoek, en mijn volk op mijn
wens,
4 Want wij zijn verkocht, ik en mijn volk, om ons te
verdelgen, te doden en uit te roeien. Indien wij
nog als slaven en slavinnen verkocht waren, ik zou
gezwegen hebben, maar deze ramp zal onder de
verliezen des konings zijn weerga niet hebben.
5 Toen sprak koning Ahasveros en zeide tot koningin
Ester: Wie is hij en waar is hij, wiens hart er vol
van is om zo iets te doen?
6 En Ester zeide: Een verdrukker, een vijand, Haman,
die booswicht daar. Toen verschrok Haman vanwege
het gelaat des konings en der koningin.
7 En de koning stond vol gramschap op van het
wijndrinken en begaf zich in de tuin van het
paleis; maar Haman bleef staan om van koningin
Ester het behoud van zijn leven af te smeken, want
hij zag, dat het onheil over hem bij de koning vast
besloten was.
8 Toen de koning terugkeerde uit de tuin van het
paleis in de zaal, waar men de wijn dronk, was
Haman neergevallen op het rustbed, waarop Ester
lag. Toen zeide de koning: Ook nog de koningin
bij mij in het paleis geweld aandoen? Zodra dit
woord uit de mond des konings was uitgegaan,
omwond men het gelaat van Haman.
9 En Charbona, een der bij de koning dienstdoende
hovelingen, zeide: Bovendien; zie, de paal welke
Haman gemaakt heeft voor Mordekai, die in het
belang des konings gesproken heeft, staat bij het
huis van Haman, vijftig el hoog. Toen zeide de
koning: Spietst hem daarop.
10 En men spietste Haman op de paal die hij voor
Mordekai had opgericht. Toen bedaarde de gramschap
van de koning.

E s t h e r 8

1 Op diezelfde dag gaf de koning Ahasveros aan
koningin Ester het huis van Haman, de jodenhater,
en kwam Mordekai in des konings tegenwoordigheid,
want Ester had te kennen gegeven, in welke
familiebetrekking hij tot haar stond.
2 En de koning deed zijn zegelring af, die hij van
Haman had laten wegnemen, en gaf hem aan
Mordekai, en Ester stelde Mordekai aan over het
huis van Haman.
3 Toen richtte Ester opnieuw het woord tot de
koning en zij viel hem te voet en wenende smeekte
zij hem, dat hij het boze plan van Haman, de
Agagiet, en de aanslag die hij beraamd had tegen
de Joden, zou verijdelen.
4 En de koning reikte Ester de gouden scepter toe.
Toen richtte Ester zich op en zij stond voor de
koning
5 En zeide: Indien het de koning goeddunkt en ik
zijn genegenheid gewonnen heb, en indien dit de
koning juist toeschijnt en ik de koning welgevallig
ben, laat dan een schrijven verzonden worden om
de brieven met het plan van de Agagiet Haman,
de zoon van Hammedata, welke deze geschreven
heeft om de Joden in al de gewesten des konings
uit te roeien, te herroepen.
6 Want hoe zou ik het onheil kunnen aanzien, dat
mijn volk treffen zou en hoe zou ik de ondergang
van mijn geslacht kunnen aanzien?
7 Toen zeide koning Ahasveros tot koningin Ester en
de Jood Mordekai: Zie, het huis van Haman heb ik
aan Ester gegeven en hemzelf heeft men op de
paal gespietst, omdat hij zijn hand tegen de Joden
heeft uitgestrekt.
8 Wat u nu goeddunkt ten opzichte der Joden,
schrijft dat in de naam des konings en verzegelt
het met de zegelring des konings; want een
geschrift dat in de naam des konings geschreven is
en met de zegelring des konings verzegeld is, kan
niet herroepen worden.
9 Toen werden de schrijvers des konings ontboden
terzelfder ure, op de drieentwintigste van de derde
maand (dat is de maand Siwan) en in overeenstemming
met al wat Mordekai gelastte, werd
geschreven aan de Joden en aan de stadhouders
en de landvoogden en de vorsten der gewesten,
van Indie tot Ethiopie, honderd zevenentwintig
gewesten, aan elk gewest in zijn eigen schrift en
aan elk volk in zijn eigen taal, ook aan de Joden in
hun eigen schrift en in hun eigen taal.
10 Men schreef dan in naam van koning Ahasveros en
verzegelde het met de zegelring des konings en
verzond de brieven door middel van bereden ijlboden,
gezeten op vorstelijke paarden, in de stoeterijen
geteeld,
11 Dat de koning de Joden in alle steden toestond
zich te verzamelen en hun leven te verdedigen, en
alle gewapende macht van volk en gewest, die hen
zou benauwen, te verdelgen, te doden en uit te
roeien met vrouwen en kinderen, en hun bezittingen
buit te maken,
12 Op een dag in al de gewesten van koning
Ahasveros, namelijk op de dertiende dag der
twaalfde maand, dat is de maand Adar.
13 Een afschrift van deze brief, die in alle gewesten
als wet moest worden uitgevaardigd, moest ter
kennis van alle volken gebracht worden en de
Joden moesten zich tegen die dag gereed houden
om zich op hun vijanden te wreken.
14 De ijlboden, gezeten op vorstelijke paarden, vertrokken
met de grootste spoed, op het bevel des
konings, en de wet werd in de burcht Susan uitgevaardigd.
15 En Mordekai ging van de koning heen in een
blauwpurperen en linnen koninklijk kleed en met
een grote, gouden diadeem en een mantel van fijn
linnen en purper. En de stad Susan juichte en was
verheugd:
16 Aan de Joden was licht en vreugde, blijdschap en
eer ten deel gevallen.
17 Ook in alle gewesten en steden, overal waar het
woord en de wet des konings aankwamen, was bij
de Joden vreugde en blijdschap, maaltijd en feestdag,
en velen uit de volken des lands werden Joden,
want de schrik voor de Joden was op hen gevallen.

E s t h e r 9

1 Op de dertiende dag der twaalfde maand (dat is
de maand Adar) toen het woord en de wet des
konings tot uitvoering zouden komen, op de dag
waarop de vijanden der Joden gehoopt hadden
hen te overweldigen, maar die integendeel werd
tot een dag waarop de Joden zelf hun haters overweldigen
konden,
2 Verzamelden zich de Joden in hun steden in al de
gewesten van koning Ahasveros om de hand te
slaan aan hen die hun onheil zochten, en niemand
kon voor hen standhouden, want de schrik voor
hen was op alle volken gevallen.
3 En alle vorsten der gewesten en de stadhouders en
de landvoogden en de ambtenaren des konings
ondersteunden de Joden, want de schrik voor
Mordekai was op hen gevallen.
4 Want Mordekai was groot in het paleis des konings
en zijn faam verbreidde zich in alle gewesten,
want de man Mordekai werd steeds machtiger.
5 En de Joden richtten onder al hun vijanden met
het zwaard een slachting aan en brachten dood en
verderf teweeg; zij deden met hun haters naar hun
believen.
6 In de burcht Susan doodden en verdelgden de
Joden vijfhonderd man;
7 En Parsandata, Dalfon, Aspata,
8 Porata, Adalja, Aridata,
9 Parmasta, Arisai, Aridai en Waizata
10 Doodden zij, de tien zonen van Haman, de zoon
van Hammedata, de jodenhater, maar zij staken
hun handen niet uit naar de buit.
11 Toen op die dag het getal der gedoden in de
burcht Susan de koning ter ore gekomen was,
12 Zeide de koning tot koningin Ester: In de burcht
Susan hebben de Joden vijfhonderd man gedood
en verdelgd, benevens de tien zonen van Haman.
Wat zouden zij gedaan hebben in de overige
gewesten des konings? En wat is uw verzoek? Het
zal u toegestaan worden. Wat is nu verder uw
wens? Hij zal ingewilligd worden.
13 En Ester zeide: Indien het de koning behaagt, dan
worde ook morgen aan de Joden die in Susan zijn,
toegestaan te doen naar de voor heden geldende
wet en de tien zonen van Haman spietse men op
een paal.
14 De koning beval, dat aldus geschieden zou en een
wet werd in Susan uitgevaardigd en men spietste
de tien zonen van Haman.
15 Dus verzamelden zich de Joden in Susan ook op de
veertiende dag van de maand Adar en doodden in
Susan driehonderd man, maar zij staken hun handen
niet uit naar de buit.
16 En de overige Joden in de gewesten des konings
verzamelden zich en verdedigden hun leven en
kregen rust van hun vijanden; zij doodden onder
hun haters vijfenzeventigduizend, maar zij staken
hun handen niet uit naar de buit,
17 Op de dertiende dag van de maand Adar. Op de
veertiende dag rustten zij en zij maakten die tot
een dag van feestmaal en vreugde.
18 De Joden in Susan echter verzamelden zich zowel
op de dertiende als op de veertiende van die
maand. Zij rustten op de vijftiende dag en maakten
deze tot een dag van feestmaal en vreugde.
19 Daarom vieren de Joden op het land, zij die de
niet bemuurde steden bewonen de veertiende dag
der maand Adar als een dag van vreugde en feestmaal
en als een dag, waarop men elkander
geschenken zendt.
20 En Mordekai schreef deze gebeurtenissen op en
zond brieven aan al de Joden, nabij en ver, in al
de gewesten van koning Ahasveros,
21 Om hen te verplichten jaarlijks zowel de veertiende
als de vijftiende der maand Adar te vieren,
22 Omdat dit de dagen waren, waarop de Joden rust
kregen van hun vijanden, en dit de maand was,
die voor hen van droefheid veranderde in vreugde
en van rouw in een feestdag, en om deze dagen te
maken tot dagen van feestmaal en vreugde, waarop
men elkander geschenken zou zenden en giften
zou geven aan de armen.
23 En de Joden hebben als inzetting aanvaard wat zij
begonnen waren te doen, en wat Mordekai hun
geschreven had.
24 Haman toch, de zoon van Hammedata, de
Agagiet, de jodenhater, had de gedachte gekoesterd
de Joden uit te roeien en hij had het Pur (dat
is het lot) geworpen om hen te vernietigen en uit
te roeien,
25 Doch toen [Ester] tot de koning gekomen was,
beval deze schriftelijk, dat het boze plan dat hij
tegen de Joden beraamd had, op zijn eigen hoofd
zou neerkomen. Hem nu en zijn zonen heeft men
op een paal gespietst.
26 Daarom noemt men deze dagen Purim, naar het
woord Pur. Hierom, vanwege al de woorden van
deze brief en om wat zij in dit opzicht zelf gezien
hadden en om wat hun wedervaren was,
27 Bepaalden de Joden en namen als inzetting aan
voor zichzelf en hun nakomelingen en voor allen
die zich bij hen zouden aansluiten, dat zij, zonder
ooit over te slaan, deze beide dagen jaarlijks zouden
vieren, zoals te hunnen opzichte geschreven
was, en op de voor hen aangegeven tijd,
28 En dat deze dagen zouden herdacht en gevierd
worden in elk geslacht, in elke familie, in elk
gewest, in elke stad, zodat deze Purimdagen uit
het midden der Joden niet zouden verdwijnen,
noch hun gedachtenis zou ophouden bij hun
nakomelingen.
29 En koningin Ester, de dochter van Abichail, schreef
samen met Mordekai, de Jood, met alle nadruk om
deze tweede brief over het Purimfeest zo krachtig
mogelijk te maken.
30 En hij zond brieven aan al de Joden in de honderd
zevenentwintig gewesten van het rijk van
Ahasveros, woorden van heilwens en trouw,
31 Dat men deze Purimdagen op hun bepaalde tijden
zou vieren, zoals Mordekai, de Jood, en koningin
Ester voor hen hadden bepaald en zoals zij voor
zichzelf en voor hun nakomelingen bepalingen
hadden vastgesteld aangaande de vastentijden en
het weegeroep.
32 En het bevel van Ester stelde deze
Purimvoorschriften vast en het werd in een boek
opgeschreven.

E s t h e r 1 0

1 En koning Ahasveros legde belasting op aan het
vaste land en de kustlanden der zee.
2 Al zijn geweldige en machtige daden en een
nauwkeurig bericht over de grootheid, waartoe de
koning Mordekai verheven had, zijn die niet
geschreven in het boek der kronieken der koningen
van Medie en Perzie?
3 Want de Jood Mordekai was de eerste na koning
Ahasveros; hij was in aanzien bij de Joden en
bemind bij de menigte van zijn broederen, want
hij zocht het goede voor zijn volk en sprak tot heil
van al zijn volksgenoten.

TOEVOEGING AAN HET BOEK ESTHER

4 En Mordechaï zeide: Deze dingen zijn van God geschied.
5 Want ik gedenk aan de droom, die ik van deze dingen gezien heb, want geen dezer is
voorbijgegaan.
6 De kleine fontein is een rivier geworden, en daar was licht, en een zon en veel water. Deze
rivier is Esther, die de koning getrouwd en tot koningin gemaakt heeft.
7 De twee draken nu zijn ik en Haman.
8 En de heidenen die tezamen gekomen waren om de naam der Joden te verdelgen;
9 En mijn volk is het volk van Israël, die tot God riepen en behouden zijn, en de Heere heeft
zijn volk behouden, en de Heere heeft zijn volk verlost uit al deze ongevallen, en God heeft
deze grote tekenen en wonderen gedaan, welke onder de heidenen niet geschied zijn.
10 Daarom heeft hij twee loten gemaakt, het ene voor het volk Gods, en het andere voor al de
heidenen.
11 En deze twee loten zijn voor God gekomen op de ure en tijd en dag des gerichts, hetwelk
onder alle heidenen is bestemd;
12 En God is zijns volks gedachtig geworden, en heeft zijn erfdeel gerechtvaardigd.
13 Daarom zullen deze dagen hun tot vierdagen zijn, in de maand Adar, op de veertiende dag
der maand, met vergadering, en vreugde, en vrolijkheid voor God, door elk geslacht in
eeuwigheid onder zijn volk.


E s t h e r  11

1 IN het vierde jaar toen Ptolomeüs en Cleopatra regeerden, brachten Dositheus,
die zeide dat hij een priester en Leviet was, en zijn zoon Ptolomeüs deze tegenwoordige brief der Purim;
en zeiden dat hij deze was, en dat Lysimachus, de zoon van Ptolomeüs, te Jeruzalem die overgezet had;
2 In het tweede jaar van de regering van Artaxerxes de grote, op de eerste dag der maand Nisan,
heeft Mordechai, de zoon van Jaïr, de zoon van Simeï, de zoon van Kis, uit de stam van Benjamin,
een droom gezien. Deze was een Joods man, wonende in de stad Susan,
een aanzienlijk man en een dienaar aan het hof van de koning;
3 En was een uit de gevangenen, die Nabuchondonosor de koning te Babel weggevoerd had van Jeruzalem,
met Jechonias, de koning van Juda; en dit was zijn droom:
4 Ziet daar was een stem van gedruis en donderslagen, en aardbeving en beroering op de aarde;
en ziet twee grote draken kwamen beide voort, bereid om te strijden, en hun stem werd groot.
5 En door hun stem werden alle volken ten krijg bereid, om het volk der rechtvaardigen te
beoorlogen;
6 En ziet het was een dag van duisternis en donkerheid, verdrukking en benauwdheid, grote
jammer en beroering was op aarde.
7 En al het rechtvaardige volk werd beroerd, vrezende hun ongeval, en zij bereidden zich om
te sterven.
8 En zij riepen sterk tot God, en van hun geroep, als van een kleine fontein, kwam een grote
rivier en veel water voort.
9 En het licht en de zon gingen op, en de nederigen werden verhoogd, en verslonden de
heerlijken.
10 En Mordechai, die deze droom had gezien, wakker wordende, bedacht wat God doen
wilde, en behield deze droom in zijn hart, en wilde die op alle manieren verstaan, tot op die
nacht.


E s t h e r  12

1 EN Mordechai rust in het hof met Gabatha en Tharra, de twee kamerlingen van de koning,
die het hof bewaarden;
2 En hoorde hun samenspraak, en lette op hun bekommering, en vernam dat zij zich bereidden
om de handen te slaan aan Artaxerxes, de koning, en waarschuwde de koning voor hen.
3 En de koning deed onderzoek over zijn twee kamerlingen, en nadat zij het bekend hadden,
werden zij opgehangen.
4 En de koning schreef deze dingen in zijn gedenkboek, en Mordechai schreef ook van deze
dingen.
5 En de koning beval dat Mordechai aan zijn hof zou dienen en gaf hem hierover geschenken.
6 Haman, de zoon van Ammedatha van Buga was heerlijk voor de koning, en zocht
Mordechai en zijn volk leed te doen, om de twee kamerlingen van de koning.

E s t h e r  13

1 DE grote koning Artaxerxes van Indië tot aan Morenland, schrijft dit aan de oversten
der honderdenzevenentwintig provinciën, en aan de landvoogden die hun onderworpen zijn:
2 Daar ik over vele volken heers, en de gehele aardbodem onder mijn macht heb,
zo heb ik mij evenwel op het vertrouwen mijner macht niet willen verheffen, maar bescheiden
en met zachtmoedigheid altijd regerende, heb ik mijn onderzaten in hun leven altijd willen rust doen hebben,
en mijn koninkrijk in stilte houden, en tot de uiterste palen toe tot reizen veilig,
en zo de gewenste vrede voor alle mensen weder vernieuwen.
3 Als ik nu mijn raadsHeeren vroeg hoe zulks zou mogen tot een goed einde gebracht worden,
zo heeft Haman, die bij ons in voorzichtigheid uitmunt, en door zijn onveranderlijke goedwilligheid
en standvastige getrouwheid beproefd is, en de tweede plaats van eer in onze koninkrijken verkregen heeft,
ons vertoond,
4 Dat onder alle geslachten die op de aardbodem zijn, een zeker hatelijk volk gemengd was,
dat in wetten alle volken tegenstrijdig was, en de ordinantien der koningen gedurig verachtte,
zodat onze onberispelijke aangerichte regering niet kan voltrokken worden.
5 Dewijl wij dan vernomen hebben hoe dit enig volk tegen alle andere mensen altijd in tweespalt ligt,
veranderende hun zeden door een vreemde invoering van wetten,
en hoe het onzer zaken vijand zijnde zeer kwade stukken begaat,
ook zo dat ons koninkrijk zijn welstand niet verkrijgt;
6 Zo bevelen wij, dat degenen die aangewezen worden door de schriften van Haman,
welke over onze zaken is gesteld, en ons een tweede vader is, allen tezamen met vrouwen en
kinderen tot de laatste toe omgebracht worden door het zwaard van hun vijanden, zonder enig
medelijden en verschoning, en dat op de veertiende dag der twaalfde maand Adar van het
tegenwoordige jaar.
7 Opdat zij, die eertijds vijandelijk gezind waren, en nu nog zijn, op een dag door geweld in
het graf gekomen zijnde, onze zaken tegen de toekomende tijd in volmaakte welstand en
stilheid mogen laten.
8 Doch Mordechai bad de Here, gedenkende aan al de werken des Heeren, en zeide: Here,
Here, gij almogende Koning, want het is alles in uw macht;
9 En daar is niemand die tegen u kan zijn, wanneer gij Israël wilt verlossen;
10 Gij hebt de hemel en de aarde geschapen, en alles wat wonderlijk is onder de hemel;
11 En gij zijt een Heere van alles, en niemand kan U, die een Heere zijt, wederstaan;
12 Gij kent alle dingen, gij weet, Here, dat ik niet uit spijtigheid, noch uit hovaardigheid, noch
uit eergierigheid, dit heb gedaan, dat ik de hovaardige Haman niet heb aangebeden.
13 Want ik zou gewillig zijn geweest, ook de voetstappen zijner voeten te kussen, tot
behoudenis van Israël.
14 Maar ik heb dit gedaan, opdat ik de eer van een mens niet zou stellen boven de eer van
God;
15 En ik zal niemand aanbidden dan u, die mijn Heere zijt, en ik zal dat niet doen uit
hovaardigheid;
16 En nu, Heere God, gij Koning en God van Abraham, spaar uw volk, overmits zij ons
aanzien om ons te verderven, en begerig zijn om uw erve uit te roeien, die gij van den beginne
verkoren hebt;
17 En veracht uw deel niet, dat gij voor uzelf uit Egypteland hebt verlost.
18 Verhoor mijn gebed, en zijt uw erfdeel genadig, en wend ons treuren in vreugde, opdat wij
leven en uw naam prijzen, Here, en verdelg de mond niet dergenen, die u loven.
19 En het ganse Israël riep uit alle kracht, want hun dood was voor hun ogen.


E s t h e r  14

1 EN de koningin Esther nam ook haar toevlucht tot de Here, met doodstrijd bevangen zijnde.
2 En legde haar heerlijke klederen af, en toog klederen der benauwdheid en des treurens aan,
en in plaats van prachtige en welriekende zalven, vervulde zij haar hoofd met as en vuiligheid,
en vernederde haar lichaam zeer; en alle plaatsen waar zij tevoren versierd en vrolijk was
geweest, vervulde zij met haar uitgeplukt haar.
3 En zij bad de Here, de God van Israël, en zeide:
4 Here, gij zijt alleen onze Koning, help mij, die nu alleen ben en geen helper heb dan u, en
mijn gevaar is voor de hand.
5 Ik heb van mijn jeugd af gehoord in mijn vaderlijke stam, dat gij Israël uit al de volken, en
onze vaders uit al hun voorzaten hebt aangenomen tot een eeuwig erfdeel, en hebt hun
gehouden al hetgeen gij hun gesproken hadt.
6 Nu hebben wij gezondigd voor u, en gij hebt ons overgegeven in de handen onzer vijanden,
omdat wij hun goden hadden geëerd.
7 Gij zijt rechtvaardig, Here, en nu zijn zij niet vergenoegd, dat zij ons in bittere
dienstbaarheid houden.
8 Maar zij hebben zich bij handslag verplicht in de handen van hun afgoden,
9 Om het besluit van uw mond weg te nemen, en uw erve uit te roeien, en de mond toe te
stoppen dergenen die u loven, en de heerlijkheid van uw huis en van uw altaar uit te blussen;
10 En om de mond der heidenen te openen, tot verheffing van de deugden der ijdele afgoden,
en een vleselijke koning te roemen in eeuwigheid.
11 Geef, Here, uw scepter niet over aan degenen die niet zijn, en laat hen niet lachen over
onze val, maar wend hun raad tegen hen, en stel die ten toon, die dat tegen ons heeft bedacht.
12 Gedenk aan ons Here, en maak u bekend in de tijd onzer verdrukking, en sterk mij, o
Koning aller volken, en heerser over alle vorsten.
13 Geef mij bekwame rede in mijn mond om te spreken voor de leeuw, en wend zijn hart tot
haat tegen hem, die ons bekrijgt; opdat hij teniet worde, en degenen die met hem eensgezind
zijn.
14 Verlos ons door uw hand, en help mij die eenzaam ben, en niemand heb dan u, Heere.
15 Gij hebt kennis van alle dingen, en weet dat ik de eer der goddelozen haat, en een afschuw
heb van het bed der onbesnedenen, en van alle vreemden.
16 Gij weet, dat ik het doen moet, en dat ik een afschuw heb van het teken mijner hovaardij,
dat op mijn hoofd is, in de dagen dat ik mij moet laten zien; en heb een afschuw daarvan, als
van een onreine doek, en draag het niet wanneer ik in stilte ben.
17 Uw dienstmaagd heeft ook niet gegeten aan de tafel van Haman, noch de maaltijd van de
koning verheerlijkt, noch gedronken van de offerwijn.
18 En uw dienstmaagd heeft geen vreugde gehad van de dag af dat ik hier ben gebracht tot nu
toe, dan in u, o Here, God van Abraham.
19 Verhoor de stem der verlatenen, gij sterke God boven allen, en verlos ons van de hand
dergenen die kwaad aanrichten, en verlos mij uit mijn vrees.

E s t h e r  15

1 EN het geschiedde ten derden dage dat zij ophield van bidden, en legde haar treurklederen
af, en toog haar heerlijke klederen aan.
2 En zeer sierlijk opgetooid zijnde, riep zij de Verlosser aan, en die alle dingen ziet; en nam
haar twee dienstmaagden met zich.
3 En leunde op de ene, als zich zeer sierlijk houdende.
4 En de andere volgde haar, oplichtende de sleep van haar kleding.
5 Zij was blozende in de jeugd van haar schoonheid, en haar aangezicht was vrolijk, en als
vriendelijk, maar haar hart was benauwd van vrees.
6 En als zij al de deuren ingegaan was, stond zij stil voor de koning, daar hij was gezeten op
zijn koninklijke stoel, en bekleed was met al de kleding zijner heerlijkheid, geheel in het goud
en kostelijke gesteenten, en was zeer verschrikkelijk.
7 En zijn aangezicht opheffende, dat van heerlijkheid glinsterde, zag hij haar met hevige toorn
aan, en de koningin zonk neder, en haar kleur veranderde, en zij viel in onmacht, en boog zich
neder op het hoofd der dienstmaagd die voorging.
8 En God veranderde het hart van de koning tot goedheid, en hem werd bange, en hij sprong
af van zijn troon, en omving haar met zijn armen, totdat zij tot zichzelf kwam, en troostte haar
met woorden des vredes, en zeide tot haar: Wat is u Esther? ik ben uw broeder, zijt
goedsmoeds, gij zult niet sterven, want dit gebod is ons gemeen.
9 Kom herwaarts; en zijn gouden scepter opheffende, legde die op haar hals,
10 En omhelsde haar, en zeide: Spreek tot mij.
11 En zij zeide tot hem: Ik zag u aan, heer, als een engel Gods, en mijn hart werd beroerd uit
vrees uwer heerlijkheid;
12 Want gij zijt wonderlijk, heer, en uw aangezicht is vol genade.
13 En als zij dat zeide, viel zij weder in onmacht.
14 En de koning werd beroerd, en al zijn dienaren troostten haar.

ESTHER 16

1 DE grote koning Artaxerxes aan de honderdzevenentwintig Vorsten, gesteld over de landschappen,
die van Indië tot aan Morenland zijn, mitsgaders degenen, die onze zaken daar verzorgen, zij onze groet!
2 Velen, die door de meeste goedertierenheid van hun weldoeners, dikwijls zijn geëerd geworden,
hebben zich daarover verhovaardigd;
3 En zoeken niet alleen degenen, die ons onderdanig zijn, leed aan te doen, maar ook,
hun weelde niet kunnende dragen, pogen zelfs hun weldoeners lagen te leggen.
4 En nemen niet alleen de dankbaarheid uit de mensen weg, maar ook door de pracht der ongewone
goederen zich verheffende, menen zij de wraak van God, die het kwade haat en altijd alles doorziet, te ontvlieden.
5 Menigmaal geschiedt het ook, dat velen dergenen die in macht zijn gesteld, en welke betrouwd is de zaken
der vrienden te verrichten, door hun raad deze willende stellen tot metgezellen van onnozel bloedvergieten,
in ongeneeslijke zwarigheden zichzelf hebben ingewikkeld.
6 Omdat zij door hun boze, leugenachtige aard de eenvoudige goedwilligheid hunner beren
met valse schijnredenen bedriegen.
7 Dit kan opgemerkt worden niet zozeer uit de oude historiën, gelijk wij verhaald hebben,
als wel uit hetgeen ons voor de voeten is, zo gij onderzoekt hetgeen onrechtvaardig is volbracht,
|door het valse beleid dergenen, die de macht onbehoorlijk hebben gebruikt.
8 Daarom moeten wij acht nemen op het toekomende, dat wij ons koninkrijk voor alle mensen
onberoerd en in vrede mogen richten;
9 Veranderingen gebruikende, en de zaken die ons onder ogen komen, alleen onderscheidende,
met billijke ontmoeting.
10 Want als nu Haman, de zoon van Ammedatha, een Macedoniër, waarlijk vreemd van het bloed der Perzen,
en zeer verschillend van onze goedheid, en bij ons tot een gast ontvangen zijnde, de beleefdheid,
die wij alle natiën bewijzen, in zulk een mate had ervaren, dat wij hem ook onze vader noemden,
11 En dat hij door allen aangebeden werd, en wij hem lieten blijven de tweede persoon van ons koninkrijk.
12 Zo heeft hij zulke hoogmoed niet kunnen dragen, maar heeft voorgenomen ons van ons rijk en leven te beroven,
13 En Mordechaï, die ons altijd een behoeder en weldoener is, en de onberispelijke metgezellin
van ons koninkrijk Esther met haar gehele volk, door veelvuldige en bedriegelijke listen tot verderf te brengen.
14 Want op deze wijze heeft hij gemeend ons nu ontbloot zijnde aan te tasten,
en het rijk der Perzen aan de Macedoniërs te brengen.
15 Doch wij bevinden dat de Joden, die deze booswicht overgegeven had om uitgeroeid te worden,
geen kwaaddoeners zijn, maar dat zij door zeer rechtvaardige wetten gericht worden;
16 En dat zij kinderen zijn van de hoogste, grootste, en levende God, die dit ons koninkrijk voor ons,
en onze voorouders tot een zeer heerlijke stand heeft gebracht.
17 Gij zult dan weldoen, dat gij de brieven die door Haman, de zoon van Ammedatha, zijn gezonden,
niet gebruikt.
18 Omdat hij, die zulks teweeg had gebracht, aan de poorten van Susan met zijn gehele huis is gekruisigd,
en zeer haastig een oordeel, gelijk hij waardig was, door God, die alle dingen regeert, heeft ontvangen.
19 Het afschrift nu van deze brief zult gij op alle plaatsen aanslaan,
en zult de Joden toelaten hun wetten vrij te gebruiken.
20 En zult hun te zamen behulpzaam zijn, dat zij degenen, die in de tijd der verdrukking hen
zullen overvallen, wreken mogen; namelijk op de dertiende dag der twaalfde maand, genoemd
Adar, op dezelfde dag.
21 Want deze blijdschap heeft hun God, die over allen heerst, teweeggebracht, in plaats van
de ondergang van het uitverkoren geslacht.
22 Zo zult gijlieden dan, onder andere van uw befaamde feesten, ook deze heerlijke dag met
alle vrolijkheid vieren;
23 Opdat het beide, nu en hierna, ons wel ga, mitsgaders degenen, die de Perzen gunstig zijn,
maar degenen, die ons lagen leggen, zij het een gedenkteken van ondergang.
24 Doch alle stad of land dat hiernaar niet zal hebben gedaan, zal door zwaard en vuur gans
verdelgd worden, zonder genade, en zal niet alleen de mensen ontoegankelijk, maar ook de
wilde dieren en vogelen voor altijd vijand gemaakt worden.