EXODUS

E x o d u s 1

1 Dit nu zijn de namen der zonen van Israel, die met
Jakob naar Egypte gekomen zijn; zij kwamen er
ieder met zijn gezin:
2 Ruben, Simeon, Levi en Juda;
3 Issakar, Zebulon en Benjamin;
4 Dan en Naftali, Gad en Aser.
5 De afstammelingen van Jakob waren zeventig zielen
in het geheel. Jozef echter was reeds in
Egypte.
6 En Jozef stierf, benevens al zijn broeders en dat
gehele geslacht.
7 De Israelieten nu waren vruchtbaar en breidden
zich snel uit; zij vermenigvuldigden zich en werden
uitermate talrijk, zodat het land met hen vervuld
werd.
8 Toen kwam er een nieuwe koning over Egypte, die
Jozef niet gekend had.
9 Deze nu zeide tot zijn volk: Zie, het volk der
Israelieten is groter en talrijker dan wij.
10 Welnu, laten wij met beleid tegen hen optreden,
opdat zij zich niet vermenigvuldigen en zich, als wij
in oorlog komen, bij onze tegenstanders aansluiten,
tegen ons strijden en uit het land wegtrekken.
11 Daarom stelde men opzichters van herendiensten
over hen aan om hen door de hun opgelegde
dwangarbeid te onderdrukken: zij moesten voor
Farao voorraadsteden bouwen, Pitom en Raamses.
12 Maar hoemeer men hen onderdrukte, des te meer
vermenigvuldigden zij zich en breidden zij zich uit,
zodat men bevreesd werd voor de Israelieten.
13 Toen lieten de Egyptenaren de Israelieten onder
mishandeling werken;
14 Ja, zij maakten hun het leven bitter door harde slavenarbeid
met leem en tichelstenen en door allerlei
arbeid op het veld. Alle werk, waartoe zij hen
onder mishandeling als slaven gebruikten.
15 Ook beval de koning van Egypte de vroedvrouwen
der Hebreeuwse vrouwen, van wie de een Sifra
heette en de ander Pua:
16 Wanneer gij de Hebreeuwse vrouwen bij de bevalling
helpt, dan moet gij goed toezien bij de verlossing;
indien het een zoon is, dan moet gij hem doden,
maar indien het een dochter is, mag zij blijven leven.
17 De vroedvrouwen echter vreesden God en deden
niet wat de koning van Egypte haar gezegd had,
maar lieten de jongens in leven.
18 Toen ontbood de koning van Egypte de vroedvrouwen
en zeide tot haar: Waarom hebt gij dit
gedaan en de jongens laten leven?
19 En de vroedvrouwen zeiden tot Farao: De
Hebreeuwse vrouwen zijn niet als de Egyptische;
zij zijn sterk: voordat een vroedvrouw bij haar
komt, hebben zij al gebaard.
20 En God deed de vroedvrouwen wel; het volk vermenigvuldigde
zich en werd zeer talrijk.
21 En daar de vroedvrouwen God vreesden, gaf Hij
haar ieder een gezin.
22 Toen gebood Farao aan zijn gehele volk: Werpt
alle jongens die geboren worden, in de Nijl, maar
alle meisjes moogt gij laten leven.

E x o d u s 2

1 Een man uit het huis van Levi huwde een
Levitische vrouw;
2 Deze werd zwanger en baarde een zoon. Toen zij
zag, dat hij schoon was, verborg zij hem drie
maanden lang.
3 Maar langer kon zij hem niet verborgen houden;
daarom nam zij voor hem een biezen kistje, bestreek
het met asfalt en pek, legde het kind erin en
zette het in het riet aan de oever van de Nijl;
4 Zijn zuster ging op enige afstand staan om te zien,
wat er met hem gebeuren zou.
5 Toen kwam de dochter van Farao om in de Nijl te
baden, en intussen wandelden haar dienaressen
langs de Nijl; zij zag het kistje in het riet en zond
haar slavin om het te halen.
6 Toen zij het open deed, zag zij het kind, en zie,
het jongetje schreide, zodat zij medelijden met
hem kreeg en zeide: Dit is een Hebreeuws kind.
7 Toen zeide zijn zuster tot de dochter van Farao:
Zal ik voor u uit de Hebreeuwse vrouwen een
voedster gaan roepen, om het kind voor u te
zogen?
8 En de dochter van Farao zeide tot haar: Ja. Toen
ging het meisje de moeder van het kind roepen.
9 En de dochter van Farao zeide tot deze: Neem dit
kind mee en zoog het voor mij, dan zal ik u het u
toekomende loon geven. Daarop nam de vrouw
het kind mee en zoogde het.
10 En toen het kind groot geworden was, bracht zij
het naar de dochter van Farao; en hij werd door
haar als zoon aangenomen, en zij noemde hem
Mozes, want, zeide zij: ik heb hem uit het water
getrokken.
11 In die tijd, toen Mozes groot geworden was, ging
hij uit tot zijn broeders en lette op hun dwangarbeid;
toen zag hij, hoe een Egyptenaar een
Hebreeer, iemand van zijn broeders, sloeg.
12 Hij keek naar alle kanten, en toen hij zag, dat er
niemand was, sloeg hij de Egyptenaar dood en
verborg hem in het zand.
13 Toen hij op een andere dag uitging, zie, daar waren
twee Hebreeuwse mannen aan het vechten, en hij
zeide tot de schuldige: Waarom slaat gij uw naaste?
14 Deze echter zeide: Wie heeft u tot overste en rechter
over ons aangesteld? Denkt gij soms mij te
doden, zoals gij de Egyptenaar gedood hebt?
Daarop werd Mozes bevreesd, want hij dacht:
Voorwaar, de zaak is bekend geworden.
15 Toen Farao van deze zaak hoorde, trachtte hij
Mozes te doden, maar Mozes vluchtte voor Farao
en zocht verblijf in het land Midjan.
16 Daar zat hij neer bij een bron. De priester van
Midjan nu had zeven dochters; zij kwamen juist
water putten en vulden de drinkbakken om de
kudde van haar vader te drenken.
17 Er kwamen echter herders, die haar verjoegen,
maar Mozes stond op en kwam haar te hulp en
drenkte haar kudde.
18 Toen zij bij haar vader Reuel gekomen waren,
zeide deze: Waarom zijt gij vandaag zo spoedig
terug?
19 Zij antwoordden: Een Egyptenaar heeft ons geholpen
tegen de herders en bovendien volop voor
ons geput en de kudde gedrenkt.
20 Hij zeide tot zijn dochters: En waar is hij? Waarom
hebt gij die man achtergelaten? Nodigt hem ten
eten.
21 En Mozes bewilligde erin bij de man te blijven, en
deze gaf zijn dochter Sippora aan Mozes.
22 Zij baarde een zoon en hij noemde hem Gersom,
want, zeide hij: ik ben een vreemdeling geworden
in een vreemd land.
23 In die lange tijd stierf de koning van Egypte; en de
Israelieten zuchtten nog steeds onder de slavernij
en schreeuwden het uit, zodat hun hulpgeroep
over de slavernij omhoog steeg tot God.
24 En God hoorde hun klacht en God gedacht aan
zijn verbond met Abraham, Isaak en Jakob.
25 Zo zag God de Israelieten aan en God had
bemoeienis met hen.

E x o d u s 3

1 Mozes nu was gewoon de kudde van zijn schoonvader
Jetro, de priester van Midjan, te hoeden.
Eens, toen hij de kudde naar de overkant van de
woestijn geleid had, kwam hij bij de berg Gods,
Horeb.
2 Daar verscheen hem de Engel des Heren als een
vuurvlam midden uit een braamstruik. Hij keek
toe, en zie, de braamstruik stond in brand, maar
werd niet verteerd.
3 Mozes nu dacht: Laat ik toch dat wondere verschijnsel
gaan bezien, waarom de braamstruik niet
verbrandt.
4 Toen de Here zag, dat hij het ging bezien, riep
God hem uit de braamstruik toe: Mozes, Mozes!
En hij antwoordde: Hier ben ik.
5 Daarop zeide Hij: Kom niet dichterbij: doe uw
schoenen van uw voeten, want de plaats, waarop
gij staat, is heilige grond.
6 Voorts zeide Hij: Ik ben de God van uw vader, de
God van Abraham, de God van Isaak en de God
van Jakob. Toen verborg Mozes zijn gelaat, want
hij vreesde God te aanschouwen.
7 En de Here zeide: Ik heb terdege gezien de ellende
van mijn volk, dat in Egypte is, en hun gejammer
over hun drijvers gehoord, ja, Ik ken hun smarten.
8 Daarom ben Ik nedergedaald om hen uit de macht
der Egyptenaren te redden en uit dit land te voeren
naar een goed en wijd land, een land vloeiende
van melk en honig, naar de woonplaats van de
Kanaanieten, Hethieten, Amorieten, Perizzieten,
Chiwwieten en Jebusieten.
9 En nu, zie, het gejammer der Israelieten is tot Mij
doorgedrongen; ook heb Ik gezien, hoezeer de
Egyptenaren hen verdrukken.
10 Nu dan, ga, Ik zend u tot Farao, om mijn volk, de
Israelieten, uit Egypte te leiden.
11 Maar Mozes zeide tot God: Wie ben ik, dat ik naar
Farao zou gaan en de Israelieten uit Egypte zou
leiden?
12 Toen zeide Hij: Ik ben immers met u! En dit zal u
het teken zijn, dat Ik u gezonden heb: wanneer gij
het volk uit Egypte hebt geleid, zult gij God dienen
op deze berg.
13 Daarop zeide Mozes tot God: Maar wanneer ik tot
de Israelieten kom en hun zeg: De God uwer vaderen
heeft mij tot u gezonden, en zij mij vragen:
hoe is zijn naam? wat moet ik hun dan antwoorden?
14 Toen zeide God tot Mozes: Ik ben, die Ik ben. En
Hij zeide: Aldus zult gij tot de Israelieten zeggen:
Ik ben heeft mij tot u gezonden.
15 Voorts zeide God tot Mozes: Aldus zult gij tot de
Israelieten zeggen: De Here, de God uwer vaderen,
de God van Abraham, de God van Isaak en de God
van Jakob, heeft mij tot u gezonden; dit is mijn
naam voor eeuwig en zo wil Ik aangeroepen worden
van geslacht tot geslacht.
16 Ga heen, vergader de oudsten van Israel en zeg
tot hen: De Here, de God uwer vaderen, de God
van Abraham, Isaak en Jakob is mij verschenen en
heeft gezegd: Ik heb terdege acht geslagen op u
en op wat u in Egypte wordt aangedaan.
17 Ik heb gezegd, dat Ik u uit de ellende van Egypte
voeren zal naar het land der Kanaanieten,
Hethieten, Amorieten, Perizzieten, Chiwwieten en
Jebusieten, naar een land vloeiende van melk en
honig.
18 En zij zullen naar uw stem horen; dan zult gij met
de oudsten van Israel naar de koning van Egypte
gaan en tot hem zeggen: De Here, de God der
Hebreeen, heeft ons ontmoet; nu dan, wij wilden
wel drie dagreizen ver de woestijn intrekken om
de Here, onze God, een offer te brengen.
19 Ik weet echter, dat de koning van Egypte u niet
zal toestaan te gaan, zelfs niet door een sterke
hand.
20 Maar Ik zal mijn hand uitstrekken en de
Egyptenaren slaan met alle wondertekenen, die Ik
in hun midden zal doen; daarna zal hij u laten
gaan.
21 En Ik zal bewerken, dat de Egyptenaren dit volk
gunstig gezind zijn, zodat gij, wanneer gij wegtrekt,
niet ledig wegtrekt:
22 Iedere vrouw moet dan van haar buurvrouw en
van haar huisgenote zilveren en gouden voorwerpen
vragen en klederen, die gij uw zoons en dochters
te dragen geeft; zo zult gij de Egyptenaren
beroven.

E x o d u s 4

1 Toen antwoordde Mozes: Maar als zij mij niet
geloven en niet naar mij luisteren, doch zeggen:
de Here is u niet verschenen?
2 En de Here zeide tot hem: Wat hebt gij daar in uw
hand? Hij antwoordde: Een staf.
3 Daarop zeide Hij: Werp die op de grond. En toen
hij die op de grond geworpen had, werd hij een
slang, zodat Mozes ervoor wegvluchtte.
4 Maar de Here zeide tot Mozes: Strek uw hand uit en
grijp ze bij de staart. Toen strekte hij zijn hand uit
en greep haar vast en zij werd een staf in zijn hand.
5 Opdat zij geloven, dat de Here, de God hunner
vaderen, de God van Abraham, de God van Isaak
en de God van Jakob, u verschenen is.
6 Wederom zeide de Here tot hem: Steek uw hand
in uw boezem. En hij stak zijn hand in zijn boezem
en toen hij ze eruit trok, zie, zijn hand was
melaats, sneeuwwit.
7 Daarop zeide Hij: Steek uw hand opnieuw in uw
boezem. En hij stak zijn hand opnieuw in zijn boezem
en toen hij ze eruit trok, zie, zij was weer
geworden als zijn overige vlees.
8 Indien zij u niet geloven en geen acht geven op
wat het eerste teken te zeggen heeft, dan zullen
zij geloven wat het tweede teken te zeggen heeft.
9 En indien zij ook deze beide tekenen niet geloven
en naar u niet luisteren, dan zult gij Nijlwater
nemen en uitgieten op het droge, en het water
dat gij uit de Nijl neemt, zal bloed worden op het
droge.
10 Toen zeide Mozes tot de Here: Och Here, ik ben
geen man van het woord, noch sinds gisteren,
noch sinds eergisteren, noch sinds Gij tot uw
knecht gesproken hebt, want ik ben zwaar van
mond en zwaar van tong.
11 Maar de Here zeide tot hem: Wie heeft de mens
een mond gegeven, wie maakt stom of doof ziende
of blind; ben Ik het niet, de Here?
12 Nu dan, ga heen. Ik zal met uw mond zijn en u
leren, wat gij spreken moet.
13 Maar hij zeide: Och Here, zend toch iemand
anders.
14 Toen ontbrandde de toorn des Heren tegen Mozes
en Hij zeide: Is niet de Leviet Aaron uw broeder? Ik
weet, dat hij goed spreekt; en zie, hij is op weg
gegaan, u tegemoet, en als hij u ziet, zal hij zich
van harte verheugen.
15 Dan zult gij tot hem spreken en de woorden in
zijn mond leggen, en Ik zal zijn met uw mond en
zijn mond en Ik zal u leren, wat gij doen moet.
16 Hij zal voor u tot het volk spreken en zo zal hij u
tot een mond zijn en gij zult hem tot God zijn.
17 En deze staf, waarmede gij de tekenen moet doen,
moet gij in uw hand nemen.
18 Toen keerde Mozes naar zijn schoonvader Jeter
terug en zeide tot hem: Ik wilde wel terugkeren
naar mijn broeders, die in Egypte zijn, en zien, of
zij nog leven. En Jetro zeide tot Mozes: Ga in
vrede.
19 Want de Here had tot Mozes in Midjan gezegd:
Keer terug naar Egypte, want alle mannen, die u
naar het leven stonden, zijn dood.
20 Daarop nam Mozes zijn vrouw en zijn zonen, zette
hen op een ezel en keerde naar het land Egypte
terug; ook nam Mozes de staf Gods in zijn hand.
21 En de Here zeide tot Mozes: Nu gij gaat terugkeren
naar Egypte, zie toe, dat gij voor het aangezicht
van Farao al de wonderen doet, die Ik in uw
macht gesteld heb. Maar Ik zal zijn hart verharden,
zodat hij het volk niet zal laten gaan.
22 Dan zult gij tot Farao zeggen: Zo zegt de Here:
Israel is mijn eerstgeboren zoon;
23 Daarom zeg Ik u: laat mijn zoon gaan, opdat hij
Mij diene; zoudt gij echter weigeren hem te laten
gaan, dan zal Ik uw eerstgeboren zoon doden.
24 Onderweg nu, in een nachtverblijf, kwam de Here
hem tegen en zocht hem te doden.
25 Toen nam Sippora een stenen mes, besneed de
voorhuid van haar zoon, raakte daarmee zijn voeten
aan en zeide: Voorzeker, gij zijt mij een bloedbruidegom.
26 En Hij liet hem met rust. Bloedbruidegom, zeide zij
toen, met het oog op de besnijdenis.
27 En de Here zeide tot Aaron: Ga Mozes in de woestijn
tegemoet. Hij ging en ontmoette hem bij de
berg Gods en kuste hem.
28 Mozes nu deelde Aaron al de woorden van de Here
mede, met welke Hij hem gezonden had, en al de
tekenen, die Hij hem had opgedragen.
29 En Mozes ging met Aaron op weg en zij verzamelden
al de oudsten der Israelieten.
30 Aaron sprak al de woorden, die de Here tot Mozes
gesproken had, en hij deed de tekenen voor de
ogen van het volk.
31 Het volk nu geloofde, en toen zij hoorden, dat de
Here op de Israelieten acht geslagen en hun ellende
gezien had, knielden zij en bogen zich neder.

E x o d u s 5

1 Daarna kwamen Mozes en Aaron tot Farao en zeiden
tot hem: Zo zegt de Here, de God van Israel:
laat mijn volk gaan om te mijner ere in de woestijn
een feest te vieren.
2 Maar Farao zeide: Wie is de Here, naar wie ik zou
moeten luisteren om Israel te laten gaan? Ik ken
de Here niet, en ik zal Israel ook niet laten gaan.
3 Toen zeiden zij: De God der Hebreeen heeft ons
ontmoet; laat ons toch drie dagreizen ver de woestijn
intrekken, om aan de Here, onze God, te offeren,
anders zou Hij ons treffen met de pest of met
het zwaard.
4 Maar de koning van Egypte zeide tot hen: Waarom
tracht gij, Mozes en Aaron, het volk van zijn werk
af te houden! Vooruit, aan uw dwangarbeid!
5 Ook zeide Farao: Zie, het volk des lands is reeds zo
talrijk en gij wilt hen met hun dwangarbeid doen
ophouden!
6 Farao beval op die dag de drijvers en opzichters
van het volk:
7 Gij moogt het volk geen stro meer geven om
tichelstenen te maken, zoals gisteren en eergisteren;
zij moeten nu zelf stro gaan verzamelen,
8 Maar toch zult gij hun de vastgestelde hoeveelheid
tichelstenen, die zij gisteren en eergisteren moesten
maken, opleggen zonder er iets van af te
doen; want zij zijn lui, daarom roepen zij: laat ons
aan onze God gaan offeren.
9 Het werk dezer mannen moet worden verzwaard,
zodat zij daarmee bezig zijn en geen aandacht
schenken aan leugentaal.
10 Toen gingen de drijvers en opzichters van het volk
heen en zeiden tot het volk: Zo zegt Farao: ik geef
u geen stro.
11 Gaat er zelf op uit en haalt stro, waar gij het
vindt, maar van uw taak gaat niets af.
12 Toen verspreidde zich het volk over het gehele
land Egypte om stoppels te verzamelen voor het
stro.
13 En de drijvers drongen aan met de woorden:
Maakt uw werk af, de bepaalde dagtaak voor elke
dag, evengoed als toen er stro was.
14 En de Israelitische opzichters, aan wie de drijvers
van Farao die taak hadden opgelegd, werden
geslagen, terwijl hun werd toegevoegd: Waarom
hebt gij het vastgestelde getal tichelstenen niet
klaar, zoals gisteren en eergisteren, vandaag evengoed
als gisteren?
15 Daarop kwamen de Israelitische opzichters tot
Farao en riepen tot hem: Waarom doet gij zo met
uw knechten?
16 Stro wordt uw knechten niet meer gegeven en
toch zegt men ons: maak tichelstenen. En zie, uw
knechten worden geslagen. Maar de schuld ligt bij
uw volk.
17 Hij echter zeide: Lui zijt gij, lui! Daarom zegt gij:
Laat ons aan de Here gaan offeren.
18 Nu dan, vooruit, aan het werk! Stro wordt u niet
gegeven, maar dezelfde hoeveelheid tichelstenen
moet gij leveren.
19 Toen begrepen de Israelitische opzichters, hoe erg
het met hen gesteld was, daar men zeide: Gij
moogt het aantal tichelstenen, uw vastgestelde
taak voor elke dag, niet verminderen.
20 Bij hun vertrek van Farao ontmoetten zij Mozes en
Aaron, die op hen stonden te wachten,
21 En zij zeiden tot hen: De Here zie op u en oordele,
omdat gij ons bij Farao en zijn knechten in een
kwade reuk gebracht hebt, waarmee gij hun een
zwaard in handen hebt gegeven, om ons te
doden.
22 Toen keerde Mozes terug tot de Here en zeide:
Here, waarom behandelt Gij dit volk zo hard?
Waarom hebt Gij mij gezonden?
23 Want van het ogenblik af, dat ik bij Farao gekomen
ben, om in uw naam te spreken, heeft hij dit
volk slecht behandeld, en Gij hebt uw volk geenszins
gered.
24 Maar de Here zeide tot Mozes: Nu zult gij zien,
wat Ik aan Farao doen zal; want door een sterke
hand zal hij hen laten gaan, ja door een sterke
hand hen uit zijn land drijven.

E x o d u s 6

1 Voorts sprak God tot Mozes en zeide tot hem: Ik
ben de Here.
2 Ik ben aan Abraham, Isaak en Jakob verschenen als
God de Almachtige, maar met mijn naam Here ben
Ik hun niet bekend geweest.
3 Niet alleen heb Ik mijn verbond met hen opgericht
om hun het land Kanaan te geven, het land hunner
vreemdelingschap, waar zij als vreemdelingen
vertoefd hebben;
4 Maar ook heb Ik de klacht der Israelieten gehoord,
die door de Egyptenaren tot slaven gemaakt zijn,
en Ik heb gedacht aan mijn verbond.
5 Zeg derhalve tot de Israelieten: Ik ben de Here, Ik
zal u onder de dwangarbeid der Egyptenaren uitleiden,
u redden van hun slavernij en u verlossen
door een uitgestrekte arm en onder zware gerichten.
6 Ik zal Mij u tot een volk aannemen en Ik zal u tot
een God zijn, opdat gij weet, dat Ik, de Here, uw
God, het ben, die u onder de dwangarbeid der
Egyptenaren uitleid.
7 En Ik zal u brengen naar het land, waarvan Ik
gezworen heb het aan Abraham, Isaak en Jakob te
zullen geven, en Ik zal het u geven tot een bezitting,
Ik de Here.
8 Toen sprak Mozes aldus tot de Israelieten, maar zij
luisterden niet naar Mozes uit ongeduld en
wegens de harde slavernij.
9 Vervolgens zeide de Here tot Mozes:
10 Ga naar Farao, de koning van Egypte, en zeg, dat
hij de Israelieten uit zijn land moet laten gaan.
11 Maar Mozes sprak voor het aangezicht des Heren:
De Israelieten luisterden niet eens naar mij, hoe
zou dan Farao naar mij luisteren, terwijl ik zo
slecht ter tale ben?
12 De Here echter sprak tot Mozes en Aaron en vaardigde
hen af naar de Israelieten en naar Farao, de
koning van Egypte, om de Israelieten uit het land
Egypte te leiden.
13 Dit zijn hun familiehoofden: De zonen van Ruben,
de eerstgeborene van Israel: Chanok, Pallu,
Chesron en Karmi; dit zijn de geslachten van
Ruben.
14 De zonen van Simeon: Jemuel, Jamin, Ohad, Jakin,
Sochar en Saul, de zoon ener Kanaanitische; dit
zijn de geslachten van Simeon.
15 En dit zijn de namen van de zonen van Levi naar
de volgorde van hun geboorten: Gerson, Kehat en
Merari. En de levensjaren van Levi waren honderd
zevenendertig jaar.
16 De zonen van Gerson: Libni en Simi, naar hun
geslachten.
17 De zonen van Kehat: Amram, Jishar, Chebron en
Uzziel. En de levensjaren van Kehat waren honderd
drieendertig jaar.
18 De zonen van Merari: Machli en Musi. Dit zijn de
geslachten van Levi naar de volgorde van hun
geboorten.
19 En Amram nam zich Jokebed, zijn tante, tot vrouw,
en zij baarde hem Aaron en Mozes. En de levensjaren
van Amram waren honderd zevenendertig jaar.
20 De zonen van Jishar: Korach, Nefeg en Zikri.
21 De zonen van Uzziel: Misael, Elsafan en Sitri.
22 En Aaron nam zich Eliseba, de dochter van
Amminadab, de zuster van Nachson, tot vrouw, en
zij baarde hem Nadab, Abihu, Eleazar en Itamar.
23 De zonen van Korach: Assir, Elkana en Abiasaf; dit
zijn de geslachten van de Korachieten.
24 Eleazar, de zoon van Aaron, nam zich een der
dochters van Putiel tot vrouw, en zij baarde hem
Pinechas. Dit zijn de familiehoofden der Levieten
naar hun geslachten.
25 Dit zijn Aaron en Mozes, tot wie de Here gezegd
heeft: Leidt de Israelieten uit het land Egypte volgens
hun legerscharen.
26 Zij zijn het, die tot Farao, de koning van Egypte,
gesproken hebben, dat hij de Israelieten uit Egypte
zou laten gaan. Dit zijn Mozes en Aaron.
27 Ten dage, dat de Here sprak tot Mozes in het land
Egypte,
28 Sprak de Here tot Mozes aldus: Ik ben de Here;
zeg tot Farao, de koning van Egypte, alles wat Ik
tot u zeg.
29 Maar Mozes zeide voor het aangezicht des Heren:
Ik ben immers slecht ter tale; hoe zou Farao dan
naar mij luisteren?

E x o d u s 7

1 De Here echter zeide tot Mozes: Zie, Ik stel u als
God voor Farao; en uw broeder Aaron zal uw profeet
zijn.
2 Gij zult alles zeggen wat Ik u gebied, en uw broeder
Aaron zal bij Farao het woord voeren, opdat
deze de Israelieten uit zijn land laat gaan.
3 Maar Ik zal het hart van Farao verstokken, en Ik zal
mijn tekenen en wonderen talrijk maken in het
land Egypte,
4 Doch Farao zal naar u niet luisteren. Daarom zal Ik
mijn hand op Egypte leggen en mijn legerscharen,
mijn volk, de Israelieten, uit het land Egypte leiden
onder zware gerichten.
5 En de Egyptenaren zullen weten, dat Ik de Here
ben, wanneer Ik mijn hand tegen Egypte uitstrek
en de Israelieten uit hun midden wegleid.
6 Aldus deden Mozes en Aaron; zoals de Here hun
geboden had, zo deden zij.
7 Mozes nu was tachtig jaar oud en Aaron drieentachtig
jaar, toen zij tot Farao spraken.
8 En de Here zeide tot Mozes en Aaron:
9 Wanneer Farao tot u zegt: vertoon een wonderteken,
dan zult gij tot Aaron zeggen: neem uw staf
en werp die neer voor het aangezicht van Farao;
dan zal hij een slang worden.
10 Mozes en Aaron kwamen tot Farao en zij deden,
zoals de Here geboden had; Aaron wierp zijn staf
neer voor het aangezicht van Farao en zijn dienaren,
en hij werd een slang.
11 Daarop riep Farao van zijn kant de wijzen en de
tovenaars en ook zij, de Egyptische geleerden,
deden door hun toverkunsten hetzelfde.
12 Ieder wierp zijn staf neer en deze werden tot slangen;
de staf van Aaron echter verslond hun staven.
13 Maar het hart van Farao verhardde en hij luisterde
niet naar hen, zoals de Here gezegd had.
14 En de Here zeide tot Mozes: Het hart van Farao is
onvermurwbaar, hij weigert het volk te laten gaan.
15 Ga in de morgen tot Farao; zie, hij is gewoon naar
het water te gaan, gij zult hem opwachten aan de
oever van de Nijl en de staf, die in een slang veranderd
is geweest, in uw hand nemen.
16 En gij zult tot hem zeggen: de Here, de God der
Hebreeen, heeft mij tot u gezonden met de boodschap:
laat mijn volk gaan, om Mij te dienen in de woestijn;
maar zie, tot nu toe hebt gij niet willen horen.
17 Zo zegt de Here: hieraan zult gij weten, dat Ik de
Here ben: zie, ik zal met de staf die in mijn hand
is, op het water in de Nijl slaan; het zal in bloed
veranderd worden,
18 En de vis in de Nijl zal sterven, zodat de Nijl zal
stinken; dan zullen de Egyptenaren het water uit
de Nijl niet kunnen drinken.
19 Toen zeide de Here tot Mozes: Zeg tot Aaron: neem
uw staf en strek uw hand uit over de wateren der
Egyptenaren, over hun stromen, hun kanalen, hun
poelen en al hun verzamelplaatsen van water, opdat
zij bloed worden, en er zal bloed zijn in het gehele
land Egypte, zelfs in het houten en stenen vaatwerk.
20 En Mozes en Aaron deden, zoals de Here geboden
had; hij hief de staf op en sloeg het water in de
Nijl voor de ogen van Farao en zijn dienaren, en al
het water in de Nijl werd in bloed veranderd;
21 De vis in de Nijl stierf, zodat de Nijl stonk en de
Egyptenaren het water uit de Nijl niet konden
drinken; en er was bloed in het gehele land
Egypte.
22 Maar de Egyptische geleerden deden door hun
toverkunsten hetzelfde, zodat het hart van Farao
verhardde en hij naar hen niet luisterde, zoals de
Here gezegd had.
23 Farao wendde zich af, ging naar huis en nam ook
dit niet ter harte.
24 Alle Egyptenaren echter groeven in de omgeving
van de Nijl naar water om te drinken, want
Nijlwater konden zij niet drinken.
25 Zo verliepen zeven volle dagen, nadat de Here de
Nijl geslagen had.

E x o d u s 8

1 Daarna zeide de Here tot Mozes: Ga tot Farao en
zeg tot hem: zo zegt de Here: laat mijn volk gaan,
om Mij te dienen;
2 Indien gij weigert het te laten gaan, zal Ik uw
gehele gebied met kikvorsen teisteren.
3 De Nijl zal wemelen van kikvorsen, zij zullen
komen opzetten en in uw huis en slaapkamer binnendringen,
ja, op uw bed, en in de huizen van
uw dienaren en onder uw volk, ja, in uw bakovens
en baktroggen.
4 Tegen u, uw volk en al uw dienaren zullen de kikvorsen
opkomen.
5 Voorts zeide de Here tot Mozes: Zeg tot Aaron:
strek uw hand met uw staf uit over de stromen, de
kanalen en de poelen, en doe kikvorsen opkomen
over het land Egypte.
6 Toen strekte Aaron zijn hand uit over de wateren
van Egypte, en de kikvorsen kwamen opzetten en
bedekten het land Egypte.
7 Maar de geleerden deden hetzelfde door hun
toverkunsten, zodat zij kikvorsen over het land
Egypte deden opkomen.
8 Toen riep Farao Mozes en Aaron en zeide: Bidt tot
de Here, dat Hij de kikvorsen van mij en mijn volk
wegdoe; dan zal ik het volk laten gaan, om de
Here offers te brengen.
9 En Mozes zeide tot Farao: Verwaardig u mij te zeggen,
tegen wanneer ik voor u, uw dienaren en uw
volk zal bidden om uitroeiing der kikvorsen bij u en
uit uw huizen; alleen in de Nijl zullen zij overblijven.
10 En hij zeide: Tegen morgen. Toen zeide hij: Zoals
gij beveelt, opdat gij weet, dat er niemand is gelijk
de Here, onze God:
11 De kikvorsen zullen u, uw huizen, uw dienaren en
uw volk verlaten; alleen in de Nijl zullen zij overblijven.
12 Toen gingen Mozes en Aaron van Farao heen, en
Mozes riep tot de Here vanwege de kikvorsen,
waarmee Hij Farao bezocht had.
13 En de Here deed naar het woord van Mozes, zodat
de kikvorsen uit de huizen, uit de hoven en van de
velden wegstierven.
14 Men verzamelde ze bij hopen, zodat het land
ervan stonk.
15 Maar toen Farao zag, dat er verlichting was ingetreden,
liet hij zijn hart niet vermurwen en luisterde
niet naar hen, zoals de Here gezegd had.
16 En de Here zeide tot Mozes: Zeg tot Aaron: strek
uw staf uit en sla het stof der aarde; het zal tot
muggen worden in het gehele land Egypte.
17 Toen deden zij aldus; Aaron strekte zijn hand uit
met zijn staf en sloeg het stof der aarde, en de
muggen kwamen op mens en dier. Alle stof der
aarde werd muggen in het gehele land Egypte.
18 Ook de geleerden deden hetzelfde om door hun
toverkunsten de muggen te voorschijn te brengen;
maar zij konden het niet. En de muggen kwamen
op mens en dier.
19 Toen zeiden de geleerden tot Farao: Dit is Gods
vinger. Maar het hart van Farao verhardde, en hij
luisterde niet naar hen, zoals de Here gezegd had.
20 En de Here zeide tot Mozes: Sta vroeg in de morgen
op en stel u voor Farao; zie, hij is gewoon
naar het water te gaan, en gij zult tot hem zeggen:
zo zegt de Here: laat mijn volk gaan, om Mij
te dienen;
21 Want indien gij mijn volk niet laat gaan, dan zal Ik
tegen u, uw dienaren, uw volk en uw huizen steekvliegen
loslaten, zodat de huizen der Egyptenaren,
ja zelfs de bodem, waarop zij zich bevinden, vol
steekvliegen zijn.
22 Maar op die dag zal Ik het land Gosen, waar mijn
volk verblijf houdt, uitzonderen, dat daar geen
steekvliegen voorkomen; opdat gij weet, dat Ik, de
Here, in het land ben.
23 Want Ik zal mijn volk van uw volk bevrijden.
Morgen zal dit teken geschieden.
24 De Here deed alzo; en er kwamen steekvliegen in
zwermen in het huis van Farao en van zijn dienaren
en in het gehele land Egypte; het land werd
geteisterd door de steekvliegen.
25 Toen ontbood Farao Mozes en Aaron en zeide:
Gaat, offert aan uw God in dit land.
26 Maar Mozes zeide: Het is onmogelijk zo te doen,
wij zouden aan de Here, onze God, offeren, wat de
gruwel der Egyptenaren is. Wanneer wij datgene,
wat de gruwel der Egyptenaren is, voor hun ogen
zouden offeren, zouden zij ons dan niet stenigen?
27 Wij willen drie dagreizen ver de woestijn intrekken
en de Here, onze God, offers brengen, zoals Hij
ons gezegd heeft.
28 Toen zeide Farao: Ik zal u laten gaan om aan de
Here, uw God, in de woestijn te offeren; slechts
moogt gij niet al te ver weggaan. Bidt voor mij.
29 Toen zeide Mozes: Zie, ik ga van u heen en zal tot
de Here bidden, en de steekvliegen zullen Farao,
zijn dienaren en zijn volk, morgen verlaten; alleen,
dat Farao niet langer bedrieglijk handele, door het
volk niet te laten gaan om de Here een offer te
brengen.
30 Daarop ging Mozes van Farao heen en bad de
Here.
31 En de Here deed naar het woord van Mozes: de
steekvliegen verlieten Farao, zijn dienaren en zijn
volk; niet een bleef er over.
32 Toch liet Farao zijn hart ook ditmaal niet vermurwen;
hij liet het volk niet gaan.

E x o d u s 9

1 En de Here, zeide tot Mozes: Ga tot Farao en
spreek tot hem: zo zegt de Here de God der
Hebreeen: laat mijn volk gaan om Mij te dienen.
2 Want indien gij weigert hen te laten gaan en hen
nog weerhoudt,
3 Dan zal de hand des Heren zijn tegen uw vee, dat
in het veld is, tegen de paarden, de ezels, de
kamelen, de runderen en het kleinvee,ƒ een zeer
zware pest.
4 En de Here zal het vee van Israel afzonderen van
het vee der Egyptenaren, zodat er geen stuk van
het vee dat de Israelieten bezitten, zal sterven.
5 De Here stelde voorts een bepaalde tijd vast en
zeide: Morgen zal de Here dit doen in het land.
6 En de Here deed dit op de volgende dag; al het
vee van de Egyptenaren stierf, maar niet een stuk
van het vee der Israelieten stierf.
7 Toen zond Farao heen en zie, van het vee der
Israelieten was zelfs niet een stuk gestorven. Toch
bleef het hart van Farao onvermurwbaar en liet hij
het volk niet gaan.
8 En de Here zeide tot Mozes en Aaron: Neemt uw
handen vol roet uit een smeltoven, en laat Mozes
dit in de lucht strooien ten aanschouwen van
Farao.
9 Dan zal het tot stof over het gehele land Egypte
worden, het zal bij mens en dier in het gehele
land Egypte tot zweren worden, die als puisten
uitbreken.
10 Toen namen zij roet uit een smeltoven, gingen
voor Farao staan en Mozes strooide het in de lucht
en er kwamen bij mens en dier zweren, die als
puisten uitbraken,
11 Zodat de geleerden niet konden blijven staan voor
Mozes, vanwege de zweren; want de geleerden
kregen evenzeer zweren als alle Egyptenaren.
12 Maar de Here verhardde het hart van Farao, zodat
hij naar hen niet luisterdeƒ zoals de Here tot
Mozes gezegd had.
13 En de Here zeide tot Mozes: Sta vroeg in de morgen
op, en stel u voor Farao en zeg tot hem: zo
zegt de Here, de God der Hebreeen: laat mijn volk
gaan om Mij te dienen.
14 Want ditmaal zal Ik al mijn plagen laten losbreken
tegen u persoonlijk, tegen uw dienaren en uw
volk, opdat gij weet, dat er niemand is op de
gehele aarde, zoals Ik.
15 Reeds nu had Ik mijn hand kunnen uitstrekken om
u en uw volk met de pest te slaan en zoudt gij van
de aarde weggevaagd zijn;
16 Doch hierom laat Ik u bestaan, om u mijn kracht
te tonen, opdat men mijn naam verkondige op de
gehele aarde.
17 Nog steeds verzet gij u tegen mijn volk, zodat gij
het niet laat gaan.
18 Zie, Ik zal het morgen om deze tijd zeer zwaar
laten hagelen, zoals in Egypte nog niet gebeurd is
van de dag af, dat het gegrondvest werd, tot nu
toe.
19 Nu dan, laat uw kudde en alles wat gij op het veld
hebt, in veiligheid brengen; op alle mensen en al
het vee, die zich op het veld bevinden en niet
thuis gehaald zijn, zal de hagel neervallen, zodat
zij sterven.
20 Wie onder de dienaren van Farao het woord des
Heren vreesde, liet zijn knechten en zijn vee in de
huizen een toevlucht zoeken,
21 Maar wie geen acht sloeg op het woord des
Heren, liet zijn knechten en zijn kudde op het veld
blijven.
22 En de Here zeide tot Mozes: Strek uw hand uit
naar de hemel, opdat er hagel over het gehele
land Egypte kome, over mens en dier en over al
het veldgewas in het land Egypte.
23 Toen strekte Mozes zijn staf uit naar de hemel, en
de Here liet het donderen en hagelen, vuur schoot
naar de aarde, en de Here deed het hagelen over
het land Egypte.
24 En, terwijl er vuur door de hagelbuien heen flikkerde,
hagelde het zo buitengewoon zwaar als nooit
tevoren in het gehele land der Egyptenaren, sinds
zij tot een volk geworden waren.
25 De hagel sloeg in het gehele land Egypte alles
neer, wat op het veld was, van mens tot dier; ook
al het veldgewas sloeg de hagel neer en alle
bomen op het veld deed hij afknappen.
26 Alleen in het land Gosen, waar de Israelieten
woonden, hagelde het niet.
27 Toen liet Farao Mozes en Aaron ontbieden en
zeide tot hen: Ik heb ditmaal gezondigd, de Here
is rechtvaardig, maar ik en mijn volk zijn schuldig.
28 Bidt tot de Here; de donderslagen Gods en de
hagel zijn te erg. Dan zal ik u laten gaan, gij
behoeft niet langer te blijven.
29 En Mozes zeide tot hem: Zodra ik buiten de stad
gekomen ben, zal ik mijn handen uitbreiden tot de
Here; de donderslagen zullen ophouden en het zal
niet meer hagelen, opdat gij weet, dat de aarde
aan de Here toebehoort.
30 Maar wat u en uw dienaren aangaat, ik weet, dat
gij nog niet vreest voor het aangezicht van de
Here God.ƒ
31 Het vlas en de gerst nu waren neergeslagen, want
de gerst stond in de aar en het vlas was in bloei.
32 Maar de tarwe en de spelt waren niet neergeslagen,
want die komen later.ƒ
33 En Mozes ging van Farao heen, de stad uit, en hij
breidde zijn handen uit tot de Here; toen hielden
de donderslagen en de hagel op en de regen
stroomde niet meer op de aarde neer.
34 Maar toen Farao zag, dat de regen, de hagel en de
donderslagen hadden opgehouden, ging hij voort
met zondigen; hij liet zijn hart niet vermurwen, hij
noch zijn dienaren.
35 Het hart van Farao verhardde, zodat hij de
Israelieten niet liet gaan, zoals de Here door
Mozes gezegd had.

E x o d u s 1 0

1 En de Here zeide tot Mozes: Ga tot Farao, want Ik
heb zijn hart en dat van zijn dienaren onvermurwbaar
gemaakt, opdat Ik deze mijn tekenen onder
hen tone,
2 En gij aan uw kind en kleinkind kunt vertellen, wat
Ik de Egyptenaren heb aangedaan en welke tekenen
Ik onder hen verricht heb, opdat gij weet, dat
Ik de Here ben.
3 Toen kwamen Mozes en Aaron tot Farao en zeiden
tot hem: Zo zegt de Here, de God der Hebreeen:
hoe lang zult gij weigeren u voor mijn aangezicht
te verootmoedigen? Laat mijn volk gaan om Mij te
dienen.
4 Want indien gij weigert mijn volk te laten gaan, dan
zal Ik morgen sprinkhanen in uw gebied laten komen;
5 Zij zullen de oppervlakte van het land bedekken,
zodat men het land niet zal kunnen zien; zij zullen
de rest, het overgeblevene, dat u nog uit de
hagelbuien gespaard is, afvreten, ja, alle bomen
die op uw veld groeien, afvreten.
6 En zij zullen uw huizen, de huizen van al uw dienaren,
de huizen van alle Egyptenaren zo vullen,
als uw vaderen en voorvaderen het nooit hebben
gezien, van de dag af, dat zij op de wereld waren,
tot deze dag toe. Toen wendde hij zich af en ging
van Farao heen.
7 Daarop zeiden de dienaren van Farao tot hem: Hoe
lang zal deze ons tot een valstrik zijn? Laat die
mannen gaan om de Here, hun God, te dienen.
Beseft gij nog niet, dat Egypte te gronde gaat?
8 Toen werden Mozes en Aaron tot Farao teruggebracht,
en hij zeide tot hen: Gaat, dient de Here,
uw God. Wie zijn eigenlijk van plan te gaan?
9 En Mozes antwoordde: Wij gaan met onze jongens
en grijsaards, wij gaan met onze zonen en dochters,
met ons kleinvee en onze runderen, want wij
hebben een feest des Heren.
10 Hij echter zeide tot hen: De Here moge met u zijn,
als ik van zins ben u met uw kinderen te laten
gaan! Neemt u in acht, want onheil bedreigt u!
11 Niet alzo, gij mannen moogt gaan om de Here te
dienen, want dat was uw verzoek. En men joeg
hen van Farao weg.
12 Daarna zeide de Here tot Mozes: Strek uw hand uit
over het land Egypte, om de sprinkhanen, en zij
zullen over het land Egypte opkomen en al het
kruid des lands afvreten, alles wat de hagel heeft
overgelaten.
13 Toen strekte Mozes zijn staf over het land Egypte
uit, en de Here bracht een oostenwind over het
land, gedurende die gehele dag en de gehele
nacht, en toen het morgen geworden was, voerde
de oostenwind de sprinkhanen mee.
14 Zo kwamen de sprinkhanen op over het gehele
land Egypte en streken in het gehele gebied van
Egypte in massa neer; nooit tevoren was er zulk
een sprinkhanenzwerm geweest en nooit nadien
zal er meer zo een zijn.
15 Zij bedekten de gehele oppervlakte van het land,
zodat het land erdoor verdonkerd werd en zij vraten
al het veldgewas af en alle vruchten van de
bomen, die de hagel had overgelaten, zodat er
geen groen meer overbleef aan boom of veldgewas
in het gehele land Egypte.
16 Toen haastte Farao zich Mozes en Aaron te ontbieden
en hij zeide: Ik heb gezondigd tegen de Here,
uw God, en tegen u.
17 Nu dan, vergeef toch nog ditmaal mijn zonde en
bid de Here, uw God, dat Hij althans deze dood
van mij doe wijken.
18 Toen ging hij van Farao heen en bad tot de Here.
19 En de Here liet een andere, een zeer sterke westenwind
waaien, die de sprinkhanen meevoerde en
ze in de Schelfzee dreef: niet een sprinkhaan bleef
er over in het gehele gebied van Egypte.
20 Maar de Here verhardde het hart van Farao, zodat
hij de Israelieten niet liet gaan.
21 Daarna zeide de Here tot Mozes: Strek uw hand uit
naar de hemel, opdat er duisternis zij over het
land Egypte, zodat men de duisternis kan tasten.
22 En Mozes strekte zijn hand uit naar de hemel, en
er was gedurende drie dagen een dikke duisternis
in het gehele land Egypte.
23 Gedurende drie dagen kon niemand een ander
zien, noch van zijn plaats opstaan; maar alle
Israelieten hadden licht, waar zij woonden.
24 Toen ontbood Farao Mozes en zeide: Gaat, dient
de Here, alleen uw kleinvee en uw runderen moeten
achterblijven; ook uw kinderen mogen met u
meegaan.
25 Maar Mozes zeide: Gij moet ons niet alleen slachtoffers
en brandoffers ter beschikking stellen, die
wij voor de Here, onze God, kunnen toebereiden,
26 Maar ook moet ons vee met ons meegaan, zonder
dat er een hoef ontbreekt, want daarvan zullen wij
nemen om de Here, onze God, te dienen; want wij
weten niet, waarmee wij de Here zullen moeten
dienen voordat wij daar aankomen.
27 Maar de Here verhardde het hart van Farao, zodat
hij hen niet wilde laten gaan.
28 En Farao zeide tot hem: Ga weg van mij; zorg
ervoor, dat gij mijn aangezicht niet meer ziet,
want ten dage, dat gij mijn aangezicht ziet, zult
gij sterven.
29 Hierop zeide Mozes: Gij hebt juist gesproken; ik
zal uw aangezicht niet meer zien.

E x o d u s 1 1

1 De Here nu had tot Mozes gezegd: Nog een plaag
zal Ik over Farao en over Egypte brengen, daarna
zal hij u in uw geheel vanhier laten gaan; wanneer
hij u laat gaan, zal hij u met geweld vanhier wegdrijven.
2 Spreek toch ten aanhoren van het volk, dat ieder
van zijn buurman en iedere vrouw van haar buurvrouw
zilveren en gouden voorwerpen vrage.
3 En de Here bewerkte, dat de Egyptenaren het volk
gunstig gezind waren; ook was Mozes een zeer
gezien man in het land Egypte, bij de dienaren
van Farao en bij het volk.
4 En Mozes zeide: Zo zegt de Here: te middernacht
ga Ik door het midden van Egypte.
5 Dan zal iedere eerstgeborene in het land Egypte
sterven, van de eerstgeborene van Farao, die op
zijn troon zou zitten, tot de eerstgeborene van de
slavin achter de handmolen, ook alle eerstgeborenen
van het vee.
6 En er zal een luid gejammer zijn in het gehele land
Egypte, zoals er nooit is geweest en zoals er nooit
meer zal zijn.
7 Maar tegen niemand van de Israelieten zal een
hond zijn tong durven roeren, tegen mens noch
dier, opdat gij weet, dat de Here scheiding maakt
tussen de Egyptenaren en de Israelieten.
8 En al uw dienaren hier zullen tot mij komen en
zich voor mij nederbuigen en zeggen: Ga heen, gij
en al het volk dat u volgt; daarna zal ik heengaan.
Toen ging hij in brandende toorn van Farao heen.
9 En de Here zeide tot Mozes: Farao zal naar u niet
luisteren, opdat mijn wonderen in het land Egypte
talrijk worden.
10 Mozes en Aaron nu hebben al deze wonderen
gedaan voor het aangezicht van Farao. Maar de
Here verhardde het hart van Farao, zodat hij de
Israelieten niet uit zijn land liet gaan.

E x o d u s 1 2

1 En de Here zeide tot Mozes en tot Aaron in het
land Egypte:
2 Deze maand zal u het begin der maanden zijn; zij
zal u de eerste der maanden van het jaar zijn.
3 Spreekt tot de gehele vergadering van Israel als
volgt: op de tiende van deze maand zal ieder voor
zich een stuk kleinvee nemen, familiesgewijs, een
stuk kleinvee per gezin.
4 Maar indien een gezin te klein is voor een stuk
kleinvee, dan zullen hij en de naaste buurman van
zijn gezin er een nemen, naar het aantal personen;
gij zult bij het stuk kleinvee rekenen met ieders
behoefte.
5 Een gaaf, mannelijk, eenjarig stuk kleinvee moet
gij nemen; gij kunt dit nemen van de schapen of
van de geiten.
6 En gij zult het bewaren tot de veertiende dag van
deze maand; dan zal de gehele vergadering der
gemeente van Israel het slachten in de avondschemering.
7 Vervolgens zal men van het bloed nemen en dit
strijken aan de beide deurposten en de bovendorpel,
aan die huizen, waarin men het eet.
8 Het vlees zullen zij dezelfde nacht eten; zij zullen
het eten op het vuur gebraden, met ongezuurde
broden, benevens bittere kruiden.
9 Rauw of gaar gekookt in water zult gij het niet
eten; slechts op het vuur gebraden met kop,
schenkels en ingewanden.
10 Gij zult daarvan niets overlaten tot de morgen;
wat ervan overblijft tot de morgen, dat zult gij
met vuur verbranden.
11 En aldus zult gij het eten: uw lendenen omgord,
uw schoenen aan uw voeten en uw staf in uw
hand; overhaast zult gij het eten; het is een Pascha
voor de Here.
12 Want Ik zal in deze nacht het land Egypte doortrekken
en alle eerstgeborenen, zowel van mens
als dier, in het land Egypte slaan en aan alle
goden van Egypte zal Ik gerichten oefenen, Ik, de
Here.
13 En het bloed zal u dienen als een teken aan de
huizen, waar gij zijt, en wanneer Ik het bloed zie,
dan ga Ik u voorbij. Aldus zal er geen verdervende
plaag onder u zijn, wanneer Ik het land Egypte sla.
14 En deze dag zal u een gedenkdag zijn, gij zult hem
vieren als een feest voor de Here; in uw geslachten
zult gij hem als een altoosdurende inzetting vieren.
15 Zeven dagen zult gij ongezuurde broden eten;
dadelijk op de eerste dag zult gij het zuurdeeg uit
uw huizen verwijderen, want ieder die iets
gezuurds eet, van de eerste tot de zevende dag,
zo iemand zal uit Israel worden uitgeroeid.
16 Zowel op de eerste als op de zevende dag zult gij
een heilige samenkomst hebben; generlei arbeid
zal daarop verricht worden; slechts wat door ieder
gegeten wordt, alleen dat mag door u bereid worden.
17 Onderhoudt dan [het] [feest] [der] ongezuurde
broden, want op deze zelfde dag leid Ik uw legerscharen
uit het land Egypte. Daarom moet gij deze
dag onderhouden in uw geslachten als een altoosdurende
inzetting.
18 In de eerste [maand], op de veertiende dag der
maand, des avonds, zult gij ongezuurde broden
eten, tot aan de eenentwintigste dag der maand,
des avonds.
19 Zeven dagen zal er geen zuurdeeg in uw huizen
gevonden worden, want ieder, die iets gezuurds
eet, zo iemand zal uit de vergadering van Israel
worden uitgeroeid, hetzij hij een vreemdeling, hetzij
hij in het land geboren is.
20 Niets wat gezuurd is, zult gij eten; gij zult in al uw
woonplaatsen ongezuurde broden eten.
21 Toen ontbood Mozes al de oudsten van Israel en
zeide tot hen: Trekt heen, haalt kleinvee voor uw
geslachten en slacht het Pascha.
22 Daarna zult gij een bundel hysop nemen en in het
bloed in een schaal dopen, en van het bloed in die
schaal strijken aan de bovendorpel en aan de
beide deurposten; niemand van u zal de deur van
zijn huis uitgaan tot de morgen.
23 En de Here zal Egypte doortrekken om het te
slaan; wanneer Hij dan het bloed aan de bovendorpel
en aan de beide deurposten ziet, dan zal de
Here die deur voorbijgaan en de verderver niet
toelaten in uw huizen te komen om te slaan.
24 Gij zult dit voorschrift houden als een altoosdurende
inzetting voor u en uw zonen.
25 En wanneer gij komt in het land dat de Here u
geven zal, gelijk Hij gezegd heeft, zult gij deze
dienst onderhouden.
26 En wanneer uw zonen tot u zeggen: Wat betekent
deze dienst van u,
27 Dan zult gij zeggen: Het is een Paasoffer voor de
Here, die in Egypte aan de huizen der Israelieten
voorbijging, toen Hij de Egyptenaren sloeg, maar
onze huizen spaarde. Toen knielde het volk en
boog zich neer.
28 En de Israelieten gingen heen en deden dit; zoals
de Here Mozes en Aaron geboden had, zo deden
zij.
29 En te middernacht sloeg de Here iedere eerstgeborene
in het land Egypte, van de eerstgeborene van
Farao, die op zijn troon zou zitten, tot de eerstgeborene
van de gevangene, die in de kerker was,
benevens alle eerstgeborenen van het vee.
30 En Farao stond des nachts op, hij en al zijn dienaren
en alle Egyptenaren; en er was een luid gejammer
in Egypte; want er was geen huis, waarin
geen dode was.
31 Toen ontbood hij des nachts Mozes en Aaron en
zeide: Maakt u gereed, gaat weg uit het midden
van mijn volk, zowel gij als de Israelieten; gaat,
dient de Here, zoals gij gezegd hebt.
32 Neemt ook uw kleinvee en uw runderen mee, zoals
gij gezegd hebt; maar gaat! En wilt ook mij zegenen.
33 De Egyptenaren drongen eveneens sterk bij het
volk aan, om het snel uit het land te laten gaan,
want, zeiden zij, wij sterven allen.
34 Toen nam het volk zijn deeg op, voordat het
gezuurd was, met hun baktroggen in hun klederen
gebonden op hun schouders.
35 Voorts deden de Israelieten naar het woord van
Mozes en vroegen van de Egyptenaren zilveren en
gouden voorwerpen en klederen.
36 En de Here bewerkte, dat de Egyptenaren het volk
gunstig gezind waren, zodat zij hun verzoek inwilligden.
Zo beroofden zij de Egyptenaren.
37 Daarna trokken de Israelieten op van Raamses naar
Sukkot, ongeveer zeshonderdduizend man te voet,
ongerekend de kinderen.
38 Ook trok een menigte van allerlei slag met hen
mee; en kleinvee en runderen een zeer talrijke veestapel.
39 En zij bakten van het deeg dat zij uit Egypte hadden
meegenomen, ongezuurde koeken, want het
was niet gezuurd, omdat zij uit Egypte waren verdreven
en niet hadden kunnen wachten en ook
geen teerkost voor zich hadden bereid.
40 De tijd, dat de Israelieten in Egypte gewoond hadden,
was vierhonderd en dertig jaar.
41 En na vierhonderd en dertig jaar, juist op de dag
af, gingen al de legerscharen des Heren uit het
land Egypte.
42 Een nacht van waken was dit voor de Here, om
hen uit het land Egypte te leiden. Dit is de nacht
van waken ter ere van de Here voor alle Israelieten
in hun geslachten.
43 De Here zeide tot Mozes en Aaron: Dit is de inzetting
van het Pascha: geen enkele vreemdeling mag
ervan eten.
44 Iedere slaaf, die door iemand voor geld is gekocht,
mag er eerst van eten, wanneer gij hem besneden
hebt.
45 Een bijwoner en een dagloner mogen er niet van
eten.
46 In een huis zal het gegeten worden; gij zult van
het vlees niets uit het huis naar buiten brengen;
geen been zult gij ervan breken.
47 De gehele vergadering van Israel zal dit vieren.
48 Maar wanneer een vreemdeling bij u vertoeft en
de Here het Pascha wil vieren, dan zal ieder van
het mannelijk geslacht, die bij hem behoort,
besneden worden; eerst dan mag hij naderen om
het te vieren; hij zal gelden als in het land geboren.
Maar geen enkele onbesnedene mag ervan
eten.
49 Eenzelfde wet zal gelden voor de geboren Israeliet
en voor de vreemdeling, die in uw midden vertoeft.
50 Alle Israelieten deden aldus; zoals de Here Mozes
en Aaron geboden had, zo deden zij.
51 En op deze zelfde dag leidde de Here de
Israelieten uit het land Egypte, volgens hun legerscharen.

E x o d u s 1 3

1 De Here sprak tot Mozes:
2 Heilig Mij alle eerstgeborenen, die onder de
Israelieten het eerst uit een moederschoot voortkomen,
zowel van mens als van dier; zij zijn mijn
eigendom.
3 Toen zeide Mozes tot het volk: Gedenkt deze dag,
waarop gij uit Egypte, uit het diensthuis, gegaan
zijt; want met een sterke hand heeft de Here u
daaruit geleid. Daarom mag niets gezuurds gegeten
worden.
4 Heden trekt gij uit, in de maand Abib.
5 Wanneer de Here u gebracht heeft naar het land
der Kanaanieten, Hethieten, Amorieten,
Chiwwieten en Jebusieten, waarvan Hij uw vaderen
gezworen heeft, dat Hij het u zal geven, een land,
vloeiende van melk en honig, dan zult gij deze
dienst in deze maand onderhouden.
6 Zeven dagen zult gij ongezuurde broden eten en op
de zevende dag zal er een feest voor de Here zijn.
7 Ongezuurde broden zullen gedurende de zeven
dagen gegeten worden; er mag zelfs niets
gezuurds bij u gezien worden, ja, in uw gehele
gebied mag er geen zuurdeeg worden gezien.
8 En op die dag zult gij uw zoon uitleggen: Dit is ter
wille van wat de Here mij heeft gedaan bij mijn
uittocht uit Egypte.
9 Het zal u zijn als een teken op uw hand en als een
herinnering tussen uw ogen, opdat de wet des
Heren in uw mond zij; want met een sterke hand
heeft de Here u uit Egypte geleid.
10 Gij zult deze inzetting onderhouden op haar vaste
tijd, van jaar tot jaar.
11 Wanneer dan de Here u gebracht heeft naar het
land der Kanaanieten, zoals Hij u en uw vaderen
gezworen heeft, en het u gegeven heeft,
12 Dan zult gij al wat het eerst uit de moederschoot
voortkomt, de Here wijden; ook van elke eerste
worp van het vee dat gij hebt, zullen de mannelijke
dieren voor de Here zijn.
13 Maar elk eerste ezelsveulen zult gij lossen met een
stuk kleinvee; of, indien gij het niet lost, zult gij
het de nek breken. Iedere menselijke eerstgeborene
onder uw zonen echter zult gij lossen.
14 En wanneer uw zoon u later zal vragen: Wat betekent
dat? dan zult gij tot hem zeggen: Met een
sterke hand heeft de Here ons uit Egypte, uit het
diensthuis, geleid.
15 Want toen Farao bezwaar maakte ons te laten
gaan, doodde de Here alle eerstgeborenen in het
land Egypte, zowel de eerstgeborenen der mensen
als die van het vee. Daarom ben ik gewoon alle
mannelijke dieren, die het eerst uit de moederschoot
voortkomen, de Here te offeren, terwijl ik
alle eerstgeborenen mijner zonen los.
16 Het zal tot een teken op uw hand en tot een kenteken
tussen uw ogen zijn, want met een sterke
hand heeft de Here ons uit Egypte geleid.
17 Toen Farao het volk had laten gaan, leidde God
hen niet op de weg naar het land der Filistijnen,
hoewel deze de naaste was; want God zeide: Het
volk mocht eens berouw krijgen, wanneer zij in
strijd gewikkeld werden, en naar Egypte terugkeren.
18 Daarom liet God het volk zwenken, de woestijnweg
op naar de Schelfzee. Ten strijde toegerust
trokken de Israelieten op uit het land Egypte.
19 En Mozes nam het gebeente van Jozef mee, omdat
deze de zonen van Israel plechtig had doen zweren:
God zal zeker naar u omzien, dan zult gij mijn
gebeente vanhier met u meevoeren.
20 Zo braken zij van Sukkot op en legerden zich in
Etam, aan de rand der woestijn.
21 De Here ging voor hen uit, des daags in een wolkkolom
om hen te leiden op de weg, en des nachts
in een vuurkolom om hun voor te lichten, zodat zij
dag en nacht konden voortgaan.
22 Zonder ophouden bleef de wolkkolom des daags
en de vuurkolom des nachts aan de spits van het
volk.

E x o d u s 1 4

1 De Here sprak tot Mozes:
2 Zeg tot de Israelieten, dat zij teruggaan en zich
legeren voor Pi-hachirot, tussen Migdol en de zee;
recht tegenover Baal-sefon zult gij u legeren, aan
de zee.
3 Dan zal Farao van de Israelieten denken: zij zijn in
het land verdwaald, de woestijn heeft hun de weg
versperd.
4 En Ik zal het hart van Farao verharden, zodat hij
hen achtervolgt. Dan zal Ik Mij aan Farao en aan
zijn gehele legermacht verheerlijken, en de
Egyptenaren zullen weten, dat Ik de Here ben. En
zij deden alzo.
5 Toen aan de koning van Egypte bericht werd, dat
het volk gevlucht was, veranderde de gezindheid
van Farao en van zijn dienaren ten aanzien van het
volk, en zij zeiden: Wat hebben wij gedaan, dat
wij Israel uit onze dienst hebben ontslagen?
6 Daarop spande hij zijn wagen aan en nam zijn volk
met zich.
7 Hij nam zeshonderd uitgelezen wagens, ja, al de
wagens van Egypte, alle volledig bemand.
8 Zo verhardde de Here het hart van Farao, de
koning van Egypte, zodat hij de Israelieten achtervolgde.
Maar de Israelieten zetten hun uittocht
voort, door een verheven hand geleid.
9 De Egyptenaren nu, al de paarden en wagens van
Farao, zijn ruiters en zijn legermacht, achtervolgden
hen en haalden hen in, terwijl zij gelegerd waren
aan de zee, bij Pi-hachirot, tegenover Baal-sefon.
10 Toen Farao naderbij gekomen was, sloegen de
Israelieten hun ogen op, en zie, de Egyptenaren
rukten achter hen aan. Toen werden de Israelieten
zeer bevreesd en schreeuwden tot de Here,
11 En zij zeiden tot Mozes: Waren er soms geen graven
in Egypte, dat gij ons hebt meegenomen om
te sterven in de woestijn? Wat hebt gij ons aangedaan
door ons uit Egypte te leiden?
12 Hebben wij u dit al niet gezegd in Egypte: laat ons
met rust, en laten wij de Egyptenaren dienen.
Want wij kunnen beter de Egyptenaren dienen dan
in de woestijn sterven.
13 Maar Mozes zeide tot het volk: Vreest niet, houdt
stand, dan zult gij de verlossing des Heren zien,
die Hij u heden bereiden zal; want de
Egyptenaren, die gij heden gezien hebt, zult gij
nimmermeer zien.
14 De Here zal voor u strijden, en gij zult stil zijn.
15 Toen zeide de Here tot Mozes: Wat roept gij zo luid
tot Mij? Zeg tot de Israelieten, dat zij opbreken.
16 En gij, hef uw staf op en strek uw hand uit over de
zee en splijt haar; dan zullen de Israelieten midden
door de zee kunnen gaan op het droge.
17 Maar zie, Ik zal het hart der Egyptenaren verharden,
zodat zij hen achterna zullen trekken, en Ik
zal Mij verheerlijken aan Farao en aan zijn gehele
legermacht, aan zijn wagens en aan zijn ruiters.
18 En de Egyptenaren zullen weten, dat Ik de Here
ben, doordat Ik Mij verheerlijken zal aan Farao,
aan zijn wagens en aan zijn ruiters.
19 Toen verliet de Engel Gods, die voor het leger van
Israel uitging, zijn plaats en ging achter hen aan;
ook verliet de wolkkolom haar plaats aan hun spits
en ging achter hen staan.
20 Zo kwam zij tussen het leger van de Egyptenaren
en dat van de Israelieten in,ƒ en de wolk was duisternis,
maar tegelijk verlichtte zij de nachtƒ zodat
de een de ander niet kon naderen, de gehele
nacht.
21 Toen strekte Mozes zijn hand uit over de zee en de
Here deed de zee de gehele nacht door een sterke
oostenwind wegvloeien, maakte haar droog, en de
wateren werden gespleten.
22 Zo gingen de Israelieten in het midden der zee op
het droge; terwijl rechts en links de wateren voor
hen waren als een muur.
23 En de Egyptenaren vervolgden hen en kwamen
achter hen aanƒ alle paarden van Farao, zijn
wagens en zijn ruitersƒ midden in de zee.
24 Toen dan, in de morgenwake, schouwde de Here
in vuurkolom en wolk naar het leger der
Egyptenaren en bracht het leger der Egyptenaren
in verwarring.
25 Hij deed de wielen van hun wagens wegglijden en
met moeite voortrijden, zodat de Egyptenaren zeiden:
Laten wij vluchten voor de Israelieten, want
de Here strijdt voor hen tegen Egypte.
26 Toen zeide de Here tot Mozes: Strek uw hand uit
over de zee, opdat de wateren terugvloeien over
de Egyptenaren, over hun wagens en ruiters.
27 En Mozes strekte zijn hand uit over de zee en
tegen het aanbreken van de morgen vloeide de
zee terug in haar bedding, terwijl de Egyptenaren
haar tegemoet vluchtten; zo dreef de Here de
Egyptenaren midden in de zee.
28 De wateren vloeiden terug en bedekten de wagens
en de ruiters van de gehele legermacht van Farao,
die hen in de zee achterna getrokken waren; er
bleef van hen niet een over.
29 Maar de Israelieten gingen op het droge midden
door de zee en de wateren waren hun rechts en
links als een muur.
30 Zo verloste de Here op die dag de Israelieten uit
de macht der Egyptenaren. En Israel zag de
Egyptenaren dood op de oever der zee liggen.
31 Toen zag Israel, welk een machtige daad de Here
tegen Egypte gedaan had; en het volk vreesde de
Here en zij geloofden in de Here en in Mozes, zijn
knecht.

E x o d u s 1 5

1 Toen zong Mozes met de Israelieten de Here dit
lied en zij zeiden: Ik wil de Here zingen, want Hij
is hoog verheven, het paard en zijn ruiter stortte
Hij in de zee.
2 De Here is mijn kracht en mijn psalm, Hij is mij tot
heil geweest. Hij is mijn God, Hem verheerlijk ik,
de God mijns vaders, Hem prijs ik.
3 De Here is een krijgsheld; Here is zijn naam.
4 De wagens van Farao en zijn legermacht wierp Hij
in de zee; de keur van zijn wagenhelden werd in
de Schelfzee gedompeld.
5 Watervloeden overdekten hen; in de diepte zonken
zij als een steen.
6 Uw rechterhand, Here, heerlijk door kracht, uw
rechterhand, Here, verpletterde de vijand.
7 In uw grote majesteit vernietigdet Gij wie tegen U
opstonden; Gij liet uw toorngloed los, hij verteerde
hen als stoppels.
8 Door de adem van uw neus werden de wateren
opgestuwd; als een dam stonden de stromen; de
watervloeden stolden in het hart der zee.
9 De vijand zeide: Ik achtervolg, haal in, deel de
buit; ik koel mijn lust aan hen, trek mijn zwaard;
mijn hand roeit hen uit.
10 Gij bliest met uw adem, de zee overdekte hen; als
lood zonken zij in geweldige wateren.
11 Wie is als Gij, onder de goden, Here, wie is als Gij,
heerlijk in heiligheid vreselijk in roemrijke daden,
wonderbaar in uw doen?
12 Gij strektet uw rechterhand uit; de aarde verzwolg
hen.
13 Gij leiddet in uw goedertierenheid het volk dat Gij
verlost hebt; Gij leiddet het door uw kracht naar
uw heilige woonstede.
14 Volkeren hoorden het, zij sidderden; beving greep
de bewoners van Filistea aan.
15 Toen verschrikten Edoms stamhoofden, huivering
greep Moabs machtigen aan; alle bewoners van
Kanaan sidderden.
16 Ontzetting en schrik overviel hen, door uw geweldige
arm verstarden zij als een steen, terwijl uw
volk, Here, doortrok, uw volk, dat Gij U hebt verworven,
doortrok.
17 Gij brengt hen en plant hen op de berg die uw
erfdeel is; de plaats die Gij, Here, tot uw woning
gemaakt hebt; het heiligdom, Here, door uw hand
gesticht.
18 De Here regeert voor altoos en eeuwig.
19 Toen Farao’s paarden met zijn wagenen en ruiters
in de zee gekomen waren, deed de Here de wateren
der zee over hen terugvloeien, maar de
Israelieten gingen op het droge midden door de
zee.
20 Toen nam Mirjam, de profetes, de zuster van
Aaron, de tamboerijn in haar hand, en alle vrouwen
gingen achter haar aan met tamboerijnen en
in reidansen.
21 En Mirjam zong hun ten antwoord: Zingt de Here,
want Hij is hoog verheven; het paard en zijn ruiter
stortte Hij in de zee.
22 Toen liet Mozes de Israelieten opbreken van de
Schelfzee en zij gingen naar de woestijn Sur; drie
dagreizen trokken zij door de woestijn zonder
water te vinden.
23 En zij kwamen in Mara, maar zij konden het water
van Mara niet drinken, omdat het bitter was.
Daarom noemde men die plaats Mara.
24 Toen morde het volk tegen Mozes en zeide: Wat
moeten wij drinken?
25 En hij riep luide tot de Here, en de Here wees hem
een stuk hout; hij wierp het in het water; toen werd
het water zoet. Daar gaf Hij hun inzettingen en verordeningen
en daar stelde Hij hen op de proef,
26 Terwijl hij zeide: Indien gij aandachtig luistert naar
de stem van de Here, uw God, en doet wat recht
is in zijn ogen, en uw oor neigt tot zijn geboden
en al zijn inzettingen onderhoudt, zal Ik u geen
enkele van de kwalen opleggen, die Ik de
Egyptenaren opgelegd heb; want Ik, de Here, ben
uw Heelmeester.
27 Daarna kwamen zij in Elim; daar waren twaalf
waterbronnen en zeventig palmbomen, en zij
legerden zich daar aan het water.

E x o d u s 1 6

1 Toen zij van Elim opgebroken waren, kwam de
gehele vergadering der Israelieten in de woestijn
Sin, die tussen Elim en de Sinai ligt, op de vijftiende
dag van de tweede maand sedert hun uittocht
uit het land Egypte.
2 En in die woestijn morde de gehele vergadering
der Israelieten tegen Mozes en Aaron;
3 En de Israelieten zeiden tot hen: Och, dat wij door
de hand des Heren in het land Egypte gestorven
waren, toen wij bij de vleespotten zaten en volop
brood aten; want gij hebt ons in deze woestijn
geleid om deze gehele gemeente van honger te
doen omkomen.
4 Toen zeide de Here tot Mozes: Zie, Ik zal voor u
brood uit de hemel laten regenen; dan zal het volk
uitgaan en verzamelen zoveel als voor elke dag
nodig is, opdat Ik het op de proef stelle, of het al
dan niet wandelt naar mijn wet.
5 En als zij op de zesde dag bereiden wat zij hebben
binnengebracht, dan zal dit dubbel zoveel zijn als
wat zij op de andere dagen verzamelen.
6 Daarop zeiden Mozes en Aaron tot alle Israelieten:
Vanavond zult gij weten, dat de Here u uit het
land Egypte heeft geleid.
7 En morgenochtend zult gij de heerlijkheid des
Heren zien, omdat Hij uw gemor tegen de Here
gehoord heeft. Want wat zijn wij, dat gij tegen
ons mort?
8 En Mozes zeide: Als de Here u in de avond vlees te
eten geeft en in de morgen volop brood, omdat
de Here het gemor waarmede gij tegen Hem
gemord hebt, gehoord heeft, wat zijn wij? Niet
tegen ons was uw gemor, maar tegen de Here.
9 En Mozes zeide tot Aaron: Zeg tot de gehele vergadering
der Israelieten: nadert voor het aangezicht
des Heren: want Hij heeft uw gemor
gehoord.
10 Terwijl nu Aaron sprak tot de gehele vergadering
der Israelieten, richtten zij hun blik naar de woestijn,
en zie, de heerlijkheid des Heren verscheen
in een wolk.
11 Toen sprak de Here tot Mozes en zeide:
12 Ik heb het gemor der Israelieten gehoord; zeg tot
hen: in de avondschemering zult gij vlees eten en
in de morgen zult gij met brood verzadigd worden;
en gij zult weten, dat Ik, de Here, uw God
ben.
13 En des avonds kwamen kwakkels opzetten en overdekten
de legerplaats; en des morgens was er een
dauwlaag rondom de legerplaats.
14 Toen de dauwlaag opgetrokken was, zie, daar lag
over de woestijn iets fijns, iets schilferachtigs, fijn
als rijm op de aarde.
15 Toen de Israelieten het zagen, zeiden zij tot elkander:
Wat is dit? Want zij wisten niet, wat het was.
Maar Mozes zeide tot hen: Dit is het brood dat de
Here u tot spijze gegeven heeft.
16 Dit is wat de Here geboden heeft: verzamelt ervan
naar ieders behoefte; ieder van u kan voor zijn
tentgenoten een gomer per hoofd nemen, naar
gelang van het zielental.
17 De Israelieten nu deden zo en verzamelden het, de
een meer en de ander minder.
18 Toen zij het in een gomer maten, had hij die meer
verzameld had, niet te veel en hij die minder verzameld
had, kwam niet te kort. Ieder had naar zijn
behoefte verzameld.
19 En Mozes zeide tot hen: Niemand late ervan over
tot de morgen.
20 Maar sommigen luisterden niet naar Mozes en lieten
ervan over tot de morgen, maar toen was het
bedorven van de wormen en stonk. En Mozes werd
toornig op hen.
21 Zij nu verzamelden het elke morgen ieder naar zijn
behoefte; maar als de zon heet werd, smolt het.
22 En op de zesde dag verzamelden zij tweemaal
zoveel brood, twee gomer voor ieder; en al de vorsten
der vergadering kwamen het Mozes berichten.
23 Toen zeide hij tot hen: Dit is wat de Here gezegd
heeft: een rustdag, een heilige sabbat is het morgen
voor de Here; bakt wat gij bakken wilt en
kookt wat gij koken wilt; laat al wat overblijft liggen
om het tot de volgende morgen te bewaren.
24 Zij lieten het dan tot de volgende morgen liggen,
zoals Mozes bevolen had; toen stonk het niet, en
er waren geen maden in.
25 Voorts zeide Mozes: Eet dit vandaag, want heden
is het sabbat voor de Here, vandaag zult gij het
niet vinden op het veld.
26 Zes dagen zult gij het verzamelen, maar op de
zevende dag is het sabbat; dan is het er niet.
27 Toen er dan ook van het volk op de zevende dag
heengingen om wat te verzamelen, vonden zij het
niet.
28 Daarom zeide de Here tot Mozes: Hoelang weigert
gij mijn geboden en wetten te onderhouden?
29 Bedenkt, dat de Here u de sabbat gegeven heeft;
daarom geeft Hij u op de zesde dag brood voor
twee dagen. Ieder moet op zijn plaats blijven; niemand
mag zijn plaats op de zevende dag verlaten.
30 Toen rustte het volk op de zevende dag.
31 Het huis Israels noemde het: manna; en het was
wit als korianderzaad en de smaak ervan was als
die van een honigkoek.
32 Mozes zeide: Dit is wat de Here geboden heeft:
vul er een gomer mee, om het voor de toekomende
geslachten te bewaren, opdat zij het brood
zien, dat Ik u in de woestijn te eten heb gegeven,
toen Ik u uit het land Egypte leidde.
33 Daarom zeide Mozes tot Aaron: Neem een kruik,
doe daarin een volle gomer manna en leg dit voor
het aangezicht des Heren, om het voor de toekomende
geslachten te bewaren.
34 Zoals de Here Mozes geboden had, legde Aaron
het voor de Getuigenis ter bewaring.
35 De Israelieten nu hebben veertig jaar het manna
gegeten, totdat zij kwamen in bewoond land; het
manna hebben zij gegeten, totdat zij kwamen aan
de grens van het land Kanaan.
36 Een gomer nu is het tiende van een efa.

E x o d u s 1 7

1 De gehele vergadering der Israelieten brak daarna
op uit de woestijn Sin, trekkende van pleisterplaats
tot pleisterplaats naar het bevel des Heren, en
legerde zich te Refidim, maar daar was geen water
voor het volk om te drinken.
2 Het volk begon met Mozes te twisten en zeide:
Geeft ons water, zodat wij kunnen drinken. Maar
Mozes zeide tot hen: Wat twist gij met mij? Wat
stelt gij de Here op de proef?
3 En het volk dorstte daar naar water, het morde
tegen Mozes en zeide: Waarom toch hebt gij ons
uit Egypte gevoerd, om mij, mijn kinderen en mijn
kudde van dorst te doen omkomen?
4 Toen riep Mozes luide tot de Here en zeide: Wat
moet ik met dit volk doen? Nog een ogenblik en
zij gaan mij stenigen!
5 Daarop zeide de Here tot Mozes: Ga voor het volk
uit en neem enige van de oudsten van Israel met
u; neem ook de staf waarmee gij de Nijl geslagen
hebt, in uw hand en ga heen.
6 Zie, Ik zal daar voor u op de rots bij Horeb staan;
dan zult gij op de rots slaan en daaruit zal water
te voorschijn komen, zodat het volk kan drinken.
En Mozes deed alzo voor de ogen van de oudsten
van Israel.
7 Hij noemde die plaats Massa en Meriba, wegens
de twist der Israelieten en omdat zij de Here op de
proef gesteld hadden door te zeggen: Is de Here
in ons midden of niet?
8 Toen kwam Amalek en streed tegen Israel te
Refidim.
9 En Mozes zeide tot Jozua: Kies ons mannen uit,
trek uit, strijd tegen Amalek, morgen zal ik op de
heuveltop staan met de staf Gods in mijn hand.
10 Jozua nu deed, zoals Mozes tot hem gezegd had
en streed tegen Amalek; maar Mozes, Aaron en
Chur hadden de heuveltop bestegen.
11 En wanneer Mozes zijn hand ophief, had Israel de
overhand, maar wanneer hij zijn hand liet zakken,
had Amalek de overhand.
12 Toen de handen van Mozes zwaar werden, namen
zij een steen, legden die onder hem neer, zodat hij
daarop kon gaan zitten; en Aaron en Chur ondersteunden
zijn handen, de een aan de ene en de
ander aan de andere zijde, zodat zijn handen
onbeweeglijk bleven tot zonsondergang.
13 Zo overwon Jozua Amalek en diens volk door de
scherpte des zwaards.
14 En de Here zeide tot Mozes: Schrijf dit ter gedachtenis
in een boek, en prent het Jozua in, dat Ik de
herinnering aan Amalek onder de hemel volledig
zal uitwissen.
15 Toen bouwde Mozes een altaar en noemde het: de
Here is mijn banier.
16 En hij zeide: De hand op de troon des Heren! De
Here heeft een strijd tegen Amalek, van geslacht
tot geslacht.

E x o d u s 1 8

1 En Jetro, de priester van Midjan, de schoonvader
van Mozes, hoorde alles wat God voor Mozes en
zijn volk Israel gedaan had, dat de Here Israel uit
Egypte had geleid.
2 Toen nam Jetro, de schoonvader van Mozes,
Sippora, de vrouw van Mozes, (nadat deze haar
had weggezonden),
3 Benevens haar beide zonen; van wie de ene
Gersom heette, want, had hij gezegd, ik ben een
vreemdeling geweest in een vreemd land,
4 En de andere Eliezer, want de God van mijn vader
is mijn hulp geweest en heeft mij gered van het
zwaard van Farao.
5 Toen Jetro, de schoonvader van Mozes, met diens
zonen en vrouw bij Mozes kwam in de woestijn,
waar hij gelegerd was bij de berg Gods,
6 Liet hij aan Mozes zeggen: Ik, uw schoonvader
Jetro, kom tot u met uw vrouw en haar beide
zonen.
7 Daarop ging Mozes zijn schoonvader tegemoet,
boog zich voor hem neer en kuste hem; zij vroegen
naar elkanders welstand en gingen naar de
tent.
8 Toen vertelde Mozes zijn schoonvader al wat de
Here Farao en de Egyptenaren had aangedaan ter
wille van Israel, alle moeiten die hen onderweg
getroffen hadden, en hoe de Here hen had gered.
9 En Jetro verheugde zich over al het goede dat de
Here aan Israel gedaan had, dat Hij het uit de
macht der Egyptenaren had gered.
10 En Jetro zeide: Geprezen zij de Here, die u gered
heeft uit de macht der Egyptenaren en van Farao.
11 Nu weet ik, dat de Here groter is dan alle goden;
want Hij heeft het volk uit de macht der
Egyptenaren gered, omdat dezen overmoedig
tegen hen waren opgetreden.
12 En Jetro, de schoonvader van Mozes, nam een
brandoffer en slachtoffers voor God; en Aaron en
alle oudsten van Israel kwamen om met de
schoonvader van Mozes voor het aangezicht van
God maaltijd te houden.
13 De volgende dag hield Mozes zitting om recht te
spreken over het volk; en het volk stond voor
Mozes van de morgen tot de avond.
14 Toen de schoonvader van Mozes zag al wat hij te
doen had met het volk, zeide hij: Wat hebt gij
toch met het volk te doen! Waarom houdt gij
alleen zitting, terwijl het gehele volk voor u staat
van de morgen tot de avond?
15 En Mozes zeide tot zijn schoonvader: Omdat het
volk tot mij komt om God te vragen.
16 Wanneer zij een zaak hebben, komt deze tot mij
en spreek ik recht tussen de een en de ander;
bovendien maak ik de inzettingen en wetten Gods
bekend.
17 Maar de schoonvader van Mozes zeide tot hem:
Het is niet goed, wat gij doet.
18 Gij raakt geheel uitgeput, gij zowel als dit volk dat
met u is; want dit is te zwaar voor u, gij kunt het
alleen niet doen.
19 Luister nu naar mij, ik zal u raad geven en God zal
met u zijn. Vertegenwoordig gij het volk bij God
en breng de zaken voor God.
20 Voorts moet gij hun de inzettingen en de wetten
Gods inscherpen, en hun de weg bekend maken,
die zij te gaan, en het werk dat zij te volbrengen
hebben.
21 Daarnaast moet gij onder het gehele volk omzien
naar flinke, godvrezende, betrouwbare mannen,
die winstbejag haten, en hen over hen aanstellen
als oversten van duizend, oversten van honderd,
oversten van vijftig en oversten van tien.
22 Die zullen te allen tijde onder het volk rechtspreken;
dan zullen zij alle grote zaken voor u brengen,
maar alle kleine zaken zullen zij zelf berechten,
zodat zij u verlichting geven en met u meedragen.
23 Indien gij dit doet en God het u gebiedt, dan zult
gij staande kunnen blijven en zal ook al dit volk
tevreden naar zijn woonplaats gaan.
24 Mozes nu luisterde naar de woorden van zijn
schoonvader en deed al hetgeen hij gezegd had.
25 Onder geheel Israel koos Mozes flinke mannen en
stelde hen aan als hoofden over het volk, oversten
van duizend, oversten van honderd, oversten van
vijftig en oversten van tien.
26 Dezen spraken te allen tijde recht onder het volk;
de moeilijke zaken brachten zij tot Mozes, maar
alle kleine zaken berechtten zij zelf.
27 Toen liet Mozes zijn schoonvader gaan en deze
ging naar zijn land.

E x o d u s 1 9

1 In de derde maand na de uittocht der Israelieten
uit het land Egypte, op dezelfde dag, kwamen zij
in de woestijn Sinai.
2 Nadat zij van Refidim opgebroken waren, kwamen
zij in de woestijn Sinai en legerden zich in de woestijn;
en Israel legerde zich daar tegenover de berg.
3 Toen klom Mozes op tot God, en de Here riep tot
hem van de berg, en zeide: Zo zult gij zeggen tot
het huis van Jakob en meedelen aan de Israelieten:
4 Gij hebt gezien, wat Ik de Egyptenaren heb aangedaan,
en dat Ik u op arendsvleugelen gedragen en
tot Mij gebracht heb.
5 Nu dan, indien gij aandachtig naar Mij luistert en
mijn verbond bewaart, dan zult gij uit alle volken Mij
ten eigendom zijn, want de ganse aarde behoort Mij.
6 En gij zult Mij een koninkrijk van priesters zijn en
een heilig volk. Dit zijn de woorden die gij tot de
Israelieten spreken zult.
7 Toen kwam Mozes en ontbood de oudsten van het
volk en legde hun al deze woorden die de Here
hem geboden had, voor.
8 En het gehele volk antwoordde eenparig: Alles wat
de Here gesproken heeft, zullen wij doen. En
Mozes bracht de woorden van het volk weder aan
de Here over.
9 Daarna zeide de Here tot Mozes: Zie, Ik kom tot u
in een donkere wolk, opdat het volk kan horen,
wanneer Ik met u spreek, en zij ook voor altoos in
u geloven. En Mozes deelde de woorden van het
volk aan de Here mee.
10 En de Here zeide tot Mozes: Ga tot het volk; heilig hen
heden en morgen, en laten zij hun klederen wassen.
11 En tegen de derde dag zullen zij gereed zijn, want
op de derde dag zal de Here nederdalen voor de
ogen van het gehele volk op de berg Sinai.
12 Daarom zult gij het volk buiten een bepaalde kring
houden en zeggen: Wacht er u voor de berg te
bestijgen, of maar de voet ervan aan te raken;
ieder die de berg aanraakt, zal zeker ter dood
gebracht worden.
13 Geen hand zal hem aanraken, want dan zal men
zeker gestenigd of met pijlen doorschoten worden;
hetzij dier hetzij mens, hij zal niet blijven leven.
Eerst bij de langgerekte toon van de hoorn mogen
zij de berg bestijgen.
14 Toen daalde Mozes de berg af naar het volk; hij
heiligde het volk en zij wiesen hun klederen.
15 En hij zeide tot het volk: Weest over drie dagen
gereed, nadert niet tot een vrouw.
16 En het geschiedde op de derde dag, toen het morgen
werd, dat er donderslagen en bliksemstralen
en een zware wolk op de berg waren en zeer sterk
bazuingeschal, zodat al het volk dat in de legerplaats
was, beefde.
17 Toen leidde Mozes het volk uit de legerplaats God
tegemoet en zij stelden zich op onder aan de berg.
18 En de berg Sinai stond geheel in rook, omdat de
Here daarop nederdaalde in vuur; de rook daarvan
steeg op als de rook van een oven, en de gehele
berg beefde zeer.
19 Het geluid van de bazuin werd gaandeweg zeer
sterk. Mozes sprak, en God antwoordde hem in de
donder.
20 Toen daalde de Here neder op de berg Sinai, op
de bergtop, en de Here riep Mozes naar de bergtop,
en Mozes klom naar boven.
21 Daarna zeide de Here tot Mozes: Daal af, waarschuw
het volk, dat zij niet doordringen tot de
Here om iets te zien; dan zouden velen van hen
vallen.
22 En ook de priesters die tot de Here naderen, zullen
zich heiligen, opdat de Here niet tegen hen losbreke.
23 Toen zeide Mozes tot de Here: Het volk kan de
berg Sinai niet bestijgen, want gij hebt ons
gewaarschuwd: zet de berg af en heilig hem.
24 Daarop zeide de Here tot hem: Ga, daal af en klim
met Aaron naar boven; maar de priesters en het
volk mogen niet doordringen om tot de Here op
te klimmen, opdat Hij niet tegen hen losbreke.
25 Toen daalde Mozes af tot het volk en zeide het
hun.

E x o d u s 2 0

1 Toen sprak God al deze woorden:
2 Ik ben de Here, uw God, die u uit het land Egypte,
uit het diensthuis, geleid heb.
3 Gij zult geen andere goden voor mijn aangezicht
hebben.
4 Gij zult u geen gesneden beeld maken noch enige
gestalte van wat boven in de hemel, noch van wat
beneden op de aarde, noch van wat in de wateren
onder de aarde is.
5 Gij zult u voor die niet buigen, noch hen dienen;
want Ik, de Here, uw God, ben een naijverig God,
die de ongerechtigheid der vaderen bezoek aan de
kinderen, aan het derde en aan het vierde geslacht
van hen die Mij haten,
6 En die barmhartigheid doe aan duizenden van hen
die Mij liefhebben en mijn geboden onderhouden.
7 Gij zult de naam van de Here, uw God, niet ijdel
gebruiken, want de Here zal niet onschuldig houden
wie zijn naam ijdel gebruikt.
8 Gedenk de sabbatdag, dat gij die heiligt;
9 Zes dagen zult gij arbeiden en al uw werk doen;
10 Maar de zevende dag is de sabbat van de Here, uw
God; dan zult gij geen werk doen, gij noch uw
zoon, noch uw dochter, noch uw dienstknecht,
noch uw dienstmaagd, noch uw vee, noch de
vreemdeling die in uw steden woont.
11 Want in zes dagen heeft de Here de hemel en de
aarde gemaakt, de zee en al wat daarin is, en Hij
rustte op de zevende dag; daarom zegende de
Here de sabbatdag en heiligde die.
12 Eer uw vader en uw moeder, opdat uw dagen verlengd
worden in het land dat de Here, uw God, u
geven zal.
13 Gij zult niet doodslaan.
14 Gij zult niet echtbreken.
15 Gij zult niet stelen.
16 Gij zult geen valse getuigenis spreken tegen uw
naaste.
17 Gij zult niet begeren uws naasten huis; gij zult niet
begeren uws naasten vrouw, noch zijn dienstknecht,
noch zijn dienstmaagd, noch zijn rund,
noch zijn ezel, noch iets dat van uw naaste is.
18 En het gehele volk was getuige van de donderslagen,
de bliksemstralen, het geluid van de bazuin
en de rokende berg. Toen het volk het zag, beefde
het en bleef van verre staan.
19 En zij zeiden tot Mozes: Spreek gij met ons, dan
zullen wij horen; maar God spreke niet met ons,
opdat wij niet sterven.
20 Maar Mozes zeide tot het volk: Vreest niet, want
God is gekomen om u op de proef te stellen, en
opdat er vrees voor Hem over u kome, dat gij niet
zondigt.
21 Het volk nu bleef van verre staan, maar Mozes
naderde tot de donkerheid waarin God was.
22 Toen zeide de Here tot Mozes: Zo zult gij zeggen
tot de Israelieten: gij hebt gezien, dat Ik van de
hemel met u gesproken heb:
23 Gij zult naast Mij geen goden maken; noch van zilver
noch van goud zult gij ze u maken.
24 Een altaar van aarde zult gij voor Mij maken en
daarop offeren uw brandoffers en uw vredeoffers,
uw kleinvee en uw runderen. Op elke plaats waar
Ik mijn naam doe gedenken, zal Ik tot u komen en
u zegenen.
25 Indien gij echter een altaar van stenen voor Mij
maakt, dan moogt gij het niet bouwen van gehouwen
steen; wanneer gij dat met uw houweel
bewerkt, ontwijdt gij het.
26 Ook moogt gij niet langs een trap naar mijn altaar
opklimmen, opdat daarop uw schaamte niet zichtbaar
worde.

E x o d u s 2 1

1 Dit zijn de verordeningen die gij hun zult voorhouden.
2 Wanneer gij een Hebreeuwse slaaf koopt, zal hij
zes jaar dienen, maar in het zevende jaar zal hij
om niet als een vrij man weggaan.
3 Indien hij alleen gekomen is, zal hij alleen weggaan;
indien hij gehuwd was, dan zal zijn vrouw
met hem weggaan.
4 Indien zijn heer hem een vrouw gegeven heeft en
zij hem zonen of dochters gebaard heeft, zal de
vrouw met haar kinderen het eigendom blijven van
haar heer, en hij zal alleen weggaan.
5 Maar indien de slaaf nadrukkelijk zegt: Ik heb mijn
heer, mijn vrouw en mijn kinderen lief, ik wil niet
als vrij man weggaan,
6 Dan zal zijn heer hem bij de goden brengen, hij
zal hem bij de deur of de deurpost brengen, en
zijn heer zal zijn oor met een priem doorboren en
hij zal hem voor altijd dienen.
7 En wanneer iemand zijn dochter als slavin verkoopt,
zal zij niet weggaan zoals de slaven weggaan.
8 Indien zij haar heer niet bevalt, die haar voor zichzelf
bestemd had, dan moet hij haar laten loskopen;
hij heeft niet de bevoegdheid haar aan een
vreemd volk te verkopen, omdat hij trouweloos
tegen haar gehandeld heeft.
9 Indien hij haar voor zijn zoon bestemt, zal hij haar
naar het recht der dochters doen.
10 Indien hij zich een andere neemt, zal hij haar voeding,
haar kleding en de echtelijke gemeenschap
met haar niet verminderen.
11 Indien hij haar deze drie dingen niet doet, zal zij
weggaan, om niet, zonder geld.
12 Wie iemand zo treft, dat hij sterft, zal zeker ter
dood gebracht worden.
13 Maar voor het geval, dat hij het er niet op toelegde,
doch dat God het zijn hand deed overkomen, zal Ik
u een plaats aanwijzen, waarheen hij kan vluchten.
14 Doch wanneer iemand misdadig handelt tegen zijn
naaste en hem met list doodt, dan zult gij hem
van mijn altaar weghalen, opdat hij sterve.
15 Wie zijn vader of zijn moeder slaat, zal zeker ter
dood gebracht worden.
16 Wie een mens rooft, hetzij hij hem reeds verkocht
heeft, hetzij deze nog in zijn bezit wordt aangetroffen,
zal zeker ter dood gebracht worden.
17 Wie zijn vader of zijn moeder vervloekt, zal zeker
ter dood gebracht worden.
18 Wanneer mannen twisten en de een slaat de ander
met een steen of met de vuist, zodat deze wel niet
sterft, maar bedlegerig wordt,
19 Dan zal hij die de slag gaf, ongestraft blijven, wanneer
de ander opstaat en met zijn stok buiten
wandelt; slechts diens gedwongen rusttijd zal hij
vergoeden en voor genezing zorgen.
20 Wanneer iemand zijn slaaf of zijn slavin met een
stok slaat, zodat deze onder zijn hand sterft, zal
deze zeker gewroken worden.
21 Slechts indien hij een dag of twee in leven blijft,
zal hij niet gewroken worden, want het is zijn
eigen geld.
22 Wanneer mannen vechten en een van hen stoot
een zwangere vrouw, zodat haar vrucht afgaat,
maar zonder ander letsel, dan zal zeker een boete
worden geeist, naardat de man van die vrouw hem
oplegt, en hij zal het volgens besluit van de rechters
geven.
23 Maar indien er een ander letsel is, zult gij geven
leven voor leven,
24 Oog voor oog, tand voor tand, hand voor hand,
voet voor voet,
25 Blaar voor blaar, wond voor wond, striem voor
striem.
26 Wanneer iemand het oog van zijn slaaf, of het oog
van zijn slavin, raakt en het vernielt, zal hij hem
om zijn oog vrijlaten.
27 En indien hij een tand van zijn slaaf, of een tand
van zijn slavin, uitslaat, zal hij hem om zijn tand
vrijlaten.
28 Wanneer een rund een man of een vrouw stoot,
zodat deze sterft, dan zal het rund zeker gestenigd
worden en zijn vlees zal niet gegeten worden,
maar de eigenaar van het rund zal vrijuit gaan.
29 Indien echter dat rund reeds vroeger stotig was en
zijn eigenaar gewaarschuwd was, maar hij het niet
bewaakte, en het doodt een man of een vrouw,
dan zal het rund gestenigd worden, maar ook de
eigenaar zal ter dood gebracht worden.
30 Indien hem een zoengeld opgelegd wordt, dan zal
hij alles wat hem opgelegd wordt, als losprijs voor
zijn leven geven.
31 Stoot het een zoon of een dochter, dan zal met
hem gehandeld worden volgens dezelfde verordening.
32 Maar indien het rund een slaaf of een slavin stoot,
dan zal hij dertig sikkels zilver aan de heer van
deze geven, en het rund zal gestenigd worden.
33 Wanneer iemand een put opent, of wanneer
iemand een put graaft, zonder die te bedekken, en
er valt een rund of een ezel in,
34 Dan zal de eigenaar van de put vergoeding geven:
hij zal er geld voor teruggeven aan de eigenaar
ervan, maar het dode dier zal zijn eigendom zijn.
35 Wanneer iemands rund het rund van zijn naaste
stoot, zodat het sterft, dan zal men het levende
rund verkopen en zijn prijs verdelen en ook het
dode dier zal men verdelen.
36 Of als het bekend was, dat het rund reeds vroeger
stotig was, en als zijn eigenaar het desondanks
niet bewaakte, dan zal hij volledig rund voor rund
vergoeden, doch het dode dier zal zijn eigendom
zijn.

E x o d u s 2 2

1 Wanneer iemand een rund of een stuk kleinvee
steelt en het slacht of verkoopt, dan zal hij vijf
stuks rundvee als vergoeding geven voor het rund
en vier stuks kleinvee voor het stuk kleinvee.
2 Indien een dief bij een inbraak betrapt en zo getroffen
wordt, dat hij sterft, dan rust daarop geen bloedschuld;
3 Indien de zon was opgegaan, rust daarop wel
bloedschuld. Hij zal volledig vergoeding geven;
indien hij niets heeft, zal hij verkocht worden om
wat hij gestolen heeft.
4 Indien werkelijk het gestolene levend in zijn bezit
gevonden wordt, hetzij rund, ezel of een stuk
kleinvee, zal hij het dubbele als vergoeding geven.
5 Wanneer iemand een akker of een wijngaard laat
afweiden door zijn vee erin los te laten, en dit
weidt de akker van een ander af, dan zal hij het
beste deel van zijn eigen akker of het beste deel
van zijn wijngaard als vergoeding geven.
6 Wanneer brand ontstaat en doornstruiken aantast,
doch ook een schoof of het staande koren of het
gehele veld verteerd wordt, dan zal hij, die de
brand aanstak, volledig vergoeding geven.
7 Wanneer iemand aan zijn naaste geld of goed te
bewaren geeft, en het uit het huis van die man
gestolen wordt, zal de dief, indien hij gevonden
wordt het dubbele als vergoeding geven.
8 Indien de dief niet gevonden wordt, zal de heer
des huizes tot de goden naderen, om te zweren,
dat hij zijn hand niet uitgestoken heeft naar de
have van zijn naaste.
9 Bij elke zaak van verduistering, hetzij van een
rund, een ezel, een stuk kleinvee, een gewaad,
hetzij van welk verloren voorwerp ook, waarvan
[de] [eigenaar] zegt: dat is het, zal hun beider
zaak tot de goden komen. Hij, die de goden schuldig
verklaren, zal aan zijn naaste het dubbele als
vergoeding geven.
10 Wanneer iemand aan zijn naaste een ezel of een
rund of een stuk kleinvee of welk dier ook, te
bewaren geeft en het sterft, of het wordt gewond
of geroofd, zonder dat iemand het ziet,
11 Dan zal de eed bij de Here tussen hen beslissen, of
hij niet zijn hand uitgestoken heeft naar de have van
zijn naaste, en de eigenaar zal er genoegen mee
nemen, de ander behoeft geen vergoeding te geven.
12 Maar indien het zonder meer van hem gestolen is,
zal hij aan de eigenaar vergoeding geven.
13 Indien het zonder meer verscheurd is, zal hij het
als bewijsstuk overleggen. Het verscheurde zal hij
niet vergoeden.
14 Wanneer iemand van zijn naaste [een] [dier] leent,
en het wordt gewond of sterft, terwijl de eigenaar er
niet bij was, dan zal hij volledig vergoeding geven.
15 Indien de eigenaar erbij was, zal hij geen vergoeding
geven. Indien het gehuurd was, is de schade
in de huurprijs inbegrepen.
16 Wanneer iemand een maagd verleidt, die niet
ondertrouwd is, en gemeenschap met haar heeft,
dan zal hij haar tegen de volle bruidsprijs tot
vrouw nemen.
17 Indien haar vader ten stelligste weigert haar aan
hem te geven, dan zal hij de bruidsprijs der maagden
aan zilver afwegen.
18 Een tovenares zult gij niet in leven laten.
19 Al wie met een dier gemeenschap heeft, zal zeker
ter dood gebracht worden.
20 Wie aan de goden offert, behalve aan de Here
alleen, zal met de ban geslagen worden.
21 Een vreemdeling zult gij niet onderdrukken, noch
hem benauwen, want gij zijt vreemdelingen
geweest in het land Egypte.
22 Geen enkele weduwe of wees zult gij verdrukken.
23 Indien gij dezen toch verdrukt, voorzeker zal Ik,
indien zij luide tot Mij roepen, hun geroep horen,
24 En mijn toorn zal ontbranden en Ik zal u met het
zwaard doden, zodat uw vrouwen weduwen worden
en uw kinderen wezen.
25 Indien gij aan mijn volk, aan de arme bij u, geld
leent, zult gij u niet als een schuldeiser jegens hem
gedragen: gij zult hem geen rente opleggen.
26 Indien gij het opperkleed van uw naaste tot pand
neemt, zult gij het hem voor zonsondergang
teruggeven,
27 Want dat is zijn enige bedekking, dat is de bekleding
voor zijn huid. Waarin zal hij zich te ruste
leggen? Wanneer hij tot Mij om hulp zal roepen,
zal Ik horen, want Ik ben genadig.
28 De goden zult gij niet vervloeken en een vorst
onder uw volk zult gij niet verwensen.
29 Gij zult niet talmen, van uw graanoogst en van uw
wijnoogst te geven. De eerstgeborene van uw
zonen zult gij Mij geven.
30 Evenzo zult gij doen met uw runderen en met uw
kleinvee: zeven dagen zullen zij bij de moeder blijven,
op de achtste dag zult gij ze Mij geven.
31 Gij zult Mij heilige mensen zijn; vlees van dieren,
die in het veld verscheurd zijn, zult gij niet eten,
gij zult het voor de honden werpen.

E x o d u s 2 3

1 Gij zult geen vals gerucht verbreiden; gij moogt
de schuldige niet helpen als misdadig getuige.
2 Gij zult de meerderheid in het kwade niet volgen,
noch in een rechtsgeding getuigenis afleggen met
de meerderheid mee, om het recht te buigen.
3 Ook zult gij een onaanzienlijke niet voortrekken in
zijn rechtsgeding.
4 Wanneer gij een verdwaald rund of ezel van uw
vijand aantreft, zult gij ze hem zeker terugbrengen.
5 Wanneer gij de ezel van uw vijand onder zijn last
ziet bezwijken, zult gij dit niet onverschillig aan
hem overlaten. Gij zult hem zeker helpen met afladen.
6 Gij zult het recht van de arme onder u in zijn
rechtsgeding niet buigen.
7 Van een bedrieglijke zaak moet gij u ver houden.
De onschuldige en de rechtvaardige moogt gij niet
doden, want Ik verklaar de schuldige niet rechtvaardig.
8 Een geschenk zult gij niet aannemen, want een
geschenk maakt zienden blind en verdraait de zaak
der onschuldigen.
9 De vreemdeling zult gij niet benauwen, want gij
kent de gemoedsgesteldheid van de vreemdeling,
omdat gij vreemdelingen zijt geweest in het land
Egypte.
10 Zes jaar zult gij uw land bezaaien en zijn
opbrengst inzamelen,
11 Maar in het zevende zult gij het braak laten liggen
en het met rust laten, opdat de armen van uw volk
eten, en wat zij overlaten zal het gedierte des
velds eten. Evenzo zult gij doen met uw wijngaard
en met uw olijfbomen.
12 Zes dagen zult gij uw werk doen, maar op de
zevende dag zult gij rusten, opdat uw rund en uw
ezel uitrusten, en de zoon van uw slavin en de
vreemdeling adem scheppen.
13 Ten aanzien van alles, wat Ik u bevolen heb, zult
gij op uw hoede zijn; de naam van andere goden
zult gij niet noemen, hij zal uit uw mond niet
gehoord worden.
14 Driemaal in het jaar zult gij Mij een feest houden.
15 Het feest der ongezuurde broden zult gij onderhouden;
zeven dagen zult gij ongezuurde broden
eten, zoals Ik u geboden heb, op de bepaalde tijd
van de maand Abib, want daarin zijt gij uit Egypte
getrokken; maar men zal niet met ledige handen
voor mijn aangezicht verschijnen.
16 Ook het feest van de oogst, der eerstelingen van
uw vruchten, die gij op de akker zaaien zult; en
het feest der inzameling aan het einde des jaars,
wanneer gij uw vruchten van de akker ingezameld
hebt.
17 Driemaal in het jaar zullen al uw mannen voor het
aangezicht van de Here Here verschijnen.
18 Gij zult het bloed van mijn slachtoffer niet met iets
gezuurds offeren, noch zal het vet van mijn feestoffer
de nacht overblijven tot de morgen.
19 Het beste der eerstelingen van uw bodem zult gij
in het huis van de Here, uw God, brengen. Gij zult
een bokje niet koken in de melk van zijn moeder.
20 Zie, Ik zend een engel voor uw aangezicht, om u
te bewaren op de weg en om u te brengen naar
de plaats, die Ik bereid heb.
21 Neem u voor hem in acht en luister naar hem,
wees tegen hem niet wederspannig, want hij zal
uw overtredingen niet vergeven, want mijn naam
is in hem.
22 Maar indien gij aandachtig naar hem luistert, en
alles doet, wat Ik zeg, zal Ik uw vijanden vijandig
bejegenen, en benauwen die u benauwen.
23 Want mijn engel zal voor uw aangezicht gaan en u
brengen naar de Amoriet, de Hethiet, de Perizziet,
de Kanaaniet, de Chiwwiet en de Jebusiet, en Ik
zal hen vernietigen.
24 Gij zult u niet nederbuigen voor hun goden noch
hen dienen en gij zult niet doen naar hun werken,
maar gij zult ze volkomen vernielen en hun gewijde
stenen zult gij geheel verbrijzelen.
25 Maar gij zult de Here, uw God, dienen; dan zal Hij
uw brood en uw water zegenen en Ik zal ziekte uit
uw midden verwijderen.
26 Geen vrouw in uw land zal een misgeboorte hebben
of onvruchtbaar zijn. Het getal uwer dagen zal
Ik vol maken.
27 De schrik voor Mij zal Ik voor u uit zenden; Ik zal in
verwarring brengen elk volk, waarmee gij in aanraking
komt, en Ik zal al uw vijanden voor u doen vluchten.
28 Ook zal Ik hoornaars voor u uit zenden, opdat zij
de Chiwwiet, de Kanaaniet en de Hethiet voor u
uit verdrijven.
29 Ik zal hen niet in een jaar voor u uit verdrijven,
opdat het land geen woestenij worde en het wild
gedierte u niet te veel worde.
30 Langzamerhand zal ik hen voor u uit verdrijven,
totdat gij zo vruchtbaar wordt, dat gij het land in
bezit kunt nemen.
31 En Ik zal u het gebied geven van de Schelfzee tot
de Zee der Filistijnen en van de woestijn tot de
Rivier, want Ik zal de inwoners van het land in uw
macht geven, zodat gij hen voor u uit verdrijft.
32 Gij zult noch met hen noch met hun goden een
verbond sluiten.
33 Zij zullen in uw land niet blijven wonen, opdat zij
u niet tegen Mij doen zondigen, doordat gij hun
goden gaat dienen, want dit zou u tot een valstrik
zijn.

E x o d u s 2 4

1 Tot Mozes zeide Hij: Klim op tot de Here, gij en
Aaron, Nadab en Abihu en zeventig van de oudsten
van Israel en buigt u van verre neder.
2 Maar Mozes alleen zal tot de Here naderen, zij
echter zullen niet naderen, en het volk zal niet
met hem opklimmen.
3 Toen kwam Mozes en deelde het volk al de woorden
des Heren en al de verordeningen mee, en het
gehele volk antwoordde eenstemmig: Al de woorden,
die de Here gesproken heeft, zullen wij doen.
4 En Mozes schreef al de woorden des Heren op.
Vroeg in de morgen bouwde hij een altaar onder
aan de berg, met twaalf opgerichte stenen overeenkomstig
de twaalf stammen van Israel.
5 Toen zond hij de jongelingen der Israelieten heen,
en zij brachten brandoffers en offerden stieren als
vredeoffers voor de Here.
6 Daarop nam Mozes de helft van het bloed en deed
het in bekkens, en de andere helft van het bloed
sprengde hij op het altaar.
7 Hij nam het boek des verbonds en las het voor de
oren van het volk en zij zeiden: Alles wat de Here
gesproken heeft, zullen wij doen en daarnaar zullen
wij horen.
8 Toen nam Mozes het bloed en sprengde het op
het volk en hij zeide: Zie, het bloed van het verbond
dat de Here met u sluit, op grond van al
deze woorden.
9 En Mozes klom op met Aaron, Nadab en Abihu en
zeventig van de oudsten van Israel.
10 En zij zagen de God van Israel en het was alsof
onder zijn voeten een plaveisel lag van lazuur, als
de hemel zelf in klaarheid.
11 Maar tot de vooraanstaanden der Israelieten strekte
Hij zijn hand niet uit; zij aanschouwden God en
zij aten en dronken.
12 De Here zeide tot Mozes: Klim op tot Mij, de berg
op, en blijf daar, dan zal Ik u de stenen tafelen
geven, de wet en het gebod, die Ik opgeschreven
heb, om hen te onderwijzen.
13 Toen stond Mozes op met zijn dienaar Jozua, en
Mozes besteeg de berg Gods.
14 Maar tot de oudsten zeide hij: Wacht hier op ons,
totdat wij bij u terugkeren; Aaron en Chur zijn
immers bij u, wie zaken heeft, moet zich tot hen
wenden.
15 Daarop besteeg Mozes de berg, en de wolk bedekte
de berg.
16 De heerlijkheid des Heren rustte op de berg Sinai,
en de wolk bedekte hem zes dagen lang; op de
zevende dag riep Hij tot Mozes midden uit de
wolk.
17 De verschijning van de heerlijkheid des Heren was
als verterend vuur op de top van de berg ten aanschouwen
van de Israelieten.
18 Mozes ging de wolk in en besteeg de berg. En hij
bleef op de berg veertig dagen en veertig nachten.

E x o d u s 2 5

1 De Here sprak tot Mozes:
2 Zeg tot de Israelieten, dat zij voor Mij een heffing
inzamelen; van iedere man, wiens hart hem dringt,
zult gij voor Mij een heffing inzamelen.
3 Dit nu is de heffing die gij van hen inzamelen zult:
goud, zilver, koper;
4 Blauwpurper, roodpurper, scharlaken, fijn linnen,
geitehaar;
5 Roodgeverfde ramsvellen, tachasvellen en acaciahout;
6 Olie voor het licht, specerijen voor de zalfolie en
voor het welriekend reukwerk;
7 Chrysopraasstenen en vulstenen voor de efod en
voor het borstschild.
8 En zij zullen Mij een heiligdom maken, en Ik zal in
hun midden wonen.
9 Gij zult het maken overeenkomstig alles wat Ik u
toon, het model van de tabernakel en het model
van al zijn gerei.
10 Zij moeten dan een ark van acaciahout maken,
twee en een halve el lang, anderhalve el breed, en
anderhalve el hoog.
11 Gij zult die overtrekken met louter goud; van binnen
en van buiten zult gij die overtrekken en er
rondom een gouden omlijsting op maken.
12 Gij zult er vier gouden ringen voor gieten en die
bevestigen aan de vier voetstukken en wel twee
ringen aan de ene zijwand en twee ringen aan de
andere zijwand.
13 Gij zult draagstokken van acaciahout maken en die
met goud overtrekken.
14 Gij zult de draagstokken steken in de ringen aan
de zijwanden van de ark, om daarmee de ark te
dragen.
15 De draagstokken zullen in de ringen van de ark
blijven, zij zullen er niet uit verwijderd worden.
16 In de ark zult gij de Getuigenis leggen, die Ik u
geven zal.
17 Ook zult gij een verzoendeksel van louter goud maken,
twee en een halve el lang en anderhalve el breed.
18 En gij zult twee cherubs van goud maken, van
gedreven werk zult gij ze maken, aan de beide einden
van het verzoendeksel.
19 Maak een cherub aan het ene einde en een cherub
aan het andere einde; uit een stuk met het verzoendeksel
zult gij de cherubs op zijn beide einden
maken.
20 De cherubs zullen twee vleugels uitgespreid houden
naar boven, met hun vleugels het verzoendeksel
bedekkende en hun aangezicht naar elkander
gericht; naar het verzoendeksel zullen de aangezichten
der cherubs gericht zijn.
21 Gij zult het verzoendeksel bovenop de ark leggen
en in de ark zult gij de getuigenis leggen, die Ik u
geven zal.
22 En Ik zal daar met u samenkomen en van het verzoendeksel
af, tussen de beide cherubs op de ark
der getuigenis, over alles met u spreken wat Ik u
voor de Israelieten gebieden zal.
23 Gij zult een tafel van acaciahout maken, twee el
lang, een el breed en anderhalve el hoog.
24 Gij zult die overtrekken met louter goud en er een
gouden omlijsting omheen maken.
25 Gij zult er een rand van een handbreedte omheen
maken en een gouden omlijsting rondom haar
rand.
26 Gij zult vier gouden ringen ervoor maken en de
ringen zetten op de vier hoeken aan haar vier
poten.
27 Dicht bij de rand zullen zich de ringen bevinden
als houders voor draagstokken, om de tafel te dragen.
28 Gij zult de draagstokken van acaciahout maken en
ze met goud overtrekken, opdat daarmee de tafel
gedragen worde.
29 Gij zult schotels, schalen, kannen en kommen
maken, waarmee geplengd wordt; van louter goud
zult gij ze maken.
30 En gij zult op de tafel geregeld toonbrood leggen
voor mijn aangezicht.
31 Gij zult een kandelaar van louter goud maken, van
gedreven werk zal de kandelaar gemaakt worden,
het voetstuk zowel als de schacht; de bloemkelken
met knoppen en bloesems, zullen daarmee een
geheel vormen.
32 Zes armen nu zullen uit zijn zijden uitsteken: drie
armen van de kandelaar uit de ene zijde en drie
armen van de kandelaar uit de andere zijde.
33 Drie bloemkelken in de vorm van amandelbloesem
aan de ene arm, met knop en bloesem; en drie
bloemkelken in de vorm van amandelbloesem aan
de andere arm, met knop en bloesem; aldus voor
de zes armen, die uit de kandelaar uitsteken.
34 Op de kandelaar vier bloemkelken in de vorm van
amandelbloesem, met zijn knoppen en bloesems.
35 Ook een knop onder het eerste paar armen, die uit
hem voortkomen, en een knop onder het tweede
paar armen, die uit hem voortkomen, en een knop
onder het derde paar armen, die uit hem voortkomen;
[aldus] bij de zes armen, die uit de kandelaar
uitsteken.
36 De knoppen en de armen zullen uit hem voortkomen,
terwijl het geheel een gedreven werk van
louter goud is.
37 Gij zult er zeven lampen voor maken en men zal
die lampen erop zetten en het licht laten vallen
naar de voorkant.
38 Zijn snuiters en zijn bakjes zullen van louter goud
zijn.
39 Van een talent louter goud zal men hem maken,
met al dit gerei.
40 Zie nu toe, dat gij alles maakt naar het model dat
u daarvan op de berg getoond is.

E x o d u s 2 6

1 De tabernakel zult gij maken van tien tentkleden;
van getweernd fijn linnen blauwpurper, roodpurper
en scharlaken, met kunstig geweven cherubs
zult gij ze maken.
2 De lengte van elk tentkleed zal achtentwintig el
zijn en de breedte van elk tentkleed vier el: eenzelfde
maat voor al de tentkleden.
3 Vijf van de tentkleden zullen verbonden zijn aan
elkander, en nog eens vijf tentkleden zullen verbonden
zijn aan elkander.
4 Ook zult gij blauwpurperen lussen maken op de
rand van het ene tentkleed aan het einde, aan het
ene stel, en evenzo zult gij doen op de rand van
het laatste tentkleed aan het andere stel.
5 Vijftig lussen zult gij maken op het ene tentkleed
en vijftig lussen zult gij maken aan het einde van
het tentkleed, dat tot het andere stel behoort,
zodat de lussen tegenover elkaar staan, de ene
tegenover de andere.
6 En gij zult vijftig gouden haken maken en de tentkleden
aan elkander door de haken verbinden,
zodat de tabernakel een geheel is.
7 Ook zult gij tentkleden van geitehaar maken tot
een tent over de tabernakel, elf tentkleden zult gij
maken.
8 De lengte van elk tentkleed zal dertig el zijn en de
breedte van elk tentkleed vier el: eenzelfde maat
voor de elf tentkleden.
9 Gij zult vijf van de tentkleden afzonderlijk verbinden
en zes van de tentkleden afzonderlijk, en gij
zult het zesde tentkleed dubbel leggen, aan de
voorkant van de tent.
10 Gij zult vijftig lussen maken op de rand van het
ene tentkleed, het laatste aan het ene stel, en vijftig
lussen op de rand van het tentkleed, aan het
andere stel.
11 Gij zult vijftig koperen haken maken en de haken
in de lussen steken en de tent samenvoegen, zodat
zij een geheel is.
12 Wat het overhangende betreft, dat overhangt aan
de tentkleden der tent, de helft van het overhangende
tentkleed zal overhangen aan de achterkant
van de tabernakel.
13 Een el aan deze zijde en een el aan gene zijde van
wat overhangt in de lengte van de tentkleden der
tent zal overhangen aan de zijde van de tabernakel,
aan deze en aan gene zijde, om haar te bedekken.
14 Ook zult gij een dekkleed voor de tent maken van
roodgeverfde ramsvellen, en een dekkleed van
tachasvellen daaroverheen.
15 Gij zult de planken voor de tabernakel maken van
acaciahout, rechtopstaande;
16 Tien el zal een plank lang zijn en anderhalve el
breed.
17 Elke plank zal twee tappen hebben, zodat zij aan
elkaar kunnen worden verbonden; zo zult gij met
al de planken van de tabernakel doen.
18 Gij zult de planken voor de tabernakel maken,
twintig planken aan de zuidkant.
19 En veertig zilveren voetstukken zult gij maken
onder de twintig planken, twee voetstukken onder
de ene plank voor haar beide tappen, en twee
voetstukken onder de andere plank voor haar
beide tappen.
20 Evenzo voor de andere zijde van de tabernakel aan
de noordkant twintig planken
21 Met veertig zilveren voetstukken: twee voetstukken
onder de ene plank en twee voetstukken onder de
andere plank.
22 Voor de achterzijde van de tabernakel aan de
westkant zult gij zes planken maken.
23 Twee planken zult gij maken voor de hoeken van
de tabernakel aan de achterkant.
24 Volkomen gelijk nu zullen zij zijn aan de onderkant en
aan de bovenkant, tot de ene ring; zo zal het voor
die beide zijn: zij zullen de beide hoeken vormen.
25 Er zullen dus acht planken zijn met haar zilveren
voetstukken: zestien voetstukken; twee voetstukken
onder de ene plank en twee voetstukken
onder de andere plank.
26 Ook zult gij dwarsbalken maken van acaciahout:
vijf voor de planken van de ene zijde van de tabernakel,
27 Vijf dwarsbalken voor de planken van de andere
zijde van de tabernakel, en vijf dwarsbalken voor
de planken van de zijde van de tabernakel aan de
achterkant naar het westen,
28 Met de middelste dwarsbalk, in het midden der
planken, dwars doorlopende van het ene einde
naar het andere.
29 De planken nu zult gij met goud overtrekken, de
ringen zult gij van goud maken als houders voor
de dwarsbalken, en de dwarsbalken zult gij met
goud overtrekken.
30 Dan zult gij de tabernakel oprichten overeenkomstig
het plan dat u daarvan op de berg getoond
werd.
31 Gij zult een voorhangsel maken van blauwpurper,
roodpurper, scharlaken en getweernd fijn linnen;
met kunstig geweven cherubs zult gij het maken.
32 Gij zult het hangen aan vier pilaren van acaciahout,
met goud overtrokken, van gouden haken
voorzien, op vier zilveren voetstukken.
33 Gij zult het voorhangsel onder de haken hangen
en daarheen, binnen het voorhangsel, de ark der
getuigenis brengen, zodat het voorhangsel voor u
scheiding maakt tussen het heilige en het heilige
der heiligen.
34 Gij zult het verzoendeksel op de ark der getuigenis
leggen in het heilige der heiligen.
35 Gij zult de tafel buiten het voorhangsel zetten, en
de kandelaar tegenover de tafel aan de zuidzijde
van de tabernakel, en de tafel zult gij plaatsen aan
de noordzijde.
36 Ook zult gij een gordijn voor de ingang der tent
maken van blauwpurper, roodpurper, scharlaken
en getweernd fijn linnen: veelkleurig weefwerk.
37 Gij zult voor het gordijn vijf pilaren van acaciahout
maken en ze met goud overtrekken, van gouden
haken voorzien, en gij zult daarvoor vijf koperen
voetstukken gieten.

E x o d u s 2 7

1 Gij zult het altaar van acaciahout maken, vijf el
lang en vijf el breed, zodat het altaar vierkant is,
en drie el hoog.
2 Gij zult hoornen aan de vier hoeken maken; de
hoornen zullen daarmee een geheel vormen, en gij
zult het overtrekken met koper.
3 Ook zult gij er potten voor maken, om het van as
te reinigen, en scheppen, sprengbekkens, vorken
en vuurpannen; al zijn gerei zult gij van koper
maken.
4 Gij zult een traliewerk ervoor maken, een koperen
netwerk, en op het net vier koperen ringen maken
aan de vier einden.
5 Gij zult het onder de rand van het altaar van
onderen bevestigen, zodat het netwerk halverwege
het altaar reikt.
6 Gij zult draagstokken voor het altaar maken,
draagstokken van acaciahout en die met koper
overtrekken.
7 Zijn draagstokken moeten in de ringen gestoken
worden en de draagstokken zullen zich aan de
beide zijden van het altaar bevinden, wanneer
men het draagt.
8 Hol, van planken, zult gij het maken; zoals Hij u
op de berg getoond heeft, zo zal men het maken.
9 Gij zult de voorhof van de tabernakel maken; aan
de zuidzijde gordijnen voor de voorhof van
getweernd fijn linnen, honderd el lengte aan de
ene zijde;
10 En daarvoor twintig pilaren, en twintig voetstukken
van koper, voor de pilaren haken en dwarsstangen
van zilver.
11 Zo ook aan de noordzijde in de lengte gordijnen
van honderd el lengte en daarvoor twintig pilaren,
en twintig voetstukken van koper, voor de pilaren
haken en dwarsstangen van zilver.
12 In de breedte nu van de voorhof aan de westzijde
gordijnen van vijftig el, met hun tien pilaren en de
tien voetstukken daarvan.
13 De breedte nu van de voorhof aan de oostzijde:
vijftig el.
14 En vijftien el gordijnen voor het ene zijstuk, met
hun drie pilaren en de drie voetstukken daarvan.
15 Ook voor het andere zijstuk vijftien el gordijnen,
met hun drie pilaren en de drie voetstukken daarvan.
16 En voor de poort van de voorhof een gordijn van
twintig el van blauwpurper, roodpurper, scharlaken
en van getweernd fijn linnen, veelkleurig
weefwerk, met de vier pilaren en de vier voetstukken
daarvan.
17 Al de pilaren rondom de voorhof door zilveren
dwarsstangen verbonden, en hun haken van zilver
en hun voetstukken van koper.
18 De lengte van de voorhof honderd el, de breedte
telkens vijftig en de hoogte vijf el van getweernd
fijn linnen, en de voetstukken ervan van koper.
19 Wat al het gerei voor de gehele inrichting van de
tabernakel betreft, en al zijn pinnen en al de pinnen
van de voorhof, dat moet van koper zijn.
20 Gij zult de Israelieten bevelen, dat zij u brengen
zuivere olie, uit gestoten olijven, voor het licht,
om voortdurend een lamp te kunnen laten branden.
21 In de tent der samenkomst buiten het voorhangsel
dat voor de getuigenis is, zal Aaron met zijn zonen
die verzorgen, van de avond tot de morgen, voor
het aangezicht des Heren: een altoosdurende
inzetting bij de Israelieten voor hun geslachten.

E x o d u s 2 8

1 Gij dan, doe tot u naderen uw broeder Aaron, en
zijn zonen met hem, uit het midden der
Israelieten, om voor Mij het priesterambt te bekleden:
Aaron, Nadab en Abihu, Eleazar en Itamar, de
zonen van Aaron.
2 Gij zult heilige klederen maken voor uw broeder
Aaron, tot een prachtig sieraad.
3 Gij zult zeggen tot allen die kunstvaardig zijn,
welke Ik met een geest van wijsheid vervuld heb,
dat zij de klederen van Aaron maken, om hem te
heiligen, om voor Mij het priesterambt te bekleden.
4 Dit nu zijn de klederen die zij maken zullen: een
borstschild, een efod, een opperkleed, een onderkleed
van bewerkte stof, een tulband en een gordel.
Zo zullen zij heilige klederen maken voor uw
broeder Aaron, en voor zijn zonen, om voor Mij
het priesterambt te bekleden.
5 Daartoe zullen zij nemen goud, blauwpurper,
roodpurper, scharlaken en fijn linnen.
6 Zij zullen de efod maken van goud, blauwpurper,
roodpurper, scharlaken en getweernd fijn linnen:
kunstig werk.
7 Twee verbonden schouderstukken zal hij hebben,
aan de beide einden moet hij verbonden worden.
8 De gordel aan de efod om die aan te binden, op
dezelfde wijze vervaardigd, zal daarmee een
geheel vormen, van goud, blauwpurper, roodpurper,
scharlaken en getweernd fijn linnen.
9 Gij zult twee chrysopraasstenen nemen en de
namen der zonen van Israel daarin graveren,
10 Zes van hun namen op de ene steen en de zes
overige namen op de andere steen, naar de volgorde
van hun geboorte.
11 Als kunstwerk van een steensnijder, als zegelgraveerwerk,
zult gij de twee stenen met de namen
der zonen van Israel graveren; ingevat in gouden
kassen zult gij ze maken.
12 Dan zult gij de twee stenen op de schouderstukken
van de efod zetten als gedachtenisstenen voor
de Israelieten: Aaron zal hun namen ter gedachtenis
voor het aangezicht des Heren op zijn beide
schouderstukken dragen.
13 Gij zult kassen van goud maken
14 En twee kettinkjes van louter goud; als snoeren
zult gij ze maken, vlechtwerk, en gij zult de
gevlochten kettinkjes aan de kassen bevestigen.
15 Gij zult een borstschild der beslissing maken, kunstig
werk. Op dezelfde wijze als de efod zult gij
het maken: van goud, blauwpurper, roodpurper,
scharlaken en getweernd fijn linnen zult gij het
maken.
16 Vierkant zal het zijn, dubbel, een span lang en een
span breed.
17 Gij zult het vullen met een steenvulling, vier rijen
stenen: een rij rode jaspis, chrysoliet en malachiet,
de eerste rij;
18 De tweede rij: hematiet, lazuursteen en prasem;
19 De derde rij: barnsteen, agaat en amethist;
20 De vierde rij: turkoois, chrysopraas en nefriet. Met
goud omgeven zullen zij in hun zettingen gevat
zijn.
21 En de stenen zullen overeenkomstig de namen der
zonen van Israel twaalf in getal zijn, overeenkomstig
hun namen; als zegelgraveerwerk zullen zij,
elk met zijn naam, zijn voor de twaalf stammen.
22 Ook zult gij op het borstschild gedraaide kettinkjes
maken, vlechtwerk, van louter goud.
23 Gij zult op het borstschild twee gouden ringen
maken en de beide ringen aan de beide einden
van het borstschild zetten.
24 Gij zult de beide gevlochten kettinkjes van goud in
de beide ringen aan de einden van het borstschild
doen.
25 De beide andere einden der beide gevlochten kettinkjes
zult gij aan de beide kassen vastmaken en
op de schouderstukken van de efod zetten, aan de
voorkant.
26 Gij zult twee gouden ringen maken en ze aan de
beide einden van het borstschild zetten, op de
binnenrand, die naar de efod toegekeerd is.
27 Ook zult gij twee gouden ringen maken en ze op
de beide schouderstukken van de efod zetten,
onderaan, aan de voorkant, dicht bij de plaats
waar hij verbonden is, boven de gordel van de
efod.
28 Dan zal men het borstschild met zijn ringen aan
de ringen van de efod vastbinden met een blauwpurperen
snoer, zodat het op de gordel van de
efod vastzit, en het borstschild niet van de efod
kan afschuiven.
29 Zo zal Aaron de namen der zonen van Israel in het
borstschild der beslissing op zijn hart dragen, wanneer
hij in het heiligdom komt, tot een voortdurende
gedachtenis voor het aangezicht des Heren.
30 En gij zult in het borstschild der beslissing de Urim
en de Tummim leggen; zij zullen op het hart van
Aaron zijn, wanneer hij voor het aangezicht des
Heren komt, en Aaron zal de beslissing voor de
Israelieten voortdurend op zijn hart dragen, voor
het aangezicht des Heren.
31 Gij zult het opperkleed van de efod geheel van
blauwpurper maken.
32 De halsopening zal in het midden ervan zijn: de
halsopening zal rondom een rand hebben van
weefsel als bij een pantser, opdat het niet scheure.
33 En gij zult op zijn zomen granaatappels in blauwpurper,
roodpurper en scharlaken, rondom op zijn
zomen, zetten, en gouden belletjes overal daartussen:
34 Telkens een gouden belletje en een granaatappel,
rondom op de zomen van het opperkleed.
35 Aaron nu zal dit aanhebben, als hij dienst doet, en
het geluid ervan zal gehoord worden, wanneer hij
in het heiligdom komt voor het aangezicht des
Heren en wanneer hij naar buiten komt, opdat hij
niet sterve.
36 Ook zult gij een plaat van louter goud maken en
daarop graveren als zegelgraveerwerk: Den Here
heilig.
37 Gij zult haar aan een blauwpurperen snoer bevestigen,
en zij zal zich bevinden op de tulband, aan
de voorkant van de tulband.
38 Zij zal op het voorhoofd van Aaron zijn, en Aaron
zal de schuld dragen, gelegen in de heilige dingen
die de Israelieten heiligen bij al de gaven van hun
heilige dingen; ja, zij zal voortdurend op zijn voorhoofd
wezen, zodat zij welgevallig zijn voor het
aangezicht des Heren.
39 Gij zult het onderkleed van fijn linnen met ingeweven
patroon weven, en een tulband maken van fijn
linnen en een gordel zult gij maken van veelkleurig
weefwerk.
40 Voor de zonen van Aaron zult gij onderklederen
maken en gij zult voor hen gordels maken, en
hoofddoeken zult gij voor hen maken tot een
prachtig sieraad.
41 Dan zult gij daarmede uw broeder Aaron en zijn
zonen bekleden en hen zalven, wijden en heiligen,
zodat zij voor Mij het priesterambt bekleden kunnen.
42 Maak voor hen linnen broeken, om hun schaamte
te bedekken: van de heupen tot aan de dijen zullen
zij reiken.
43 Aaron en zijn zonen zullen die dragen, wanneer zij
komen naar de tent der samenkomst of wanneer
zij naderen tot het altaar, om dienst te doen in het
heiligdom, opdat zij geen ongerechtigheid op zich
laden en sterven. Het is een altoosdurende inzetting
voor hem en voor zijn nakomelingschap.

E x o d u s 2 9

1 Dit nu is wat gij hun doen zult, om hen te heiligen
om voor Mij het priesterambt te bekleden: Neem
een jonge stier, en twee gave rammen,
2 Ongezuurd brood en ongezuurde koeken, met olie
aangemaakt, en ongezuurde, dunne koeken, met
olie bestreken; van fijn tarwemeel zult gij ze
maken.
3 Leg ze in een korf en draag ze in de korf naderbij,
met de stier en de beide rammen.
4 Ook zult gij Aaron en zijn zonen doen naderen tot
de ingang van de tent der samenkomst en gij zult
hen met water wassen.
5 Dan zult gij de klederen nemen en Aaron bekleden
met het onderkleed, het opperkleed van de efod,
de efod en het borstschild; gij zult hem de gordel
van de efod ombinden,
6 Gij zult de tulband op zijn hoofd zetten en de heilige
diadeem aan de tulband vastmaken.
7 Dan zult gij de zalfolie nemen en over zijn hoofd
uitgieten, en hem zalven.
8 Gij zult zijn zonen doen naderen en hen met
onderklederen bekleden.
9 Gij zult hen omgorden met een gordel, Aaron en
zijn zonen, en hun de hoofddoeken ombinden, en
zij zullen het priesterambt hebben tot een altoosdurende
inzetting; zo zult gij Aaron en zijn zonen
wijden.
10 Voorts zult gij de stier doen naderen voor de tent
der samenkomst, en Aaron en zijn zonen zullen
hun handen op de kop van de stier leggen.
11 Gij zult de stier slachten voor het aangezicht des
Heren bij de ingang van de tent der samenkomst.
12 Gij zult van het bloed van de stier nemen en dat
met uw vinger aan de hoornen van het altaar strijken,
en al het bloed zult gij aan de voet van het
altaar uitgieten.
13 Dan zult gij nemen al het vet dat de ingewanden
bedekt, het aanhangsel aan de lever, de beide nieren
en het vet dat daaraan zit, en gij zult het op
het altaar in rook doen opgaan.
14 Maar het vlees van de stier, zijn huid en zijn mest
zult gij met vuur buiten de legerplaats verbranden;
het is een zondoffer.
15 Dan zult gij de ene ram nemen en Aaron en zijn
zonen zullen hun handen op de kop van de ram
leggen.
16 Gij zult de ram slachten en zijn bloed nemen en
sprengen rondom op het altaar.
17 De ram zult gij in zijn delen verdelen, zijn ingewanden
en onderschenkels wassen en op zijn
delen en zijn kop leggen.
18 Dan zult gij de gehele ram op het altaar in rook
doen opgaan; het is een brandoffer voor de Here,
met een liefelijke reuk; het is een vuuroffer voor de
Here.
19 Dan zult gij de andere ram nemen, en Aaron en
zijn zonen zullen hun handen op de kop van de
ram leggen.
20 Gij zult de ram slachten, van zijn bloed nemen en
het strijken aan de rechter oorlel van Aaron en aan
die van zijn zonen, aan hun rechterduim en aan
hun rechter grote teen, en gij zult de rest van het
bloed rondom op het altaar sprengen.
21 Gij zult van het bloed, dat op het altaar is, en van
de zalfolie nemen en sprenkelen op Aaron en op
zijn klederen, en ook op zijn zonen en op de klederen
van zijn zonen; en hij zal heilig zijn, hij en
zijn klederen, en ook zijn zonen en de klederen
van zijn zonen.
22 Gij zult van de ram nemen het vet, de vetstaart,
het vet dat de ingewanden bedekt, het aanhangsel
aan de lever, de beide nieren, het vet dat daaraan
zit, de rechterschenkel; het is een ram ter inwijding.
23 Een brood, een geoliede broodkoek en een dunne
koek uit de korf met ongezuurde broden, die voor
het aangezicht des Heren is.
24 Gij zult alles op de handen van Aaron en op die
van zijn zonen leggen en gij zult dat bewegen als
een beweegoffer voor het aangezicht des Heren.
25 Daarna zult gij het van hen aannemen en op het
altaar op het brandoffer in rook doen opgaan tot
een liefelijke reuk voor het aangezicht des Heren;
het is een vuuroffer voor de Here.
26 Vervolgens zult gij de borst van de ram ter inwijding
voor Aaron nemen en die bewegen als een
beweegoffer voor het aangezicht des Heren, en zij
zal u ten deel vallen.
27 Zo zult gij de beweegborst heiligen en de hefschenkel,
die bewogen en geheven zijn van de ram
der inwijding, die zowel voor Aaron als voor zijn
zonen is.
28 Het zal ten behoeve van Aaron en ten behoeve van
zijn zonen tot een altoosdurende verplichting zijn
voor de Israelieten, want dat is een heffing, en als
zodanig zal zij geheven worden van de Israelieten,
van hun vredeoffers, hun heffing voor de Here.
29 De heilige klederen nu van Aaron zullen voor zijn
zonen na hem zijn, om hen daarin te zalven en te
wijden.
30 Zeven dagen zal de priester, die uit zijn zonen in
zijn plaats komen zal naar de tent der samenkomst,
om in het heiligdom dienst te doen, ze
aantrekken.
31 De ram der inwijding zult gij nemen en zijn vlees
koken op een heilige plaats.
32 Aaron en zijn zonen zullen het vlees van de ram en
het brood dat in de korf is, eten bij de ingang van
de tent der samenkomst.
33 Zij zullen dan eten die dingen, waarmede verzoening
gedaan werd, om hen te wijden en te heiligen,
maar een onbevoegde zal er niet van eten,
want het is iets heiligs.
34 Indien er van het vlees der inwijding en van het
brood overblijft tot de morgen, zult gij het overgeblevene
met vuur verbranden, het zal niet gegeten
worden, want het is iets heiligs.
35 Gij zult voor Aaron en zijn zonen zo doen, naar
alles wat Ik u geboden heb; gedurende zeven
dagen zult gij hen wijden.
36 Dagelijks zult gij een stier als zondoffer ter verzoening
bereiden en het altaar ontzondigen, doordat
gij er verzoening over doet; gij zult het zalven om
het te heiligen.
37 Zeven dagen zult gij over het altaar verzoening
doen; gij zult het heiligen en het altaar zal allerheiligst
zijn; ieder die het altaar aanraakt, zal heilig
zijn.
38 Dit is, wat gij op het altaar zult bereiden: twee
eenjarige lammeren, geregeld elke dag.
39 Het ene lam zult gij in de morgen bereiden en het
andere lam zult gij in de avondschemering bereiden,
40 Benevens een tiende fijn meel aangemaakt met
een vierde hin gestoten olie, en een plengoffer van
een vierde hin wijn voor het ene lam.
41 Het andere lam zult gij in de avondschemering
bereiden; zoals het morgenspijsoffer en het daarbij
behorende plengoffer zult gij het bereiden tot een
liefelijke reuk, een vuuroffer voor de Here,
42 Een dagelijks brandoffer voor uw geslachten bij de
ingang van de tent der samenkomst voor het aangezicht
des Heren, waar Ik met u zal samenkomen,
om daar tot u te spreken.
43 Ik zal dan daar samenkomen met de Israelieten, en
zij zullen door mijn heerlijkheid geheiligd worden.
44 Ik zal de tent der samenkomst en het altaar heiligen,
en Aaron en zijn zonen zal Ik heiligen om
voor Mij het priesterambt te bekleden.
45 Ik zal in het midden van de Israelieten wonen en Ik
zal hun tot een God zijn.
46 En zij zullen weten, dat Ik, de Here, hun God ben,
die hen uit het land Egypte geleid heb, opdat Ik in
hun midden wone; Ik ben de Here, hun God.

E x o d u s 3 0

1 Gij zult een altaar, een offerplaats voor reukwerk,
maken; van acaciahout zult gij het maken;
2 Een el lang en een el breed, zodat het vierkant is,
en twee el zal zijn hoogte zijn; de hoornen zullen
daarmee een geheel vormen.
3 Gij zult het overtrekken met louter goud, het
bovenvlak en de zijvlakken rondom, en de hoornen.
Gij zult er een gouden omlijsting omheen
maken.
4 Twee gouden ringen zult gij ervoor maken onder
de omlijsting, aan de beide zijkanten zult gij ze
maken, op de beide zijden, en zij zullen dienen als
houders voor draagstokken om het daarmede te
dragen.
5 Gij zult dan de draagstokken van acaciahout
maken en ze overtrekken met goud.
6 Gij zult het zetten voor het voorhangsel, dat voor
de ark der getuigenis is voor het verzoendeksel,
dat boven de getuigenis is, waar Ik met u zal
samenkomen.
7 Aaron nu zal daarop welriekend reukwerk in rook
doen opgaan; elke morgen, wanneer hij de lampen
in orde maakt, zal hij het in rook doen opgaan.
8 Ook wanneer Aaron de lampen aansteekt in de
avondschemering, zal hij het in rook doen opgaan
voor het aangezicht des Heren als een bestendig
reukwerk voor uw geslachten.
9 Gij zult daarop geen vreemd reukwerk brengen
noch brandoffer noch spijsoffer, ook een plengoffer
zult gij er niet op plengen.
10 Aaron zal met het bloed van het zondoffer der verzoening
eenmaal per jaar op zijn hoornen verzoening
doen; eenmaal per jaar zal hij er verzoening
op doen voor uw geslachten; allerheiligst is het
voor de Here.
11 De Here sprak tot Mozes:
12 Wanneer gij het getal der Israelieten bij de telling
opneemt, dan zullen zij, ieder voor zijn leven, aan
de Here een zoengeld geven, wanneer men hen
telt, opdat er onder hen geen plaag zij bij de telling.
13 Dit zal ieder die tot de getelden gaat behoren,
geven: een halve sikkel, gerekend naar de heilige
sikkel (deze sikkel is twintig gera); een halve sikkel
is de heffing voor de Here.
14 Ieder die tot de getelden gaat behoren van twintig
jaar oud en daarboven, zal de heffing voor de Here
geven.
15 De rijke zal niet meer noch de arme minder dan
een halve sikkel opbrengen, om die te geven als
heffing voor de Here ter verzoening voor uw
leven.
16 En gij zult het geld der verzoening van de
Israelieten nemen en het bestemmen voor de
dienst in de tent der samenkomst; het zal voor de
Israelieten tot een gedachtenis zijn voor het aangezicht
des Heren ter verzoening voor hun leven.
17 De Here sprak tot Mozes:
18 Gij nu zult een vat van koper maken met een voetstuk
van koper, voor de afwassingen, het plaatsen
tussen de tent der samenkomst en het altaar, en
daar water in doen.
19 En Aaron en zijn zonen zullen daarin hun handen
en voeten wassen.
20 Wanneer zij naar de tent der samenkomst komen,
zullen zij zich met water wassen, opdat zij niet
sterven; of wanneer zij naderen tot het altaar, om
dienst te doen en een vuuroffer in rook te doen
opgaan voor de Here.
21 Zij zullen dan hun handen en voeten wassen,
opdat zij niet sterven; het zal voor hen een altoosdurende
inzetting zijn, voor hem en voor zijn
nakomelingen naar hun geslachten.
22 De Here sprak tot Mozes:
23 Gij nu, neem u zeer fijne specerijen: vijfhonderd
sikkels vanzelf gevloeide mirre, en half zoveel:
tweehonderd en vijftig sikkels, welriekende kaneel,
en tweehonderd en vijftig sikkels welriekende kalmoes,
24 En vijfhonderd sikkels kassie, naar de heilige sikkel,
en een hin olijfolie.
25 Gij zult het tot een heilige zalfolie maken, als een
zorgvuldig bereid mengsel, zoals een zalfbereider
dat bereidt; het zal een heilige zalfolie zijn.
26 Gij zult daarmede zalven de tent der samenkomst
en de ark der getuigenis,
27 De tafel met al haar gerei, de kandelaar met al zijn
gerei, en het reukofferaltaar;
28 Het brandofferaltaar met al zijn gerei, het wasvat
met zijn voetstuk.
29 Gij zult ze heiligen, zodat zij allerheiligst zijn;
ieder die ze aanraakt, zal heilig zijn.
30 Ook Aaron en zijn zonen zult gij zalven en heiligen
om voor Mij het priesterambt te bekleden.
31 En tot de Israelieten zult gij spreken: Dit is voor
Mij een heilige zalfolie van geslacht tot geslacht.
32 Op het lichaam van een mens zal zij niet uitgegoten
worden, en volgens deze bereidingswijze
moogt gij niets soortgelijks maken: zij is iets heiligs,
heilig zal zij u zijn.
33 De man die iets soortgelijks zal bereiden en iets
daarvan op een onbevoegde laat komen, zal uit
zijn volksgenoten uitgeroeid worden.
34 De Here zeide tot Mozes: Neem u welriekende
stoffen: druipende hars, onyx en galbanum, welriekende
stoffen en reine wierook, in gelijke delen.
35 Gij zult dit alles maken tot een reukwerk, een
mengsel, zoals een zalfbereider bereidt, gezouten,
zuiver, heilig.
36 Een gedeelte daarvan zult gij uiterst fijn wrijven,
en iets ervan leggen voor de Getuigenis in de tent
der samenkomst, waar Ik met u zal samenkomen;
allerheiligst zal dit voor u zijn.
37 En wat het reukwerk betreft, dat gij bereiden zult,
volgens deze bereidingswijze zult gij niets voor u
zelf maken; het zal u iets heiligs zijn, voor de
Here.
38 De man die iets soortgelijks maken zal, om daaraan
te ruiken, zal uit zijn volksgenoten uitgeroeid
worden.

E x o d u s 3 1

1 De Here sprak tot Mozes:
2 Zie, Ik heb bij name geroepen Besaleel, de zoon
van Uri, de zoon van Chur, uit de stam Juda,
3 En hem vervuld met Gods Geest, met wijsheid,
inzicht en kennis, en dat voor allerlei werk, om
ontwerpen te bedenken,
4 Om die uit te voeren in goud, zilver en koper;
5 Om stenen te bewerken, om die in te zetten; om
hout te snijden en werkzaam te zijn in allerlei
arbeid.
6 En zie, ik heb naast hem gesteld Oholiab, de zoon
van Achisamak, uit de stam Dan; in het hart van
ieder die kunstvaardig is, heb Ik wijsheid gelegd
Zij zullen alles maken, wat Ik u geboden heb:
7 De tent der samenkomst, de ark voor de getuigenis,
het verzoendeksel dat daarop ligt, en al het
gerei der tent,
8 De tafel met haar gerei, de kandelaar van louter
goud met al zijn gerei, het reukofferaltaar,
9 Het brandofferaltaar met al zijn gerei, het wasvat
met zijn voetstuk,
10 De ambtsklederen, zowel de heilige klederen van
de priester Aaron als de klederen van zijn zonen,
om het priesterambt te bekleden,
11 De zalfolie en het welriekend reukwerk voor het
heiligdom; naar alles wat Ik u geboden heb, zullen
zij dit maken.
12 De Here zeide tot Mozes:
13 Gij dan, spreek tot de Israelieten: maar mijn sabbatten
moet gij onderhouden, want dat is een
teken tussen Mij en u, van geslacht tot geslacht,
zodat gij weet, dat Ik de Here ben, die u heilig.
14 Gij zult de sabbat onderhouden, want deze is iets
heiligs voor u; wie hem ontheiligt, zal zeker ter
dood gebracht worden, want ieder die daarop
werk verricht, zal uitgeroeid worden uit het midden
van zijn volksgenoten.
15 Zes dagen mag men arbeiden, maar op de zevende
dag zal er een volledige sabbat zijn, de Here
geheiligd: ieder die op de sabbatdag werk verricht,
zal zeker ter dood gebracht worden.
16 De Israelieten zullen de sabbat onderhouden, door
de sabbat te vieren, zij en hun nageslacht, als een
altoosdurend verbond.
17 Tussen Mij en de Israelieten is deze een teken voor
altoos, want in zes dagen heeft de Here de hemel
en de aarde gemaakt, en op de zevende dag heeft
Hij gerust en adem geschept.
18 En Hij gaf aan Mozes, toen Hij geeindigd had met
hem te spreken op de berg Sinai, de twee tafelen
der getuigenis, tafelen van steen, beschreven door
de vinger Gods.

E x o d u s 3 2

1 Toen het volk zag, dat Mozes toefde van de berg
af te dalen, verzamelde het zich rondom Aaron, en
zeide tot hem: Welaan, maak ons goden, die voor
ons uit gaan, want deze Mozes, die man, die ons
uit het land Egypte heeft gevoerd, wij weten niet,
wat er van hem geworden is.
2 En Aaron zeide tot hen: Rukt de gouden ringen af,
die in de oren van uw vrouwen, uw zonen en uw
dochters zijn, en brengt ze mij.
3 Toen rukte het gehele volk zich de gouden ringen die
in hun oren waren, af en zij brachten ze aan Aaron.
4 Hij nam ze van hen aan, gaf er vorm aan met een
stift en maakte er een gegoten kalf van. En zij zeiden:
Dit is uw god, Israel, die u uit het land
Egypte heeft gevoerd.
5 Toen Aaron dat zag, bouwde hij daarvoor een altaar
en riep uit: Morgen is er een feest voor de Here!
6 En de volgende morgen vroeg offerden zij brandoffers
en brachten vredeoffers, en het volk zette
zich neer om te eten en te drinken; daarna stonden
zij op om vreugde te bedrijven.
7 En de Here sprak tot Mozes: Ga, daal af, want uw
volk, dat gij uit het land Egypte hebt gevoerd,
heeft het verdorven.
8 Zij hebben zich gehaast om af te wijken van de
weg die Ik hun geboden had; zij hebben zich een
gegoten kalf gemaakt, waarvoor zij zich hebben
nedergebogen en waaraan zij geofferd hebben,
terwijl zij zeiden: dit is uw god, Israel, die u uit
het land Egypte heeft gevoerd.
9 Vervolgens zeide de Here tot Mozes: Ik heb dit
volk gezien en zie, het is een hardnekkig volk.
10 Nu dan, laat Mij begaan, dat mijn toorn tegen hen
ontbrande en Ik hen vernietige, maar u zal Ik tot
een groot volk maken.
11 Toen zocht Mozes de gunst van de Here, zijn God,
en hij zeide: Waarom, Here zou uw toorn ontbranden
tegen uw volk, dat Gij uit het land Egypte
hebt geleid met grote kracht en met een sterke
hand?
12 Waarom zouden de Egyptenaren zeggen: Tot hun
onheil heeft Hij hen uitgeleid om hen te doden in
de bergen en hen van de aardbodem te vernietigen?
Laat uw brandende toorn varen en heb
berouw over het onheil, waarmede Gij uw volk
bedreigt.
13 Denk aan Abraham, Isaak en Israel, uw dienaren,
aan wie Gij gezworen hebt bij Uzelf en tot wie Gij
gesproken hebt: Ik zal uw nakomelingschap vermenigvuldigen
als de sterren des hemels en dit gehele
land, waarover Ik gesproken heb, zal Ik aan uw
nakomelingschap geven, om het voor altoos te
bezitten.
14 En de Here kreeg berouw over het kwaad, dat Hij
gezegd had zijn volk te zullen aandoen.
15 Toen keerde Mozes zich om en daalde van de berg
af met de twee tafelen der getuigenis in zijn hand,
tafelen, die aan beide zijden beschreven waren:
aan de ene en aan de andere zijde waren zij
beschreven.
16 De tafelen waren het werk Gods en het schrift was
het schrift Gods, op de tafelen gegrift.
17 Toen nu Jozua het rumoer van het juichende volk
hoorde, zeide hij tot Mozes: Er is krijgsgeschreeuw
in de legerplaats.
18 Maar deze zeide: Geen geluid van overwinningsgeroep
en geen geluid van roepen bij nederlaag; een
geluid van beurtzang is het, wat ik hoor.
19 En zodra hij de legerplaats genaderd was en het
kalf en de reidansen zag, ontbrandde de toorn van
Mozes; hij wierp de tafelen uit zijn hand en verbrijzelde
ze aan de voet van de berg.
20 Daarop nam hij het kalf dat zij gemaakt hadden,
verbrandde het met vuur en vermaalde het, totdat
het fijn gestoten was, vervolgens strooide hij het
op het water en gaf dit aan de Israelieten te drinken.
21 Toen zeide Mozes tot Aaron: Wat heeft dit volk u
gedaan, dat gij zulk een zware schuld daarover
gebracht hebt?
22 Maar Aaron zeide: De toorn van mijn heer ontbrande
niet; gij weet zelf, dat dit volk in het boze
ligt.
23 Zij zeiden tot mij: Maak ons goden, die voor ons
uit gaan, want deze Mozes, die man, die ons uit
het land Egypte heeft gevoerd, wij weten niet, wat
er van hem geworden is.
24 Toen zeide ik tot hen: Wie heeft goud? Rukt het
af! Zij gaven het mij en ik wierp het in het vuur,
en dit kalf kwam eruit.
25 Daar Mozes zag, dat het volk teugelloos was, want
Aaron had het de vrije teugel gelaten, tot spot
voor hun tegenstanders,
26 Ging Mozes staan in de poort van de legerplaats
en zeide: Wie is voor de Here? Die kome tot mij!
en tot hem verzamelden zich al de Levieten.
27 En hij zeide tot hen: Zo zegt de Here, de God van
Israel: Ieder gorde zijn zwaard aan zijn heup en ga
heen en weer door de legerplaats van poort tot
poort en dode, ieder zijn broeder en ieder zijn verwant
en ieder zijn naaste.
28 De Levieten deden naar het woord van Mozes en
er vielen van het volk op die dag ongeveer drieduizend
man.
29 Mozes nu zeide: Weest heden de Here gewijd;
want ieder was tegen zijn zoon en zijn broeder; En
wel om heden een zegen over u te brengen.
30 De volgende dag zeide Mozes tot het volk: Gij
hebt een grote zonde begaan, maar nu zal ik
opklimmen tot de Here, misschien zal ik voor uw
zonde verzoening bewerken.
31 Toen keerde Mozes tot de Here terug en zeide:
Ach, dit volk heeft een grote zonde begaan, want
zij hebben zich een gouden god gemaakt.
32 Maar nu, vergeef toch hun zonde. En zo niet, delg
mij dan uit het boek dat Gij geschreven hebt.
33 Maar de Here zeide tot Mozes: Wie tegen Mij
gezondigd heeft, zal Ik uit mijn boek delgen.
34 Maar ga nu heen, leid het volk naar de plaats
waarvan Ik u gesproken heb; zie, mijn engel zal
voor u uit gaan, maar ten dage van mijn bezoeking
zal Ik aan hen hun zonde bezoeken.
35 Zo sloeg de Here het volk, omdat dit het kalf
gemaakt had, dat Aaron vervaardigd had.

E x o d u s 3 3

1 En de Here sprak tot Mozes: Ga, trek vanhier op,
gij en het volk dat gij uit het land Egypte hebt
gevoerd, naar het land, waarvan Ik Abraham, Isaak
en Jakob gezworen heb: aan uw nakomelingschap
zal Ik het geven.
2 Ik zal een engel voor uw aangezicht zenden en
verdrijven de Kanaaniet, de Amoriet, de Hethiet,
de Perizziet, de Chiwwiet en de Jebusiet,
3 Naar een land, vloeiende van melk en honig. Want
Ik zal in uw midden niet optrekken, daar gij een
hardnekkig volk zijt, opdat Ik u niet onderweg vertere.
4 Toen het volk dit kwade woord hoorde, treurde
het en niemand deed zijn sieraad aan.
5 De Here nu zeide tot Mozes: Zeg tot de
Israelieten: gij zijt een hardnekkig volk. Indien Ik
ook maar een ogenblik in uw midden zou optrekken,
zou Ik u vernietigen. Nu dan, doe uw sieraad
af, dan zal Ik zien, wat Ik u doen zal.
6 En de Israelieten onthielden zich van sieraad, van
de berg Horeb af.
7 Mozes nu nam een tent en spande haar voor zich
uit buiten de legerplaats, ver van de legerplaats,
en noemde haar: tent der samenkomst. Ieder, die
de Here zocht, ging uit naar de tent der samenkomst,
die buiten de legerplaats was.
8 Wanneer Mozes uitging naar de tent, stond het
gehele volk op en ging staan, ieder aan de ingang
van zijn tent, en zij zagen Mozes na, totdat hij de
tent was binnengegaan.
9 Zodra Mozes in de tent kwam, daalde de wolkkolom
neer en bleef staan aan de ingang van de
tent, en Hij sprak met Mozes.
10 Wanneer het gehele volk de wolkkolom zag staan
aan de ingang van de tent, stond het op en boog
zich neder, ieder aan de ingang van zijn tent.
11 En de Here sprak tot Mozes van aangezicht tot
aangezicht, zoals iemand spreekt met zijn vriend;
dan keerde hij terug naar de legerplaats. Maar zijn
dienaar Jozua, de zoon van Nun, een jonge man,
week niet uit de tent.
12 Toen zeide Mozes tot de Here: Zie, Gij zegt tot
mij: doe dit volk optrekken, maar Gij hebt mij niet
doen weten, wie Gij met mij zult zenden, terwijl
Gij toch gezegd hebt: Ik ken u bij name en ook
hebt gij genade gevonden in mijn ogen.
13 Nu dan, indien ik genade in uw ogen gevonden
heb, maak mij toch uw wegen bekend, zodat ik U
ken; opdat ik genade vinde in uw ogen. Bedenk
toch, dat deze natie uw volk is.
14 Toen zeide Hij: Moet Ik zelf medegaan om u
gerust te stellen?
15 En hij zeide tot Hem: Indien Gij zelf niet medegaat,
doe ons vanhier niet optrekken.
16 Waaraan zal anders geweten worden, dat ik en uw
volk genade in uw ogen gevonden hebben, dan
doordat Gij met ons medegaat? Immers daardoor
zijn ik en uw volk afgezonderd uit alle volken, die
op de aardbodem zijn.
17 En de Here zeide tot Mozes: Ook deze zaak, waarover
gij gesproken hebt, zal Ik doen, omdat gij
genade in mijn ogen gevonden hebt en Ik u bij
name ken.
18 Maar hij zeide: Doe mij toch uw heerlijkheid zien.
19 Hij nu zeide: Ik zal mijn luister aan u doen voorbijgaan
en de naam des Heren voor u uitroepen: Ik
zal genadig zijn, wie Ik genadig ben, en Mij ontfermen,
over wie Ik Mij ontferm.
20 Hij zeide: Gij zult mijn aangezicht niet kunnen
zien, want geen mens zal Mij zien en leven.
21 De Here zeide: Zie, bij Mij is een plaats, waar gij
op de rots kunt staan;
22 Wanneer mijn heerlijkheid voorbijgaat, zal Ik u in
de rotsholte zetten en u met mijn hand bedekken,
totdat Ik ben voorbijgegaan.
23 Dan zal Ik mijn hand wegnemen en gij zult Mij van
achteren zien, maar mijn aangezicht zal niet
gezien worden.

E x o d u s 3 4

1 De Here zeide tot Mozes: Houw u twee stenen tafelen
gelijk de eerste, dan zal Ik op de tafelen de
woorden schrijven, die stonden op de eerste tafelen
welke gij verbrijzeld hebt.
2 Wees gereed tegen de morgen en beklim in de
morgen de berg Sinai; vervoeg u daar bij Mij op
de top van de berg.
3 Doch niemand zal met u opklimmen en ook mag
niemand gezien worden op de gehele berg, zelfs
het kleinvee en de runderen mogen niet weiden in
de nabijheid van de berg.
4 Toen hieuw Mozes twee stenen tafelen gelijk de
eerste; hij beklom vroeg in de morgen de berg
Sinai, zoals de Here hem geboden had, en nam de
twee stenen tafelen in zijn hand.
5 En de Here daalde neder in een wolk, stelde Zich
daar bij hem en riep de naam des Heren uit.
6 De Here ging aan hem voorbij en riep: Here, Here,
God, barmhartig en genadig, lankmoedig, groot
van goedertierenheid en trouw,
7 Die goedertierenheid bestendigt aan duizenden,
die ongerechtigheid, overtreding en zonde vergeeft;
maar [de] [schuldige] houdt Hij zeker niet
onschuldig, de ongerechtigheid der vaderen
bezoekende aan kinderen en kindskinderen, aan
het derde en vierde geslacht.
8 Mozes knielde haastig ter aarde, boog zich neder
9 En zeide: Indien ik genade in uw ogen gevonden
heb, Here, dan ga toch de Here in ons midden,
want het is een hardnekkig volk, maar vergeef
onze ongerechtigheden en onze zonden; neem ons
als erfdeel in bezit.
10 Hij zeide: Zie, Ik sluit een verbond; in het bijzijn
van uw gehele volk zal Ik wonderen doen, zoals
niet gewrocht zijn op de gehele aarde en bij al de
volken; het gehele volk, in welks midden gij zijt,
zal het werk des Heren zien, want ontzagwekkend
is wat Ik met u doe.
11 Onderhoud wat Ik u heden gebied. Zie, voor u uit
verdrijf Ik de Amoriet, de Kanaaniet, de Hethiet,
de Perizziet, de Chiwwiet en de Jebusiet.
12 Neem u in acht, dat gij geen verbond sluit met de
inwoners van het land, waarheen gij gaat, opdat
zij niet tot een valstrik in uw midden worden.
13 Integendeel, hun altaren zult gij omverhalen, hun
gewijde stenen verbrijzelen en hun gewijde palen
omhouwen.
14 Want gij zult u niet nederbuigen voor een andere
god, immers de Here, wiens naam Naijverige is, is
een naijverig God.
15 Sluit toch geen verbond met de inwoners van het
land; wanneer zij hun goden overspelig nalopen
en aan hun goden offeren, dan zouden zij u uitnodigen
en gij zoudt van hun slachtoffer eten.
16 Wanneer gij van hun dochters voor uw zonen
neemt en zij haar goden overspelig nalopen, dan
zouden zij tevens uw zonen tot overspelig nalopen
van haar goden verleiden.
17 Gegoten goden zult gij u niet maken.
18 Het feest der ongezuurde broden zult gij onderhouden:
zeven dagen zult gij ongezuurde broden
eten, gelijk Ik u geboden heb, op de bepaalde tijd
van de maand Abib, want in de maand Abib zijt gij
uit Egypte getrokken.
19 Alles wat het eerst uit de moederschoot voortkomt,
is mijn eigendom, en al uw vee van het
mannelijk geslacht, dat de eerstgeboorte is van
een rund of van een stuk kleinvee.
20 Maar de eerstgeboorte van een ezel zult gij lossen
voor een stuk kleinvee; indien gij het niet lost, zult
gij het de nek breken. Iedere eerstgeborene van
uw zonen zult gij lossen, en men zal niet met ledige
handen voor mijn aangezicht verschijnen.
21 Zes dagen zult gij arbeiden, maar op de zevende
dag zult gij rusten, ook in de ploegtijd en in de
oogst zult gij de rustdag houden.
22 Het feest der weken, der eerstelingen van de tarweoogst,
zult gij vieren, en het feest der inzameling
bij de wisseling des jaars.
23 Driemaal in het jaar zal ieder van u, die van het
mannelijk geslacht is, voor het aangezicht van de
Here Here, de God van Israel, verschijnen,
24 Want Ik zal volken voor uw aangezicht verdrijven
en uw gebied ruim maken; en niemand zal uw
land begeren, wanneer gij opgaat, om voor het
aangezicht van de Here, uw God, te verschijnen
driemaal in het jaar.
25 Gij zult het bloed van mijn slachtoffer niet op iets
gezuurds slachten, en het slachtoffer van het
Paasfeest mag de nacht niet overblijven tot de
morgen.
26 Het beste van de eerstelingen van uw bodem zult gij
in het huis van de Here uw God, brengen. Gij zult
een bokje niet koken in de melk van zijn moeder.
27 De Here zeide tot Mozes: Schrijf u deze woorden
op, want op grond van deze woorden heb Ik met
u en met Israel een verbond gesloten.
28 En hij was daar bij de Here veertig dagen en veertig
nachten, brood at hij niet en water dronk hij
niet, en Hij schreef op de tafelen de woorden van
het verbond, de Tien Woorden.
29 Toen Mozes van de berg Sinai afdaalde, (de twee
tafelen der getuigenis nu waren in de hand van
Mozes, toen hij van de berg afdaalde) wist hij niet,
dat de huid van zijn gelaat straalde, doordat hij
met Hem gesproken had.
30 Toen Aaron en al de Israelieten Mozes zagen, zie,
de huid van zijn gelaat straalde, en zij durfden
hem niet naderen.
31 Toen riep Mozes hen tot zich, en Aaron en al de
vorsten in de vergadering keerden tot hem terug
en Mozes sprak hen toe.
32 Daarna naderden al de Israelieten en hij gebood
hun al wat de Here tot hem gesproken had op de
berg Sinai.
33 Toen Mozes geeindigd had met hen te spreken,
deed hij een doek voor zijn gelaat.
34 Maar wanneer Mozes kwam voor het aangezicht
des Heren, om met Hem te spreken, deed hij de
doek af, totdat hij naar buiten ging; daarna ging
hij naar buiten en zeide tot de Israelieten wat
geboden was.
35 Wanneer de Israelieten aan het gelaat van Mozes
zagen, dat de huid van zijn gelaat straalde, deed
Mozes de doek weer voor zijn gelaat, totdat hij
naar binnen ging, om met Hem te spreken.

E x o d u s 3 5

1 Toen liet Mozes de gehele vergadering der
Israelieten samenkomen en zeide tot hen: Dit zijn
de geboden, die de Here bevolen heeft te doen.
2 Zes dagen zal werk verricht worden, maar op de
zevende dag zal het voor u een heilige tijd zijn,
een volledige sabbat voor de Here; ieder, die daarop
werk verricht, zal ter dood gebracht worden.
3 Gij zult in geen van uw woningen vuur ontsteken
op de sabbatdag.
4 Mozes zeide tot de gehele vergadering der
Israelieten: Dit is het gebod dat de Here gegeven
heeft:
5 Neemt van uw bezit een heffing voor de Here;
ieder zal deze gewillig van hart opbrengen als
heffing voor de Here, goud, zilver, koper;
6 Blauwpurper, roodpurper, scharlaken, fijn linnen,
geitehaar;
7 Roodgeverfde ramsvellen, tachasvellen, acaciahout;
8 Olie voor het licht, specerijen voor de zalfolie en
voor het welriekend reukwerk;
9 Chrysopraasstenen en vulstenen voor de efod en
voor het borstschild.
10 Allen die onder u kunstvaardig zijn, zullen komen
maken al wat de Here geboden heeft;
11 De tabernakel, zijn tent en zijn dekkleed, zijn
haken en zijn planken, zijn dwarsbalken, zijn pilaren
en zijn voetstukken;
12 De ark met haar draagstokken, het verzoendeksel
en het voorhangsel ter bedekking;
13 De tafel met haar draagstokken, al haar toebehoren
en het toonbrood;
14 De lichtkandelaar met zijn gerei, zijn lampen en de
olie voor het licht;
15 Het reukofferaltaar met zijn draagstokken, de zalfolie
en het welriekend reukwerk; het gordijn van
de ingang, voor de ingang van de tabernakel;
16 Het brandofferaltaar met het bijbehorende koperen
traliewerk, zijn draagstokken en al zijn gerei,
het wasvat met zijn voetstuk;
17 De gordijnen van de voorhof, zijn pilaren, zijn voetstukken
en het gordijn van de poort van de voorhof;
18 De pinnen van de tabernakel en de pinnen van de
voorhof, en hun touwen;
19 De ambtsklederen voor de dienst in het heiligdom,
de heilige klederen voor de priester Aaron en de
klederen van zijn zonen, om het priesterambt te
bekleden.
20 Toen ging de gehele vergadering der Israelieten
van Mozes heen.
21 Daarop kwam iedere man wiens hart hem dreef,
ieder wiens geest hem drong, en bracht de heffing
voor de Here ten behoeve van het werk aan de
tent der samenkomst en voor de gehele dienst en
de heilige klederen.
22 Zij kwamen dan, de mannen zowel als de vrouwen,
en ieder bracht gewillig van hart neusringen,
oorringen, zegelringen en halssieraden, allerlei
gouden voorwerpen. Iedere man die een beweegoffer
van goud voor de Here bewoog,
23 En iedere man die blauwpurper, roodpurper,
scharlaken, fijn linnen, geitehaar, roodgeverfde
ramsvellen en tachasvellen in zijn bezit had, bracht
dit.
24 Ieder die een heffing van zilver of koper hief,
bracht de heffing voor de Here, en ieder die acaciahout
voor al het werk ten behoeve van de
dienst in zijn bezit had, bracht dit.
25 Iedere vrouw, die kunstvaardig was, spon eigenhandig
en zij bracht het gesponnene, het blauwpurper,
roodpurper, scharlaken en het fijne linnen.
26 Alle kunstvaardige vrouwen, wier hart haar daartoe
dreef, sponnen het geitehaar.
27 De vorsten brachten de chrysopraasstenen en de
vulstenen voor de efod en voor het borstschild,
28 De specerij en de olie voor het licht, voor de zalfolie
en voor welriekend reukwerk.
29 Alle mannen en vrouwen, wier hart hen drong om
iets te brengen voor al het werk dat de Here door
Mozes geboden had te maken. De Israelieten
brachten het als een vrijwillige gave voor de Here.
30 Mozes zeide tot de Israelieten: Ziet, de Here heeft
Besaleel, de zoon van Uri, de zoon van Chur, uit
de stam Juda, bij name geroepen,
31 En heeft hem vervuld met Gods Geest, met wijsheid,
inzicht en kennis en dat voor allerlei werk:
32 Om ontwerpen te bedenken en om die uit te voeren
in goud, zilver en koper;
33 Om stenen te bewerken en om die in te zetten;
om hout te snijden en om al het ontworpen werk
te maken.
34 En Hij heeft hem en Oholiab, de zoon van
Achisamak, uit de stam van Dan in het hart gegeven
om anderen te onderrichten.
35 Hij heeft hen vervuld met kunstvaardigheid, om te
maken al het werk van een handwerker, van een
kunstenaar, van een maker van veelkleurig weefwerk
in blauwpurper, roodpurper, scharlaken en
fijn linnen, en van een wever: uitvoerders van
allerlei werk en makers van ontwerpen.

E x o d u s 3 6

1 Zo moeten Besaleel en Oholiab werken, en iedere
man die kunstvaardig is, aan wie de Here wijsheid
en inzicht in die dingen geschonken heeft, zodat
hij verstand heeft van het vervaardigen van al het
werk voor de dienst van het heiligdom, overeenkomstig
alles wat de Here geboden heeft.
2 Toen ontbood Mozes Besaleel en Oholiab en iedere
man die kunstvaardig was, in wiens hart de
Here wijsheid had gelegd, ieder wiens hart hem
drong om het werk te komen verrichten.
3 Zij namen van Mozes de gehele heffing over, die
de Israelieten gebracht hadden ten behoeve van
het werk voor de dienst van het heiligdom, om dit
te verrichten. Dezen nu brachten nog elke morgen
een vrijwillige gave tot hem.
4 En al de vaklieden, die het gehele werk ten behoeve
van het heiligdom maakten, kwamen ieder van
het werk dat hij verrichtte,
5 En zeiden tot Mozes: Het volk brengt meer dan
nodig is voor de uitvoering van het werk dat de
Here geboden heeft te maken.
6 Toen gaf Mozes een bevel en men liet het overal
in de legerplaats afroepen: Laat man noch vrouw
verder enig werk maken ten behoeve van de
heffing voor het heiligdom. Zo werd het volk
weerhouden meer te brengen.
7 Want het materiaal was voldoende om al het werk
te maken, ja, er was te veel.
8 Toen maakten alle kunstvaardigen onder de werklieden
de tabernakel van tien tentkleden van
getweernd fijn linnen en van blauwpurper, roodpurper
en scharlaken; met kunstig geweven cherubs
maakte men die.
9 De lengte van elk tentkleed was achtentwintig el,
en de breedte van elk tentkleed vier el: eenzelfde
maat voor al de tentkleden.
10 Men verbond vijf van de tentkleden aan elkander,
en nog eens vijf tentkleden aan elkander.
11 Ook maakte men blauwpurperen lussen op de rand
van het ene tentkleed, aan het einde, aan het ene
stel; evenzo deed men op de rand van het laatste
tentkleed aan het andere stel.
12 Vijftig lussen maakte men op het ene tentkleed en
vijftig lussen aan het einde van het tentkleed, dat
tot het andere stel behoorde, zodat de lussen
tegenover elkaar stonden, de een tegenover de
ander.
13 Men maakte vijftig gouden haken en verbond de
tentkleden aan elkander door de haken, zodat de
tabernakel een geheel was.
14 Men maakte tentkleden van geitehaar tot een tent
over de tabernakel, elf tentkleden maakte men.
15 De lengte van elk tentkleed was dertig el en de
breedte van elk tentkleed vier el: eenzelfde maat
voor de elf tentkleden.
16 Men verbond vijf van de tentkleden afzonderlijk en
zes van de tentkleden afzonderlijk.
17 Men maakte vijftig lussen op de rand van het laatste
tentkleed aan het ene stel, en vijftig lussen op
de rand van het tentkleed aan het andere stel.
18 Men maakte vijftig koperen haken, om de tent te
verbinden, zodat zij een geheel was.
19 Ook maakte men een dekkleed voor de tent van
roodgeverfde ramsvellen, en een dekkleed van
tachasvellen daaroverheen.
20 Men maakte de planken voor de tabernakel van
acaciahout, rechtopstaande;
21 Tien el was een plank lang en anderhalve el breed.
22 Elke plank had twee tappen, zodat zij aan elkaar
verbonden konden worden; zo deed men met al
de planken van de tabernakel.
23 Men maakte de planken voor de tabernakel, twintig
planken aan de zuidkant.
24 En veertig zilveren voetstukken maakte men onder
de twintig planken, twee voetstukken onder de
ene plank voor haar beide tappen, en twee voetstukken
onder de andere plank voor haar beide
tappen.
25 Evenzo maakte men voor de andere zijde van de
tabernakel aan de noordkant twintig planken
26 En veertig zilveren voetstukken daarvoor: twee
voetstukken onder de ene plank en twee voetstukken
onder de andere plank.
27 Voor de achterzijde van de tabernakel aan de
westkant maakte men zes planken.
28 Twee planken maakte men voor de hoeken van de
tabernakel aan de achterkant.
29 Zij waren volkomen gelijk aan de onderkant en aan
de bovenkant, tot de ene ring. Zo deed men met
die beide, om de twee hoeken te vormen.
30 Er waren dus acht planken met haar zilveren voetstukken:
zestien voetstukken; telkens twee voetstukken
onder een plank.
31 Men maakte dwarsbalken van acaciahout: vijf voor
de planken van de ene zijde van de tabernakel,
32 Vijf dwarsbalken voor de planken van de andere
zijde van de tabernakel, en vijf dwarsbalken voor
de planken van de tabernakel aan de achterkant
naar het westen.
33 Men maakte de middelste dwarsbalk in het midden
der planken, dwars doorlopende van het ene einde
naar het andere.
34 De planken overtrok men met goud, de ringen
maakte men van goud als houders voor de dwarsbalken,
en de dwarsbalken overtrok men met
goud.
35 Men maakte het voorhangsel van blauwpurper,
roodpurper, scharlaken en getweernd fijn linnen;
met kunstig geweven cherubs maakte men het.
36 Men maakte daarvoor vier pilaren van acaciahout
en overtrok ze met goud; de haken waren van
goud, en men goot er vier zilveren voetstukken
voor.
37 Men maakte een gordijn voor de ingang der tent
van blauwpurper, roodpurper, scharlaken en
getweernd fijn linnen: veelkleurig weefwerk;
38 En de vijf pilaren van acaciahout, met hun haken;
men overtrok hun toppen en dwarsstangen met
goud, en de vijf voetstukken waren van koper.

E x o d u s 3 7

1 Besaleel maakte de ark van acaciahout, twee en
een halve el lang, anderhalve el breed, en anderhalve
el hoog.
2 Hij overtrok die met louter goud, van binnen en
van buiten, en hij maakte er een gouden omlijsting
omheen.
3 Hij goot er vier gouden ringen voor, aan de vier
voetstukken en wel twee ringen aan de ene zijwand
en twee ringen aan de andere zijwand.
4 Hij maakte draagstokken van acaciahout en overtrok
die met goud.
5 En hij stak de draagstokken in de ringen aan de
zijwanden van de ark om de ark te dragen.
6 Hij maakte een verzoendeksel van louter goud,
twee en een halve el lang en anderhalve el breed.
7 Hij maakte twee cherubs van goud, van gedreven
werk maakte hij ze, aan de beide einden van het
verzoendeksel,
8 Een cherub aan het ene einde en een cherub aan
het andere einde. Uit een stuk met het verzoendeksel
maakte hij de cherubs op zijn beide einden.
9 En de cherubs hielden twee vleugels uitgespreid
naar boven, met hun vleugels het verzoendeksel
bedekkende en hun aangezicht naar elkander
gericht; naar het verzoendeksel waren de aangezichten
der cherubs gericht.
10 Hij maakte de tafel van acaciahout, twee el lang,
een el breed en anderhalve el hoog.
11 Hij overtrok die met louter goud en maakte er een
gouden omlijsting omheen.
12 Hij maakte er een rand van een handbreedte
omheen en een gouden omlijsting rondom haar
rand.
13 Hij goot er vier gouden ringen voor en hij zette de
ringen op de vier hoeken aan haar vier poten.
14 Dicht bij de rand bevonden zich de ringen, als
houders voor de draagstokken om de tafel te dragen.
15 Hij maakte de draagstokken van acaciahout en
overtrok ze met goud, om de tafel te dragen.
16 En hij maakte het gerei dat op de tafel behoorde,
de schotels, schalen, kommen, en de kannen,
waarmee geplengd wordt, van louter goud.
17 Hij maakte de kandelaar van louter goud; van
gedreven werk maakte hij de kandelaar, het voetstuk
zowel als de schacht, de bloemkelken, met
knoppen en bloesems, vormden een geheel daarmee.
18 Zes armen staken uit zijn zijden: drie armen van
de kandelaar uit de ene zijde en drie armen van de
kandelaar uit de andere zijde.
19 Drie bloemkelken in de vorm van amandelbloesem
aan de ene arm, met knop en bloesem, en drie
bloemkelken, in de vorm van amandelbloesem,
aan de andere arm, met knop en bloesem; aldus
voor de zes armen, die uit de kandelaar uitstaken.
20 Op de kandelaar vier bloemkelken, in de vorm van
amandelbloesem, met zijn knoppen en bloesems.
21 Ook een knop onder het eerste paar armen, die uit
hem voortkwamen, en een knop onder het tweede
paar armen, die uit hem voortkwamen, en een
knop onder het derde paar armen, die uit hem
voortkwamen; [aldus] bij de zes armen, die er uitstaken.
22 De knoppen en de armen kwamen uit hem voort,
terwijl het geheel een gedreven werk van louter
goud was.
23 En hij maakte er de zeven lampen voor met snuiters
en bakjes van louter goud.
24 Van een talent louter goud maakte hij hem met al
zijn gerei.
25 Hij maakte het reukofferaltaar van acaciahout, een
el lang en een el breed, vierkant, en twee el hoog;
de hoornen vormden daarmee een geheel.
26 Hij overtrok het met louter goud, het bovenvlak en
de zijvlakken rondom, en de hoornen. Hij maakte
er een gouden omlijsting omheen.
27 Hij maakte er twee gouden ringen voor, onder de
omlijsting, aan de beide zijkanten op de beide zijden,
als houders voor draagstokken om het daarmee
te dragen.
28 En hij maakte draagstokken van acaciahout en
overtrok ze met goud.
29 En hij maakte de heilige zalfolie en het zuivere
welriekend reukwerk, zoals een zalfbereider die
bereidt.

E x o d u s 3 8

1 Hij maakte het brandofferaltaar van acaciahout,
vijf el lang en vijf el breed, vierkant, en drie el
hoog.
2 Hij maakte hoornen aan de vier hoeken, de hoornen
vormden daarmee een geheel en hij overtrok
het met koper.
3 Hij maakte al het gerei van het altaar: de potten,
de scheppen, de sprengbekkens, de vorken en de
vuurpannen, al zijn gerei maakte hij van koper.
4 Hij maakte voor het altaar een traliewerk, een
koperen netwerk, tot halverwege beneden zijn
rand.
5 Hij goot vier ringen aan de vier einden van het
koperen traliewerk, als houders voor de draagstokken.
6 Hij maakte de draagstokken van acaciahout en
overtrok ze met koper.
7 En hij stak de draagstokken in de ringen aan de
zijden van het altaar, om het daarmee te dragen;
hol, van planken maakte hij dit.
8 Hij maakte het wasvat van koper, met een voetstuk
van koper, van de spiegels der dienstdoende vrouwen,
die dienst deden bij de ingang van de tent
der samenkomst.
9 Hij maakte de voorhof; voor de zuidzijde: de gordijnen
van de voorhof van getweernd fijn linnen,
honderd el;
10 Hun twintig pilaren met daarvoor twintig voetstukken
van koper, en voor de pilaren haken en dwarsstangen
van zilver.
11 Voor de noordzijde: honderd el; hun twintig pilaren
met daarvoor twintig voetstukken van koper
en voor de pilaren haken en dwarsstangen van zilver.
12 Voor de westzijde: de gordijnen vijftig el; en hun
tien pilaren met daarvoor tien voetstukken, en
voor de pilaren haken en dwarsstangen van zilver.
13 En voor de oostzijde: vijftig el.
14 Voor het ene zijstuk: de gordijnen vijftien el, met
hun drie pilaren met de drie voetstukken daarvan.
15 En voor het andere zijstuk (aan weerszijden van de
poort van de voorhof waren gordijnen) vijftien el,
met de drie pilaren en de drie voetstukken daarvan.
16 Al de gordijnen van de voorhof rondom, waren
van getweernd fijn linnen.
17 De voetstukken voor de pilaren waren van koper,
de haken en de dwarsstangen voor de pilaren van
zilver, ook het overtrek van hun boveneinde was
van zilver. Zij waren door zilveren dwarsstangen
verbonden, al de pilaren van de voorhof.
18 Het gordijn voor de poort van de voorhof was
veelkleurig weefwerk van blauwpurper, roodpurper,
scharlaken en getweernd fijn linnen; twintig el
was de lengte, en de hoogteƒ tevens de breedte
(van de stof)ƒ was vijf el, in overeenstemming met
de gordijnen van de voorhof.
19 De vier pilaren en de vier voetstukken daarvan
waren van koper; de haken, het overtrek van hun
boveneinde en de dwarsstangen waren van zilver.
20 Al de pinnen voor de tabernakel en voor de voorhof
rondom, waren van koper.
21 Dit zijn de kosten van de tabernakel, de tabernakel
der getuigenis, die berekend zijn op bevel van
Mozes door de Levieten onder leiding van Itamar,
de zoon van de priester Aaron.
22 Besaleel nu, de zoon van Uri, de zoon van Chur,
uit de stam Juda, maakte alles wat de Here Mozes
geboden had,
23 En met hem Oholiab, de zoon van Achisamak, uit
de stam Dan, een handwerker en kunstenaar, vervaardiger
van veelkleurig weefwerk in blauwpurper,
roodpurper, scharlaken en fijn linnen.
24 Al het goud dat gebruikt werd bij de verrichting
van alle werkzaamheden aan het heiligdom, het
goud van het beweegoffer, was negenentwintig
talenten en zevenhonderd en dertig sikkels, naar
de heilige sikkel.
25 Het zilver van de getelden der vergadering was
honderd talenten en duizend zevenhonderd en
vijfenzeventig sikkels naar de heilige sikkel:
26 Een beka per hoofd, dat is een halve sikkel, naar
de heilige sikkel, voor ieder die tot de getelden
ging behoren, van twintig jaar oud en daarboven,
ten getale van zeshonderdendrieduizend vijfhonderd
en vijftig man.
27 Honderd talenten zilver dienden om de voetstukken
van het heiligdom en van het voorhangsel te
gieten, honderd voetstukken, naar de honderd
talenten, een talent voor een voetstuk.
28 Van de duizend zevenhonderd en vijfenzeventig
sikkels maakte hij haken voor de pilaren, overtrok
er hun boveneinde mee en maakte daarvoor verbindingen.
29 Het koper van het beweegoffer was zeventig talenten
en tweeduizend vierhonderd sikkels.
30 Daarvan maakte hij de voetstukken voor de ingang
van de tent der samenkomst, het koperen altaar
met het bijbehorende koperen traliewerk, al het
gerei van het altaar,
31 De voetstukken van de voorhof rondom, de voetstukken
van de poort van de voorhof, al de pinnen
van de tabernakel en al de pinnen van de voorhof
rondom.

E x o d u s 3 9

1 Van het blauwpurper, roodpurper en scharlaken
maakten zij ambtsklederen voor de dienst in het
heiligdom; ook maakten zij de heilige klederen die
voor Aaron bestemd waren, zoals de Here Mozes
geboden had.
2 Hij maakte de efod van goud, blauwpurper, roodpurper,
scharlaken en getweernd fijn linnen.
3 Zij pletten de gouden platen en hij sneed ze in
draden, om die te verwerken tussen het blauwpurper,
het roodpurper, het scharlaken en het fijn linnen:
kunstig werk.
4 Verbonden schouderstukken maakten zij ervoor,
aan de beide einden was de efod verbonden;
5 En de gordel om hem aan te binden, die daarmee
een geheel vormde, was op dezelfde wijze vervaardigd:
van goud, blauwpurper, roodpurper, scharlaken
en getweernd fijn linnen, zoals de Here Mozes
geboden had.
6 Zij bewerkten de chrysopraasstenen, ingevat in
gouden kassen, gegraveerd als zegelgraveerwerk,
met de namen der zonen van Israel.
7 Hij zette ze op de schouderstukken van de efod als
gedachtenisstenen voor de Israelieten, zoals de
Here Mozes geboden had.
8 En hij maakte het borstschild, kunstig werk, op
dezelfde wijze als de efod: van goud, blauwpurper,
roodpurper, scharlaken en getweernd fijn linnen.
9 Vierkant was het; dubbel maakten zij het borstschild,
een span lang en een span breed, dubbel.
10 Zij vulden het met vier rijen stenen: een rij rode
jaspis, chrysoliet en malachiet, de eerste rij;
11 De tweede rij: hematiet, lazuursteen en prasem;
12 De derde rij: barnsteen, agaat en amethist;
13 De vierde rij: turkoois, chrysopraas en nefriet. In
gouden kassen waren zij ingevat in hun zettingen.
14 De stenen overeenkomstig de namen der zonen
van Israel, waren twaalf in getal, overeenkomstig
hun namen; als zegelgraveerwerk waren zij, elk
met zijn naam, voor de twaalf stammen.
15 Zij maakten op het borstschild gedraaide kettinkjes,
vlechtwerk van louter goud.
16 Zij maakten twee gouden kassen en twee gouden
ringen en zetten de beide ringen aan de beide einden
van het borstschild.
17 Zij deden de beide gevlochten kettinkjes van goud
in de beide ringen aan de einden van het borstschild.
18 De beide andere einden der beide gevlochten kettinkjes
maakten zij aan de beide kassen vast en
zetten ze op de schouderstukken van de efod, aan
de voorkant.
19 Zij maakten twee gouden ringen en zetten ze aan
de beide einden van het borstschild, op de binnenrand,
die naar de efod was toegekeerd.
20 Ook maakten zij twee gouden ringen en zetten die
op de beide schouderstukken van de efod, onderaan
aan de voorkant, dicht bij de plaats waar hij
verbonden was, boven de gordel van de efod.
21 Zij bonden het borstschild met zijn ringen aan de
ringen van de efod vast met een blauwpurperen
snoer, zodat het op de gordel van de efod vastzat,
en het borstschild niet van de efod kon afschuiven,
zoals de Here Mozes geboden had.
22 En hij maakte het opperkleed van de efod, weefwerk,
geheel blauwpurper.
23 De opening van het opperkleed was in het midden
ervan als bij een pantser, rondom die opening was
een rand, opdat het niet scheurde.
24 Zij zetten op de zomen van het opperkleed granaatappels
in blauwpurper, roodpurper en scharlaken,
getweernd.
25 Zij maakten belletjes van louter goud en zetten de
belletjes tussen de granaatappels op de zomen van
het opperkleed, overal tussen de granaatappels:
26 Telkens een belletje en een granaatappel, rondom
op de zomen van het opperkleed voor de dienst,
zoals de Here Mozes geboden had.
27 En zij maakten de onderklederen van fijn linnen,
weefwerk, voor Aaron en zijn zonen,
28 De tulband van fijn linnen, de sierlijke hoofddoeken
van fijn linnen, de linnen broeken van
getweernd fijn linnen,
29 En de gordel van getweernd fijn linnen, blauwpurper,
roodpurper en scharlaken: veelkleurig weefwerk,
zoals de Here Mozes geboden had.
30 Zij maakten een plaat, de heilige diadeem, van
louter goud, en schreven daarin een inschrift,
zegelgraveerwerk: Den Here heilig.
31 Zij zetten er een blauwpurperen snoer aan om ze
op de tulband vast te maken, zoals de Here Mozes
geboden had.
32 Toen was alle arbeid aan de tabernakel, de tent
der samenkomst, voltooid, en de Israelieten hadden
het werk verricht overeenkomstig alles wat de
Here Mozes geboden had, zo hadden zij het verricht.
33 En zij brachten de tabernakel tot Mozes, de tent
met al haar gerei, de haken, planken, dwarsbalken,
pilaren met hun voetstukken,
34 Het dekkleed van roodgeverfde ramsvellen, het
dekkleed van tachasvellen, het voorhangsel ter
bedekking,
35 De ark der getuigenis met de draagstokken en het
verzoendeksel,
36 De tafel, al haar gerei en het toonbrood,
37 De kandelaar van louter goud, zijn lampen (de
lampen die men daarop hun plaats geven moest)
en al zijn gerei, de olie voor het licht,
38 Het gouden altaar, de zalfolie, het welriekend
reukwerk, het gordijn voor de ingang der tent,
39 Het koperen altaar met het bijbehorend koperen
traliewerk, de draagstokken en al zijn gerei, het
wasvat met zijn voetstuk,
40 De gordijnen van de voorhof, zijn pilaren en zijn
voetstukken, en het gordijn voor de poort van de
voorhof, zijn touwen en zijn pinnen, al het gerei
voor de dienst van de tabernakel, de tent der
samenkomst,
41 De ambtsklederen voor de dienst in het heiligdom,
de heilige klederen voor de priester Aaron, en de
klederen van zijn zonen, om het priesterambt te
bekleden.
42 Overeenkomstig alles, wat de Here Mozes geboden
had, zo hadden de Israelieten al de arbeid verricht.
43 En Mozes zag al het werk, en zie, zij hadden het
gemaakt zoals de Here geboden had; zo hadden zij
het gemaakt. Toen zegende Mozes hen.

E x o d u s 4 0

1 De Here sprak tot Mozes:
2 Op de eerste dag van de eerste maand zult gij de
tabernakel, de tent der samenkomst, oprichten.
3 Gij zult daarin de ark der getuigenis plaatsen en
gij zult de ark door het voorhangsel aan het oog
onttrekken.
4 Gij zult de tafel brengen en schikken wat erop
behoort; gij zult de kandelaar brengen en zijn lampen
erop zetten.
5 Gij zult het gouden altaar voor het reukwerk voor
de ark der getuigenis zetten. Gij zult het gordijn
voor de ingang van de tabernakel ophangen.
6 Gij zult het brandofferaltaar voor de ingang van de
tabernakel, de tent der samenkomst, zetten.
7 Gij zult het wasvat tussen de tent der samenkomst
en het altaar zetten en er water in doen.
8 Gij zult de voorhof rondom uitzetten en het gordijn
voor de poort van de voorhof ophangen.
9 Dan zult gij de zalfolie nemen en de tabernakel
met al wat daarin is, zalven; zo zult gij hem heiligen
met al zijn gerei, en hij zal heilig zijn.
10 Ook zult gij het brandofferaltaar zalven met al zijn
gerei; zo zult gij het heiligen, en het altaar zal
allerheiligst zijn.
11 Ook zult gij het wasvat met zijn voetstuk zalven en
het heiligen.
12 Dan zult gij Aaron en zijn zonen doen naderen tot
de ingang van de tent der samenkomst en gij zult
hen met water wassen.
13 Gij zult Aaron met de heilige klederen bekleden,
hem zalven en heiligen, om voor Mij het priesterambt
te bekleden.
14 Ook zijn zonen zult gij doen naderen en hen met
onderklederen kleden.
15 Gij zult hen zalven, zoals gij hun vader gezalfd
hebt, om voor Mij het priesterambt te bekleden; en
dit geschiedt, opdat hun zalving voor hen tot een
altoosdurend priesterschap zij in hun geslachten.
16 En Mozes deed dit; overeenkomstig alles wat de
Here hem geboden had, zo deed hij.
17 Het geschiedde in de eerste maand in het tweede
jaar op de eerste der maand dat de tabernakel
werd opgericht.
18 Mozes richtte de tabernakel op, plaatste de voetstukken,
stelde de planken, bracht dwarsbalken
aan en richtte de pilaren op.
19 Hij breidde de tent over de tabernakel uit en legde
het dekkleed der tent er overheen, zoals de Here
Mozes geboden had.
20 Hij nam de getuigenis en legde die in de ark, hij
schoof de draagstokken aan de ark en legde het
verzoendeksel bovenop de ark.
21 Hij bracht de ark naar de tabernakel, hing het
voorhangsel ter bedekking op en onttrok de ark
der getuigenis aan het oog, zoals de Here Mozes
geboden had.
22 Hij zette de tafel in de tent der samenkomst aan
de noordzijde van de tabernakel, buiten het voorhangsel.
23 Hij schikte daarop het brood voor het aangezicht
des Heren, zoals de Here Mozes geboden had.
24 Hij plaatste de kandelaar in de tent der samenkomst
tegenover de tafel, aan de zuidzijde van de
tabernakel.
25 Hij zette de lampen erop voor het aangezicht des
Heren, zoals de Here Mozes geboden had.
26 Hij zette het gouden altaar in de tent der samenkomst
voor het voorhangsel.
27 Hij ontstak daarop welriekend reukwerk, zoals de
Here Mozes geboden had.
28 Hij hing het gordijn voor de ingang van de tabernakel
op.
29 Het brandofferaltaar zette hij bij de ingang van de
tabernakel, de tent der samenkomst, en hij offerde
daarop het brandoffer en het spijsoffer, zoals de
Here Mozes geboden had.
30 Hij zette het wasvat tussen de tent der samenkomst
en het altaar en hij deed er water in voor de
afwassingen.
31 Mozes en Aaron en diens zonen wiesen daarmee
hun handen en hun voeten.
32 Wanneer zij kwamen in de tent der samenkomst en
wanneer zij naderden tot het altaar, wiesen zij
zich, zoals de Here Mozes geboden had.
33 Hij richtte de voorhof op rondom de tabernakel en
het altaar, en hij hing het gordijn voor de poort
van de voorhof op. Zo voleindigde Mozes het
werk.
34 En de wolk bedekte de tent der samenkomst, en
de heerlijkheid des Heren vervulde de tabernakel,
35 Zodat Mozes de tent der samenkomst niet kon
binnengaan, want de wolk rustte daarop, en de
heerlijkheid des Heren vervulde de tabernakel.
36 Wanneer de wolk zich verhief van boven de tabernakel,
braken de Israelieten op, op al hun tochten.
37 Maar indien de wolk zich niet verhief, dan braken
zij niet op tot de dag, dat zij zich verhief.
38 Want op de tabernakel rustte des daags de wolk
des Heren, en des nachts was er een vuur in voor
de ogen van het gehele huis Israel, op al zijn tochten.