EZECHIEL


E z e c h i ë l 1

1 In het dertigste jaar, in de vierde maand, op de
vijfde der maand, toen ik te midden der ballingen
aan de rivier de Kebar was, werd de hemel geopend
en zag ik gezichten van Godswege.
2 Op de vijfde der maand (het was het vijfde jaar
der ballingschap van koning Jojakin)
3 Kwam het woord des Heren tot de priester
Ezechiel, de zoon van Buzi, in het land der
Chaldeeen, aan de rivier de Kebar; de hand des
Heren was daar op hem.
4 En ik zag en zie, een stormwind kwam uit het
noorden, een zware wolk met flikkerend vuur en
omgeven door een glans; daarbinnen, midden in
het vuur, was wat er uitzag als blinkend metaal.
5 En in het midden daarvan was wat geleek op vier
wezens; en dit was hun voorkomen: zij hadden de
gedaante van een mens,
6 Ieder had vier aangezichten en ieder van hen vier
vleugels.
7 Wat hun benen aangaat, deze waren recht; en hun
voetzolen waren als die van een kalf en fonkelden
als gepolijst koper.
8 Onder hun vleugels waren mensenhanden aan hun
vier zijden. En wat de aangezichten en de vleugels
van die vier betreft,
9 Hun vleugels waren met elkander verbonden. Zij
keerden zich niet om als zij gingen; zij gingen
ieder recht voor zich uit.
10 En wat hun aangezichten betreft, die geleken bij
alle vier ter rechterzijde op dat van een mens en
dat van een leeuw; bij alle vier ter linkerzijde op
dat van een rund; ook hadden alle vier het aangezicht
van een arend.
11 Hun vleugels waren naar boven uitgespreid; ieder
had er twee die met elkander verbonden waren;
en twee bedekten hun lichaam.
12 En zij gingen ieder recht voor zich uit; waarheen
de geest wilde gaan, gingen zij; zij keerden zich
niet om als zij gingen.
13 En wat de gedaante der wezens betreft, hun aanblik
was als die van brandende vuurkolen, als van
fakkels; zich bewegend tussen de wezens. En het
vuur glansde en bliksemen schoten daaruit.
14 De wezens snelden heen en weer als bliksemschichten.
15 En ik zag naar de wezens en zie, op de grond
naast de wezens, aan de voorzijde van alle vier,
was een rad.
16 De aanblik en het maaksel van de raderen was als
de schittering van een turkoois; zij hadden alle
vier een zelfde vorm; hun aanblik en maaksel was,
alsof er een rad was midden in een rad.
17 Als zij gingen, konden zij naar alle vier zijden
gaan; zij keerden zich niet om als zij gingen.
18 Hun velgen waren hoog en ontzagwekkend; en bij
alle vier waren deze velgen rondom vol ogen.
19 Als de wezens gingen, gingen de raderen naast
hen; en als de wezens zich van de grond verhieven,
verhieven zich ook de raderen.
20 Waarheen de geest wilde gaan, gingen zij; waarheen
de geest wilde gaan; en de raderen verhieven
zich tegelijk met hen; want de geest der wezens
was ook in de raderen.
21 Als genen gingen, gingen dezen; als genen stilstonden,
stonden dezen stil; als genen zich van de
grond verhieven, verhieven zich de raderen tegelijk
met hen, want de geest der wezens was ook in
de raderen.
22 Boven de hoofden der wezens was wat geleek op
een uitspansel als ontzagwekkend ijskristal, uitgespreid
boven over hun hoofden.
23 En onder het uitspansel stonden hun vleugels
recht naar elkander uitgestrekt; ieder had er twee,
die van voren en van achteren zijn lichaam bedekten.
24 Als zij gingen, hoorde ik het geruis hunner vleugels
als het gebruis van vele wateren, als de stem
des Almachtigen: een dreunend geluid als van een
leger; als zij stilstonden, lieten zij hun vleugels
hangen.
25 En een stem klonk van boven het uitspansel dat
boven hun hoofden was; als zij stilstonden, lieten
zij hun vleugels hangen.
26 Boven het uitspansel boven hun hoofden was wat
er uitzag als lazuursteen, dat de vorm had van een
troon; en daarboven, op hetgeen een troon
geleek, een gedaante, die er uitzag als een mens.
27 En ik zag iets schitteren als metaal; vanaf wat op
zijn lendenen leek naar boven als vuur omvat door
een hulsel; en vanaf wat op zijn lendenen leek
naar beneden, zag ik iets als vuur omgeven door
een glans.
28 Zoals de aanblik is van de boog, die in de regentijd
in de wolken verschijnt, zo was de aanblik van
die omhullende glans. Aldus was het voorkomen
der verschijning van de heerlijkheid des Heren.
Toen ik haar zag, viel ik op mijn aangezicht, en ik
hoorde de stem van Een, die sprak.

E z e c h i ë l 2

1 Hij zeide tot mij: Mensenkind, sta op uw voeten,
opdat Ik met u spreke.
2 Zodra Hij tot mij sprak, kwam de geest in mij en
deed mij op mijn voeten staan en ik hoorde Hem,
die tot mij sprak.
3 Hij zeide tot mij: Mensenkind, Ik zend u tot de
Israelieten, de opstandige volken die tegen Mij in
opstand gekomen zijn; zij en hun vaderen zijn van
Mij afgevallen tot op deze eigen dag;
4 Zelfs de kinderen zijn stug van aangezicht en verstokt
van hart. Ik zend u tot hen, en gij zult tot
hen zeggen: Zo zegt de Here Here.
5 En zij, of zij horen dan wel het nalaten (want zij
zijn een weerspannig geslacht) zullen weten, dat
er in hun midden een profeet is geweest.
6 En gij, mensenkind, wees niet bevreesd voor hen
noch voor hun woorden, al groeien er netels en
doornen bij u en al woont gij bij schorpioenen;
wees niet bevreesd voor hun woorden noch
beangst voor hun blik, want zij zijn een weerspannig
geslacht.
7 Maar gij, spreek mijn woorden tot hen, of zij
horen dan wel het nalaten, want zij zijn weerspannig.
8 En gij, mensenkind, hoor wat Ik tot u zeg; wees
niet weerspannig gelijk het weerspannige geslacht;
doe uw mond open en eet wat ik u geef.
9 Toen zag ik en zie, een hand was naar mij uitgestrekt;
en zie, daarin was een boekrol.
10 En Hij rolde ze voor mij open; zij was beschreven
aan de voorzijde en aan de achterzijde: daarop
waren klaagliederen geschreven, gezucht en
gejammer.

E z e c h i ë l 3

1 Hij zeide tot mij: Mensenkind, eet wat gij hier voor
u ziet; eet deze rol en ga heen, spreek tot het huis
Israels.
2 Toen opende ik mijn mond, en Hij gaf mij die rol
te eten.
3 En Hij zeide tot mij: Mensenkind, laat uw buik
deze rol die Ik u geef, in zich opnemen en vul er
uw binnenste mee. Toen at ik die op, en zij was in
mijn mond zoet als honig.
4 Hij zeide tot mij: Mensenkind, ga, begeef u naar
het huis Israels en spreek tot hen met mijn woorden.
5 Want gij wordt niet gezonden tot een volk met
een onbegrijpelijke spraak en zware tongval, maar
tot het huis Israels;
6 Niet tot vele volken met een onbegrijpelijke spraak
en zware tongval, wier woorden gij niet verstaat.
Indien Ik u tot hen zond, zij zouden naar u luisteren.
7 Maar het huis Israels zal naar u niet willen luisteren,
omdat zij naar Mij niet willen luisteren, want
het gehele huis Israels heeft een hard voorhoofd
en een stug hart.
8 Zie, Ik maak uw gezicht even hard als het hunne,
en uw voorhoofd even hard als het hunne.
9 Als diamant, harder dan steen, maak Ik uw voorhoofd;
vrees hen dan niet en wees niet beangst
voor hun blik, want zij zijn een weerspannig
geslacht.
10 Hij zeide tot mij: Mensenkind, neem al de woorden
die Ik tot u spreken zal, in uw hart op en hoor
ze aan met uw oren.
11 Ga, begeef u naar de ballingen, uw volksgenoten,
spreek tot hen en zeg hun: Zo zegt de Here Here;
of zij horen dan wel het nalaten.
12 Toen hief de Geest mij op, en ik hoorde achter mij
het geluid van een geweldig gedruis (geprezen zij
de heerlijkheid des Heren in zijn woonplaats):
13 Het geruis van de vleugels der wezens, die elkander
raakten, en het geratel der raderen daarnevens;
het geluid van een geweldig gedruis.
14 En de Geest hief mij op en nam mij weg, en ik
ging heen, ontdaan door de beroering van mijn
geest, met de hand des Heren zwaar op mij.
15 Ik kwam bij de ballingen in Tel-abib, die aan de
rivier de Kebar woonden, en waar zij woonden,
bleef ik zeven dagen onder hen, verbijsterd.
16 Na verloop van zeven dagen kwam het woord des
Heren tot mij:
17 Mensenkind, u heb Ik tot wachter over het huis
Israels aangesteld. Wanneer gij een woord uit mijn
mond hoort, zult gij hen uit mijn naam waarschuwen.
18 Als Ik tot de goddeloze zeg: Gij zult zeker sterven!
en gij waarschuwt hem niet en spreekt niet om de
goddeloze voor zijn goddeloze weg te waarschuwen
ten einde hem in het leven te behouden, dan
zal die goddeloze in zijn eigen ongerechtigheid
sterven, maar van zijn bloed zal Ik u rekenschap
vragen.
19 Maar als gij de goddeloze waarschuwt en hij
bekeert zich niet van zijn goddeloosheid en van
zijn goddeloze weg, dan zal hij in zijn eigen ongerechtigheid
sterven; maar gij hebt uw leven gered.
20 En als een rechtvaardige zich afkeert van zijn
gerechtigheid en onrecht doet, en Ik een struikelblok
voor hem neerleg, dan zal hij sterven; omdat
gij hem niet gewaarschuwd hebt, zal hij in zijn
zonde sterven, en met de gerechte daden die hij
gedaan heeft, zal geen rekening gehouden worden;
maar van zijn bloed zal Ik u rekenschap vragen.
21 Maar als gij de rechtvaardige waarschuwt, opdat
hij niet zondige, en hij zondigt niet, dan zal hij
zeker leven, want hij heeft zich laten waarschuwen;
en gij hebt uw leven gered.
22 De hand des Heren was daar op mij, en Hij zeide
tot mij: Sta op, ga naar het dal, daar zal Ik tot u
spreken.
23 Toen stond ik op en ging naar het dal; en zie, daar
stond de heerlijkheid des Heren gelijk aan de heerlijkheid
die ik aan de rivier de Kebar gezien had;
en ik viel op mijn aangezicht.
24 Maar de geest kwam in mij en deed mij op mijn
voeten staan, en Hij sprak mij aan en zeide tot mij:
Ga naar binnen, sluit u op in uw huis.
25 Mensenkind, zie, men zal touwen om u heen slaan
en u daarmee binden, zodat gij u onder hen niet
kunt begeven.
26 En uw tong zal Ik aan uw verhemelte doen kleven:
gij zult stom zijn en hun niet tot een bestraffer
wezen, want zij zijn een weerspannig geslacht.
27 Maar als Ik tot u spreken zal, dan zal Ik uw mond
openen, en gij zult tot hen zeggen: Zo zegt de
Here Here. Wie horen wil, hore. En wie het nalaten
wil, late het na. Want zij zijn een weerspannig
geslacht.

E z e c h i ë l 4

1 Gij, mensenkind, neem u een tichelsteen, leg die
voor u en teken daarop een stad, Jeruzalem.
2 En breng haar in staat van belegering: bouw een
schans tegen haar, werp een wal op tegen haar,
sla legerkampen tegen haar op, breng aan alle
kanten stormrammen tegen haar in stelling.
3 En gij, neem u een ijzeren bakplaat en zet die als
een ijzeren muur tussen u en de stad. Richt uw
blikken vast op haar, zodat zij in staat van belegering
komt; en beleger haar. Dit zal voor het huis
Israels een teken zijn.
4 En gij, ga op uw linkerzijde liggen en leg daarop
de ongerechtigheid van het huis Israels; naar het
getal der dagen dat gij daarop liggen zult, zult gij
hun ongerechtigheid dragen.
5 En Ik leg u de jaren van hun ongerechtigheid op,
naar het getal der dagen: driehonderd en negentig
dagen. Zo zult gij de ongerechtigheid van het huis
Israels dragen.
6 Als gij dit hebt volbracht, zult gij opnieuw gaan
liggen, op uw rechterzijde; dan zult gij de ongerechtigheid
dragen van het huis van Juda: veertig
dagen; voor elk jaar leg Ik u een dag op.
7 Gij zult uw blikken vast op het belegerde
Jeruzalem richten, met ontblote arm, en ertegen
profeteren.
8 En zie, Ik zal touwen om u heen slaan, zodat gij u
niet van de ene op de andere zijde kunt keren,
totdat gij de dagen van uw belegering ten einde
hebt gebracht.
9 En gij, neem tarwe, gerst, bonen, linzen, gierst en
spelt, doe ze in een pot en maak er brood van;
zolang gij op uw zijde ligt, driehonderd en negentig
dagen, zult gij dit eten.
10 En de spijze die gij eten zult, zal afgewogen zijn:
twintig sikkels per dag; op vaste tijden moet gij
die eten.
11 Ook een afgemeten hoeveelheid water zult gij
drinken: een zesde van een hin; op vaste tijden
moet gij dat drinken.
12 Als een gerstekoek zult gij dat alles eten en gij zult
die koeken voor hun ogen bakken op de gedroogde
uitwerpselen van mensen.
13 De Here zeide: Alzo zullen de Israelieten hun
brood onrein eten onder de volken, naar wier land
Ik hen zal verstoten.
14 Maar ik zeide: Ach, Here Here! Zie, ik ben nooit
verontreinigd geweest; van mijn jeugd aan tot nu
toe heb ik nooit aas noch het verscheurde gegeten
of is er verfoeilijk vlees in mijn mond gekomen.
15 Toen zeide Hij tot mij: Zie, Ik sta u toe rundermest
te gebruiken in plaats van menselijke uitwerpselen:
bereid dan daarop uw brood.
16 Daarna zeide Hij tot mij: Mensenkind, zie, Ik verbreek
de staf des broods in Jeruzalem. (En zij zullen
brood eten, in afgewogen hoeveelheid, met
kommer; water zullen zij drinken, in afgemeten
hoeveelheid, in stomme smart)
17 Opdat zij aan brood en water gebrek hebben, met
elkander verbijsterd staan en in hun ongerechtigheid
wegkwijnen.

E z e c h i ë l 5

1 En gij, mensenkind, neem een scherp zwaard, dat
gij gebruiken moet als het scheermes van een barbier;
beweeg het over uw hoofd en over uw baard;
neem dan een weegschaal en verdeel de haren.
2 Een derde deel zult gij midden in de stad met vuur
verbranden, wanneer de dagen der belegering ten
einde zijn; en een derde deel zult gij nemen en
daar met het zwaard omheen slaan; en een derde
deel zult gij in de wind strooien, want achter hen
zal Ik het zwaard trekken.
3 Dan zult gij enkele van die haren nemen en die
vastbinden in uw slippen.
4 En gij zult er nog enige nemen, die midden in het
vuur werpen en met vuur verbranden; daaruit zal
vuur voortkomen tegen het gehele huis Israels.
5 Zo zegt de Here Here: Dit is Jeruzalem. Midden
onder de volken heb Ik het gesteld, met landen
eromheen.
6 Maar het was goddeloos weerspannig tegen mijn
verordeningen, meer dan de volken, en tegen mijn
inzettingen, meer dan de landen eromheen; want
mijn verordeningen hebben zij verworpen en volgens
mijn inzettingen hebben zij niet gewandeld.
7 Daarom, zo zegt de Here Here: Omdat gij weerspanniger
geweest zijt dan de volken rondom u,
niet gewandeld hebt volgens mijn inzettingen en
mijn verordeningen niet opgevolgd, ja zelfs niet
gehandeld naar de verordeningen der volken rondom
u.
8 Daarom zo zegt de Here Here: Zie, Ik zal u, ja Ik!
Ik zal in uw midden gerichten voltrekken voor de
ogen der volken.
9 Ik zal wegens al uw gruwelen aan u doen wat Ik
nog nooit gedaan heb en nooit meer zo doen zal.
10 Daarom zullen vaders in uw midden hun kinderen
opeten, en kinderen zullen hun vaders opeten. Ik
zal gerichten aan u voltrekken en al wat er nog
van u overblijft, zal Ik naar alle windstreken verstrooien.
11 Daarom, zo waar Ik leef, luidt het woord van de
Here Here, voorwaar, omdat gij mijn heiligdom
verontreinigd hebt door al uw afschuwelijkheden
en door al uw gruwelen, daarom zal Ik Mij onttrekken,
Ik zal niets ontzien en Ik zal geen deernis
hebben.
12 Een derde deel van u zal door de pest sterven en
door de honger omkomen in uw midden; een
derde deel om u heen zal door het zwaard vallen;
een derde deel zal Ik naar alle windstreken verstrooien
en achter hen zal Ik het zwaard trekken.
13 Zo zal mijn toorn ten volle worden uitgestort en
zal Ik mijn grimmigheid aan hen stillen en Mij wreken.
En zij zullen weten, dat Ik, de Here, in mijn
naijver gesproken heb, wanneer Ik mijn grimmigheid
ten volle over hen heb gebracht.
14 Ik zal u maken tot een puinhoop en tot een smaad
onder de volken romdom u ten aanschouwen van
iedere voorbijganger.
15 Zo zult gij worden tot smaad en hoon, tot een
waarschuwing en een voorwerp van ontzetting
voor de volken rondom u, wanneer Ik aan u
gerichten zal voltrekken in toorn en grimmigheid
en grimmige straffen. Ik, de Here, heb het gesproken.
16 Wanneer Ik op hen de boze pijlen van de honger
afschiet, die verderven zullen, en die Ik afschieten
zal om u te verderven, dan zal Ik de honger over u
doen toenemen en de staf des broods voor u verbreken.
17 Ik zal honger en verscheurend gedierte over u
doen komen, die u van kinderen zullen beroven;
pest en bloedvergieten zullen over u komen, en
het zwaard zal Ik over u brengen. Ik, de Here, heb
het gesproken.

E z e c h i ë l 6

1 Het woord des Heren kwam tot mij:
2 Mensenkind, richt uw blikken op de bergen Israels,
3 Profeteer tegen hen en zeg: bergen Israels, hoort
het woord van de Here Here: zo zegt de Here Here
tot de bergen en de heuvelen, tot de beekbeddingen
en de dalen: zie, Ik breng het zwaard over u
en uw hoogten zal Ik vernietigen.
4 Uw altaren zullen verwoest worden en uw wierookaltaren
verbroken, en Ik zal uw gedoden neerwerpen
voor uw afgoden.
5 Ik zal de lijken der Israelieten voor hun afgoden
werpen en uw beenderen strooien rondom uw
altaren.
6 Overal waar gij woont, zullen de steden verwoest
worden en de hoogten een wildernis worden,
opdat uw altaren verwoest en verlaten, uw afgoden
verbroken en vernietigd, uw wierookaltaren
afgehouwen en uw maaksels verdelgd worden.
7 De gedoden zullen in uw midden blijven liggen,
en gij zult weten, dat Ik de Here ben.
8 Maar Ik zal een rest doen overblijven, doordat enigen
van u, aan het zwaard ontkomen, onder de
volken zullen wonen, wanneer gij in de landen
verstrooid wordt.
9 Dan zullen onder de volken, naar wier gebied zij
gevankelijk zullen zijn weggevoerd, uw ontkomenen
aan Mij denken, als Ik hun ontuchtig hart verbroken
heb, dat van Mij is afgeweken, en hun
ogen die overspelig naar hun afgoden lonkten;
dan zullen zij van zichzelf walgen om het kwaad,
dat zij in al hun gruwelen gedaan hebben.
10 En zij zullen weten, dat Ik, de Here, niet zonder
grond gezegd heb hun dit onheil te zullen aandoen.
11 Zo spreekt de Here Here: Sla in uw hand, stamp
met uw voet en roep: Wee! over al de boze gruwelen
van het huis Israels, want door het zwaard,
door de honger en door de pest zullen zij vallen.
12 Wie ver weg is, zal sterven door de pest; wie
dichtbij is, zal vallen door het zwaard; wie overgebleven
en gespaard is, zal sterven door de honger;
Ik zal mijn grimmigheid ten volle over hen brengen.
13 Gij zult weten, dat Ik de Here ben, wanneer hun
gedoden te midden hunner afgoden rondom hun
altaren liggen op elke hoge heuvel, op alle bergtoppen,
onder elke groene boom en onder elke
lommerrijke terebint, ter plaatse waar zij al hun
afgoden een liefelijke reuk hebben bereid.
14 Ik zal mijn hand tegen hen uitstrekken en het land
tot woestheid en verwoesting maken, van de
Woestijn af tot Ribla, waar zij ook maar wonen; en
zij zullen weten, dat Ik de Here ben.

E z e c h i ë l 7

1 Het woord des Heren kwam tot mij:
2 Gij nu, mensenkind, zo zegt de Here Here over het
land Israels: het einde komt! Het einde over de
vier hoeken des lands!
3 Nu breekt het einde voor u aan, want Ik zal mijn
toorn tegen u loslaten, Ik zal u richten volgens uw
wandel en al uw gruwelen aan u vergelden.
4 Ik zal u niet ontzien en geen deernis hebben, maar
Ik zal uw wandel aan u vergelden, uw gruwelen
zullen op u neerkomen, en gij zult weten, dat Ik
de Here ben.
5 Zo zegt de Here Here: Onheil op onheil! Zie, het
komt!
6 Er komt een einde; het einde komt! Het wordt
wakker over u! Zie, het komt!
7 De doem komt over u, inwoner des lands! De tijd
komt! De dag is nabij. Verwarring en geen vreugdegeroep
op de bergen!
8 Nu zal Ik weldra mijn grimmigheid over u uitstorten
en mijn toorn ten volle over u brengen, Ik zal
u richten volgens uw wandel en al uw gruwelen
aan u vergelden.
9 Ik zal niets ontzien en geen deernis hebben; naar
uw wandel zal Ik u vergelden, en uw gruwelen zullen
op u neerkomen. En gij zult weten, dat Ik, de
Here, het ben, die slaat.
10 Zie, de dag! Zie, het komt; de doem voltrekt zich;
de staf bloeit; de overmoed spruit uit.
11 Het geweld is opgeschoten tot een staf van goddeloosheid.
Niets zal er van hen overblijven, noch
van hun rumoer, noch van hun getier; verdwijnen
zal al hun praal.
12 De tijd komt! De dag nadert! De koper verheuge
zich niet en de verkoper treure niet, want toorngloed
komt over heel hun rumoerige menigte.
13 Want de verkoper zal tot het verkochte niet terugkeren,
ook al zouden beiden dan nog in leven zijn,
want de profetie tegen heel hun rumoerige menigte
is onherroepelijk, en niemand, voor wie de
ongerechtigheid zijn lust en zijn leven is, zal zich
handhaven.
14 Blaast maar op de trompet en maakt alles gereed,
er is echter niemand die ten strijde trekt; want
mijn toorngloed is over heel hun rumoerige
menigte.
15 Het zwaard buiten, de pest en de honger binnen!
Wie op het veld is, zal door het zwaard sterven; en
wie in de stad is, die zullen de honger en de pest
verteren.
16 Al zouden enigen van hen ontkomen, dan zullen
zij op de bergen zijn als duiven uit de dalen, allen
klagende, ieder om eigen ongerechtigheid.
17 Alle handen zullen slap worden en alle knieen van
water druipen.
18 Zij zullen zich met rouwgewaden omgorden, schrik
zal hen overdekken, op alle gezichten zal schaamte
zijn, op ieders hoofd een kale plek.
19 Hun zilver zullen zij op straat werpen en hun goud
zal een voorwerp van afschuw zijn; hun zilver en
goud zullen hen niet kunnen redden op de dag
van de verbolgenheid des Heren; zij zullen zich
daarmee niet kunnen verzadigen, noch daarmee
hun binnenste kunnen vullen, want het is hun een
struikelblok tot ongerechtigheid geweest.
20 Daarvan hebben zij de sierlijke pracht tot hovaardij
aangewend; daarvan hebben zij hun gruwelijke
beelden, hun afschuwelijkheden, gemaakt; daarom
zal Ik dat voor hen maken tot een voorwerp van
afschuw,
21 Ik zal het aan de vreemden ten roof en aan de
goddelozen der aarde ten buit geven, opdat zij het
ontheiligen.
22 Ik zal mijn aangezicht van hen afwenden en men
zal mijn kleinood ontheiligen: geweldenaars zullen
er binnendringen en het ontheiligen.
23 Maak een keten gereed, want het land is vol
bloedschuld en de stad vol geweld.
24 Ik zal de kwaadaardigste volken doen komen en
deze zullen hun huizen in bezit nemen; Ik zal een
einde maken aan de trots der machtigen, en hun
heiligdommen zullen ontheiligd worden.
25 Angst komt; dan zullen zij behoud zoeken, maar
het is er niet.
26 Ramp op ramp zal komen, gerucht op gerucht zich
verbreiden. Zij zullen een gezicht begeren van een
profeet, aan de priester zal een aanwijzing ontbreken
en raad aan de oudsten.
27 De koning zal rouw bedrijven en de vorst zal zich
in ontzetting hullen en de handen van het volk
des lands zullen van schrik verlamd zijn.
Overeenkomstig hun wandel zal Ik hun doen, naar
hun gedragingen zal Ik hen richten. En zij zullen
weten, dat Ik de Here ben.

E z e c h i ë l 8

1 In het zesde jaar, in de zesde maand, op de vijfde
der maand, toen ik in mijn huis zat en de oudsten
van Juda voor mij zaten, viel daar de hand van de
Here Here op mij.
2 En ik zag en zie, daar was een gedaante, als van
vuur; vanaf wat op zijn lendenen leek naar beneden
was vuur; en vanaf zijn lendenen naar boven
had het de aanblik van een lichtgloed, schitterend
als metaal.
3 En Hij strekte iets uit, dat de vorm had van een
hand, en greep mij bij een lok van mijn hoofdhaar.
Toen hief de Geest mij op tussen aarde en hemel
en bracht mij in gezichten Gods naar Jeruzalem,
bij de ingang van de binnenste poort, die op het
noorden uitziet, waar het afgodsbeeld zich
bevond, het voorwerp van naijver, dat naijver
opwekt.
4 En zie, daar was de heerlijkheid van de God van
Israel, gelijk aan de verschijning die ik in het dal
gezien had.
5 Hij zeide tot mij: Mensenkind, richt uw blik naar
het noorden! Toen richtte ik mijn blik naar het
noorden, en zie, ten noorden van de poort bij het
altaar stond aan de ingang dat afgodsbeeld, het
voorwerp van naijver.
6 En Hij zeide tot mij: Mensenkind, ziet gij wat zij
doen? de grote gruwelen die het huis Israels hier
bedrijft, zodat Ik ver van mijn heiligdom moet blijven?
Maar nog meer grote gruwelen zult gij zien.
7 Toen bracht Hij mij naar de ingang van de voorhof
en ik zag en zie, er was een gat in de muur.
8 Hij zeide tot mij: Mensenkind, breek toch door de
muur heen. Toen brak ik door de muur heen en
zie, daar was een deur.
9 Hij zeide tot mij: Ga naar binnen en zie de boze
gruwelen die zij hier bedrijven.
10 En ik ging naar binnen en zag en zie, daar waren
allerlei afbeeldingen van gruwelen (kruipend
gedierte en beesten) en van al de afgoden van het
huis Israels, als graveerwerk op de muur, overal in
het rond;
11 En zeventig mannen uit de oudsten van het huis
Israels met Jaazanja, de zoon van Safan, in hun
midden, stonden daarvoor; ieder had zijn wierookvat
in de hand, en de geurende wolk van het reukwerk
steeg op.
12 Hij zeide tot mij: Hebt gij gezien, mensenkind, wat
de oudsten van het huis Israels in het donker
doen, ieder in zijn kamer met afbeeldingen? Want
zij denken: de Here ziet ons niet; de Here heeft
het land verlaten.
13 En Hij zeide tot mij: Nog meer gruwelen die zij
bedrijven, zult gij zien.
14 Daarop bracht Hij mij naar de ingang der poort
van het huis des Heren aan de noordzijde; en zie,
daar zaten vrouwen, die Tammuz beweenden.
15 Hij zeide tot mij: Hebt gij dat gezien, mensenkind?
Nog grotere gruwelen dan deze zult gij zien.
16 Toen bracht Hij mij naar de binnenste voorhof van
het huis des Heren. En zie, aan de ingang van de
tempel des Heren, tussen de voorhal en het altaar
waren ongeveer vijfentwintig mannen, met hun
rug naar de tempel des Heren en met hun gezicht
naar het oosten, en zij bogen zich in de richting
van het oosten neer voor de zon.
17 Hij zeide tot mij: Hebt gij dat gezien, mensenkind?
Was het voor het huis Juda nog niet genoeg om
de gruwelen te doen, die zij hier bedrijven, dat zij
ook het land met geweld vullen en Mij telkens
weer krenken? En zie, zij houden een wijnrank bij
hun neus.
18 Daarom zal Ik in grimmigheid met hen handelen.
Ik zal niet ontzien en geen deernis hebben. Al roepen
zij met luider stem aan mijn oren, toch zal Ik
naar hen niet horen.

E z e c h i ë l 9

1 Toen riep Hij met luider stem te mijnen aanhoren:
Treedt nader, gij, die aan de stad de straf voltrekken
moet, ieder met zijn verdelgingswapen in de
hand!ƒ
2 En zie, zes mannen kwamen van de kant van de
Bovenpoort, die op het noorden uitziet, ieder met
zijn vernietigingswapen in de hand, en een man
onder hen was in linnen gekleed en droeg een
schrijfkoker aan zijn zijde; zij kwamen nader en
gingen staan naast het koperen altaar.
3 De heerlijkheid van de God van Israels nu had zich
opgeheven van de cherub waarop zij rustte, en
zich begeven naar de dorpel van de tempel, en Hij
riep de man die in linnen gekleed was en de
schrijfkoker aan zijn zijde droeg.
4 En de Here zeide tot hem: Trek midden door de
stad, midden door Jeruzalem, en maak een teken
op de voorhoofden der mannen die zuchten en
kermen over al de gruwelen die daar bedreven
worden.
5 Tot de anderen zeide Hij te mijnen aanhoren:
Trekt achter hem aan door de stad en slaat neer.
Ontziet niet en hebt geen deernis.
6 Grijsaards, jongelingen en jonge meisjes, kleine
kinderen en vrouwen, moet gij doden en verdelgen;
maar niemand die het teken draagt, moogt
gij aanraken; bij mijn heiligdom moet gij beginnen.
Toen begonnen zij bij de mannen, de oudsten,
die zich voor de tempel bevonden.
7 En Hij zeide tot hen: Verontreinigt de tempel en
vult de voorhoven met gedoden. Gaat heen. Gaat
heen en slaat neer in de stad.
8 Toen zij nu bezig waren met neer te slaan,, ik was
achtergebleven) wierp ik mij op mijn aangezicht,
schreeuwde het uit en zeide: Ach, Here Here, gaat
Gij nu heel het overblijfsel van Israels verdelgen
door uw grimmigheid uit te gieten over Jeruzalem?
9 En Hij zeide tot mij: De ongerechtigheid van het
huis Israels en van Juda is uitermate groot, zodat
het land van bloedschuld vol is, en de stad vol van
rechtsverkrachting, want zij denken: de Here heeft
het land verlaten, en: de Here ziet het niet.
10 Daarom zal Ik ook niet ontzien en geen deernis
hebben; hun wandel zal Ik op hun eigen hoofd
doen neerkomen.
11 En zie, de man die in linnen gekleed was en de
schrijfkoker aan zijn zijde droeg, bracht bericht: Ik
heb gedaan zoals Gij mij bevolen hadt.

E z e c h i ë l 1 0

1 En ik zag en zie, op het uitspansel boven het
hoofd der cherubs was iets als lazuursteen, gelijkend
op de vorm van een troon, die zich daarboven
vertoonde.
2 En Hij zeide tot de man die in linnen gekleed was:
Ga tussen de wielen onder de cherub en vul uw
handen met vurige kolen van tussen de cherubs en
strooi die uit over de stad. En voor mijn ogen ging
hij daarheen.
3 De cherubs nu stonden aan de rechterzijde van de
tempel, toen de man erheen ging; en een wolk
vervulde de binnenste voorhof.
4 Toen verhief zich de heerlijkheid des Heren van
boven de cherub en begaf zich naar de dorpel van
de tempel, en de tempel werd vervuld met de
wolk, en de voorhof was vol van de glans van de
heerlijkheid des Heren.
5 Het geruis van de vleugels der cherubs werd
gehoord tot aan de buitenste voorhof, als de stem
van God, de Almachtige, wanneer Hij spreekt.
6 Nadat Hij de man die in linnen gekleed was, bevolen
had: Neem vuur van tussen de wielen, van tussen
de cherubs, ging deze naast een van de raderen
staan.
7 Daarop strekte een cherub zijn hand uit van tussen
de cherubs naar het vuur tussen de cherubs, nam
daarvan en legde het in de handen van hem die in
linnen gekleed was; deze nam het en ging heen.
8 Want bij de cherubs was onder hun vleugels iets
zichtbaar, dat de vorm had van een mensenhand.
9 En ik zag en zie, er bevonden zich vier raderen
naast de cherubs, naast elke cherub een rad. De
aanblik van de raderen was als schitterend turkoois.
10 En wat hun voorkomen betreft: zij hadden alle vier
een zelfde vorm, alsof er een rad was midden in
een rad.
11 Als zij gingen, konden zij naar alle vier zijden
gaan; zij keerden zich niet om als zij gingen. Naar
de plaats waarheen de voorste zich wendde, volgden
zij hem, zonder zich om te keren als zij gingen.
12 Hun gehele lichaam (hun rug, hun handen, hun
vleugels) en de raderen waren rondom vol ogen;
alle vier hadden zij hun rad.
13 Wat de raderen betreft, zij werden te mijnen aanhoren
Werveling genoemd.
14 Ieder had vier aangezichten. Het eerste gezicht
was dat van een cherub, en het tweede dat van
een mens, het derde was het aangezicht van een
leeuw, het vierde dat van een arend.
15 Toen verhieven zich de cherubs. Dit was hetzelfde
wezen, dat ik gezien had aan de rivier de Kebar.
16 Als de cherubs gingen, gingen de raderen aan hun
zijde; als de cherubs hun vleugels ophieven om op
te stijgen boven de aarde, weken de raderen niet
van hun zijde.
17 Als genen stilstonden, stonden dezen stil; als
genen zich verhieven, verhieven zich dezen met
hen, want zij hadden de geest van de wezens in
zich.
18 Toen ging de heerlijkheid des Heren weg van de
dorpel van de tempel en ging staan boven de cherubs.
19 De cherubs hieven hun vleugels op, onder het
heengaan verhieven zij zich voor mijn ogen van de
grond, en de raderen met hen. Bij de ingang van
de Oostpoort van het huis des Heren hielden zij
stil, en de heerlijkheid van de God van Israel was
boven over hen.
20 Dit was hetzelfde wezen, dat ik gezien had onder
de God van Israels aan de rivier de Kebar, en ik
begreep, dat het cherubs waren.
21 Ieder had vier aangezichten, ieder had vier vleugels
en iets wat op mensenhanden geleek, was
onder hun vleugels.
22 Wat het voorkomen van hun aangezichten betreft,
het waren dezelfde aangezichten, die ik gezien
had aan de rivier de Kebar; het was hun verschijning,
zij waren het zelf. Zij gingen, ieder recht
voor zich uit.

E z e c h i ë l 1 1

1 Toen hief de Geest mij op en bracht mij naar de
Oostpoort van het huis des Heren, die op het oosten
uitziet. En zie, bij de ingang van de poort
waren vijfentwintig mannen; onder hen zag ik
Jaazanja, de zoon van Azzur, en Pelatja, de zoon
van Benaja, de vorsten van het volk.
2 Hij zeide tot mij: Mensenkind, dit zijn de mannen
die ongerechtigheid uitdenken en slechte raad
geven in deze stad;
3 Die zeggen: het komt nooit aan de orde huizen te
herbouwen, dit is de pot en wij zijn het vlees.
4 Daarom, profeteer tegen hen, profeteer, mensenkind!
5 Toen viel de Geest des Heren op mij, en Hij zeide
tot mij: Spreek: zo zegt de Here: aldus hebt gij
gesproken, huis Israels, en wat in uw geest
opkomt, is Mij bekend.
6 Gij hebt in deze stad velen gedood en haar straten
met doden gevuld.
7 Daarom, zo zegt de Here Here, degenen die gij in
haar gedood hebt, die zijn het vlees, en zij is de
pot, maar u zal Ik uit haar midden weghalen.
8 Gij vreest het zwaard; het zwaard zal Ik over u
brengen, luidt het woord van de Here Here.
9 Ik zal u uit haar midden weghalen, u overgeven in
de macht van vreemden en gerichten aan u voltrekken.
10 Door het zwaard zult gij vallen; in het gebied van
Israel zal Ik over u gericht houden; en gij zult
weten, dat Ik de Here ben.
11 Zij zal u niet tot een pot zijn, zodat gij in haar het
vlees zoudt zijn; in het gebied van Israel zal Ik
over u gericht houden.
12 En gij zult weten, dat Ik de Here ben, naar wiens
inzettingen gij niet gewandeld hebt, en aan wiens
verordeningen gij niet voldaan hebt: naar de
zeden der volken rondom u hebt gij gehandeld.
13 Terwijl ik profeteerde, stierf Pelatja, de zoon van
Benaja. Toen wierp ik mij op mijn aangezicht,
schreeuwde luidkeels en zeide: Ach Here Here, wilt
Gij een einde maken aan het overblijfsel van
Israel?
14 Het woord des Heren kwam tot mij:
15 Mensenkind, het zijn uw broeders, uw broeders,
uw verwanten en het ganse huis Israels in zijn
geheel, tot wie de inwoners van Jeruzalem zeggen:
blijft verre van de Here, aan ons is dit land in bezit
gegeven.
16 Daarom spreek: zo zegt de Here Here: hoewel Ik
hen weggedreven heb onder de volken en in de
landen heb verstrooid, zodat Ik hun slechts weinig
ten heiligdom geweest ben in de landen waar zij
gekomen zijn,
17 Daarom spreek: zo zegt de Here Here: Ik zal u vergaderen
uit de volken en u bijeenbrengen uit de
landen waarin gij verstrooid zijt, en Ik zal u het
land Israel geven;
18 Zij zullen daar komen en daaruit verwijderen al
zijn afschuwelijkheden en al zijn gruwelen;
19 Ik zal hun een hart geven en een nieuwe geest in
hun binnenste, en Ik zal het hart van steen uit hun
lichaam verwijderen en hun een hart van vlees
geven,
20 Opdat zij naar mijn inzettingen zullen wandelen
en naarstig mijn verordeningen onderhouden; zij
zullen Mij tot een volk en Ik zal hun tot een God
zijn.
21 Maar de wandel van hen die hun hart verpand
hebben aan hun afschuwelijkheden en gruwelen,
zal Ik op hun hoofd doen neerkomen, luidt het
woord van de Here Here.
22 Toen verhieven de cherubs hun vleugels met de
raderen naast zich, terwijl de heerlijkheid van de
God van Israels boven over hen was;
23 De heerlijkheid des Heren steeg op uit het midden
der stad en plaatste zich op de berg die ten oosten
van de stad ligt.
24 En de Geest hief mij op en bracht mij naar het
land der Chaldeeen, naar de ballingen, in een
gezicht door de Geest Gods; en toen het gezicht
dat ik gezien had, van mij opgetrokken was,
25 Bracht ik aan de ballingen alles over wat de Here
mij had doen zien.

E z e c h i ë l 1 2

1 Het woord des Heren kwam tot mij:
2 Mensenkind, gij woont te midden van een weerspannig
geslacht; van hen die ogen hebben om te
zien, maar niet zien; die oren hebben om te
horen, maar niet horen, want zij zijn een weerspannig
geslacht.
3 En gij, mensenkind, breng in gereedheid wat gij
voor een ballingschap nodig hebt, en trek in ballingschap
bij dag, voor hun ogen; voor hun ogen
moet gij uit uw woonplaats wegtrekken naar een
andere plaats. Misschien zullen zij tot inzicht
komen, want zij zijn een weerspannig geslacht.
4 Breng wat gij nodig hebt als het pak van een balling,
bij dag, voor hun ogen, naar buiten, en zelf
zult gij bij avond naar buiten komen te hunnen
aanschouwen, als iemand die in ballingschap gaat.
5 Maak een gat in de muur, voor hun ogen en ga
daardoor naar buiten.
6 Gij zult [uw] [pak] voor hun ogen op uw schouder
laden; bij dikke duisternis zult gij het wegbrengen;
uw gezicht zult gij bedekken, zodat gij de grond
niet ziet. Want Ik stel u tot een zinnebeeld voor
het huis Israels.
7 Toen deed ik, zoals mij bevolen was: wat ik nodig
had, bracht ik bij dag naar buiten als het pak van
een balling en in de avond maakte ik met mijn
hand een gat in de muur; bij dikke duisternis
bracht ik het weg; voor hun ogen laadde ik het op
mijn schouder.
8 En des morgens kwam het woord des Heren tot
mij:
9 Mensenkind, heeft het huis Israels, dat weerspannige
geslacht, niet tot u gezegd: wat doet gij?
10 Zeg tot hen: zo zegt de Here Here: op de vorst in
Jeruzalem slaat deze Godsspraak en op het gehele
huis Israels, dat daar woont.
11 Zeg: ik ben voor u een zinnebeeld; zoals ik gedaan
heb, zo zal aan hen geschieden: in ballingschap, in
gevangenschap zullen zij gaan;
12 En de vorst onder hen zal bij dikke duisternis zijn
pak op zijn schouder laden en naar buiten trekken;
in de muur zal men een gat maken om hem daar
doorheen te laten; zijn gezicht zal hij bedekken,
omdat hij met zijn oog deze grond niet zal weerzien.
13 Ik zal mijn net over hem uitspreiden en hij zal in
mijn strik gevangen worden; Ik zal hem naar
Babel, het land der Chaldeeen, brengen, maar hij
zal dat niet zien; en daar zal hij sterven.
14 Allen die hem omgeven, zijn helpers en al zijn
krijgsbenden, zal Ik naar alle windstreken verstrooien,
en achter hen zal Ik het zwaard trekken.
15 En zij zullen weten, dat Ik de Here ben, wanneer Ik
hen onder de volken verspreid en over de landen
verstrooi.
16 Maar Ik zal van hen een klein aantal mannen het
zwaard, de honger en de pest doen overleven,
opdat zij al hun gruwelen vertellen onder de volken
in wier gebied zij komen; en zij zullen weten,
dat Ik de Here ben.
17 Het woord des Heren kwam tot mij:
18 Mensenkind, eet uw brood met beving en drink
uw water met siddering en kommer,
19 En zeg tot het volk des lands: alzo zegt de Here
Here aangaande de inwoners van Jeruzalem op
Israels bodem: hun brood zullen zij met kommer
eten en hun water drinken in stomme smart.
Opdat hun land, beroofd van al wat het heeft, een
woestenij worde vanwege de geweldenarij van
allen die het bewonen.
20 De bewoonde steden zullen tot puin en het land
zal tot een woestenij worden en gij zult weten, dat
Ik de Here ben.
21 Het woord des Heren kwam tot mij:
22 Mensenkind, wat is dat voor een zegswijze bij u in
het land van Israel: de tijd verstrijkt, maar geen
enkel gezicht komt uit?
23 Daarom zeg tot hen: zo zegt de Here Here: Ik zal
aan deze zegswijze een einde maken, en men zal
ze niet langer gebruiken in Israel. Zeg daarentegen
tot hen: de tijd is nabij en de vervulling van elk
gezicht!
24 Want er zal geen bedrieglijk gezicht noch verleidende
waarzeggerij meer zijn onder het huis
Israels.
25 Ik, de Here, zal het woord spreken, dat Ik spreken
zal, en het zal in vervulling gaan; niet langer zal
het worden uitgesteld. Want in uw dagen, weerspannig
geslacht, zal Ik een woord spreken en Ik
zal het ten uitvoer brengen ook, luidt het woord
van de Here Here.
26 Het woord des Heren kwam tot mij:
27 Mensenkind, zie, het huis Israels zegt: het gezicht
dat hij schouwt, heeft betrekking op een verwijderde
toekomst, en hij profeteert aangaande verre
tijden.
28 Daarom zeg tot hen: zo zegt de Here Here: geen
van mijn woorden zal nog langer worden uitgesteld.
Het woord dat Ik spreken zal, zal in vervulling
gaan, luidt het woord van de Here Here.

E z e c h i ë l 1 3

1 Het woord des Heren kwam tot mij:
2 Mensenkind, profeteer tegen de profeterende profeten
Israels en zeg tot hen die naar eigen inzicht
profeteren: hoort het woord des Heren.
3 Zo zegt de Here Here: Wee de dwaze profeten, die
hun eigen geest volgen, zonder iets geschouwd te
hebben.
4 (Als vossen in bouwvallen zijn uw profeten, Israel).
5 Gij zijt niet op de bressen gaan staan en gij hebt
geen muur opgetrokken om het huis Israels, opdat
het op de dag des Heren zou kunnen standhouden
in de strijd.
6 Bedrieglijke dingen en leugenachtige waarzeggerij
hebben zij geschouwd, die zeggen: zo luidt het
woord des Heren, terwijl de Here hen niet gezonden
heeft; en dan wachten zij nog op de vervulling
van het woord!
7 Hebt gij dan geen bedrieglijk gezicht geschouwd
en leugenachtige waarzeggerij gesproken, toen gij
zeidet: zo luidt het woord des Heren, terwijl Ik
niet gesproken had?
8 Daarom, zo zegt de Here Here, omdat gij bedrieglijke
dingen gesproken en leugen geschouwd hebt, daarom
zie, Ik zal u! luidt het woord van de Here Here.
9 Mijn hand zal zijn tegen de profeten die bedrieglijke
dingen schouwen en leugen waarzeggen; tot de
kring van mijn volk zullen zij niet behoren, in het
boek van het huis Israels niet ingeschreven worden,
en in het land Israels niet komen, en gij zult
weten, dat Ik de Here Here ben.
10 Omdat, ja omdat zij mijn volk hebben doen dwalen
door te zeggen: vrede! zonder dat er vrede is;
Als het een muur bouwt, zie, dan bepleisteren zij
die met kalk;
11 Zeg tot hen die met kalk pleisteren: toch zal hij
vallen! Er zal een stromende regen komen, en gij,
hagelstenen, zult neervallen, en een stormwind zal
losbreken.
12 Als dan de muur gevallen is, zal dan niet tot u
gezegd worden: waar is de kalk waarmee gij
gepleisterd hebt?
13 Daarom, zo zegt de Here Here, ja, Ik zal een
stormwind doen losbreken in mijn grimmigheid en
stromende regen zal er zijn in mijn toorn, en
hagelstenen; In grimmigheid, tot verdelgens toe.
14 Ik zal de muur die gij met kalk bepleisterd hebt,
neerhalen en ter aarde werpen, en zijn fundament
zal worden blootgelegd; [de] [stad] zal vallen en
gij zult daarin omkomen. En gij zult weten, dat Ik
de Here ben.
15 Zo zal Ik mijn grimmigheid ten volle uitstorten
over de muur en over hen die hem met kalk
bepleisteren, en Ik zal tot u zeggen: weg is de
muur en weg zijn zij die hem bepleisterden:
16 De profeten van Israel, die tot Jeruzalem profeteerden
en daarvoor een gezicht van vrede schouwden,
zonder dat er vrede is, luidt het woord van
de Here Here.
17 En gij, mensenkind, richt u tegen de dochters van
uw volk, die naar eigen inzicht profeteren; profeteer
tegen haar,
18 En zeg: Zo zegt de Here Here: wee haar, die toverbanden
binden om alle polsen en die sluiers winden
om het hoofd van groot en klein, om zielen te
vangen! Zoudt gij zielen vangen van mijn volk en
uw eigen zielen in het leven behouden?
19 Gij ontheiligt Mij bij mijn volk voor handen vol
gerst en voor brokken brood, om zielen te doden
die niet sterven moesten, en om zielen in het leven
te behouden, die niet moesten blijven leven, doordat
gij mijn volk beliegt, dat naar leugen hoort.
20 Daarom, zo zegt de Here Here, zie, Ik keer Mij
tegen uw toverbanden, waarmee gij de zielen als
vogels vangt, Ik zal ze van uw armen rukken, en
de zielen vrijlaten, die gij als vogels vangt.
21 Ik zal uw sluiers verscheuren en mijn volk uit uw
hand redden, het zal niet langer tot een prooi in
uw handen zijn. En gij zult weten, dat Ik de Here
ben.
22 Omdat gij het hart van de rechtvaardige bedroefd
hebt met leugen, terwijl Ik hem geen smart aandeed,
en de handen van de goddeloze gesterkt
hebt, opdat hij zich niet van zijn boze weg zou
bekeren en leven,
23 Daarom zult gij niet langer bedrieglijke dingen
schouwen en waarzeggerij plegen; Ik zal mijn volk
uit uw hand redden. En gij zult weten, dat Ik de
Here ben.

E z e c h i ë l 1 4

1 Toen mannen uit de oudsten van Israel tot mij
kwamen en zich voor mij neerzetten,
2 Kwam het woord des Heren tot mij:
3 Mensenkind, deze mannen dragen hun afgoden in
het hart en hebben vlak voor zich gesteld wat hun
een struikelblok tot ongerechtigheid is; zou Ik Mij
dan nog door hen laten raadplegen?
4 Daarom spreek en zeg tot hen: zo zegt de Here
Here: ieder uit het huis Israels, die zijn afgoden in
het hart draagt, en vlak voor zich stelt wat hem
een struikelblok tot ongerechtigheid is, en dan tot
de profeet komt. Ik, de Here, zal hem bij zijn
komst van antwoord dienen met zijn vele afgoden,
5 Opdat Ik het huis Israels in het hart grijp, dat zich
met zijn afgoden in zijn geheel van Mij heeft afgewend.
6 Daarom zeg tot het huis Israels: Zo zegt de Here
Here: bekeert u, keert u af van uw afgoden en
wendt u af van al uw gruwelen.
7 Want ieder uit het huis Israels en uit de vreemdelingen
die in Israel vertoeven, die van Mij afvallig
wordt, die zijn afgoden in het hart draagt en vlak
voor zich stelt wat hem een struikelblok tot ongerechtigheid
is, en dan tot de profeet komt, om Mij
door hem te raadplegen. Ik, de Here, zelf zal hem
van antwoord dienen.
8 Ik zal mijn aangezicht tegen die man richten, hem
tot een teken en een spreekwoord maken en hem
uitroeien uit het midden van mijn volk. En gij zult
weten, dat Ik de Here ben.
9 Wanneer een profeet zich laat verdwazen tot een
uitspraak, dan verdwaas Ik, de Here, die profeet en
Ik zal mijn hand tegen hem uitstrekken en hem
uitroeien uit het midden van mijn volk Israel.
10 Zij zullen hun ongerechtigheid dragen (de ongerechtigheid
van de profeet is even groot als die
van de raadpleger),
11 Opdat het huis Israels niet meer van Mij afwijke,
en zij zich niet meer verontreinigen met al hun
overtredingen. Dan zullen zij Mij tot een volk zijn
en Ik zal hun tot een God zijn, luidt het woord van
de Here Here.
12 Het woord des Heren kwam tot mij:
13 Mensenkind, wanneer een land tegen Mij gezondigd
heeft door ontrouw te worden, en Ik mijn
hand daartegen uitstrek, het de staf des broods
verbreek en er hongersnood zend en daar mens en
dier uitroei,
14 En er zouden daar deze drie mannen zijn: Noach,
Daniel en Job, dan zouden dezen door hun
gerechtigheid slechts zichzelf redden, luidt het
woord van de Here Here.
15 Wanneer Ik wilde dieren in het land doe omzwerven,
die het van kinderen beroven, en het tot een
woestenij wordt, zodat niemand erdoorheen trekt
vanwege het wild gedierte,
16 En die drie mannen zouden daar zijn; zo waar Ik
leef, luidt het woord van de Here Here, zij zouden
zonen noch dochters redden. Zijzelf alleen zouden
gered worden, maar het land zou een woestenij
worden.
17 Of ik breng het zwaard over het land en zeg:
Zwaard, gij zult in het land rondtrekken; en Ik roei
daar mens en dier uit,
18 En die drie mannen zouden daar zijn; zo waar Ik
leef, luidt het woord van de Here Here, zij zouden
zonen noch dochters redden. Zijzelf alleen zouden
gered worden.
19 Of Ik zend de pest in het land en stort er mijn
grimmigheid bloedig over uit om daar mens en
dier uit te roeien,
20 En Noach, Daniel en Job waren daar; zo waar Ik
leef, luidt het woord van de Here Here, zij zouden
zoon noch dochter redden. Zij zouden door hun
gerechtigheid alleen zichzelf redden.
21 Maar zo zegt de Here Here: En toch, al zend Ik ook
mijn vier zware gerichten, het zwaard, de honger,
het wild gedierte en de pest, naar Jeruzalem om
daar mens en dier uit te roeien,
22 Zie, dan zullen er daar overblijven, die ontkomen,
die eruit geleid worden, zonen zowel als dochters;
zie, zij zullen tot u uitgaan, gij zult hun handel en
wandel zien en getroost worden over het onheil
dat Ik over Jeruzalem heb doen komen, al wat Ik
daarover heb doen komen.
23 Ja, zij zullen u troosten, wanneer gij hun handel en
wandel zult zien. En gij zult weten, dat Ik niet zonder
oorzaak gedaan heb al wat Ik daar gedaan
heb, luidt het woord van de Here Here.

E z e c h i ë l 1 5

1 Het woord des Heren kwam tot mij:
2 Mensenkind, wat heeft het hout van de wijnstok
voor op alle ander rankendragend hout tussen de
bomen van het woud?
3 Neemt men daarvan hout om dat tot iets te verwerken
of maakt men daarvan een pin om er van
alles aan op te hangen?
4 Zie, het wordt tot voedsel aan het vuur gegeven;
het vuur heeft de beide uiteinden verteerd, het
middenstuk brandt: deugt het nog om verwerkt te
worden?
5 Zelfs toen het nog gaaf was, werd het niet tot iets
verwerkt; hoeveel te minder, als het vuur het verteerd
heeft, en het verbrand is; zal het dan nog
tot iets worden verwerkt?
6 Daarom, zo zegt de Here Here: zoals Ik onder het
geboomte van het woud het hout van de wijnstok
tot voedsel aan het vuur gegeven heb, zo zal Ik de
inwoners van Jeruzalem overgeven.
7 Ik zal mijn aangezicht tegen hen richten; al zijn zij
aan het vuur ontkomen, toch zal het vuur hen verteren.
En gij zult weten, dat Ik de Here ben, wanneer
Ik mijn aangezicht tegen hen keer
8 En het land tot een woestenij maak, omdat zij
ontrouw geworden zijn, luidt het woord van de
Here Here.

E z e c h i ë l 1 6

1 Het woord des Heren kwam tot mij:
2 Mensenkind, doe Jeruzalem haar gruwelen kennen
3 En zeg: zo spreekt de Here Here tot Jeruzalem: gij
zijt naar afkomst en geboorte uit het land der
Kanaanieten; uw vader was een Amoriet en uw
moeder een Hethitische.
4 Wat uw geboorte aangaat: toen gij geboren waart,
werd uw navelstreng niet afgesneden en werdt gij
niet tot uw reiniging met water gewassen; ook
werdt gij niet met zout ingewreven noch in windsels
gewikkeld.
5 Geen oog zag met ontferming op u neer om uit
mededogen een dezer dingen aan u te doen, maar
gij werdt weggeworpen op het veld, omdat men
geen waarde hechtte aan uw leven, toen gij geboren
waart.
6 Toen kwam Ik voorbij u, en Ik zag u trappelen in
het bloed van uw geboorte en Ik zeide tot u, in
uw bloed: leef; ja, Ik zeide tot u, in uw bloed: leef.
7 Ik deed u opgroeien als het veldgewas, gij groeidet
op en werdt groot en kwaamt tot volle
schoonheid; uw borsten werden vast en uw haar
groeide; maar gij waart naakt en bloot.
8 Toen kwam Ik voorbij u en zag u, en zie, de tijd
der liefde was voor u gekomen; Ik spreidde de slip
van mijn kleed over u en bedekte uw naaktheid, Ik
ging onder ede een verbond met u aan, luidt het
woord van de Here Here; zo werdt gij de mijne.
9 Toen wies Ik u met water, spoelde het bloed van u
af en zalfde u met olie.
10 Ik bekleedde u met een kleurig geborduurd
gewaad, schoeide u met het kostbaarste leder,
wond u een fijn linnen hoofddoek om en hulde u
in zijde.
11 Ik tooide u met sieraden, deed armbanden aan uw
armen en een keten om uw hals.
12 Ik gaf u een ring voor uw neus, oorringen voor uw
oren en een sierlijke kroon op het hoofd.
13 Gij tooidet u met goud en zilver, uw kleding was
fijn linnen en zijde en kleurig geborduurd gewaad.
Gij at fijn meel, honig en olie, en gij werdt uitermate
schoon, ja, het koningschap waardig.
14 Zo ging er een roep van u uit onder de volken
vanwege uw schoonheid, want die was volmaakt,
dank zij de sieraden waarmee Ik u getooid had,
luidt het woord van de Here Here.
15 Maar gij hebt op uw schoonheid vertrouwd en
ontucht gepleegd, trots op uw faam, en gij hebt
aan iedere voorbijganger uw ontucht opgedrongen:
het zou voor hem zijn.
16 Gij hebt van uw klederen genomen, de hoogten
kleurig gemaakt en daarop ontucht gepleegd;
nooit is zo iets voorgekomen en nooit zal het weer
geschieden.
17 Ook hebt gij uw sieraden van goud en zilver, dat
Ik u gegeven had, genomen en u daarvan mansbeelden
gemaakt en daarmee ontucht gepleegd.
18 Gij hebt uw kleurig geborduurde gewaden genomen
en hen daarin gehuld; mijn olie en mijn reukwerk
hebt gij hun voorgezet.
19 De spijze die Ik u gegeven had (fijn meel, olie en
honig gaf Ik u te eten) hebt gij hun tot een liefelijke
reuk voorgezet. Zelfs is het zover gekomen luidt
het woord van de Here Here,
20 Dat gij de zonen en dochters die gij Mij gebaard
hadt, genomen en ten offer gebracht hebt, hun
tot spijze. Was uw ontucht niet voldoende,
21 Dat gij ook mijn zonen geslacht hebt en die hebt
overgegeven door ze voor hen te verbranden?
22 Bij al uw gruwelen en uw ontucht hebt gij niet
gedacht aan de dagen van uw jeugd, toen gij
naakt en bloot waart en laagt te trappelen in uw
bloed.
23 En na al uw boosheid (wee, wee u! luidt het
woord van de Here Here)
24 Hebt gij u een verhoging gebouwd en een verhevenheid
op elk plein gemaakt.
25 Op elk kruispunt hebt gij uw verhevenheid
gebouwd, uw schoonheid weggeschonken, u aan
iedere voorbijganger schaamteloos aangeboden en
veel ontucht gepleegd.
26 Ook hebt gij ontucht gepleegd met de
Egyptenaren, uw wellustige naburen; veel ontucht
hebt gij gepleegd, waarmee gij Mij hebt gekrenkt.
27 Maar zie, Ik heb mijn hand tegen u uitgestrekt,
het u toegewezen deel verkleind en u overgegeven
aan het goeddunken van wie u haten: de dochters
der Filistijnen, die zich schamen over uw schandelijke
levenswijze.
28 Bovendien hebt gij ontucht gepleegd met de
Assyriers, omdat gij niet te bevredigen waart; ja,
gij hebt ontucht met hen gepleegd en toch zijt gij
niet bevredigd geworden.
29 Eveneens hebt gij veel ontucht gepleegd met het
handelsland Chaldea, maar ook daardoor werdt gij
niet bevredigd.
30 Hoe werdt gij door hartstocht verteerd, luidt het
woord van de Here Here, dat gij dit alles gedaan
hebt, het werk van een brutale hoer,
31 Dat gij uw verhoging gebouwd hebt op elk kruispunt
en uw verhevenheid gemaakt op elk plein.
Toch hebt gij u zelfs niet als een hoer gedragen,
omdat gij het loon van een hoer versmaaddet.
32 Zo’n overspelige vrouw, die vreemden aanhaalt,
terwijl zij gehuwd is!
33 Aan alle hoeren geeft men geschenken, maar gij
gaaft zelf geschenken aan al uw minnaars en loktet
hen daarmee om van alle kanten naar u toe te
komen en ontucht met u te plegen.
34 Zo was het bij u in uw ontucht juist omgekeerd als
bij andere vrouwen; want men liep u niet als hoer
achterna, maar, terwijl gij zelf het loon van een
hoer gaaft, werd er aan u geen gegeven. Zo was
het met u juist omgekeerd.
35 Daarom, hoer, hoor het woord des Heren.
36 Zo zegt de Here Here: Omdat uw eer prijsgegeven
en uw schaamte ontbloot werd bij uw ontucht met
uw minnaars en met al uw gruwelijke afgoden, en
om het bloed uwer zonen die gij hun gegeven
hebt,
37 Daarom zie, Ik ga al de minnaars die gij behaagd
hebt, bijeenbrengen, allen die gij hebt liefgehad
zowel als allen van wie gij een afkeer gekregen
hebt: Ik zal hen van alle kanten tegen u bijeenbrengen
en Ik zal uw schaamte voor hen ontbloten,
zodat zij heel uw schaamte zien.
38 Ik zal u richten naar wat men met overspeelsters
en bloedvergietsters pleegt te doen; Ik zal u
maken tot een voorwerp van bloedige grimmigheid
en naijver.
39 Ik zal u in hun macht overgeven, zij zullen uw verhoging
neerhalen en uw verheven plaatsen slechten,
zij zullen u uw klederen uittrekken, uw sieraden
wegnemen en u naakt en bloot doen staan.
40 Zij zullen een menigte tegen u doen optrekken,
die u zal stenigen en met zwaarden neerhouwen,
41 En ook uw huizen met vuur zal verbranden en
gerichten aan u voltrekken ten aanschouwen van
vele vrouwen. Ik zal u met de ontucht doen
ophouden, en ook het loon van een hoer zult gij
niet meer geven.
42 Daardoor zal Ik mijn grimmigheid tegen u tot bedaren
doen komen en mijn naijver zal van u wijken;
dan zal Ik tot rust komen en niet langer vertoornd
zijn.
43 Omdat gij niet gedacht hebt aan de dagen van uw
jeugd, maar door dit alles Mij tot toorn geprikkeld
heb, zal Ik uw wandel op uw hoofd doen neerkomen,
luidt het woord van de Here Here. Want hebt
gij niet naast al uw gruwelen deze schandelijke
ontucht bedreven?
44 Zie, iedere spreukendichter zal over u deze spreuk
gebruiken: zo moeder, zo dochter.
45 Gij zijt de dochter van uw moeder, die een afkeer
had van haar man en haar zonen, gij zijt de zuster
uwer zusters, die een afkeer hadden van haar mannen
en zonen. Uw moeder was een Hethitische en
uw vader een Amoriet.
46 Uw grote zuster was Samaria, die met haar dochters
ten noorden van u woonde; en uw kleine zuster
die ten zuiden van u woonde, was Sodom met
haar dochters.
47 Maar gij hebt zelfs niet gewandeld in haar wegen
en naar haar gruwelen gedaan; het duurde niet
lang, of gij waart erger dan zij in heel uw gedrag.
48 Zo waar Ik leef, luidt het woord van de Here Here,
voorzeker, uw zuster Sodom, samen met haar
dochters, heeft niet gedaan wat gij gedaan hebt,
samen met uw dochters.
49 Zie, dit was de ongerechtigheid van uw zuster
Sodom: in trots, overdaad en zorgeloze rust leefde
zij met haar dochters zonder de ellendige en de
arme te ondersteunen.
50 Verwaten waren zij en bedreven gruwelen voor
mijn aangezicht. Daarom vaagde Ik ze weg, zodra
Ik het zag.
51 En Samaria heeft nog niet de helft van uw zonden
bedreven; gij hebt meer gruwelen gedaan dan zij.
Zo hebt gij uw zuster onschuldig doen schijnen
door al de gruwelen die gij bedreven hebt.
52 Draag dan uw schande, gij die het oordeel over
uw zusters gunstiger hebt doen worden; door uw
zonden, waarin gij gruwelijker hebt gehandeld dan
zij, zijn zij minder schuldig dan gij. Schaam u dan
en draag uw schande, omdat gij uw zusters
onschuldig hebt doen schijnen.
53 En Ik zal een keer brengen in haar lot, het lot van
Sodom en haar dochters en het lot van Samaria en
haar dochters; en tevens zal Ik een keer brengen in
uw lot,
54 Opdat gij uw schande draagt en u beschaamd
gevoelt over alles wat gij gedaan hebt, waardoor
gij haar troost hebt verschaft.
55 Uw zusters, Sodom en haar dochters, zullen terugkeren
tot haar vorige staat; Samaria en haar dochters
zullen terugkeren tot haar vorige staat; en gij
en uw dochters zult eveneens terugkeren tot uw
vorige staat.
56 Evenals de naam van uw zuster Sodom nooit over
uw lippen kwam ten dage van uw trots,
57 Voordat uw verdorvenheid openbaar werd, zo is
het nu de tijd, waarop gij een voorwerp van
smaad zijt voor de dochters van Aram en al zijn
naburen, voor de dochters der Filistijnen, die leedvermaak
over u hebben, overal om u heen.
58 Uw schanddaden en uw gruwelen, gij zult ze dragen,
luidt het woord des Heren.
59 Want, zo zegt de Here Here: Ik zal u doen, zoals
gij gedaan hebt, die de eed gering hebt geacht
door het verbond te verbreken.
60 Maar ik zal mijn verbond met u uit de dagen van
uw jeugd gedenken, en een eeuwig verbond met u
oprichten.
61 Dan zult gij terugdenken aan uw gedrag en u
schamen, wanneer gij zowel uw grote als uw kleine
zusters zult ontvangen, en Ik u die tot dochters
geven zal, hoewel niet op grond van het met u
gesloten verbond.
62 Ik zal mijn verbond met u oprichten; en gij zult
weten, dat Ik de Here ben,
63 Opdat gij de herinnering bewaart en u schaamt en
gij wegens uw schande uw mond niet meer opendoet,
wanneer Ik voor u verzoening doe voor alles
wat gij gedaan hebt, luidt het woord van de Here
Here.

E z e c h i ë l 1 7

1 Het woord des Heren kwam tot mij:
2 Mensenkind, geef een raadsel op, leg een gelijkenis
voor aan het huis Israels
3 En zeg: Zo zegt de Here Here: de grote arend met
machtige vleugels, breed van vlucht, rijk aan slagpennen,
en veelkleurig, kwam naar de Libanon en
rukte de top van een ceder af.
4 Het bovenste van de jonge takjes brak hij af en
bracht het naar een handelsland; hij legde het
neer in een stad van kooplieden.
5 Toen nam hij een der spruiten van het land, plantte
die in een zaaiveld, waar veel water was, zette
die uit als een wilg,
6 Zodat hij uitsproot en tot een breedvertakte wijnstok
werd, laag groeiend, opdat naar hem zijn ranken
gekeerd zouden zijn, en zijn wortels onder
hem zouden blijven; zo werd hij tot een wijnstok,
maakte takken en schoot twijgen.
7 Maar er was nog een andere grote arend met
machtige vleugels en veel slagpennen. En zie, de
wijnstok strekte zijn wortels naar hem uit en deed
zijn ranken naar hem toegroeien, opdat deze hem
zou drenken en niet het bed waarop hij geplant
was.
8 Toch was hij geplant op een goed veld, waar rijkelijk
water was, om ranken te schieten en vrucht te
dragen en een prachtige wijnstok te worden.
9 Zeg: Zo zegt de Here Here: zal dat gelukken? Zal
men niet zijn wortels uitrukken en zijn vrucht
aftrekken, zodat al zijn uitgesproten bladeren verdorren?
Hij zal verdorren en noch een sterke arm
noch veel volk zal er nodig zijn om hem van zijn
wortels af te rukken.
10 Want zie, hij is wel geplant, maar zal het gelukken?
Zal hij niet geheel verdorren, als de oostenwind
hem aanraakt, verdorren op het bed waarop
hij uitgesproten is?
11 En het woord des Heren kwam tot mij:
12 Zeg toch tot het weerspannige geslacht: weet gij
niet, wat dit betekent? Zeg dan: zie, de koning
van Babel kwam te Jeruzalem, nam er de koning
en de vorsten weg en voerde ze naar Babel te zijnent.
13 Vervolgens nam hij een lid van het koninklijke
geslacht, sloot een verbond met hem en deed hem
een eed zweren; ook nam hij de machtigen des
lands weg.
14 Zo zou het een onbeduidend koninkrijk zijn en het
hoofd niet kunnen opsteken, maar het verbond
moeten houden om te blijven bestaan.
15 Maar hij kwam in opstand tegen hem door boden
naar Egypte te zenden, opdat dit hem paarden en
veel krijgsvolk zou leveren. Zal dat hem gelukken?
Zou wie zo iets doet, ontkomen? Zou hij het verbond
verbreken en ontkomen?
16 Zo waar Ik leef, luidt het woord van de Here Here,
in de woonplaats van de koning, die hem tot
koning gemaakt heeft, jegens wie hij de eed veracht
en het verbond verbroken heeft, bij hem, in
Babel zal hij sterven.
17 Ook zal Farao niet met een grote legermacht en
een talrijke schare hem bijstaan in de strijd, wanneer
men een wal opwerpt en een schans bouwt
om velen van het leven te beroven.
18 Ja, hij heeft de eed veracht door het verbond te
verbreken; zie, hoewel hij er de hand op gegeven
had, heeft hij dat alles toch gedaan; hij zal niet
ontkomen.
19 Daarom, zo zegt de Here Here, zo waar Ik leef, de
eed, bij Mij gezworen, die hij veracht, en het verbond,
in mijn naam gesloten, dat hij verbroken
heeft, zal Ik op zijn hoofd doen neerkomen.
20 Ik zal mijn net over hem uitspreiden, en hij zal in
mijn strik gevangen worden, Ik zal hem naar Babel
voeren en daar met hem in het gericht treden
wegens de ontrouw die hij jegens Mij gepleegd heeft.
21 Alle vluchtelingen van al zijn krijgsbenden zullen
door het zwaard vallen, en de overblijvenden zullen
naar alle windstreken uiteengedreven worden. En
gij zult weten, dat Ik, de Here, het gesproken heb.
22 Zo zegt de Here Here: Dan zal Ik zelf van de top
van de hoge ceder [een] [twijgje] nemen en dat in
de grond zetten; van de bovenste der jonge takjes
zal Ik een twijgje plukken en Ik zelf zal dat planten
op een hoge en verheven berg;
23 Op de hoge berg Israels zal Ik het planten, en het
zal takken dragen, vrucht voortbrengen en tot een
prachtige ceder worden. En allerhande vogels van
allerlei gevederte zullen onder hem wonen; in de
schaduw zijner takken zullen zij wonen.
24 Alle bomen des velds zullen weten, dat Ik, de
Here, de hoge boom vernederd en de nederige
verhoogd heb, de sappige boom heb doen verdorren
en de dorre heb doen uitspruiten. Ik, de Here,
heb het gesproken en Ik zal het doen.

E z e c h i ë l 1 8

1 Het woord des Heren kwam tot mij:
2 Hoe komt gij er toch toe, dit spreekwoord te
gebruiken in het land Israels: de vaders hebben
onrijpe druiven gegeten en de tanden der kinderen
zijn slee geworden?
3 Zo waar Ik leef, luidt het woord van de Here Here,
gij zult dit spreekwoord in Israel niet meer gebruiken.
4 Zie, alle zielen zijn van Mij, zowel de ziel van de
vader als die van de zoon zijn van Mij; de ziel die
zondigt, die zal sterven.
5 Wanneer nu iemand rechtvaardig is en naar recht
en gerechtigheid handelt,
6 Op de bergen geen offermaaltijd houdt en zijn
ogen niet opslaat naar de afgoden van het huis
Israels, de vrouw van zijn naaste niet onteert en
geen gemeenschap heeft met een vrouw die haar
maandelijkse onreinheid heeft,
7 Niemand onderdrukt, de schuldenaar zijn pand
teruggeeft, geen roof pleegt, zijn brood aan de
hongerige geeft en de naakte met kleding dekt,
8 Niet tegen rente uitleent noch woekerwinst neemt,
zich van onrecht onthoudt, eerlijk bij geschillen de
rechtvaardigheid betracht,
9 Naar mijn inzettingen wandelt en mijn verordeningen
in acht neemt door trouw te betonen; Zo
iemand is rechtvaardig; hij zal voorzeker leven,
luidt het woord van de Here Here.
10 Maar verwekt hij een zoon, die een rover is, een
bloedvergieter, en die, helaas, een dezer dingen
doet
11 (Hoewel hijzelf er geen van deed) ook op de bergen
een offermaaltijd houdt, de vrouw van zijn
naaste onteert,
12 De ellendige en de arme onderdrukt, roof pleegt,
het pand niet teruggeeft en zijn ogen opslaat naar
de afgoden, gruwelen doet,
13 Tegen rente uitleent en woekerwinst neemt. Zou
zo iemand leven? Hij zal niet leven. Al deze gruwelen
heeft hij gedaan; hij zal voorzeker ter dood
gebracht worden. Zijn bloedschuld rust op hemzelf.
14 En zie, hij verwekt een zoon, en deze ziet al de
zonden die zijn vader doet hij ziet ze, maar doet
iets dergelijks niet:
15 Op de bergen houdt hij geen offermaaltijd en zijn
ogen slaat hij niet op naar de afgoden van het
huis Israels, de vrouw van zijn naaste onteert hij
niet,
16 Hij onderdrukt niemand, neemt geen pand en
pleegt geen roof; hij geeft zijn brood aan de hongerige
en de naakte dekt hij met kleding;
17 Hij onthoudt zich van onrecht, rente en woekerwinst
neemt hij niet, hij voert mijn verordeningen
uit en wandelt naar mijn inzettingen. Deze zal niet
sterven om de ongerechtigheid van zijn vader; hij
zal voorzeker leven.
18 Zijn vader, omdat hij zich aan afpersing schuldig
gemaakt, zijn naaste beroofd en te midden van
zijn volksgenoten gedaan heeft wat niet goed is,
zie, die zal sterven om zijn ongerechtigheid.
19 Maar gij zegt: Waarom draagt de zoon niet mede
de ongerechtigheid van de vader? Die zoon heeft
immers naar recht en gerechtigheid gehandeld; hij
heeft al mijn inzettingen naarstig onderhouden; hij
zal voorzeker leven.
20 De ziel die zondigt, die zal sterven. Een zoon zal
niet mede de ongerechtigheid van de vader dragen,
en een vader zal niet mede de ongerechtigheid
van de zoon dragen. De gerechtigheid van de
rechtvaardige zal alleen rusten op hemzelf en de
goddeloosheid van de goddeloze zal alleen rusten
op hemzelf.
21 Maar wanneer de goddeloze zich bekeert van alle
zonden die hij begaan heeft, al mijn inzettingen
onderhoudt en naar recht en gerechtigheid handelt,
dan zal hij voorzeker leven; hij zal niet sterven.
22 Geen van de overtredingen die hij begaan heeft,
zal hem worden toegerekend; om de gerechtigheid
die hij betracht heeft, zal hij leven.
23 Zou Ik een welgevallen hebben aan de dood van
de goddeloze? luidt het woord van de Here Here.
Niet veeleer hieraan, dat hij zich bekere van zijn
wegen en leve?
24 Maar wanneer een rechtvaardige zich afkeert van
zijn rechtvaardige wandel en onrecht doet, naar al
de gruwelen handelt, die de goddeloze bedrijft;
Zal hij dan leven? Met geen van zijn rechtvaardige
daden zal rekening gehouden worden. Om de
ontrouw die hij gepleegd, en om de zonde die hij
bedreven heeft, daarom zal hij sterven.
25 Maar gij zegt: De weg des Heren is niet recht.
Hoort toch, huis Israels, is mijn weg niet recht?
Zijn niet veeleer uw wegen niet recht?
26 Wanneer een rechtvaardige zich afkeert van zijn
rechtvaardige wandel en onrecht doet en daarom
sterft, dan sterft hij om het onrecht dat hij gedaan
heeft.
27 Maar als een goddeloze zich bekeert van zijn goddeloze
daden, en naar recht en gerechtigheid handelt,
dan zal hij het leven behouden.
28 Immers, hij is tot inzicht gekomen en heeft zich
bekeerd van alle overtredingen die hij begaan
heeft. Hij zal voorzeker leven; hij zal niet sterven.
29 Maar het huis Israels zegt: De weg des Heren is
niet recht. Zijn mijn wegen niet recht, huis Israels?
Zijn niet veeleer uw wegen niet recht?
30 Daarom zal Ik u richten, huis Israels, ieder naar
zijn eigen wegen, luidt het woord van de Here
Here. Bekeert u en wendt u af van al uw overtredingen,
dan zal u dat niet een struikelblok tot
ongerechtigheid worden.
31 Werpt alle overtredingen die gij begaan hebt, van
u weg, en vernieuwt uw hart en uw geest.
Waarom toch zoudt gij sterven, huis Israels?
32 Want Ik heb geen welgevallen aan de dood van
wie sterven moet, luidt het woord van de Here
Here; daarom bekeert u, opdat gij leeft.

E z e c h i ë l 1 9

1 En gij, hef een klaaglied aan over de vorsten van
Israel,
2 En zeg: Hoe was uw moeder een leeuwin onder de
leeuwen! Tussen jonge leeuwen legde zij zich neer,
haar welpen bracht zij groot.
3 Een van haar welpen kweekte zij op, hij werd een
jonge leeuw, verscheuren leerde hij zijn prooi,
zelfs mensen verslond hij!
4 De volken hoorden van hem gewagen. In hun valkuil
werd hij gevangen en met haken brachten zij
hem naar het land Egypte.
5 Toen zij zag, dat haar hoop uitbleef, ja, was verloren
gegaan, nam zij een andere van haar welpen
en maakte hem tot jonge leeuw.
6 Fier liep hij rond tussen de leeuwen, hij was een
jonge leeuw, verscheuren leerde hij zijn prooi,
zelfs mensen verslond hij!
7 Hij onteerde hun weduwen en verwoestte hun steden;
de gehele aarde werd van schrik vervuld om
zijn machtig gebrul.
8 Nu keerden de volken zich tegen hem, uit de
landstreken van rondom; hun net spreidden zij
over hem uit, in hun valkuil werd hij gevangen.
9 Zij sloten hem op in een kooi, met haken bedwongen,
naar Babels koning voerden zij hem en brachten
hem in een sterke burcht, opdat zijn gebrul
niet meer zou worden gehoord op de bergen van
Israel.
10 Uw moeder, in de tijd van uw bloei was zij als een
wijnstok, aan het water geplant, die vruchten ging
dragen en ranken schoot door het overvloedige
water.
11 Hij kreeg sterke takken: tot heersersstaven werden
zij. Een daarvan schoot ver omhoog boven de
dichte twijgen uit en viel in het oog door zijn
hoogte zijn welige ranken.
12 Maar in toorn werd [die] [wijnstok] uitgerukt,
neergeworpen ter aarde. De wind uit het oosten
verdroogde zijn vruchten; ze vielen af en droogden
uit. Zijn sterke tak, een vuur verteerde hem!
13 Nu is hij geplant in de woestijn, in een land van
dorheid en dorst.
14 Vuur ging er uit van zijn tak, dat twijg en vrucht
verteerde. Geen sterke tak heeft hij meer over,
geen staf tot heersen! Dit is een klaaglied en het is
tot een klaaglied geworden.

E z e c h i ë l 2 0

1 In het zevende jaar, in de vijfde maand, op de
tiende der maand, kwamen er mannen uit de oudsten
van Israel om de Here te raadplegen, en zetten
zich voor mij neer.
2 Toen kwam het woord des Heren tot mij:
3 Mensenkind, spreek met de oudsten van Israel en
zeg tot hen: zo zegt de Here Here: zijt gij gekomen
om Mij te raadplegen? Zo waar Ik leef, Ik laat
Mij door u niet raadplegen, luidt het woord van
de Here Here.
4 Wilt gij hen oordelen, wilt gij oordelen, mensenkind?
Maak hun de gruwelen van hun vaderen
bekend,
5 En zeg tot hen: zo zegt de Here Here: ten dage
dat Ik Israel uitverkoos, zwoer Ik een eed aan het
geslacht van het huis Jakobs en Ik maakte Mij aan
hen bekend in het land Egypte; ja, Ik zwoer hun
een eed, zeggende: Ik ben de Here, uw God.
6 Te dien dage zwoer Ik hun, dat Ik hen uit het land
Egypte zou leiden naar een land dat Ik voor hen
uitgezocht had, vloeiende van melk en honig; een
sieraad is het onder alle landen.
7 En Ik zeide tot hen: Ieder werpe de gruwelen weg,
waarop zijn ogen gevestigd zijn; verontreinigt u
niet met de afgoden van Egypte. Ik ben de Here,
uw God.
8 Maar zij waren weerspannig tegen Mij en wilden
naar Mij niet luisteren; niemand wierp de gruwelen
weg, waarop zijn ogen gevestigd waren, en de
afgoden van Egypte verlieten zij niet, zodat Ik
overwoog mijn grimmigheid over hen uit te storten,
mijn toorn ten volle over hen te brengen in
het land Egypte.
9 Maar Ik heb gehandeld ter wille van mijn naam,
om die niet te ontheiligen ten aanschouwen van
de volken in wier midden zij woonden, voor wier
ogen Ik Mij aan hen had bekendgemaakt door hen
uit het land Egypte te leiden.
10 Ik leidde hen uit het land Egypte en bracht hen in
de woestijn.
11 Ik gaf hun mijn inzettingen en maakte hun mijn
verordeningen bekend; de mens die ze opvolgt,
zal daardoor leven.
12 Ook gaf Ik hun mijn sabbatten als een teken tussen
Mij en hen, opdat zij zouden weten, dat Ik, de
Here, hen heilig.
13 Maar het huis Israels was weerspannig tegen Mij in
de woestijn; zij wandelden niet naar mijn inzettingen
en verwierpen mijn verordeningen; de mens
die ze opvolgt, zal daardoor leven. Mijn sabbatten
ontheiligden zij ten zeerste, zodat Ik overwoog
mijn grimmigheid in de woestijn over hen uit te
storten ter vernietiging.
14 Maar Ik heb gehandeld ter wille van mijn naam,
om die niet te ontheiligen ten aanschouwen van
de volken voor wier ogen Ik hen had uitgeleid.
15 Nochtans zwoer Ik hun in de woestijn, dat Ik hen
niet zou brengen naar het land dat Ik hun gegeven
had, vloeiende van melk en honig (een sieraad is
het onder alle landen),
16 Omdat zij mijn verordeningen verwierpen, niet
naar mijn inzettingen wandelden en mijn sabbatten
ontheiligden, want hun hart ging uit naar hun
afgoden.
17 Maar Ik ontzag hen, zodat Ik hen niet verdierf en
geen einde aan hen maakte in de woestijn.
18 Toen zeide Ik tot hun zonen in de woestijn:
Wandelt niet naar de inzettingen van uw vaderen,
onderhoudt hun verordeningen niet en verontreinigt
u niet met hun afgoden.
19 Ik ben de Here, uw God, wandelt naar mijn inzettingen
en onderhoudt naarstig mijn verordeningen.
20 Heiligt mijn sabbatten, dan zullen deze een teken
zijn tussen Mij en u, opdat gij weet, dat Ik, de
Here, uw God ben.
21 Maar die zonen waren weerspannig tegen Mij; zij
wandelden niet naar mijn inzettingen en onderhielden
geenszins mijn verordeningen; de mens
die ze opvolgt, zal daardoor leven. Mijn sabbatten
ontheiligden zij, zodat Ik overwoog mijn grimmigheid
over hen uit te storten, mijn toorn ten volle
over hen te doen komen in de woestijn.
22 Maar Ik trok mijn hand terug en handelde ter wille
van mijn naam, om die niet te ontheiligen ten
aanschouwen van de volken voor wier ogen Ik hen
had uitgeleid.
23 Nochtans zwoer Ik in de woestijn, dat Ik hen zou
verstrooien onder de volken en verspreiden over
de landen,
24 Omdat zij mijn verordeningen niet opvolgden,
mijn inzettingen verwierpen, mijn sabbatten ontheiligden
en omdat hun ogen gevestigd waren op
de afgoden van hun vaderen.
25 Toen gaf Ik hun zelf inzettingen die niet goed
waren, en verordeningen waardoor zij niet zouden
leven.
26 Ik verontreinigde hen door hun offergaven (doordat
zij alle eerstgeborenen door het vuur lieten
gaan) om hen te verbijsteren, en opdat zij zouden
weten, dat Ik de Here ben.
27 Daarom, mensenkind, spreek tot het huis Israels,
en zeg tot hen: Zo zegt de Here Here: ook hiermee
hebben uw vaderen Mij gelasterd, dat zij Mij
ontrouw geworden zijn.
28 Toen Ik hen gebracht had naar het land dat Ik
gezworen had hun te zullen geven, keken zij naar
elke hoge heuvel en naar elke bladerrijke boom en
offerden daar hun offers, brachten daar hun ergerlijke
offergaven, bereidden daar hun liefelijke reuk
en plengden er hun plengoffers.
29 En Ik zeide tot hen: Wat is dat voor een hoogte,
waarheen gij opgaat? Daarom wordt zij Hoogte
genoemd tot op de huidige dag.
30 Daarom zeg tot het huis Israels: Zo zegt de Here
Here: zult gij u op de wijze van uw vaderen verontreinigen
en hun gruwelen overspelig nalopen?
31 Ja, door uw offergaven te brengen (uw zonen door
het vuur te laten gaan) verontreinigt gij u aan al
uw afgoden, tot heden toe, en zou Ik Mij dan door
u laten raadplegen, huis Israels? Zo waar Ik leef,
luidt het woord van de Here Here, Ik laat Mij door
u niet raadplegen.
32 En wat u in de zin gekomen is, zal geenszins
geschieden, namelijk dat gij zegt: wij willen aan
de volken gelijk worden, gelijk aan de geslachten
der landen, door hout en steen te dienen.
33 Zo waar Ik leef, luidt het woord van de Here Here,
met sterke hand, met uitgestrekte arm en met uitgestorte
grimmigheid zal Ik over u heersen.
34 Ik zal u voeren uit het midden der volken en u bijeenbrengen
uit de landen waarin gij verstrooid
zijt, met sterke hand, met uitgestrekte arm en met
uitgestorte grimmigheid.
35 Ik zal u brengen naar de woestijn der volken en
daar met u in het gericht treden, van aangezicht
tot aangezicht.
36 Zoals Ik met uw vaderen in het gericht getreden
ben in de woestijn van het land Egypte, zo zal Ik
ook met u in het gericht treden, luidt het woord
van de Here Here.
37 Ik zal u onder de herdersstaf doen doorgaan en u
brengen in de band van het verbond.
38 Ik zal de weerspannigen uit u uitschiften en hen
die tegen Mij overtreden hebben; wel zal Ik hen
leiden uit het land waarin zij als vreemdelingen
vertoeven, maar in het land van Israel zullen zij
niet komen. En gij zult weten, dat Ik de Here ben.
39 En gij, huis Israels, zo zegt de Here Here, welaan,
laat ieder zijn afgoden maar dienen! Doch later,
dan zult gij naar Mij luisteren en mijn heilige
naam niet meer ontheiligen met uw offergaven en
uw afgoden.
40 Want op mijn heilige berg, op de hoge berg
Israels, luidt het woord van de Here Here, daar zal
het ganse huis Israels in zijn geheel Mij in het land
dienen. Daar zal Ik behagen in hen hebben en
daar zal Ik heffingen van u vorderen en het beste
uwer gaven, bij alles wat gij heiligt.
41 Als in een liefelijke reuk zal Ik behagen in u hebben,
wanneer Ik u voer uit het midden der volken.
Dan zal Ik u uit de landen waarin gij verstrooid
zijt, bijeenbrengen en Mij aan u de Heilige betonen
ten aanschouwen van de volken.
42 En gij zult weten, dat Ik de Here ben, als Ik u in
het land van Israel brengen zal, in het land dat Ik
gezworen heb aan uw vaderen te geven.
43 Daar zult gij terugdenken aan alle handel en wandel,
waarmee gij u verontreinigd hebt, en van
uzelf walgen om al de slechte daden die gij bedreven
hebt.
44 En gij zult weten, dat Ik de Here ben, wanneer Ik
ter wille van mijn naam niet met u doen zal naar
uw verkeerde wandel en naar uw verdorven handel,
huis Israels, luidt het woord van de Here Here.
45 Het woord des Heren kwam tot mij:
46 Mensenkind, keer uw gelaat naar het zuiden, laat
uw woorden stromen tegen de Zuiderstreek, profeteer
tegen het woudgebied, het Zuiderland,
47 En zeg tot het woud van het Zuiderland: Hoor het
woord des Heren: zo zegt de Here Here: zie, Ik
steek een vuur in u aan, dat elke groene boom en
elke dorre boom in u zal verteren. De laaiende
vlam zal niet uitdoven, maar van het zuiden tot
het noorden zullen alle aangezichten erdoor verzengd
worden.
48 En al wat leeft zal zien, dat Ik, de Here, ze ontstoken
heb; zij zal niet uitdoven.
49 Toen zeide ik: Ach, Here Here, men zegt van mij:
spreekt hij niet enkel in raadselspreuken?

E z e c h i ë l 2 1

1 Het woord des Heren kwam tot mij:
2 Mensenkind, keer uw gelaat naar Jeruzalem, laat
uw woorden stromen tegen de heiligdommen,
profeteer tegen het land Israels,
3 En zeg tot het land Israels: Alzo zegt de Here: zie,
Ik zal u! Ik zal mijn zwaard uit de schede trekken
en onder u uitroeien zowel de rechtvaardige als de
goddeloze.
4 Omdat Ik zowel de rechtvaardige als de goddeloze
onder u zal uitroeien, daarom zal mijn zwaard de
schede verlaten tegen al wat leeft, van zuid tot
noord.
5 En al wat leeft zal weten, dat Ik, de Here, mijn
zwaard uit de schede getrokken heb; het zal daarin
niet weerkeren.
6 En gij, mensenkind, zucht als een gebroken man;
ja, zucht in hun bijzijn van bittere smart.
7 Wanneer zij dan tot u zeggen: Waarover zucht gij?
zult gij antwoorden: Over de tijding, bij welker
komst elks hart zal wegsmelten, alle handen zullen
verslappen, elks geest zal versagen en alle knieen
van water zullen druipen Zie, het komt en het
geschiedt, luidt het woord van de Here Here.
8 Het woord des Heren kwam tot mij:
9 Mensenkind, profeteer en zeg: Zo zegt de Here:
zeg: een zwaard, een zwaard!
10 Het is gescherpt en ook gewet. Om een bloedbad
te kunnen aanrichten is het gescherpt, om als een
bliksem te kunnen flikkeren is het gewet. Zouden
wij ons dan verblijden? (De staf van mijn zoon veracht
alle hout).
11 Ja, men liet het wetten, om het ter hand te
nemen; het is gescherpt en gewet, het zwaard, om
in moordenaarshand te worden gegeven.
12 Schreeuw het uit en weeklaag, mensenkind, want
dit is gericht tegen mijn volk; het is gericht tegen
alle vorsten van Israel; aan het zwaard zullen zij
overgeleverd worden, zij en mijn volk. Daarom, sla
u op de heup.
13 Want de proef is geleverd; en hoe zal het zijn, als
ook de staf die veracht, er niet meer wezen zal?
luidt het woord van de Here Here.
14 En gij, mensenkind, profeteer en klap in de handen,
opdat het zwaard verdubbeld en verdrievoudigd
worde. Moordend is dat zwaard, een zwaard
van grote moord, dat om hen heen suist,
15 Opdat het hart siddere en velen neergeveld worden.
Bij al hun poorten heb Ik voor het zwaard
een slachtplaats gemaakt. Ach, het is gemaakt om
te bliksemen; het is gewet ter slachting.
16 Snijd scherp; keer u naar rechts; val aan; keer u
naar links; overal waarheen uw snede gericht is.
17 En Ik zelf zal in de handen klappen en mijn grimmigheid
laten uitwoeden. Ik de Here, heb het
gesproken.
18 Het woord des Heren kwam tot mij:
19 En gij, mensenkind, teken twee wegen, waarlangs
het zwaard van de koning van Babel komen kan;
van hetzelfde land zullen beide uitgaan. En zet een
handwijzer; zet er een aan het begin van de weg
die naar een stad leidt;
20 Teken een weg, opdat het zwaard kan komen
tegen Rabba der Ammonieten en ook tegen Juda,
naar het versterkte Jeruzalem.
21 Want de koning van Babel zal aan de tweesprong
staan, aan het begin van de twee wegen en waarzeggerij
plegen; hij zal de pijlen schudden; hij zal
de terafim raadplegen; hij zal de lever bezien.
22 In zijn rechterhand zal het lot zijn, dat Jeruzalem
aanwijst, om er stormrammen op te stellen, om er
de mond te openen tot moordgeschreeuw, er de
stem te verheffen tot een krijgskreet, om er stormrammen
op te stellen tegen de poorten, een wal
op te werpen en een schans te bouwen.
23 Wel is dit in hun ogen een bedrieglijke waarzeggerij
(dure eden zwoeren zij) maar hij zal hun ongerechtigheid
in herinnering brengen, opdat zij
gegrepen worden.
24 Daarom, zo zegt de Here Here, omdat gij uw ongerechtigheid
in herinnering brengt, doordat uw overtredingen
openbaar worden, zodat uw zonden zichtbaar
zijn in al uw handelingen; omdat men zich uwer
herinnert, zult gij met de hand gegrepen worden.
25 En gij onheilige, goddeloze, vorst van Israel, wiens
dag komt ten tijde van de eindafrekening,
26 Zo zegt de Here Here: Neem weg die tulband! zet
af die kroon! Zo zal het niet blijven. Verhoog wat
laag is; verlaag wat hoog is.
27 Een puinhoop, een puinhoop, een puinhoop zal Ik
ze maken. Maar ook zo zal het niet blijven. Totdat
hij komt, die er recht op heeft en aan wie Ik het
geven zal.
28 Gij mensenkind, profeteer en zeg: Zo zegt de Here
Here van de Ammonieten en van hun gesmaad;
zeg: zwaard, zwaard, ontbloot om te slachten,
gewet om toe te slaan, om te bliksemen,
29 Terwijl men voor u bedrieglijke dingen schouwt en
u leugen waarzegt (om u te zetten op de halzen
van goddelozen, onheiligen, wier dag komt ten
tijde van de eindafrekening)!
30 Steek het zwaard weer in de schede. In de plaats
waar gij geschapen zijt, in uw land van herkomst
zal Ik u richten.
31 Ik zal mijn gramschap over u uitstorten; met het
vuur van mijn verbolgenheid zal Ik tegen u blazen
en u overgeven in de macht van redeloze mensen
die verderf smeden.
32 Voedsel zult gij zijn voor het vuur; midden in het
land zal uw bloed stromen, en aan u zal niet meer
gedacht worden, want Ik, de Here, heb het
gesproken.

E z e c h i ë l 2 2

1 Het woord des Heren kwam tot mij:
2 Gij mensenkind, wilt gij richten, wilt gij richten de
bloedstad? Houd haar dan al haar gruwelen voor.
3 Zeg: Zo zegt de Here Here: o stad, die in haar
midden bloed vergiet, zodat haar tijd komt, en die
zich afgoden maakt om zich te verontreinigen;
4 Door het bloed dat gij vergiet, zijt gij schuldig;
door de afgoden die gij maakt, zijt gij onrein; gij
hebt uw dagen nabij gebracht en de grens van uw
jaren bereikt. Daarom zal Ik u maken tot een voorwerp
van smaad voor de volken en van spot voor
alle landen.
5 Zij, die dicht bij u en die ver van u gelegen zijn,
zullen de spot met u drijven, gij, berucht om uw
onreinheid en vol van wanorde!
6 Zie, de vorsten van Israel zijn er op uit ieder
zoveel mogelijk bloed te vergieten.
7 In u veracht men vader en moeder; in u doet men
de vreemdeling geweld aan, bij u onderdrukt men
de wees en de weduwe.
8 Mijn heilige dingen veracht gij, mijn sabbatten
ontheiligt gij.
9 In uw midden zijn lasteraars er op uit om bloed te
vergieten en bij u houdt men offermaaltijden op
de bergen; ontucht pleegt men in u.
10 In u ontbloot men de schaamte van zijn vader; in
u verkracht men een vrouw, die onrein is door
haar maandelijkse afzondering.
11 De een bedrijft een gruwelijke zonde met de
vrouw van zijn naaste; een ander onteert zijn
schoondochter door ontucht; weer een ander verkracht
in u zijn zuster, de dochter van zijn vader.
12 In u neemt men geschenken aan om bloed te vergieten;
rente en woekerwinst neemt gij en met
geweld zet gij uw naaste af, maar Mij vergeet gij,
luidt het woord van de Here Here.
13 Zie nu, Ik sla Mij in de hand om de onrechtmatige
winst die gij gemaakt hebt, en om het bloed dat
in u vergoten is.
14 Zal uw hart standvastig en zullen uw handen sterk
blijven ten tijde dat Ik met u afreken? Ik, de Here,
heb het gesproken en Ik zal het doen.
15 Ik zal u verstrooien onder de volken en verspreiden
over de landen, en Ik zal uw onreinheid geheel
van u wegdoen.
16 Zo zult gij door uw eigen toedoen voor het oog
der volken ontwijd worden, en gij zult weten, dat
Ik de Here ben.
17 Het woord des Heren kwam tot mij:
18 Mensenkind, het huis Israels is Mij tot schuim
geworden; allen zijn zij koper, tin, ijzer en lood in
de smeltoven; stukken zilverschuim zijn zij geworden.
19 Daarom, zo zegt de Here Here: Omdat gij allen tot
schuim geworden zijt, daarom, zie, zal Ik u bijeenbrengen
in Jeruzalem.
20 Zoals zilver, koper, ijzer, lood en tin in de smeltoven
bijeengebracht wordt en daaronder het vuur
wordt aangeblazen, om het te smelten, zo zal Ik u
bijeenbrengen in mijn toorn en in mijn grimmigheid,
en Ik zal u erin werpen en smelten.
21 Ja, Ik zal u verzamelen en onder u het vuur van
mijn verbolgenheid aanblazen, en gij zult daarin
gesmolten worden.
22 Zoals zilver in de smeltoven gesmolten wordt, zo
zult gij daarin gesmolten worden; en gij zult
weten, dat Ik, de Here, mijn grimmigheid over u
heb uitgestort.
23 Het woord des Heren kwam tot mij:
24 Mensenkind, zeg tot het land: Gij zijt een land,
dat niet bevochtigd noch door regen gedrenkt is
ten dage van de gramschap;
25 Waar de vorsten zijn als een brullende leeuw, die
zijn prooi verscheurt: mensen verslinden zij, schatten
en kostbaarheden roven zij weg, het aantal
weduwen vermeerderen zij er.
26 Zijn priesters doen mijn wet geweld aan en ontwijden
mijn heilige dingen; tussen heilig en onheilig
maken zij geen onderscheid, het verschil tussen
onrein en rein onderwijzen zij niet, en voor mijn
sabbatten sluiten zij hun ogen; zo word Ik te midden
van hen ontheiligd.
27 De oversten zijn er als roofgierige wolven, die
bloed vergieten en mensen in het verderf storten
om zichzelf te bevoordelen.
28 En zijn profeten bepleisteren voor hen met kalk: zij
schouwen bedrieglijke dingen en voorspellen leugen;
zij zeggen: Zo zegt de Here Here, terwijl de
Here niet gesproken heeft.
29 Het volk des lands maakt zich schuldig aan afpersing
en pleegt roof; het onderdrukt de arme en
behoeftige, en de vreemdeling doet het tegen alle
recht geweld aan.
30 Ik heb onder hen gezocht naar iemand, die een
muur zou kunnen optrekken en voor mijn aangezicht
op de bres zou kunnen staan ten behoeve
van het land, zodat Ik het niet zou verwoesten,
maar Ik heb hem niet gevonden.
31 Daarom heb Ik mijn gramschap over hen uitgestort;
met het vuur van mijn verbolgenheid heb Ik
hen verteerd; hun wandel heb Ik op hun hoofd
doen neerkomen, luidt het woord van de Here
Here.

E z e c h i ë l 2 3

1 Het woord des Heren kwam tot mij:
2 Mensenkind, er waren eens twee vrouwen, dochters
van een moeder.
3 Zij pleegden ontucht in Egypte; in haar jeugd
pleegden zij ontucht; daar werd haar boezem
betast en streelde men haar maagdelijke borsten.
4 De naam van de oudste was Ohola en die van haar
zuster Oholiba. Zij werden de mijne en baarden
zonen en dochters. Wat haar namen betreft, Ohola
is Samaria en Oholiba is Jeruzalem.
5 En Ohola pleegde overspel terwijl zij mijn vrouw
was; zij hunkerde naar haar minnaars, naar Assur:
6 Hovelingen, bekleed met blauwpurper, landvoogden
en stadhouders, hoofd voor hoofd begeerlijke
jonge mannen, ruiters te paard.
7 En zij bedreef haar ontucht met hen allen, de keur
van Assurs zonen; met allen, naar wie zij hunkerde,
met al hun afgoden, verontreinigde zij zich.
8 Daarbij heeft zij de ontucht uit haar Egyptische
tijd niet opgegeven, want in haar jeugd heeft men
haar beslapen, haar maagdelijke borsten gestreeld
en ontucht over haar uitgestort.
9 Daarom heb Ik haar overgegeven in de macht van
haar minnaars, in de macht van Assurs zonen, naar
wie zij gehunkerd had.
10 Dezen hebben haar schaamte ontbloot, haar zonen
en dochters weggenomen en haar zelf met het
zwaard gedood. Zo is zij tot een spreekwoord
geworden onder de vrouwen, want gerichten
waren aan haar voltrokken.
11 Hoewel haar zuster Oholiba dit zag, ontbrandde zij
toch in nog feller hartstocht dan haar zuster en
pleegde nog erger ontucht dan zij.
12 Naar Assurs zonen hunkerde zij: landvoogden en
stadhouders, hovelingen, sierlijk uitgedost, ruiters
te paard, begeerlijke jonge mannen, hoofd voor
hoofd.
13 En Ik zag, dat zij zich verontreinigde; beiden gingen
dezelfde weg.
14 Ja, zij pleegde nog meer ontucht; immers, zij zag
mannen op de muur getekend, afbeeldingen van
Chaldeeen, met menie getekend,
15 Aan de heupen met een gordel omgord, met een
overhangende tulband op het hoofd; allen er uitziende
als ridders, gelijkend op mensen uit Babel
der Chaldeeen, hun geboorteland.
16 Zodra zij hen zag, hunkerde zij naar hen, en zond
boden tot hen naar Chaldea.
17 En er kwamen Babyloniers tot haar om liefdesgemeenschap
met haar te hebben; zij onteerden haar
met hun ontucht, en toen zij door hen onteerd
was, keerde zij zich van hen af.
18 Openlijk pleegde zij haar ontucht; zij ontblootte
haar schaamte, zodat Ik een afkeer van haar kreeg,
zoals Ik een afkeer van haar zuster gekregen had.
19 Ja, zij pleegde nog meer ontucht, gedachtig aan
de dagen van haar jeugd, toen zij ontucht pleegde
in het land Egypte.
20 Zij hunkerde naar haar minnaars, die zinnelijk
waren als ezels en onstuimig in hun drift als paarden.
21 Ja, gij hebt naar de ontucht van uw jeugd gezocht,
toen de Egyptenaren uw boezem streelden ter
wille van uw jonge borsten.
22 Daarom, Oholiba, zo zegt de Here Here: Zie, Ik zet
de minnaars tegen u op, van wie gij u afgekeerd
hebt; van alle kanten zal Ik hen tegen u doen
optrekken:
23 Babyloniers en alle Chaldeeen, Pekod, Soa en Koa,
met hen alle Assyriers: begeerlijke jonge mannen,
hoofd voor hoofd landvoogden en stadhouders,
ridders en aanzienlijken, allen te paard.
24 Zij zullen tegen u optrekken met tal van wagens
en voertuigen en met een menigte van volken;
grote en kleine schilden en helmen zullen zij van
alle kanten tegen u aanvoeren. Dan zal Ik hun de
rechtszaak voorleggen, en zij zullen u richten volgens
hun gebruiken.
25 Ik zal u mijn naijver doen voelen, en zij zullen
grimmig met u afrekenen; neus en oren zullen zij
u afsnijden, en wat van u overblijft, zal door het
zwaard vallen. Zij zullen uw zonen en dochters
wegnemen en wat van u overblijft, zal door het
vuur worden verteerd.
26 Zij zullen u uw klederen uittrekken en uw sieraden
ontnemen.
27 Dan zal Ik een eind maken aan uw ontucht en aan
uw hoererij uit het land Egypte, zodat gij uw ogen
naar hen niet meer zult opslaan en aan Egypte niet
meer zult denken.
28 Want zo zegt de Here Here: Zie, Ik geef u over in
de macht van hen die gij haat, in de macht van
hen van wie gij u afgekeerd hebt.
29 Zij zullen u met haat bejegenen, al wat gij bezit
wegnemen en u naakt en bloot achterlaten; uw
ontuchtige schaamte zal ontbloot worden. Uw
ontucht en uw hoererij.
30 Dat zal men u aandoen wegens uw overspel met
de volken, omdat gij u verontreinigd hebt met hun
afgoden.
31 Gij hebt de weg van uw zuster bewandeld; daarom
zal Ik u haar beker in de hand geven.
32 Zo zegt de Here Here: De beker van uw zuster zult
gij drinken, die diepe en wijde beker (tot belaching
en spot zult gij zijn), boordevol.
33 Met dronkenschap en kommer zult gij vervuld
worden; een beker van huivering en ontzetting is
de beker van uw zuster Samaria.
34 Gij zult hem tot de bodem toe uitdrinken, zijn
scherven stuk bijten en uw borsten openrijten;
want Ik heb het gesproken, luidt het woord van de
Here Here.
35 Daarom, zo zegt de Here Here, omdat gij Mij vergeten
en Mij achter uw rug geworpen hebt, draag
dan ook uw ontucht en uw hoererij!
36 En de Here zeide tot mij: Mensenkind, wilt gij
Ohola en Oholiba richten? Houd haar dan haar
gruwelen voor,
37 Want zij hebben overspel bedreven en er kleeft
bloed aan haar handen; met haar afgoden hebben
zij overspel bedreven en zij hebben hun ook de
zonen die zij Mij gebaard hadden, tot spijze
gewijd.
38 Bovendien hebben zij Mij dit aangedaan: verontreinigd
hebben zij in die tijd mijn heiligdom, mijn
sabbatten ontheiligd.
39 Terwijl zij hun zonen voor hun afgoden geslacht
hadden, kwamen zij op diezelfde dag naar mijn
heiligdom, zodat zij het ontheiligden; ja, zo deden
zij in mijn huis.
40 Zelfs hebben zij mannen doen komen uit een ver
land; nauwelijks was hun een bode gezonden of zij
kwamen, degenen, voor wie gij u gebaad, uw
ogen geverfd en u met sieraden getooid hadt;
41 Gij waart gezeten op een pronkbed, en daarvoor
stond de tafel toebereid, waarop gij mijn wierook
en mijn olie hadt gezet.
42 Er was het gedruis van een zorgeloze menigte, en
dronkaards uit de woestijn mengden zich onder
mannen uit de heffe des volks. Zij deden armbanden
aan haar armen en zetten een sierlijke kroon
op haar hoofd.
43 Toen dacht Ik: Bedrijft die verwelkte vrouw nog
overspel? Zal men zelfs met haar nog ontucht plegen?
44 Men ging naar haar als naar een hoer; zo ging
men naar Ohola en Oholiba, die ontuchtige vrouwen.
45 Maar rechtschapen mannen zullen haar richten
volgens het recht dat toegepast wordt op vrouwen
die overspel doen, en op vrouwen die bloed vergieten,
want overspeelsters zijn zij en bloed kleeft
er aan haar handen.
46 Want zo zegt de Here Here: Doe een menigte
tegen haar optrekken en geef haar over ter mishandeling
en ter plundering;
47 Deze menigte zal haar stenigen en haar met
zwaarden in stukken houwen, haar zonen en haar
dochters doden, en haar huizen met vuur verbranden.
48 En Ik zal aan de ontucht in het land een eind
maken; alle vrouwen zullen de waarschuwing ter
harte nemen, om niet te doen naar uw ontucht.
49 Uw ontucht zal men over u brengen, en gij zult de
zonden van uw afgoderij dragen. En gij zult
weten, dat Ik de Here Here ben.

E z e c h i ë l 2 4

1 Het woord des Heren kwam tot mij in het negende
jaar, in de tiende maand, op de tiende der maand:
2 Mensenkind, schrijf de datum op van deze dag, de
dag van heden: heden heeft de koning van Babel
zich op Jeruzalem geworpen.
3 Houd nu aan het weerspannige geslacht een gelijkenis
voor en zeg tot hen: Zo zegt de Here Here:
zet de pot op, zet op! Giet er water in.
4 Doe de stukken vlees erin, alle goede stukken,
lende en schouder; vul hem met de beste beenderen,
5 Neem het beste van het kleinvee. Stapel het hout
eronder op. Laat het zieden, zodat ook de beenderen
gaan koken.
6 Daarom, zo zegt de Here Here: wee de bloedstad,
de pot waarin roest is en waar de roest niet van is
afgegaan. Haal stuk voor stuk eruit, zonder dat het
lot erover valt.
7 Want het vergoten bloed blijft in haar; op een kale
rots heeft zij het gestort; zij heeft het niet op de
aarde uitgegoten om het door stof te doen bedekken.
8 Om grimmigheid te verwekken en wraak te nemen
heb Ik het vergoten bloed op een kale rots gestreken,
zodat het niet bedekt kon worden.
9 Daarom, zo zegt de Here Here: wee de bloedstad!
Ik zelf wil de vuurhaard groot maken.
10 Maak een grote stapel hout; ontsteek het vuur;
laat het vlees gaar worden, doe het vleesnat
koken, laat de beenderen verbranden.
11 Zet de pot leeg op de kolen, dat hij heet wordt en
zijn koper gloeiend, opdat wat er onrein in is,
wegsmelte en de roest verdwijne.
12 Hij heeft alle moeite vergeefs doen blijven, zijn
dikke roestlaag ging er niet af; in het vuur met zijn
roest!
13 Om uw ontuchtige onreinheid, omdat Ik u heb
willen reinigen, maar gij u niet reinigen liet, daarom
zult gij niet meer rein worden van uw onreinheid
totdat Ik mijn grimmigheid tegen u heb laten
woeden.
14 Ik, de Here, heb het gesproken. Het zal komen, en
Ik zal het doen. Ik zal noch ophouden noch sparen
noch medelijden tonen. Naar uw handel en wandel
zal men u richten, luidt het woord van de Here
Here.
15 Het woord des Heren kwam tot mij:
16 Mensenkind, zie, Ik neem de lust van uw ogen
door een plotselinge slag van u weg, maar gij zult
geen dodenklacht aanheffen, gij zult niet wenen
noch tranen storten.
17 Kerm in stilte; dodenrouw zult gij niet bedrijven;
bind uw hoofddoek om, doe uw schoenen aan uw
voeten, bedek uw bovenlip niet, en eet het brood
niet, dat de mensen u brengen.
18 Des morgens nu sprak ik tot het volk, des avonds
stierf mijn vrouw. En op de volgende morgen deed
ik, zoals mij bevolen was.
19 Toen zeide het volk tot mij: Wilt gij ons niet meedelen,
wat het ons te zeggen heeft, dat gij dit
doet?
20 Daarop zeide ik tot hen: Het woord des Heren is
tot mij gekomen:
21 Zeg tot het huis Israels: zo zegt de Here Here: zie,
Ik ontheilig mijn heiligdom, uw sterkte, waarop gij
trots zijt, de lust van uw ogen en het verlangen
van uw ziel; uw zonen en dochters, die gij achtergelaten
hebt, zullen door het zwaard vallen.
22 En gij zult doen, zoals ik gedaan heb: uw bovenlip
zult gij niet bedekken en het brood niet eten, dat
de mensen u brengen,
23 Uw hoofddoeken zult gij om het hoofd dragen en
uw schoenen aan de voeten. Gij zult geen dodenklacht
aanheffen noch wenen, maar wegkwijnen in
uw ongerechtigheid en de een tegen de ander
jammeren.
24 Ezechiel zal u tot een zinnebeeld zijn; juist zoals
hij doet, zult gij doen wanneer het komt; en gij
zult weten, dat Ik de Here Here ben.
25 En wat u betreft, mensenkind, voorwaar, ten dage
waarop Ik hun sterkte van hen zal wegnemen, de
luister waarin zij zich verheugen, de lust van hun
ogen en het verlangen van hun ziel, hun zonen en
dochters,
26 Te dien dage zal een vluchteling tot u komen om
het u te boodschappen.
27 Op die dag zal uw mond geopend worden bij de
komst van de vluchteling; dan zult gij spreken en
niet meer stom zijn. Zo zult gij hun tot een zinnebeeld
zijn, en zij zullen weten, dat Ik de Here ben.

E z e c h i ë l 2 5

1 Het woord des Heren kwam tot mij:
2 Mensenkind, keer uw gelaat naar de Ammonieten,
profeteer tegen hen,
3 Zeg tot de Ammonieten: hoort het woord van de
Here Here: zo zegt de Here Here: omdat gij ha!
geroepen hebt over mijn heiligdom, toen het ontwijd
werd, en over het land van Israel, toen het
verwoest werd, en over het huis van Juda, toen het
in ballingschap ging,
4 Daarom, zie, Ik geef u aan de stammen van het
Oosten ten eigendom; die zullen hun tentenkampen
in u opslaan en in u hun verblijfplaatsen kiezen;
die zullen uw vruchten opeten, die zullen uw
melk opdrinken.
5 Ik zal Rabba tot een weide voor kamelen maken en
de [steden] [der] Ammonieten tot een rustplaats
voor kleinvee; en gij zult weten, dat Ik de Here
ben.
6 Want zo zegt de Here Here: Omdat gij in de handen
geklapt en met uw voeten gestampt hebt en u
vol bitter leedvermaak vrolijk gemaakt hebt over
het land van Israel,
7 Daarom, zie, Ik strek mijn hand tegen u uit, en zal
u ten buit geven aan de volken, u uitroeien uit de
natien en u doen verdwijnen uit de rij der landen;
verdelgen zal Ik u. En gij zult weten, dat Ik de
Here ben.
8 Zo zegt de Here Here: Omdat Moab en Seir
gezegd hebben: zie, het huis van Juda is als alle
andere volken,
9 Daarom, zie, Ik zal de berghellingen van Moab
doen blootliggen, zodat er geen steden meer zijn,
geen enkele uitgezonderd. Het sieraad des lands:
Bet-hajjesimot, Baal-meon en Kirjataim.
10 Aan de stammen van het Oosten zal Ik het in bezit
geven, tezamen met het gebied der Ammonieten,
zodat onder de volken niet meer aan de
Ammonieten gedacht zal worden,
11 En Ik aan Moab gerichten voltrekken zal; en zij zullen
weten, dat Ik de Here ben.
12 Zo zegt de Here Here: Omdat Edom wraakzuchtig
gehandeld heeft tegen het huis van Juda, en het
een zware schuld op zich geladen heeft door zich
op hen te wreken,
13 Daarom, zo zegt de Here Here: Ik strek mijn hand
uit tegen Edom en zal er mens en dier uitroeien; Ik
zal het tot een puinhoop maken van Teman af tot
Dedan toe; door het zwaard zullen zij vallen.
14 En mijn wraak op Edom zal Ik leggen in de hand
van mijn volk Israel; dat zal Edom behandelen naar
de eis van mijn toorn en van mijn grimmigheid; zij
zullen mijn wraak leren kennen, luidt het woord
van de Here Here.
15 Zo zegt de Here Here: Omdat de Filistijnen wraakzuchtig
gehandeld hebben door met bitter leedvermaak
wraak te nemen en in eeuwigdurende vijandschap
te verdelgen,
16 Daarom, zo zegt de Here Here: zie, Ik strek mijn
hand uit tegen de Filistijnen, Ik zal die Keretieten
uitroeien en zelfs het overblijfsel aan het strand
der zee te gronde richten;
17 Ik zal geduchte wraak aan hen oefenen met grimmige
straffen. En zij zullen weten, dat Ik de Here
ben, wanneer Ik mijn wraak over hen breng.

E z e c h i ë l 2 6

1 In het elfde jaar nu, op de eerste der maand,
kwam het woord des Heren tot mij:
2 Mensenkind, omdat Tyrus van Jeruzalem gezegd
heeft: ha! verbroken is zij, die deur der volken;
naar mijn kant staat zij open; nu zij vernield is,
krijg ik volop;
3 Daarom, zo zegt de Here Here: zie, Ik zal u, Tyrus!
Vele volken stuw Ik tegen u op, zoals de zee haar
golven opstuwt.
4 Die zullen de muren van Tyrus vernielen en zijn
torens omverhalen; ook het puin zal Ik eruit wegvegen
en het maken tot een kale rots.
5 Een droogplaats voor netten zal het worden midden
in de zee, want Ik heb het gesproken, luidt
het woord van de Here Here. Het zal de volken ten
buit worden
6 En de dochters op het vasteland zullen met het
zwaard gedood worden; en zij zullen weten, dat Ik
de Here ben.
7 Want zo zegt de Here Here: Zie, tegen Tyrus breng
Ik van uit het noorden Nebukadressar, de koning
van Babel, de koning der koningen, met paarden,
wagens, ruiters en met een geweldige menigte
voetvolk.
8 Uw dochters op het vasteland zal hij met het
zwaard doden. Hij zal tegen u een schans oprichten,
een wal opwerpen en een schilddak opstellen.
9 Het gebeuk van zijn stormrammen zal hij tegen uw
muren richten en uw torens met zijn breekijzers
afbreken.
10 De menigte van zijn paarden zal u met stofwolken
overdekken. Van het rumoer der ruiters, der wielen
en der strijdwagens zullen uw muren schudden, als
hij uw poorten binnentrekt, zoals men binnentrekt
in een veroverde stad.
11 Met de hoeven zijner paarden zal hij al uw straten
stukstampen; uw inwoners zal hij met het zwaard
doden, uw sterke zuilen zullen ter aarde vallen.
12 Uw bezit zullen zij roven en uw handelswaren
buitmaken, uw muren omverhalen uw kostbare
huizen afbreken, uw stenen, balken en puin in het
water werpen.
13 Ik zal een einde maken aan het geklank van uw liederen,
het geluid van uw citers zal niet langer
worden gehoord.
14 Ik zal u maken tot een kale rots; een droogplaats
voor netten zult gij worden, gij zult niet meer
worden herbouwd. Want Ik, de Here, heb het
gesproken, luidt het woord van de Here Here.
15 Zo zegt de Here Here tot Tyrus: Zullen de kustlanden
niet beven van het gedreun van uw val, als de
gewonden kermen en de moord in uw midden
woedt?
16 Ja, alle vorsten der zee zullen van hun tronen afdalen,
hun mantels afleggen en hun kleurig geborduurde
klederen uittrekken; in schrik zullen zij zich
hullen; zij zullen zich op de grond neerzetten en
voortdurend beven in ontzetting over u.
17 Dan zullen zij een klaaglied over u aanheffen en
tot u zeggen: Hoe zijt gij, o volkrijke, uit de zee
verdwenen, gij hooggeroemde stad, die machtig
was ter zee, zij en haar inwoners, die schrik inboezemden
aan alle omwonenden.
18 Nu sidderen de kustlanden ten dage van uw val;
ja, de kustlanden aan de zee zijn ontzet vanwege
uw ondergang.
19 Want zo zegt de Here Here: Wanneer Ik u maken
zal tot een verwoeste stad, als de steden die ontvolkt
zijn; wanneer Ik de vloed over u zal doen
opkomen en de grote wateren u zullen bedekken,
20 Dan zal Ik u doen neerdalen met hen die in de
groeve neerdalen bij de mensen van de voortijd; Ik
zal u doen wonen in de onderwereld bij de puinhopen
uit de voortijd, met hen die in de groeve
neerdalen, opdat gij niet meer bewoond wordt, en
niet meer herrijst in het land der levenden.
21 Tot een voorwerp van verschrikking zal Ik u maken
en gij zult niet meer zijn. Dan zult gij gezocht,
maar in eeuwigheid niet meer gevonden worden,
luidt het woord van de Here Here.

E z e c h i ë l 2 7

1 Het woord des Heren kwam tot mij:
2 Gij, mensenkind, hef een klaaglied aan over Tyrus,
3 En zeg tot Tyrus, dat gelegen is aan de toegangen
tot de zee, dat als de koopstad der volken op vele
kustlanden handel drijft: zo zegt de Here Here:
Tyrus, gij dacht: volmaakt schoon ben ik.
4 Midden in zee lag uw gebied, uw bouwmeesters
maakten u van een volkomen schoonheid.
5 Cypressen van de Senir wendden zij aan voor de
bouw van uw gehele romp; een ceder haalden zij
van de Libanon om er uw mast van te vervaardigen.
6 Eiken van Basan gebruikten zij om uw roeiriemen
te maken. Uw dek maakten zij van ivoor, gevat in
dennehout uit de kustlanden van de Kittiers.
7 Kleurig geborduurd fijn linnen uit Egypte was uw
zeildoek: tot zeil diende het u. Blauwpurper en
roodpurper uit de kustlanden van Elisa was uw
dektent.
8 Inwoners van Sidon en Arwad waren uw roeiers;
uw bekwaamste mannen, o Tyrus, waren aan
boord: uw matrozen waren zij.
9 De oudsten en wijzen van Gebal voeren op u als
scheepstimmerlieden. Alle zeeschepen met hun
bemanning lagen in u om uw koopwaar te ruilen.
10 Perzen, Lydiers en Puteeers dienden in uw leger als
uw krijgslieden; schild en helm hingen zij binnen u
op; zij zetten u luister bij.
11 Mannen uit Arwad en Chelek stonden overal op
uw muren, en Gammadieten op uw torens; hun
schilden hingen zij allerwege aan uw muren; zij
maakten uw schoonheid volkomen.
12 Tarsis dreef handel met u, vanwege de overvloed
aan allerlei goederen; zilver, ijzer, tin en lood
leverde het voor uw waren.
13 Jawan, Tubal en Mesek handelden met u; slaven
en koperwerk leverden zij voor uw koopwaar.
14 Uit Bet-togarma leverde men paarden, rijdieren en
muildieren voor uw waren.
15 De Dedanieten dreven handel met u; talrijke kustlanden
waren uw afzetgebied ivoor en ebbehout
brachten zij u als schatting.
16 Aram dreef handel met u ter wille van uw vele
voortbrengselen; hematiet, roodpurper, kleurig
geborduurde gewaden, linnen, parelmoer en robijnen
leverden zij u voor uw waren.
17 Juda en het land Israel dreven handel met u; tarwe
van Minnit, mirre, honig, olie en balsem leverden
zij voor uw koopwaar.
18 Damascus dreef handel met u om uw vele voortbrengselen,
vanwege de overvloed aan vele goederen,
om wijn van Chelbon en wol van Sachar.
19 Wedan en Jawan uit Uzzal leverden gesmeed ijzer
voor uw waren; kassie en kalmoes behoorden tot
uw koopwaar.
20 Dedan dreef handel met u in dekkleden voor ruiters;
21 Arabie en al de vorsten van Kedar stonden met u
in handelsverkeer; zij dreven handel met u in lammeren,
rammen en bokken.
22 De kooplieden van Seba en Rama dreven handel
met u: het fijnste van alle specerijen, allerhande
edelgesteente en goud leverden zij voor uw waren.
23 Haran, Kanne en Eden de kooplieden van Seba,
Assur, Kilmad dreven handel met u.
24 Zij handelden met u op uw markt in staatsiegewaden,
blauwpurperen en kleurig geborduurde mantels,
in bont geweven tapijten, in gevlochten
kabeltouwen.
25 Schepen van Tarsis brachten u de koopwaar aan.
Volgeladen en zwaar bevracht laagt gij midden in
de zee.
26 Op wijde wateren brachten u uw roeiers; de oostenwind
verbreekt u midden in zee.
27 Uw rijkdom en uw waren, uw koopwaar, uw schepelingen
en matrozen, uw scheepstimmerlieden en
handelaars, en al uw krijgslieden die zich op u
bevinden, ja heel de bemanning die aan boord is,
weg zinken zij in het hart van de zee, op de dag
van uw ondergang.
28 Van het angstgeschreeuw uwer matrozen beven de
opgezweepte golven.
29 Nu verlaten hun schepen allen die de riemen hanteren,
de schepelingen, al de zeevaarders: zij gaan
aan land.
30 Luid weeklagen zij over u en jammeren bitter, zij
werpen stof op hun hoofd en wentelen zich in as.
31 Om uwentwil scheren zij zich kaal en omgorden zij
zich met rouwgewaad; in bitter zieleleed wenen zij
over u. Een bittere rouwklacht!
32 Jammerend heffen zij een klaaglied over u aan, een
klaagzang zingen zij over u: wie is als Tyrus, de
verwoeste, midden in de zee?
33 Toen uw waren kwamen van de zee, hebt gij vele
volken verzadigd; met uw vele goederen en uw
koopwaren hebt gij de koningen der aarde rijk
gemaakt.
34 Nu zijt gij in stukken gebroken, weggevaagd van
de zee, verzwolgen in waterdiepten; uw koopwaar
en al uw opvarenden. Weggezonken zijn zij met u.
35 Alle bewoners der kustlanden ontzetten zich over
u; hun koningen zijn door huivering bevangen,
verwrongen is hun gelaat.
36 De kooplieden onder de volken fluiten u uit, een
verschrikking zijt gij geworden, verdwenen zijt gij.
Voor altijd!

E z e c h i ë l 2 8

1 Het woord des Heren kwam tot mij:
2 Mensenkind, zeg tot de vorst van Tyrus: zo zegt
de Here Here: omdat uw hart hoogmoedig geworden
is en gij zegt: ik ben een god, een godenwoning
bewoon ik midden in zee, (terwijl gij een
mens zijt en geen god) en gij in uw hart uzelf
gelijkstelt met een god;
3 Voorzeker, gij zijt wijzer dan Daniel, geen geheim
is voor u verborgen;
4 Door uw wijsheid en uw inzicht hebt gij u een vermogen
verworven en goud en zilver verzameld in
uw schatkamers;
5 Door uw wijs beleid bij de handel hebt gij uw vermogen
vermeerderd, en uw hart is trots geworden
op uw vermogen.
6 Daarom, zo zegt de Here Here, omdat gij in uw
hart uzelf gelijkgesteld hebt met een god,
7 Daarom, zie, Ik breng vreemdelingen over u, de
gewelddadigste der volken; die zullen hun zwaarden
trekken tegen de luister van uw wijsheid en
uw glans ontwijden.
8 In de groeve zullen zij u doen neerdalen, gij zult de
bittere dood der gesneuvelden sterven, midden in zee.
9 Zult gij dan nog zeggen: ik ben een god (terwijl
gij een mens zijt en geen god) als gij staat tegenover
hem die u doodt en in de macht zijt van wie
u neerslaan?
10 De dood der onbesnedenen zult gij sterven door
de hand van vreemdelingen, want Ik heb het
gesproken, luidt het woord van de Here Here.
11 Het woord des Heren kwam tot mij:
12 Mensenkind, hef een klaaglied aan over de koning
van Tyrus en zeg tot hem: zo zegt de Here Here:
Volmaakt zijt gij van gestalte, vol van wijsheid,
volkomen schoon.
13 In Eden waart gij, Gods hof; allerhande edelgesteente
overdekte u: rode jaspis, chrysoliet en prasem,
turkoois, chrysopraas en nefriet, lazuursteen,
hematiet en malachiet. Van goud was het werkstuk,
waarin zij waren gevat en aan u vastgehecht;
toen gij geschapen werdt, waren zij gereed.
14 Gij waart een beschuttende cherub met uitgespreide
vleugels; Ik had u een plaats gegeven: gij waart
op de heilige berg der goden, wandelend te midden
van vlammende stenen.
15 Onberispelijk waart gij in uw wandel, vanaf de dag
dat gij geschapen werdt totdat er onrecht in u
werd gevonden:
16 Door uw uitgebreide handel zijt gij vervuld geraakt
met geweldenarij en kwaamt gij tot zonde. Van de
berg der goden verbande Ik u en deed u weg, gij
beschuttende cherub, van tussen de vlammende
stenen.
17 Trots was uw hart op uw schoonheid. Met uw luister
hebt gij ook uw wijsheid teniet doen gaan. Ter
aarde wierp Ik u neer, en maakte u tot een
schouwspel voor koningen om met leedvermaak
naar u te zien.
18 Door uw vele ongerechtigheden, door het onrecht
bij uw koophandel, hebt gij uw heiligdommen ontwijd.
Vuur deed Ik oplaaien uit uw midden; dat
verteerde u! Ik maakte u tot as op de grond voor
de ogen van allen die u zagen.
19 Allen die onder de volken u kennen, ontzetten zich
over u; een verschrikking zijt gij geworden, verdwenen
zijt gij. Voor altijd!
20 Het woord des Heren kwam tot mij:
21 Mensenkind, keer uw gelaat naar Sidon, profeteer
daartegen en zeg:
22 Zo zegt de Here Here: zie, Ik zal u, Sidon! In uw
midden zal Ik Mij verheerlijken; en zij zullen
weten, dat Ik de Here ben, wanneer Ik gerichten
aan die stad voltrek en Mij aan haar de Heilige
betoon.
23 Ik zal daarin de pest zenden, bloed op haar straten;
doden zullen daar vallen door het zwaard dat
aan alle kanten tegen haar gericht is. En zij zullen
weten, dat Ik de Here ben.
24 Maar het huis Israels zal geen wondende doorn
noch pijndoende distel meer hebben onder alle
omwonenden die hen verachten. En zij zullen
weten, dat Ik de Here Here ben.
25 Zo zegt de Here Here: Als Ik het huis Israels bijeenverzamel
uit de natien, in wier land zij verstrooid
zijn, dan zal Ik Mij ten aanschouwen van de volken
aan hen de Heilige betonen, en zij zullen wonen in
hun land, dat Ik aan mijn knecht Jakob gegeven
heb.
26 Zij zullen daar veilig wonen en huizen bouwen en
wijngaarden planten; ja veilig zullen zij wonen,
terwijl Ik gerichten voltrek aan allen uit hun omgeving,
die hen veracht hebben. En zij zullen weten,
dat Ik, de Here, hun God ben.

E z e c h i ë l 2 9

1 In het tiende jaar, in de tiende maand, op de
twaalfde der maand, kwam het woord des Heren
tot mij:
2 Mensenkind, keer uw gelaat naar Farao, de koning
van Egypte, en profeteer tegen hem en tegen
geheel Egypte.
3 Spreek en zeg: zo zegt de Here Here: zie, Ik zal u,
Farao, koning van Egypte! gij machtig monster,
dat ligt te midden van uw Nijlarmen, dat zegt: van
mij zijn mijn Nijlarmen, zelf heb ik ze voor mij
gemaakt.
4 Haken ga Ik slaan in uw kaken, de vissen van uw
Nijlarmen zal Ik aan uw schubben doen vastkleven;
dan zal Ik u ophalen uit uw Nijlarmen met al de
vissen van uw Nijlarmen, die aan uw schubben
vastkleven;
5 En Ik zal u neerwerpen in de woestijn, u met al de
vissen van uw Nijlarmen. Op het open veld zult gij
neervallen; gij zult niet opgeraapt noch weggehaald
worden; aan het gedierte der aarde en aan
het gevogelte des hemels geef Ik u tot spijs.
6 En alle inwoners van Egypte zullen weten, dat Ik
de Here ben, want zij zijn voor het huis Israels een
rietstaf:
7 Grijpt dit u met de hand vast, dan knakt gij en rijt
hun allen de schouder open; leunen zij op u, dan
breekt gij en brengt hun aller heup aan het wankelen.
8 Daarom, zo zegt de Here Here, zie, Ik breng een
zwaard over u, Ik ga mens en dier uit u uitroeien,
9 Zodat het land Egypte wordt tot een woestenij en
een puinhoop, en zij zullen weten, dat Ik de Here
ben. Omdat gij gezegd hebt: Van mij is de Nijl,
zelf heb ik hem gemaakt,
10 Zie, daarom keer Ik Mij tegen u en tegen uw
Nijlarmen en zal Ik het land Egypte tot een volkomen
puinhoop maken, een wildernis van Migdol af
tot Syene toe, tot aan de grens van Ethiopie.
11 Geen mensenvoet zal er doorheen trekken, zelfs
geen dierepoot zal er doorheen trekken; het zal
onbewoond blijven, veertig jaar.
12 Ik zal het land Egypte maken tot een woestenij te
midden van verwoeste landen; zijn steden zullen
een woestenij zijn te midden van verdelgde steden,
veertig jaar; Ik zal de Egyptenaren onder de
volken verstrooien en hen verspreiden over de landen.
13 Want zo zegt de Here Here: na verloop van veertig
jaar zal Ik de Egyptenaren bijeenverzamelen uit de
volken, in wier land zij verstrooid zijn.
14 En Ik zal een keer brengen in het lot der
Egyptenaren en hen doen terugkeren naar het land
Patros, naar hun land van herkomst, en daar zullen
zij een onbeduidend koninkrijk zijn.
15 Het zal het onbeduidendste onder de koninkrijken
zijn, zodat het zich niet meer boven de volken verheffen
kan. Ik zal hen klein maken, zodat zij niet
heersen over de volken.
16 Dan zal het niet meer het vertrouwen kunnen uitmaken
van het huis Israels, een vertrouwen, dat
aan schuld herinnert, wanneer zij zich achter hen
scharen. En zij zullen weten, dat Ik de Here Here
ben.
17 In het zevenentwintigste jaar, in de eerste maand,
op de eerste der maand, kwam het woord des
Heren tot mij:
18 Mensenkind, Nebukadressar, de koning van Babel,
heeft zijn leger een zware strijd laten voeren tegen
Tyrus: alle hoofden zijn kaal geworden en alle
schouders ontveld, maar noch hem noch zijn leger
is uit Tyrus enig loon ten deel gevallen voor de
strijd die hij daartegen gevoerd heeft.
19 Daarom, zo zegt de Here Here, zie, ik ga aan
Nebukadressar, de koning van Babel, het land
Egypte geven, om daaruit de rijkdom weg te voeren,
buit te behalen en roof te plegen: dat zal het
loon zijn voor zijn leger.
20 Als vergoeding voor zijn dienst zal Ik hem het land
Egypte geven, want zij hebben voor Mij gewerkt,
luidt het woord van de Here Here.
21 Te dien dage zal Ik voor het huis Israels een hoorn
doen uitspruiten, en aan u zal Ik vrijmoedigheid
geven om te midden van hen te spreken. En zij
zullen weten, dat Ik de Here ben.

E z e c h i ë l 3 0

1 Het woord des Heren kwam tot mij:
2 Mensenkind, profeteer en zeg: zo zegt de Here
Here: weeklaagt: ach, die dag!
3 Want nabij is de dag, ja, nabij is een dag van de
Here, een dag van wolken, het uur der volken zal
het zijn.
4 Een zwaard zal in Egypte komen; siddering zal er
zijn in Ethiopie, wanneer er doden vallen in
Egypte, en wanneer men zijn rijkdom wegneemt
en zijn fundamenten worden vernield.
5 Ethiopie, Put, Lud, heel de gemengde bevolking,
Kub en de zonen van het met hen verbonden land
zullen met hen door het zwaard vallen.
6 Zo zegt de Here: Zij die Egypte steunen, zullen
vallen; zijn trotse kracht zal neerzinken. Van
Migdol tot Syene toe zullen zij daar door het
zwaard vallen, luidt het woord van de Here Here.
7 Verwoest zal het liggen te midden van verwoeste
landen, zijn steden te midden van verdelgde steden.
8 En zij zullen weten, dat Ik de Here ben, wanneer Ik
vuur breng in Egypte en al zijn helpers vernietigd
worden.
9 Te dien dage zullen boden van Mij uitgaan op
schepen, om het onbezorgde Ethiopie schrik aan
te jagen, en er zal siddering onder hen zijn op de
dag van Egypte. Want zie; Het komt!
10 Zo zegt de Here Here: Ja, Ik zal een einde maken
aan de drommen van Egypte door de hand van
Nebukadressar, de koning van Babel.
11 Hij en zijn volk, de gewelddadigste der volken,
worden aangevoerd om het land te verwoesten; zij
zullen hun zwaarden tegen Egypte trekken en het
land met doden vullen.
12 Ik zal de Nijlarmen droogleggen en het land aan
booswichten overgeven; Ik zal het land, met al wat
erop is, verwoesten door de hand van vreemden.
Ik, de Here, heb het gesproken.
13 Zo zegt de Here Here: Ja, Ik zal de afgoden vernietigen
en de schijngoden uit Nof doen verdwijnen;
er zal geen Egyptische vorst meer zijn. En Ik zal
vrees brengen over het land Egypte,
14 Patros verwoesten, vuur leggen in Soan en gerichten
voltrekken aan No.
15 Ik zal mijn grimmigheid uitstorten over Sin, de
vesting van Egypte, en Ik zal de menigte van No
uitroeien.
16 Vuur zal Ik leggen in Egypte. Sin zal hevig beven;
in No zullen bressen geslagen worden; en wat Nof
betreft: vijanden bij dag!
17 De jongelingen van Awen en Pi-beset zullen door
het zwaard vallen en zij zelf zullen in gevangenschap
gaan.
18 In Tachpanches zal de dag verduisterd worden,
wanneer Ik daar de Egyptische macht verbreek.
Vernietigd wordt daarin zijn trotse sterkte; een
wolk zal het bedekken en zijn dochters zullen in
gevangenschap gaan.
19 Zo zal Ik gerichten voltrekken aan Egypte; en zij
zullen weten, dat Ik de Here ben.
20 In het elfde jaar, in de eerste maand, op de zevende
der maand, kwam het woord des Heren tot mij:
21 Mensenkind, de arm van Farao, de koning van
Egypte, heb Ik gebroken; zie, hij zal niet ter genezing
verbonden worden door hem met een zwachtel
te omwikkelen, zodat hij weer sterk genoeg
wordt om het zwaard te grijpen.
22 Daarom, zo zegt de Here Here, zie Ik keer Mij
tegen Farao, de koning van Egypte, en breek zijn
armen, zowel de gezonde als de gebroken, en Ik
doe hem het zwaard uit de hand vallen.
23 Ik zal de Egyptenaren verstrooien onder de volken
en hen verspreiden over de landen.
24 De armen van de koning van Babel zal Ik sterk
maken en mijn zwaard in zijn hand geven, maar
de armen van Farao zal Ik breken, zodat hij voor
hem kermen zal met het gekerm van een dodelijk
gewonde.
25 Ja, de armen van de koning van Babel maak Ik
sterk, maar de armen van Farao zullen neerzinken;
en zij zullen weten, dat Ik de Here ben, wanneer Ik
mijn zwaard in de hand van de koning van Babel
geef en hij het over het land Egypte zwaait.
26 Ik zal de Egyptenaren verstrooien onder de volken
en hen verspreiden over de landen. En zij zullen
weten, dat Ik de Here ben.

E z e c h i ë l 3 1

1 In het elfde jaar, in de derde maand, op de eerste
der maand, kwam het woord des Heren tot mij:
2 Mensenkind, zeg tot Farao, de koning van Egypte,
en tot zijn mensenmenigte: aan wie zijt gij in uw
grootheid gelijk?
3 Zie, Assur was een ceder op de Libanon, schoon
van takken, met schaduwrijk loof, hoog van stam;
zijn top reikte tot in de wolken.
4 Water maakte hem groot, de vloed uit de diepte
deed hem hoog worden; die liet zijn stromen
vloeien rondom de plaats waar hij geplant was, en
deed zijn geulen uitgaan naar alle bomen des
velds.
5 Daardoor werd zijn stam hoger dan alle andere
bomen des velds; zijn twijgen werden talrijk en
zijn takken lang door de overvloed van water, terwijl
hij opschoot.
6 In zijn twijgen nestelde al het gevogelte des
hemels, onder zijn takken wierp al het gedierte des
velds zijn jongen, in zijn schaduw woonden alle
grote volken.
7 Schoon was hij door zijn grootte, door de lengte
van zijn takken, want zijn wortel reikte tot aan een
overvloed van water.
8 Ceders in Gods hof evenaarden hem niet, cypressen
waren niet te vergelijken met zijn twijgen, en
platanen haalden niet bij zijn takken; geen boom
in Gods hof was hem gelijk in schoonheid.
9 Schoon had Ik hem gemaakt met zijn overvloed
van takken; alle bomen van Eden die in Gods hof
stonden, benijdden hem.
10 Daarom, zo zegt de Here Here, omdat hij hoog
van stam geworden was en zijn top tot in de wolken
had gestoken, en omdat zijn hart zich verhovaardigd
had op zijn hoogte,
11 Daarom gaf Ik hem over aan een machtige onder
de volken, die hem ten volle deed naar zijn goddeloosheid;
Ik verstiet hem.
12 Vreemden, de gewelddadigste der volken, velden
hem en deden hem neerstorten op de bergen en
in alle dalen vielen zijn takken, zijn twijgen braken
in alle beekbeddingen der aarde, alle volken der
aarde trokken weg uit zijn schaduw en lieten hem
liggen.
13 Al het gevogelte des hemels zette zich neer op zijn
omgevallen stam, en tussen zijn takken legerde al
het gedierte des velds;
14 Opdat geen boom aan het water zich meer verhovaardige
op zijn hoogte of zijn top tot in de wolken
steke, en opdat de waterdrinkers in hun trots
zich niet verbeelden in eigen kracht te kunnen
staan. Want zij zijn allen aan de dood overgegeven,
om naar de onderwereld te gaan, te midden
der mensenkinderen, naar hen die in de groeve
zijn neergedaald.
15 Zo zegt de Here Here: Ten dage dat hij neerdaalde
in het dodenrijk, hulde Ik om zijnentwil de vloed
in rouw en hield zijn stromen tegen, zodat de
overvloed van water ophield; om zijnentwil hulde
Ik de Libanon in een rouwkleed; om zijnentwil versmachtten
alle bomen des velds.
16 Door het gedreun van zijn val deed Ik de volken
beven, toen Ik hem deed neerdalen in het dodenrijk,
bij hen die in de groeve zijn neergedaald.
Maar in de onderwereld troostten zich alle bomen
van Eden, de keur en het schoonste van de
Libanon, alle waterdrinkers.
17 Ook zij waren met hem in het dodenrijk neergedaald,
naar hen die met het zwaard gedood zijn,
zijn helpers die in zijn schaduw hadden gewoond
te midden der volken.
18 Aan wie onder de bomen van Eden zijt gij dan in
heerlijkheid en grootheid gelijk? Met de bomen
van Eden zult gij neergeworpen worden in de
onderwereld, liggen te midden van onbesnedenen,
bij hen die met het zwaard gedood zijn. Zo gaat
het Farao met zijn gehele mensenmenigte, luidt
het woord van de Here Here.

E z e c h i ë l 3 2

1 In het twaalfde jaar, in de twaalfde maand, op de
eerste der maand, kwam het woord des Heren tot
mij:
2 Mensenkind, hef een klaaglied aan over Farao, de
koning van Egypte, en zeg tot hem: Jonge leeuw
onder de volken, tot zwijgen zijt gij gebracht! Gij
waart als een zeemonster: in uw stromen liet gij
het borrelen, met uw poten bracht gij het water in
beroering en deedt zijn stromen troebel worden.
3 Zo zegt de Here Here: Mijn vangnet spreid Ik over
u uit door een menigte van vele volken. Zij halen
u op in mijn net!
4 Ter aarde werp Ik u neer, slinger u weg op het
open veld. Al het gevogelte des hemels doe Ik op
u neerstrijken, de dieren van heel de aarde zich
aan u verzadigen.
5 Uw vlees leg Ik op de bergen, de dalen vul Ik met
uw afval.
6 Ik drenk het land met uw lijkvocht, met uw bloed,
tot aan de bergen toe; de beekbeddingen worden
door u gevuld.
7 Wanneer Ik u uitblus, befloers Ik de hemel en verduister
Ik de sterren, de zon overdek Ik met wolken,
en de maan doet haar licht niet schijnen.
8 Al de stralende lichten aan de hemel verduister Ik
om uwentwil: duisternis breng Ik over uw land;
luidt het woord van de Here Here.
9 Verontrusten zal Ik het hart van vele volken, wanneer
Ik uw ondergang bekend maak onder de volken,
in landen die gij niet hebt gekend.
10 Ja, vele volken zal Ik over u in ontzetting brengen,
hun koningen zullen om u met huivering bevangen
zijn, als Ik voor hun ogen mijn zwaard zwaai;
onafgebroken zullen zij beven, ieder voor zijn
eigen leven, op de dag van uw val.
11 Want zo zegt de Here Here: over u komt het
zwaard van de koning van Babel;
12 Uw menigte vel Ik neer door het zwaard van helden,
allen tezamen de gewelddadigste der volken;
zij verwoesten de pracht van Egypte, heel zijn
menigte wordt verdelgd.
13 Al zijn vee doe Ik verdwijnen van bij de grote
wateren: geen mensenvoet brengt ze meer in
beroering, geen dierehoef maakt ze meer troebel;
14 Dan maak Ik het water ervan weer helder en doe
de stromen vloeien als olie, luidt het woord van de
Here Here.
15 Als Ik van Egypte een woestenij maak, als het land
beroofd wordt van al wat zich daarop bevindt, als
Ik neervel allen die het bewonen, dan zullen zij
weten dat Ik de Here ben.
16 Een klaaglied is dit: men moet het zingen; de
dochters der volken moeten het zingen; over
Egypte en over heel zijn menigte moeten zij het
zingen, luidt het woord van de Here Here.
17 In het twaalfde jaar, op de vijftiende der maand,
kwam het woord des Heren tot mij:
18 Mensenkind, hef een weeklacht aan over de
menigte van Egypte; doe die neerdalen (gij en de
dochters van geweldige volken) in de onderwereld,
bij hen die in de groeve zijn neergedaald!
19 Wie gaat gij in liefelijkheid te boven? Daal neer
om te worden gelegd bij onbesnedenen!
20 Zij zullen vallen tussen hen die door het zwaard
zijn geveld. Een zwaard is gegeven: sleept [Egypte]
weg met heel zijn menigte!
21 Vanuit het dodenrijk zullen de machtige helden
hem en zijn helpers toeroepen: Zij zijn neergedaald,
daar liggen zij, de onbesnedenen, geveld
door het zwaard.
22 Daar is Assur met heel zijn schare, zijn grafsteden
rondom hem; zij allen liggen verslagen, gevallen
door het zwaard.
23 Zijn graven liggen achter in de groeve, zijn schare
rondom zijn graf; zij allen liggen verslagen door
het zwaard, zij, die schrik verspreid hebben in het
land der levenden.
24 Daar is Elam met heel zijn menigte, rondom zijn
graf; zij allen liggen verslagen, gevallen door het
zwaard, zij, die onbesneden zijn neergedaald in de
onderwereld, zij, die schrik voor zich hebben verspreid
in het land der levenden; zij dragen nu hun
smaad bij hen die in de groeve zijn neergedaald.
25 Te midden der verslagenen is hem een rustplaats
bereid, met heel zijn menigte rondom zijn graf, zij
allen, onbesneden, geveld door het zwaard.
Voorwaar, de schrik voor hen was verspreid in het
land der levenden; zij dragen nu hun smaad bij
hen die in de groeve zijn neergedaald; te midden
der verslagenen zijn zij gelegd.
26 Daar is Mesek-tubal met heel zijn menigte, zijn
grafsteden rondom hem; zij allen, onbesneden,
geveld door het zwaard. Voorwaar, zij hebben
schrik voor zich verspreid in het land der levenden.
27 De gevallenen onder de onbesnedenen liggen niet
bij de helden, die in hun wapenrusting in het
dodenrijk zijn neergedaald, wier zwaard men
onder hun hoofd heeft gelegd en wier ongerechtigheden
op hun gebeente liggen. Voorwaar, de
schrik voor deze helden heerste in het land der
levenden.
28 Maar gij, te midden van onbesnedenen zult gij
verbrijzeld neerliggen bij hen die zijn geveld door
het zwaard.
29 Daar is Edom, zijn koningen en al zijn vorsten, die,
in weerwil van hun macht, zijn gelegd bij hen die
zijn geveld door het zwaard. Ook zij liggen bij
onbesnedenen, bij hen die in de groeve zijn neergedaald.
30 Daar zijn de vorsten van het Noorden, zij allen, en
alle Sidoniers; bij de verslagenen zijn zij neergedaald,
beschaamd, ondanks de schrik voor hun
macht. Zij liggen, de onbesnedenen, bij hen die
zijn geveld door het zwaard, en dragen hun smaad
bij hen die in de groeve zijn neergedaald.
31 Dezen zal Farao zien: getroost zal hij zijn over heel
zijn menigte. Geveld door het zwaard zijn Farao en
zijn gehele legermacht, luidt het woord van de
Here Here.
32 Want mijn schrik verspreid Ik in het land der
levenden; daarom wordt hij gelegd bij onbesnedenen,
bij hen die zijn geveld door het zwaard: hij,
Farao, met heel zijn menigte, luidt het woord van
de Here Here.

E z e c h i ë l 3 3

1 Het woord des Heren kwam tot mij:
2 Mensenkind, spreek tot uw volksgenoten en zeg tot
hen: wanneer Ik over een land het zwaard breng, en
de inwoners van dat land hebben uit hun midden
iemand gekozen en tot wachter aangesteld,
3 En deze ziet het zwaard over dat land komen, en
blaast op de bazuin en waarschuwt het volk,
4 Als dan iemand wel het geluid van de bazuin
hoort, maar zich niet laat waarschuwen, en het
zwaard komt en rukt hem weg, dan komt diens
bloed over zijn eigen hoofd.
5 Hij heeft het geluid van de bazuin gehoord, maar
zich niet laten waarschuwen; zijn bloed komt over
hemzelf; als hij zich had laten waarschuwen, zou
hij zijn leven hebben gered.
6 Maar wanneer de wachter het zwaard ziet komen,
doch niet op de bazuin blaast, zodat het volk niet
gewaarschuwd wordt; En het zwaard komt en rukt
iemand van hen weg, dan wordt hij wel weggerukt
in zijn eigen ongerechtigheid, maar van zijn bloed
zal Ik de wachter rekenschap vragen.
7 Gij nu, mensenkind, u heb Ik tot wachter over het
huis Israels aangesteld. Wanneer gij een woord uit
mijn mond hoort, zult gij hen uit mijn naam waarschuwen.
8 Als Ik tot de goddeloze zeg: Goddeloze, gij zult
zeker sterven! Maar gij spreekt niet om de goddeloze
te waarschuwen voor zijn weg, dan zal die
goddeloze in zijn eigen ongerechtigheid sterven,
maar van zijn bloed zal Ik u rekenschap vragen.
9 Maar als gij een goddeloze waarschuwt om zich
van zijn weg te bekeren, doch hij bekeert zich
daarvan niet, dan zal hij in zijn eigen ongerechtigheid
sterven, maar gij hebt uw leven gered.
10 Gij nu, mensenkind, zeg tot het huis Israels: Aldus
zegt gij: onze overtredingen en onze zonden rusten
op ons en daardoor kwijnen wij weg. Hoe zouden
wij dan leven?
11 Zeg tot hen: zo waar Ik leef, luidt het woord van
de Here Here, Ik heb geen behagen in de dood
van de goddeloze, maar veeleer daarin, dat de
goddeloze zich bekeert van zijn weg en leeft.
Bekeert u, bekeert u van uw boze wegen. Want
waarom zoudt gij sterven, huis Israels?
12 Gij nu, mensenkind, zeg tot uw volksgenoten: Zijn
gerechtigheid zal de rechtvaardige niet redden,
wanneer hij tot overtreding komt; en door zijn
goddeloosheid zal de goddeloze niet ten val
komen, wanneer hij zich van zijn goddeloosheid
bekeert. En wanneer hij zondigt, zal de rechtvaardige
door zijn gerechtigheid niet kunnen leven.
13 Wanneer Ik tot de rechtvaardige zeg, dat hij zeker
leven zal, maar hij vertrouwt op zijn gerechtigheid
en doet onrecht, dan zal met geen van zijn
gerechte daden rekening gehouden worden, maar
om het onrecht dat hij deed, zal hij sterven.
14 En wanneer Ik tot de goddeloze zeg: Gij zult zeker
sterven, maar hij bekeert zich van zijn zonde en
handelt naar recht en gerechtigheid.
15 De goddeloze geeft een pand terug, vergoedt het
geroofde, wandelt naar de inzettingen die doen
leven, zodat hij geen onrecht meer bedrijft. Hij zal
zeker leven, hij zal niet sterven.
16 Geen van de zonden die hij bedreven heeft, zal
hem meer worden toegerekend; hij heeft naar
recht en gerechtigheid gehandeld, hij zal zeker
leven.
17 Uw volksgenoten zeggen: de weg des Heren is niet
recht, terwijl hun eigen weg niet recht is.
18 Wanneer een rechtvaardige zich van zijn rechtvaardige
wandel afkeert en onrecht doet, dan zal hij
daardoor sterven.
19 Doch wanneer een goddeloze zich van zijn goddeloosheid
bekeert en naar recht en gerechtigheid
handelt, dan zal hij daarom leven.
20 Maar gij zegt: De weg des Heren is niet recht. Ik
zal u richten, ieder naar zijn eigen wegen, huis
Israels.
21 In het twaalfde jaar onzer ballingschap, in de tiende
maand, op de vijfde der maand, kwam een
vluchteling uit Jeruzalem tot mij met de tijding:
De stad is gevallen!
22 De hand des Heren nu was op mij geweest op de
avond voor de komst van de vluchteling; tegen de
tijd dat deze des morgens tot mij kwam, opende
Hij mijn mond. Toen was mijn mond geopend en
was ik niet meer stom.
23 En het woord des Heren kwam tot mij:
24 Mensenkind, de bewoners van die puinhopen in
het land van Israel zeggen: Abraham was maar
alleen en hij bezat het land; wij zijn velen, aan ons
is het land in bezit gegeven.
25 Daarom, zeg tot hen: Zo zegt de Here Here: gij
eet [vlees] met het bloed, gij heft uw ogen op
naar de afgoden en gij vergiet bloed. Zoudt gij
dan het land bezitten?
26 Gij steunt op uw zwaard, gij bedrijft een gruwel,
ieder van u onteert de vrouw van zijn naaste.
Zoudt gij dan het land bezitten?
27 Zo zult gij tot hen zeggen: zo zegt de Here Here: zo
waar Ik leef; wie in de puinhopen zijn, zullen door
het zwaard vallen; wie op het open veld zijn zal Ik
aan de dieren tot voedsel geven; en wie in de burchten
en de holen zijn, zullen sterven aan de pest.
28 Ik zal het land maken tot een oord van woestheid
en verwoesting, zijn trotse macht zal vernietigd
worden, en de bergen van Israel zullen een woestenij
worden, zodat niemand erdoor trekt.
29 En zij zullen weten, dat Ik de Here ben, wanneer Ik
het land tot een oord van woestheid en verwoesting
maak, vanwege al de gruwelen die zij bedreven
hebben.
30 Gij nu, mensenkind, uw volksgenoten spreken
onderling over u bij de muren en aan de deuren
der huizen; de een zegt tot de ander, ieder tot zijn
naaste: Kom toch mee en hoor, welk woord er van
de Here is uitgegaan.
31 En zij komen bij u als in een volksoploop, zetten
zich voor u neer, als mijn volk, en horen uw woorden,
maar doen er niet naar; woorden van liefde
zijn in hun mond, maar hun hart gaat uit naar hun
woekerwinst.
32 Zie, gij zijt voor hen als een liefdeslied, schoon
van klank, passend bij snarenspel. Zij horen uw
woorden, maar doen er geenszins naar.
33 Doch als het komt (en het komt!) dan zullen zij
weten, dat er in hun midden een profeet is
geweest.

E z e c h i ë l 3 4

1 Het woord des Heren kwam tot mij:
2 Mensenkind, profeteer tegen de herders van Israel,
profeteer en zeg tot hen, tot die herders: zo zegt
de Here Here: wee de herders van Israel, die zichzelf
weiden! Moeten de herders niet de schapen
weiden?
3 Het vet eet gij, met de wol kleedt gij u, het
gemeste slacht gij, maar de schapen weidt gij niet;
4 Zwakke versterkt gij niet, zieke geneest gij niet,
gewonde verbindt gij niet, afgedwaalde haalt gij
niet terug, verlorene zoekt gij niet, maar gij heerst
over hen met hardheid en geweldenarij.
5 Zij raken verstrooid, omdat er geen herder is, en
worden tot voedsel voor al het gedierte des velds;
zo raken zij verstrooid.
6 Mijn schapen dwalen rond op alle bergen en op
elke hoge heuvel; over de gehele aarde zijn mijn
schapen verstrooid zonder dat er iemand is die
naar hen vraagt of ze zoekt.
7 Daarom, gij herders, hoort het woord des Heren.
8 Zo waar Ik leef, luidt het woord van de Here Here,
omdat mijn schapen tot een prooi geworden zijn,
omdat mijn schapen tot voedsel geworden zijn
voor al het gedierte des velds doordat er geen herder
is (want mijn herders vragen niet naar mijn
schapen; de herders weiden zichzelf, maar mijn
schapen weiden zij niet)
9 Daarom, gij herders, hoort het woord des Heren.
10 Zo zegt de Here Here: Zie, Ik zal die herders! Ik eis
mijn schapen van hen terug, en Ik zal een eind
maken aan dat schapenweiden van hen. De herders
zullen niet langer zichzelf weiden, Ik zal mijn
schapen uit hun mond redden, zodat die hun niet
meer tot voedsel dienen.
11 Want zo zegt de Here Here: Zie, Ik zal zelf naar
mijn schapen vragen en naar hen omzien;
12 Zoals een herder naar zijn kudde omziet, wanneer
hij te midden van zijn verspreide schapen is, zo zal
Ik naar mijn schapen omzien en ze redden uit alle
plaatsen waar zij verstrooid zijn geraakt op de dag
van wolken en duisternis.
13 Ik zal ze midden uit de volken doen uittrekken, uit
de landen bijeenvergaderen en ze naar hun eigen
land brengen; Ik zal ze weiden op de bergen van
Israel, bij de beekbeddingen en in alle bewoonde
streken van het land.
14 In een goede weide zal Ik ze weiden, en op de
hoge bergen van Israel zal hun weideplaats zijn.
Daar zullen zij zich legeren op een goede weideplaats
en zullen zij in een vette weide grazen, op
de bergen van Israel.
15 Ik zelf zal mijn schapen weiden, Ik zelf zal ze doen
neerliggen, luidt het woord van de Here Here;
16 De verlorene zal Ik zoeken en de afgedwaalde
terughalen; de gewonde zal Ik verbinden en de
zieke versterken, maar de vette en krachtige zal Ik
verdelgen. Ik zal ze weiden zoals het behoort.
17 En gij, mijn schapen, zo zegt de Here Here, zie, Ik
zal rechtspreken tussen het ene schaap en het
andere, tussen de rammen en de bokken.
18 Is het u niet genoeg, dat gij de beste weide
afweidt en de rest van de weiden met uw hoeven
vertreedt; dat gij het helderste water drinkt en wat
overblijft met uw hoeven vertroebelt?
19 Moeten mijn schapen dan afweiden wat uw hoeven
hebben vertreden en drinken wat uw hoeven
hebben vertroebeld?
20 Daarom, zo zegt de Here Here tegen hen: Zie, Ik
ga zelf rechtspreken tussen de vette en de magere
schapen;
21 Omdat gij al wat zwak is, met flank en schouder
wegdringt en met de horens stoot totdat gij ze
naar buiten gedreven hebt,
22 Zal Ik mijn schapen verlossen, opdat zij niet langer
tot een prooi zijn; Ik zal rechtspreken tussen het
ene schaap en het andere.
23 Dan zal Ik een herder over hen aanstellen, die hen
weiden zal: mijn knecht David. Die zal hen weiden,
die zal hun herder zijn.
24 Ik, de Here, zal hun tot een God zijn, en mijn
knecht David zal vorst wezen in hun midden. Ik,
de Here, heb het gesproken.
25 Ik zal met hen een verbond des vredes sluiten en
het wild gedierte uit het land wegdoen, zodat zij
veilig kunnen wonen in de steppe en slapen in de
bossen.
26 Ik zal die, ja al wat rondom mijn heuvel ligt, tot
een zegen stellen; Ik zal de regen doen neerdalen
op zijn tijd, zegenbrengende regens zullen het
zijn;
27 Het geboomte des velds zal zijn vrucht geven en
het land zijn opbrengst. Veilig zullen zij in hun
land leven. En zij zullen weten, dat Ik de Here ben,
wanneer Ik de stangen van hun juk verbreek en
hen bevrijd uit de macht van wie hen knechten.
28 Dan zullen zij de volken niet langer tot een prooi
zijn; het wild gedierte der aarde zal ze niet meer
verslinden, maar zij zullen veilig wonen, zonder
dat iemand hen opschrikt.
29 Ik zal voor hen een plantengroei doen opschieten,
waarvan men overal spreekt, zodat niemand in het
land meer door honger zal worden weggerukt en
zij de smaad der volken niet langer te dragen hebben.
30 En zij zullen weten, dat Ik de Here, hun God, met
hen ben, en dat zij, het huis Israels, mijn volk zijn,
luidt het woord van de Here Here.
31 Gij toch zijt mijn schapen, de schapen die Ik weid;
gij zijt mensen en Ik ben uw God, luidt het woord
van de Here Here.

E z e c h i ë l 3 5

1 Het woord des Heren kwam tot mij:
2 Mensenkind, keer uw gelaat naar het gebergte
Seir, profeteer daartegen
3 En zeg: zo zegt de Here Here: zie, Ik zal u, gebergte
Seir! Ik strek mijn hand tegen u uit en maak u
tot een oord van woestheid en verwoesting.
4 Tot een puinhoop zal Ik uw steden maken, een
woestenij zult gij worden, en gij zult weten, dat Ik
de Here ben.
5 Omdat gij een eeuwige vijandschap hebt gekoesterd
en gij de Israelieten hebt overgeleverd aan
het geweld van het zwaard ten tijde van hun
rampspoed, ten tijde van de eindafrekening,
6 Daarom, zo waar Ik leef, luidt het woord van de
Here Here, tot bloed zal Ik u maken en bloed zal u
vervolgen; daar gij het vergieten van bloed niet
hebt geschuwd, zal bloed u vervolgen.
7 Ik zal het gebergte Seir tot een oord van woestheid
en verwoesting maken en daar uitroeien al
wie er komt of gaat.
8 Zijn bergen zal Ik met gevallenen overdekken. Op
uw heuvels, in uw dalen en in al uw beekbeddingen
zullen zij vallen, die door het zwaard zijn
geveld.
9 Tot een eeuwige woestenij zal Ik u maken; uw steden
zullen niet meer bewoond worden; en gij zult
weten, dat Ik de Here ben.
10 Omdat gij gezegd hebt: Die beide volken en die
beide landen zullen mij toebehoren; wij nemen ze
in bezit (hoewel de Here daar was)
11 Daarom, zo waar Ik leef, luidt het woord van de
Here Here, met dezelfde toorn en naijver waarmee
gij hen in uw haat behandeld hebt, zal Ik ook handelen
en Mij onder hen doen kennen, wanneer Ik
u richten zal.
12 En gij zult weten, dat Ik de Here ben. Ik heb al de
lasteringen gehoord, die gij tegen de bergen van
Israel gesproken hebt: zij zijn verwoest; zij zijn ons
gegeven om ons te voeden!
13 Ja, gij hebt een hoge toon tegen Mij aangeslagen
en grote woorden tegen Mij opeengestapeld; Ik
heb het wel gehoord.
14 Zo zegt de Here Here: Tot vreugde van de ganse
aarde zal Ik van u een woestenij maken;
15 Zoals gij u verheugt omdat het erfdeel van het
huis Israels verwoest is, zo zal Ik aan u doen: een
woestenij zult gij worden, gij gebergte Seir, ja
Edom geheel en al. En men zal weten, dat Ik de
Here ben.

E z e c h i ë l 3 6

1 Gij nu, mensenkind, profeteer over de bergen van
Israel en zeg: Bergen van Israel, hoort het woord
des Heren.
2 Zo zegt de Here Here: omdat de vijand van u
gezegd heeft: ha, eeuwige hoogten zijn in ons
bezit gekomen,
3 Daarom profeteer en zeg: zo zegt de Here Here:
juist omdat men u van alle kanten verwoest en
vertreden heeft, opdat gij het bezit zoudt worden
van het overblijfsel der volken, en omdat gij in
opspraak gebracht en belasterd zijt door de mensen;
4 Daarom, bergen van Israel, hoort het woord van
de Here Here. Zo zegt de Here Here tot de bergen,
de heuvels, de beekbeddingen en de dalen, tot de
woeste puinhopen en de ontvolkte steden, die
voor het overblijfsel der omwonende volken tot
buit en tot een voorwerp van spot geworden zijn,
5 Daarom, zo zegt de Here Here, voorwaar, in het
vuur van mijn naijver heb Ik gesproken tot het
overblijfsel der volken en tot geheel Edom, die met
hartgrondige vreugde en diepe minachting mijn
land voor zichzelf ten erfdeel hadden bestemd om
het volkomen uit te plunderen;
6 Daarom, profeteer over het land van Israel en zeg
tot de bergen en de heuvels, tot de beekbeddingen
en de dalen: zo zegt de Here Here: zie, Ik
spreek in mijn naijver en in mijn grimmigheid:
omdat gij de smaad der volken gedragen hebt,
7 Daarom, zo zegt de Here Here, zweer Ik: voorwaar,
de volken die rondom u wonen, zullen zelf hun
smaad dragen.
8 Maar gij, bergen van Israel, zult uw takken voortbrengen
en uw vruchten dragen voor mijn volk
Israel, want nabij is zijn komst.
9 Want zie, Ik kom bij u en keer Mij tot u, gij zult
bewerkt en bezaaid worden.
10 Ik zal de mensen op u talrijk maken: het ganse
huis Israels; de steden zullen weer bewoond en de
puinhopen herbouwd worden.
11 Ja, Ik zal mensen en dieren op u talrijk maken, zij
zullen zich vermenigvuldigen en vruchtbaar zijn; Ik
zal u bevolken als vanouds en u weldoen meer dan
vroeger; en gij zult weten, dat Ik de Here ben.
12 Ik zal mensen op u doen verkeren, en wel mijn
volk Israel, die zullen u in bezit krijgen; gij zult
hun tot een erfdeel zijn en hen niet langer van
kinderen beroven.
13 Zo zegt de Here Here: Omdat men van u zegt: een
mensenverslinder zijt gij, [een] [land], dat zijn volk
van kinderen berooft,
14 Daarom zult gij geen mensen meer verslinden en
uw volk niet meer van kinderen beroven, luidt het
woord van de Here Here.
15 Ik zal u de hoon der volken niet meer doen horen,
de smaad der natien zult gij niet meer dragen, en
gij zult uw volk niet meer van kinderen beroven,
luidt het woord van de Here Here.
16 Het woord des Heren kwam tot mij:
17 Mensenkind, toen het huis Israels nog in zijn land
woonde, heeft het dat verontreinigd door zijn handel
en wandel. Als de maandelijkse onreinheid, zo
was hun wandel in mijn ogen.
18 Daarom stortte Ik mijn grimmigheid over hen uit
vanwege het bloed dat zij in het land vergoten
hadden, en omdat zij het verontreinigd hadden
door hun afgoden.
19 Ik verstrooide hen onder de volken, zodat zij over
de landen verspreid raakten; naar hun handel en
wandel richtte Ik hen.
20 En bij alle volken waar zij kwamen, ontheiligden zij
mijn heilige naam, doordat men van hen zeide:
Dezen zijn het volk des Heren, maar toch moesten
zij weg uit zijn land.
21 Dit deed Mij leed om mijn heilige naam, die het
huis Israels ontheiligd had onder de volken in wier
gebied zij gekomen waren.
22 Daarom, zeg tot het huis Israels: Zo zegt de Here
Here: niet om uwentwil doe Ik het, o huis Israels,
maar om mijn heilige naam, die gij ontheiligd
hebt onder de volken in wier gebied gij gekomen
zijt.
23 Ik zal mijn grote naam die onder de volken ontheiligd
is, die gij te midden van hen ontheiligd hebt,
heiligen; en de volken zullen weten, dat Ik de Here
ben, luidt het woord van de Here Here, wanneer Ik
Mij voor hun ogen aan u de Heilige zal betonen.
24 Ik zal u weghalen uit de volken en u bijeenvergaderen
uit alle landen, en Ik zal u brengen naar uw
eigen land;
25 Ik zal rein water over u sprengen, en gij zult rein
worden; van al uw onreinheden en van al uw afgoden
zal Ik u reinigen;
26 Een nieuw hart zal Ik u geven en een nieuwe geest
in uw binnenste; het hart van steen zal Ik uit uw
lichaam verwijderen en Ik zal u een hart van vlees
geven.
27 Mijn Geest zal Ik in uw binnenste geven en maken,
dat gij naar mijn inzettingen wandelt en naarstig
mijn verordeningen onderhoudt.
28 Gij zult wonen in het land dat Ik uw vaderen gegeven
heb; gij zult Mij tot een volk zijn en Ik zal u
tot een God zijn.
29 Ik zal u van al uw onreinheden verlossen, Ik zal het
koren roepen en het vermeerderen, en geen hongersnood
over u brengen.
30 Ja, Ik zal de vrucht van het geboomte en de
opbrengst van het veld vermeerderen, opdat gij
niet meer de smaad van hongersnood te dragen
krijgt onder de volken.
31 Dan zult gij terugdenken aan uw boze wandel en aan
uw handelwijze, die niet goed was, en gij zult van uzelf
walgen om uw ongerechtigheden en uw gruwelen.
32 Niet om uwentwil doe Ik het, luidt het woord van
de Here Here; weet dat wel! Schaamt u en wordt
schaamrood over uw wandel, huis Israels.
33 Zo spreekt de Here Here: Wanneer Ik u reinig van al
uw ongerechtigheden, zal Ik de steden weer bevolken
en zullen de puinhopen herbouwd worden;
34 Het verwoeste land zal weer worden bewerkt, in
plaats van een woestenij te zijn voor het oog van
iedere voorbijganger.
35 En men zal zeggen: Dit land dat verwoest was, is
geworden als de hof van Eden; de steden die, verwoest
en vernield, in puin lagen, zijn weer versterkt
en bewoond.
36 Dan zullen de volken die om u heen overgebleven
zijn, weten, dat Ik, de Here, herbouwd heb wat
vernield was en beplant heb wat verwoest was. Ik,
de Here, heb het gesproken en Ik zal het doen.
37 Zo zegt de Here Here: Ook dit zal Ik Mij door het huis
Israels laten afsmeken om hun te doen: Ik zal hen zo
talrijk aan mensen maken als een kudde schapen;
38 Zo vol als met een kudde offerschapen, als met de
kudde schapen op Jeruzalems feesten, zo vol zullen
de verwoeste steden zijn met mensenkudden. En
zij zullen weten, dat Ik de Here ben.

E z e c h i ë l 3 7

1 De hand des Heren kwam op mij, en de Here voerde
mij in de geest naar buiten en zette mij neer in
een dal; dat was vol beenderen.
2 Hij deed mij daar aan alle kanten omheen lopen
en zie, zij lagen in grote menigte door het dal verspreid,
en zie, zij waren zeer dor.
3 En Hij zeide tot mij: Mensenkind, kunnen deze
beenderen herleven? En ik zeide: Here Here, Gij
weet het.
4 Toen zeide Hij tot mij: Profeteer over deze beenderen
en zeg tot hen: gij dorre beenderen, hoort het
woord des Heren.
5 Zo spreekt de Here Here tot deze beenderen: Zie,
Ik breng geest in u, en gij zult herleven;
6 Ik zal spieren op u leggen, vlees op u doen komen,
u met een huid overtrekken en geest in u brengen,
zodat gij herleeft; en gij zult weten, dat Ik de Here
ben.
7 Ik nu profeteerde zoals mij bevolen was, en zodra
ik profeteerde, ontstond er een geruis, en zie, een
beweging, en de beenderen voegden zich aaneen
zoals zij bij elkander behoorden;
8 Ik zag toe, en zie, er kwamen spieren op, en vlees,
en er trok een huid overheen; maar geest was er
nog niet in hen.

9 Daarop zeide Hij tot mij: Profeteer tot de geest,
profeteer, mensenkind, en zeg tot de geest: zo
zegt de Here Here: kom van de vier windstreken, o
geest, en blaas in deze gedoden, zodat zij herleven.
10 Toen profeteerde ik, zoals Hij mij bevolen had; en
de geest kwam in hen en zij herleefden en gingen
op hun voeten staan, een geweldig groot leger.
11 Voorts zeide Hij tot mij: Mensenkind, deze beenderen
zijn het gehele huis Israels. Zie, zij zeggen:
Onze beenderen zijn verdord en onze hoop is vervlogen;
het is met ons gedaan.
12 Daarom profeteer en zeg tot hen: Zo zegt de Here
Here: zie, Ik open uw graven en zal u uit uw graven
doen opkomen, o mijn volk, en u brengen
naar het land Israels.
13 En gij zult weten, dat Ik de Here ben, wanneer Ik
uw graven open en u uit uw graven doe opkomen,
o mijn volk.
14 Ik zal mijn Geest in u geven, zodat gij herleeft en
Ik zal u doen wonen in uw land; en gij zult weten,
dat Ik, de Here, het gesproken en gedaan heb,
luidt het woord des Heren.
15 Het woord des Heren kwam tot mij:
16 Gij mensenkind, neem een stuk hout en schrijf
daarop: voor Juda en de Israelieten die daarbij
behoren; neem dan een ander stuk hout en schrijf
daarop: voor Jozef (het stuk hout van Efraim) en
het gehele huis Israels dat daarbij behoort;
17 Voeg ze dan aan elkander tot een stuk hout, zodat
zij in uw hand tot een worden.
18 Wanneer nu uw volksgenoten u vragen: Wilt gij
ons niet meedelen, wat gij daarmee bedoelt?
19 Zeg dan tot hen: Zo zegt de Here Here: zie, Ik
neem het stuk hout van Jozef (dat aan Efraim toebehoort)
en van de stammen Israels die daarbij
behoren en Ik voeg het bij het stuk van Juda en
maak ze tot een stuk hout, zodat zij een zijn in
mijn hand.
20 Terwijl de stukken hout die gij beschreven hebt,
voor hun ogen in uw hand zijn,
21 Zeg dan tot hen: Zo zegt de Here Here: zie, Ik
haal de Israelieten weg uit de volken naar wier
gebied zij gegaan zijn; Ik zal hen van alle kanten
bijeenverzamelen en hen naar hun land brengen.
22 En Ik zal hen tot een volk maken in het land, op
de bergen Israels, en een koning zal over hen allen
koning zijn; niet langer zullen zij twee volken zijn
en niet langer verdeeld in twee koninkrijken.
23 Niet langer zullen zij zich verontreinigen met hun
afgoden, hun gruwelen en al hun overtredingen,
maar Ik zal hen verlossen van alle afvalligheid
waarmee zij gezondigd hebben, en hen reinigen,
zodat zij Mij tot een volk zullen zijn en Ik hun tot
een God zal zijn.
24 En mijn knecht David zal koning over hen wezen;
een herder zal er voor hen allen zijn. Zij zullen
naar mijn verordeningen wandelen en naarstig
mijn inzettingen onderhouden.
25 Zij zullen wonen in het land dat Ik aan mijn
knecht Jakob gegeven heb en waarin hun vaders
gewoond hebben; ja, zij zullen daarin wonen, zij,
hun kinderen en hun kindskinderen, tot in eeuwigheid,
en mijn knecht David zal hun voor eeuwig
tot vorst zijn.
26 Ik zal met hen een verbond des vredes sluiten, een
eeuwig verbond met hen zal het zijn; Ik zal hun
een plaats geven, hen vermeerderen en mijn heiligdom
voor eeuwig te midden van hen stellen.
27 Mijn woning zal bij hen zijn; Ik zal hun tot een
God zijn, en zij zullen Mij tot een volk zijn.
28 En de volken zullen weten, dat Ik, de Here, het
ben die Israel heilig, doordat mijn heiligdom voor
eeuwig te midden van hen staat.

E z e c h i ë l 3 8

1 Het woord des Heren kwam tot mij:
2 Mensenkind, richt uw aangezicht tegen Gog in het
land Magog, de grootvorst van Mesek en Tubal;
profeteer tegen hem,
3 En zeg: zo zegt de Here Here: zie, ik zal u, Gog,
grootvorst van Mesek en Tubal!
4 Ik zal u komen halen, haken slaan in uw kaken en
u doen uittrekken met uw gehele leger: paarden
en ruiters, allen volledig uitgerust, een grote schare,
met grote en kleine schilden, allen vertrouwd
met het zwaard;
5 Ook Perzen, Ethiopiers en Puteeers, allen met
schild en helm;
6 Gomer en al zijn krijgsbenden; Bet-togarma ver in
het noorden met al zijn krijgsbenden; vele volken
met u.
7 Maak u gereed en rust u toe, gij met al de scharen
die zich bij u gevoegd hebben; wees gij hun tot
een leidsman.
8 Na geruime tijd zult gij een bevel ontvangen; in
toekomende jaren zult gij optrekken tegen het
land dat zich van de krijg hersteld heeft, [een]
[volk] dat uit het gebied van vele volken bijeengebracht
is op de bergen Israels die tot een blijvende
wildernis waren geworden, maar het is uit de volken
uitgeleid; allen wonen zij in gerustheid.
9 Dan zult gij optrekken als een opkomend onweer;
gij zult zijn als een wolk die de aarde bedekt, gij
met al uw krijgsbenden, en vele volken met u.
10 Zo zegt de Here Here: Te dien dage zullen er plannen
in uw hart opkomen; gij zult een boze aanslag
beramen,ƒ
11 Gij zult zeggen: ik zal optrekken tegen een land
van dorpen, een overval plegen op vreedzame lieden,
die in gerustheid wonen, allen zonder muur,
grendels of poorten,
12 Om buit te maken en roof te plegen, om uw hand
te keren tegen de weer bewoonde puinhopen en
tegen een natie die uit het gebied der volken bijeengebracht
is, die have en goed heeft verworven,
die op de navel der aarde woont.
13 Seba, Dedan, de handelaars en al de machtigen
van Tarsis zullen tot u zeggen: Komt gij om buit te
maken; hebt gij uw schare bijeengeroepen om roof
te plegen, om zilver en goud weg te slepen, om
have en goed te bemachtigen, om een grote buit
te maken?
14 Daarom, profeteer, mensenkind, en zeg tot Gog:
Zo zegt de Here Here: zult gij het niet gewaarworden,
te dien dage als mijn volk Israel in gerustheid
woont?
15 Dan zult gij komen uit uw woonplaats uit het verre
noorden, gij en vele volken met u, allen ruiters,
een grote schare en een talrijk leger,
16 En gij zult optrekken tegen mijn volk Israel als een
wolk die het land bedekt. In toekomende dagen
zal het geschieden, dat Ik u doe optrekken tegen
mijn land, opdat de volken Mij leren kennen, wanneer
Ik Mij voor hun ogen aan u, o Gog, de
Heilige betonen zal.
17 Zo zegt de Here Here: Zijt gij het, van wie Ik in
vroegere dagen gesproken heb door de dienst van
mijn knechten, de profeten van Israel, welke in die
dagen jarenlang geprofeteerd hebben, dat Ik u
tegen hen zou doen optrekken?
18 Maar te dien dage, wanneer Gog komt in het land
van Israel, luidt het woord van de Here Here, dan
zal mijn grimmigheid opstijgen in mijn neus,
19 En in mijn naijver, in het vuur mijner verbolgenheid,
zal Ik spreken: Waarlijk, te dien dage zal een
zware aardbeving het land van Israel teisteren.
20 Ja, beven zullen voor Mij de vissen der zee, het
gevogelte des hemels, het gedierte des velds en al
het kruipend gedierte dat op de aardbodem kruipt
en alle mensen die op de aarde leven; de bergen
zullen neerstorten, de bergwanden zullen vallen,
elke muur zal ter aarde storten.
21 Dan zal Ik op al mijn bergen het zwaard tegen
hem oproepen, luidt het woord van de Here Here;
het zwaard van de een zal tegen de ander zijn.
22 Ik zal met hem in het gericht treden door pest en
door bloed; stromende regen en hagelstenen, vuur
en zwavel zal Ik doen neerregenen op hem, op zijn
krijgsbenden en op de vele volken die met hem
zijn;
23 Ik zal Mij groot en heilig betonen en Mij doen
kennen ten aanschouwen van vele volken; en zij
zullen weten, dat Ik de Here ben.

E z e c h i ë l 3 9

1 Gij nu, mensenkind, profeteer tegen Gog en zeg:
Zo zegt de Here Here: zie, Ik zal u, Gog, grootvorst
van Mesek en Tubal!
2 Ik zal u komen halen en u voortdrijven, u doen
optrekken uit het verre noorden en brengen op de
bergen van Israel.
3 Dan zal Ik de boog uit uw linkerhand slaan en de
pijlen uit uw rechterhand doen vallen.
4 Op de bergen van Israel zult gij vallen, gij met al
uw krijgsbenden en de volken die met u zijn; aan
roofvogels, vogels van allerlei gevederte, en aan
het gedierte des velds zal Ik u tot voedsel geven;
5 Op het open veld zult gij vallen, want Ik heb het
gesproken, luidt het woord van de Here Here.
6 Ik zal vuur werpen in Magog en onder hen die in
gerustheid de kustlanden bewonen; en zij zullen
weten, dat Ik de Here ben.
7 Ik zal mijn heilige naam bekendmaken onder mijn
volk Israel; Ik zal mijn heilige naam niet meer laten
ontheiligen; en de volken zullen weten, dat Ik de
Here ben, heilig in Israel.
8 Zie, het komt, het zal geschieden, luidt het woord
van de Here Here; dit is de dag, waarvan Ik
gesproken heb.
9 Dan zullen de inwoners van de steden van Israel
uitgaan en de brand steken in het wapentuig: kleine
en grote schilden, bogen en pijlen, knotsen en
speren. Zeven jaar lang zullen zij daarmee hun
vuur stoken.
10 Zij zullen geen hout van het veld halen of in de
bossen hakken, want met dat wapentuig zullen zij
hun vuur stoken. Zo zullen zij hun berovers beroven
en hun plunderaars uitplunderen, luidt het
woord van de Here Here.
11 Te dien dage zal Ik aan Gog een plaats geven,
waar zijn graf zal zijn in Israel: het dal der doortrekkenden,
ten oosten van de zee; en dat zal de
weg versperren aan wie erdoor willen trekken.
Daar zal men Gog met heel zijn menigte begraven
en men zal het noemen: het dal van Gogs menigte.
12 Het huis Israels zal hen begraven om het land te
reinigen, zeven maanden lang;
13 Ja, het gehele volk des lands zal begraven, en dat
zal hun tot roem strekken op de dag dat Ik Mij
verheerlijk, luidt het woord van de Here Here.
14 Men zal mannen aanstellen met de vaste taak het
land door te gaan om te begraven wie van de
doortrekkenden op het land waren blijven liggen,
en het te reinigen. Na verloop van zeven maanden
zullen zij een onderzoek instellen;
15 Als zij dan het land doorgaan, en een van hen ziet
mensenbeenderen, dan zal hij daar een merkteken
bij zetten, totdat de grafdelvers ze begraven hebben
in het dal van Gogs menigteƒ
16 (Ook zal er een stadsnaam zijn: Menigte); zij zullen
het land reinigen.
17 Gij nu, mensenkind, zo zegt de Here Here: zeg tot
het gevogelte van allerhande gevederte en tot al
het gedierte des velds: verzamelt u en komt, verenigt
u van alle kanten bij het slachtoffer dat Ik
voor u slacht, een groot slachtoffer, op de bergen
van Israel; eet vlees en drinkt bloed.
18 Vlees van helden zult gij eten en bloed van de vorsten
der aarde zult gij drinken; rammen, lammeren,
bokken, stieren, alles mestvee van Basan.
19 Tot verzadiging toe zult gij vet eten, tot dronkenschap
toe bloed drinken van het slachtoffer dat Ik
voor u geslacht heb;
20 Ja, gij zult u aan mijn tafel verzadigen, aan paarden
en ruiters, aan helden en allerlei krijgslieden,
luidt het woord van de Here Here.
21 Zo zal Ik mijn heerlijkheid onder de volken brengen,
en zullen alle volken het gericht zien dat Ik
voltrokken heb, en de hand die Ik op hen heb
gelegd.
22 Het huis Israels zal weten, dat Ik de Here hun God
ben, van die dag af en voortaan.
23 En de volken zullen weten, dat het huis Israels om
zijn ongerechtigheid in ballingschap is gegaan;
omdat zij Mij ontrouw geworden waren, had Ik
mijn aangezicht voor hen verborgen en hen overgegeven
in de macht van hun tegenstanders,
zodat zij allen door het zwaard vielen.
24 Naar hun onreinheid en hun overtredingen heb Ik
hen behandeld en mijn aangezicht voor hen verborgen.
25 Daarom, zo zegt de Here Here, nu zal Ik een keer
brengen in het lot van Jakob en Mij ontfermen
over het gehele huis Israels, en ijveren voor mijn
heilige naam.
26 Zij zullen de smaad en al de ontrouw, waarmee zij
Mij ontrouw geweest zijn, vergeten, wanneer zij
weer in hun land wonen, veilig, zonder dat
iemand hen opschrikt.
27 Als Ik hen uit het gebied der volken terugbreng en
hen uit de landen van hun vijanden verzamel, dan
zal Ik Mij voor het oog der talrijke volken aan hen
de Heilige betonen.
28 En zij zullen weten, dat Ik de Here hun God ben,
zowel wanneer Ik hen in ballingschap wegvoer
onder de volken, als wanneer Ik hen weer in hun
eigen land verzamel, zonder dat Ik iemand van
hen daarginds achterlaat.
29 En Ik zal mijn aangezicht niet meer voor hen verbergen,
wanneer Ik mijn Geest over het huis Israels
heb uitgestort, luidt het woord van de Here Here.

E z e c h i ë l 4 0

1 In het vijfentwintigste jaar van onze ballingschap,
in de aanvang van het jaar, op de tiende der
maand, in het veertiende jaar, nadat de stad was
gevallen, op diezelfde dag, was de hand des Heren
op mij en Hij bracht mij daarheen:
2 In gezichten Gods bracht Hij mij naar het land van
Israel en zette mij neer op een zeer hoge berg;
daarop was iets als een stad gebouwd aan de zuidzijde.
3 Toen Hij mij daarheen gebracht had, zie, daar
bevond zich een man, die er uitzag als was hij van
koper, met een linnen snoer en een meetroede in
zijn hand; hij stond in de poort.
4 De man sprak tot mij: Mensenkind, zie met uw
ogen en hoor met uw oren en richt uw opmerkzaamheid
op alles wat ik u zal laten zien; want
opdat ik u dit zou laten zien, zijt gij hierheen
gebracht. Verkondig alles wat gij zien zult, aan het
huis Israels.
5 En zie, daar liep aan de buitenzijde een muur
geheel rondom het gebouw. De man nu had in
zijn hand een meetroede van zes ellen (elk van een
gewone el en een handbreedte); en hij mat de
dikte van het muurwerk: een roede, en de hoogte:
een roede.
6 Toen kwam hij tot de poort die gericht was naar
het oosten, besteeg de trappen daarvan en mat de
dorpel dier poort: een roede breed en de andere
dorpel: een roede breed.
7 En elke kamer was een roede lang en een roede
breed, en tussen de kamers was er vijf el; de dorpel
van de poort langs de voorhal der poort aan
de binnenzijde was een roede.
8 Vervolgens mat hij de voorhal der poort aan de
binnenzijde: een roede.
9 En hij mat de voorhal der poort: acht el, en haar
muurvlakken: twee el; de voorhal der poort lag
aan de binnenzijde.
10 En de kamers van de poort, die aan de oostzijde
was, waren drie aan weerszijden; alle drie hadden
dezelfde afmeting, ook de muurvlakken aan weerszijden
hadden dezelfde afmeting.
11 Daarop mat hij de breedte van de ingang der
poort: tien el; de lengte van de poort: dertien el;
12 En er was een afscheiding, voor aan de kamers,
van een el, en een el was de afscheiding aan de
andere zijde, terwijl [elke] kamer zes el in het vierkant
was.
13 Ook mat hij de poort, van het dak van de ene
kamer tot het dak van de andere kamer, een
breedte van vijfentwintig el, ingang tegenover
ingang.
14 Zo deed hij ook met de pilaren, zestig el, en bij de
pilaren bevond zich de voorhof geheel rondom de
poort.
15 En van de voorkant der poort, van de ingang af
tot aan de voorkant van de voorhal der binnenste
poort: vijftig el.
16 En er waren gesloten vensters van latwerk aan de
kamers en aan haar muurvlakken, binnenwaarts
gericht, in de poort aan alle zijden; zo ook aan de
voorhallen; en vensters waren aan alle zijden binnenwaarts
gericht, en aan de muurvlakken waren
palmen.
17 Toen bracht hij mij naar de buitenste voorhof en
zie, daar waren vertrekken en een plaveisel was er
gemaakt, heel de voorhof rond; dertig vertrekken
bevonden zich op het plaveisel.
18 Het plaveisel nu lag aan de zijkant der poorten
overeenkomend met de lengte der poorten, het
benedenste plaveisel.
19 Daarna mat hij de afstand van de voorkant der
benedenste poort tot de voorkant van de binnenste
voorhof aan de buitenzijde: honderd el, aan de
oostzijde en aan de noordzijde.
20 Ook van de poort, die naar het noorden gericht
was, aan de buitenste voorhof, mat hij de lengte
en de breedte.
21 Haar kamers, drie aan weerszijden, haar muurvlakken
en haar voorhal hadden dezelfde afmeting als
de eerste poort, vijftig el lang en vijfentwintig el
breed.
22 Ook haar vensters en haar voorhal en haar palmen
hadden dezelfde afmeting als bij de poort, die
naar het oosten gericht was; langs zeven treden
steeg men naar haar op en dan lag de voorhal
daarvoor.
23 Ook was er een poort aan de binnenste voorhof
tegenover de poort naar het noorden, evenals naar
het oosten; hij mat van poort tot poort: honderd
el.
24 Toen voerde hij mij naar het zuiden, en zie, daar
was een poort, die naar het zuiden gericht was. Hij
mat haar muurvlakken en haar voorhal: dezelfde
afmetingen.
25 Zij had, evenals haar voorhal, vensters aan alle zijden,
gelijk aan de vorige vensters; vijftig el was de
lengte en vijfentwintig el de breedte;
26 Zeven treden voerden tot haar op; de voorhal lag
dan daarvoor, en zij had palmen aan weerszijden
aan haar muurvlakken.
27 Ook was er een poort aan de binnenste voorhof,
aan de zuidzijde; hij mat van poort tot poort aan
de zuidzijde: honderd el.
28 Daarop bracht hij mij naar de binnenste voorhof
door de Zuidpoort, en hij mat de Zuidpoort:
dezelfde afmetingen.
29 Ook haar kamers en haar muurvlakken en haar
voorhal hadden dezelfde afmetingen; zij had,
evenals haar voorhal, vensters aan alle zijden; vijftig
el was de lengte en vijfentwintig el de breedteƒ
30 En er waren voorhallen aan alle zijden, vijfentwintig
el lang en vijf el breed.
31 Haar voorhal lag aan de kant van de buitenste
voorhof, en er waren palmen aan de muurvlakken
daarvan, en acht treden telde haar opgang.
32 Toen bracht hij mij naar de binnenste voorhof aan
de oostzijde en hij mat de poort: dezelfde afmetingen,
33 Haar kamers, haar muurvlakken en haar voorhal:
dezelfde afmetingen. Evenals haar voorhal had zij
vensters aan alle zijden; zij was vijftig el lang en
vijfentwintig el breed.
34 Haar voorhal was aan de buitenste voorhof; aan de
muurvlakken daarvan waren palmen aan weerszijden,
en acht treden telde haar opgang.
35 Vervolgens bracht hij mij naar de Noordpoort; hij
mat haar: dezelfde afmetingen,
36 Haar kamers, haar muurvlakken en haar voorhal;
zij had vensters aan alle zijden; zij was vijftig el
lang en vijfentwintig el breed;
37 Haar voorhal lag aan de buitenste voorhof; er
waren aan weerszijden palmen aan haar muurvlakken;
acht treden telde haar opgang.
38 Ook was er een vertrek, waarvan de ingang zich
bij de muurvlakken der poorten bevond; daar
spoelde men het brandoffer af.
39 In de voorhal der poort stonden aan weerszijden
twee tafels om daarop het brandoffer, het zondoffer
en het schuldoffer te slachten.
40 Aan de zijkant, aan de buitenkant, als men naar de
ingang van de poort opsteeg noordwaarts, waren
twee tafels, en aan de andere zijkant van de voorhal
der poort eveneens twee tafels.
41 Er waren vier tafels aan elke zijkant van de poort:
acht tafels, waarop men slachtte.
42 De vier tafels van het brandoffer waren van gehouwen
stenen, anderhalve el lang en anderhalve el
breed en een el hoog; daarop legde men de
gereedschappen waarmee men het brandoffer en
het slachtoffer slachtte.
43 Haken van een handbreedte waren aan alle zijden
aan het gebouw bevestigd; op de tafels kwam het
vlees van de offergave.
44 Aan de buitenzijde van de binnenste poort waren
twee vertrekken in de binnenste voorhof, een aan
de zijkant van de Noordpoort met de voorzijde op
het zuiden en een aan de zijkant van de Zuidpoort
met de voorzijde op het noorden.
45 Hij sprak tot mij: Dit vertrek met de voorzijde op
het zuiden, is voor de priesters die in de tempel
dienst doen,
46 En het vertrek met de voorzijde op het noorden, is
voor de priesters die bij het altaar dienst doen; en
wel de zonen van Sadok, die uit de zonen van Levi
tot de Here naderen om Hem te dienen.
47 Daarna mat hij de voorhof; de lengte was honderd
el en de breedte honderd el, een vierkant; en het
altaar stond voor het huis.
48 Toen bracht hij mij naar de voorhal van het huis
en mat het muurvlak van de voorhal, vijf el aan
weerszijden, en de breedte van de poort, drie el
aan weerszijden.
49 De lengte van de hal was twintig el en de breedte
elf el, en wel bij de treden langs welke men tot
haar opsteeg. En tegen de muurvlakken stonden
aan weerszijden zuilen.

E z e c h i ë l 4 1

1 Daarop bracht hij mij naar de hoofdzaal en hij mat
de muurvlakken, zes el breed aan weerszijden; de
breedte van de tent.
2 De breedte van de ingang was tien el, en de zijkanten
van de ingang waren vijf el aan weerszijden.
Ook mat hij de lengte [van] [de] [hoofdzaal]:
veertig el, en de breedte: twintig el.
3 Toen ging hij naar het binnenvertrek en hij mat
het muurvlak van de ingang: twee el, en de
ingang: zes el, en de breedte naast de ingang:
zeven el.
4 Vervolgens mat hij de lengte [van] [het] [binnenvertrek]:
twintig el, en de breedte: twintig el,
langs de hoofdzaal; en hij zeide tot mij: Dit is het
Heilige der heiligen.
5 Toen mat hij de muur van het huis: zes el [dik], en
de breedte van de ombouw: vier el, overal rondom
het huis.
6 De zijvertrekken lagen in drie verdiepingen boven
elkaar, in rijen van dertig; en er waren in de muur
van het huis rondom inspringingen voor de zijvertrekken,
opdat die gesteund zouden worden, want
zij werden niet bevestigd in de muur van het huis;
7 En de omgevende zijvertrekken werden op elke
hogere verdieping breder; de ombouw van het
huis rees steeds hoger rondom het huis; zo kreeg
het huis een verbreding naar boven toe, en men
steeg uit de onderste verdieping naar de bovenste
door de middelste.
8 Ik zag aan het huis rondom een verhoogd terras
als onderbouw van de zijvertrekken; dit was een
volle roede hoog: zes el, tot aan de aansluiting.
9 De dikte van de muur aan de buitenzijde van de
uitbouw was vijf el, evenzo de breedte van het
vrijblijvend gedeelte [van] [het] [terras]. Tussen de
zijvertrekken aan het huis
10 En de dienstvertrekken was een breedte van twintig
el, overal rondom het huis.
11 De ingangen van de zijvertrekken kwamen uit op
het vrijblijvend gedeelte: een ingang op het noorden
en een ingang op het zuiden; en de breedte
van het vrijblijvend gedeelte was overal vijf el.
12 Het bouwwerk dat langs het plein aan de westzijde
lag, had een breedte van zeventig el, terwijl de
muur van het bouwwerk overal vijf el breed was;
en de lengte ervan was negentig el.
13 En hij mat het huis; de lengte was honderd el; en
ook van het plein met het bouwwerk en zijn
muren was de lengte honderd el.
14 De breedte van de voorkant van het huis en van
het plein op het oosten was eveneens honderd el.
15 Hij mat ook de lengte van het bouwwerk langs het
plein, aan het achtereinde daarvan, en zijn galerijen
aan weerszijden: honderd el; en hij mat het
binnenste van de tempel en de voorhallen van de
voorhof;
16 De drempel, de vensters van latwerk en de galerijen
rondom alle drie (tegenover de drempel was
aan alle zijden een houten beschot), de grond tot
aan de vensters die bedekt waren,
17 De ruimte boven de ingang tot aan het binnenste
vertrek toe, en buiten aan de gehele muur, geheel
rondom, van binnen en van buiten.
18 Er waren cherubs en palmen aangebracht, telkens
een palm tussen twee cherubs, en iedere cherub
had twee aangezichten:
19 Het aangezicht van een mens naar de palm aan de
ene kant en het aangezicht van een leeuw naar de
palm aan de andere kant. Die waren aan alle kanten
aan het gehele huis aangebracht.
20 Van de grond tot boven de ingang waren de cherubs
en de palmen aangebracht, en wel aan de
muur van de tempel.
21 De tempel had viervoudige deurposten. En de
voorkant van het heilige had hetzelfde voorkomen.
22 Het altaar was van hout, drie el hoog en zijn lengte
was twee el; en de hoeken daarvan, het voetstuk
en de wanden waren van hout. En hij zeide
tot mij: Dit is de tafel die voor het aangezicht des
Heren staat.
23 De tempel had evenals het heilige twee deuren.
24 De deuren hadden twee deurvleugels, twee draaiende
deurvleugels, twee deurvleugels aan de ene
deur en twee aan de andere.
25 Ook hierop, op de deuren van de tempel, waren
cherubs en palmen aangebracht zoals op de
muren aangebracht waren. En er was een houten
afdak van buiten voor de voorhal.
26 En vensters van latwerk en palmen bevonden zich
aan weerszijden aan de zijkanten van de voorhal,
aan de zijvertrekken van het huis en aan de afdaken.

E z e c h i ë l 4 2

1 Daarop leidde hij mij naar buiten, naar de buitenste
voorhof in noordelijke richting en bracht mij
naar de vertrekken, die zich tegenover het plein en
tegenover het bouwwerk bevonden, aan de noordkant,
2 Over een lengte van honderd el, langs de noordelijke
ingang en een breedte van vijftig el.
3 Langs de twintig el van de binnenste voorhof en
langs het plaveisel van de buitenste voorhof lag
galerij tegenover galerij in drie verdiepingen.
4 Voor de vertrekken langs liep naar binnen toe een
gang van tien el breed en honderd el lang, en de
ingangen kwamen uit op het noorden.
5 De bovenste vertrekken echter waren minder diep,
want de galerijen namen daarvan meer ruimte weg
dan van de onderste en van de middelste van het
bouwwerk.
6 Want zij lagen in drie verdiepingen en hadden
geen zuilen, zoals de zuilen van de voorhoven;
daarom was er van de onderste en middelste iets
afgenomen van de grond af.
7 En er was een muur, die buiten evenwijdig liep
met de vertrekken, in de richting van de buitenste
voorhof, langs de vertrekken, vijftig el lang.
8 Want de lengte van de vertrekken die aan de buitenste
voorhof lagen, was vijftig el; maar van die
tegenover het heiligdom honderd el.
9 En beneden deze vertrekken lag de ingang aan de
oostzijde, wanneer men uit de buitenste voorhof
daarheen ging.
10 In de breedte van de muur van de voorhof aan de
zuidzijde, langs het plein en langs het bouwwerk,
bevonden zich eveneens vertrekken.
11 Er liep een weg daarvoor langs, en zij zagen er
evenzo uit als de vertrekken die aan de noordzijde
waren; zij waren even lang als breed en hadden
geheel dezelfde uitgangen en inrichtingen;
12 En zoals de ingangen van deze, zo waren ook de
ingangen van de vertrekken aan de zuidzijde; er
was een deur aan het begin van de weg, de weg
langs de bijbehorende muur, aan de oostkant, als
men binnenging.
13 En hij zeide tot mij: De vertrekken aan de noordzijde
en de vertrekken aan de zuidzijde, die langs het
plein liggen, dat zijn de heilige vertrekken, waar
de priesters die de Here het naaste staan, het allerheiligste
zullen eten; men zal het allerheiligste
daarheen brengen, het spijsoffer, het zondoffer en
het schuldoffer, want die plaats is heilig.
14 Wanneer de priesters binnenkomen, dan zullen zij
niet uit het heiligdom naar de buitenste voorhof
gaan, dan nadat zij daar hun klederen hebben
afgelegd, waarin zij dienst hebben gedaan, want
die zijn heilig. Zij zullen andere klederen aantrekken
en dan mogen zij naderen tot de ruimte die
voor het volk bestemd is.
15 Toen hij nu gereed was met het meten van het
binnenste van het huis, leidde hij mij naar buiten
in de richting van de poort die naar het oosten
gericht was, en nam de maat aan alle zijden.
16 Hij mat de oostelijke zijde met de meetroede: vijfhonderd
roeden, met de meetroede rondom;
17 En hij mat de noordelijke zijde: vijfhonderd roeden,
met de meetroede rondom;
18 De zuidelijke zijde mat hij: vijfhonderd roeden,
met de meetroede;
19 Hij wendde zich naar de westelijke zijde en mat:
vijfhonderd roeden, met de meetroede.
20 Langs de vier zijden nam hij de maat; er was een
muur geheel rondom, vijfhonderd lang en vijfhonderd
breed, om scheiding te maken tussen wat
heilig en niet heilig is.

E z e c h i ë l 4 3

1 Toen leidde hij mij naar de poort; het was de
poort die gericht was naar het oosten.
2 En zie, de heerlijkheid van de God van Israel kwam
uit oostelijke richting, er was een geluid als het
gedruis van vele wateren en de aarde straalde vanwege
zijn heerlijkheid.
3 Het gezicht dat ik zag, was als het gezicht dat ik
gezien had, toen Hij kwam om de stad te vernielen,
en het waren gezichten als het gezicht dat ik
gezien had bij de rivier de Kebar. Ik viel op mijn
aangezicht.
4 En de heerlijkheid des Heren ging het huis binnen
door de poort die naar het oosten gericht was,
5 En de Geest nam mij op en bracht mij naar de binnenste
voorhof, en zie, de heerlijkheid des Heren
vervulde het huis.
6 Toen hoorde ik Hem uit de tempel tot mij spreken,
terwijl de man naast mij stond,
7 En Hij zeide tot mij: Mensenkind, [dit] [is] de
plaats van mijn troon en de plaats mijner voetzolen,
waar Ik wonen zal onder de Israelieten tot in
eeuwigheid; het huis Israels zal mijn heilige naam
niet meer verontreinigen, zij noch hun koningen,
met hun ontucht en met de lijken van hun koningen
na hun dood.
8 Doordat zij hun drempel naast mijn drempel gezet
hadden en hun deurpost naast mijn deurpost,
zodat [alleen] de muur tussen Mij en hen was, verontreinigden
zij mijn heilige naam met de gruwelen
die zij bedreven, en daarom verteerde Ik hen
in mijn toorn.
9 Nu zullen zij hun ontucht en de lijken van hun
koningen ver van Mij houden, zodat Ik onder hen
wonen kan tot in eeuwigheid.
10 Gij nu, mensenkind, vertel het huis Israels van de
tempel (opdat zij zich schamen over hun ongerechtigheden)
en laten zij het model nameten,
11 En als zij zich schamen over alles wat zij bedreven
hebben, maak hun dan bekend de vorm van de
tempel en zijn inrichting, zijn uitgangen en zijn
ingangen, al zijn vormen, al zijn voorschriften, al
zijn vormen en al zijn wetten, en schrijf die op
voor hun ogen, opdat zij al de vormen en voorschriften
ervan nauwgezet ten uitvoer brengen.
12 Dit is de wet voor het huis: op de top van de berg
zal zijn gehele gebied aan alle kanten allerheiligst
zijn. Zie, dit is de wet voor het huis.
13 Dit nu zijn de maten van het altaar in ellen, elk
van een gewone el en een handbreedte: zijn goot
is een el diep en een el breed en de opstaande
rand langs de buitenkant eromheen is een span
hoog. En dit is de onderbouw van het altaar:
14 Van de goot in de grond tot de onderste omloop
is het twee el, en de breedte een el. En van de
kleine omloop tot de grote omloop is het vier el;
en de breedte een el.
15 De vuurhaard is vier el en van de vuurhaard steken
naar boven de vier horens uit.
16 En de vuurhaard is twaalf el lang bij twaalf el
breed, vierkant naar zijn vier zijden.
17 De omloop is veertien [el] lang bij veertien [el]
breed naar zijn vier zijden; de opstaande rand
eromheen is een halve el en zijn goot is een el in
het rond, en zijn trappen zijn naar het oosten
gekeerd.
18 Daarop zeide Hij tot mij: Mensenkind, zo zegt de
Here Here: dit zijn de inzettingen van het altaar:
ten dage dat het voltooid is om er het brandoffer
op te offeren en er bloed op te sprengen,
19 Zult gij aan de levitische priesters die behoren tot
het nageslacht van Sadok, die Mij het naaste zijn
(luidt het woord van de Here Here) om Mij te dienen,
een jonge stier tot een zondoffer geven;
20 En gij zult van zijn bloed iets nemen en het strijken
aan de vier horens en aan de vier hoeken van
de omloop en aan de opstaande rand rondom; zo
zult gij het ontzondigen en er verzoening over
doen.
21 Vervolgens zult gij de stier van het zondoffer
nemen en men zal hem verbranden op de daartoe
bestemde plaats van het huis, buiten het heiligdom.
22 Op de tweede dag zult gij een gave geitebok tot
een zondoffer brengen en men zal het altaar ontzondigen,
zoals men het met de stier ontzondigd
heeft.
23 Wanneer gij de ontzondiging voleindigd hebt, dan
zult gij een gave jonge stier en een gave ram uit
het kleinvee brengen.
24 Gij zult ze voor het aangezicht des Heren brengen,
en de priesters zullen zout op hen strooien en ze
offeren als een brandoffer voor de Here.
25 Zeven dagen zult gij dagelijks een bok als zondoffer
bereiden; ook zal men een jonge stier en
een ram uit het kleinvee, beide gaaf, bereiden.
26 Zeven dagen zal men over het altaar verzoening
doen en het reinigen en wijden.
27 En wanneer men die dagen voleindigd heeft, dan
zullen de priesters op de achtste dag en daarna,
op het altaar uw brandoffers en uw vredeoffers
bereiden, en Ik zal een behagen in u hebben, luidt
het woord van de Here Here.

E z e c h i ë l 4 4

1 Toen bracht hij mij terug naar de buitenste poort
van het heiligdom, die op het oosten uitzag; deze
was gesloten.
2 En de Here zeide tot mij: Deze poort zal gesloten
blijven; zij zal niet geopend worden en niemand
mag daardoor binnengaan, want de Here, de God
van Israel, is daardoor binnengegaan; daarom
moet zij gesloten blijven.
3 Wat de vorst betreft, omdat hij vorst is, mag hij
daarin gaan zitten om te eten voor het aangezicht
des Heren; door de voorhal der poort zal hij naar
binnen gaan en langs dezelfde weg naar buiten
gaan.
4 Daarop bracht hij mij naar de Noordpoort, naar de
voorkant van het huis; ik zag, zie, de heerlijkheid
des Heren vervulde het huis des Heren; en ik viel
op mijn aangezicht.
5 Toen zeide de Here tot mij: Mensenkind, let aandachtig
op, zie met uw ogen en hoor met uw oren
alles wat Ik tot u spreek aangaande al de inzettingen
en wetten van het huis des Heren; let aandachtig
op het betreden van het huis door al de
toegangen van het heiligdom,
6 En zeg dan tot de weerspannigen, tot het huis
Israels: Zo zegt de Here Here: gij hebt meer dan
genoeg gruwelen bedreven, huis Israels,
7 Doordat gij vreemdelingen, onbesnedenen van
hart en onbesnedenen van lichaam, hebt binnengebracht
om in mijn heiligdom te zijn, om mijn
huis te ontheiligen, terwijl gij de voor Mij bestemde
spijze, vet en bloed, bracht, zodat zij mijn verbond
schonden, boven al uw gruwelen.
8 En gij hebt zelf voor mijn heilige dingen geen zorg
gedragen, maar gij hebt hen aangesteld om voor u
mijn dienst in mijn heiligdom waar te nemen.
9 Zo zegt de Here Here: Geen vreemdeling, onbesneden
van hart en onbesneden van lichaam, zal
mijn heiligdom binnengaan, geen vreemdeling
onder de Israelieten.
10 Maar wat betreft de Levieten die zich ver van Mij
verwijderd hebben, toen Israel afdwaalde (zij zijn
immers van Mij afgedwaald achter hun afgoden
aan) zij zullen hun ongerechtigheid dragen:
11 Zij zullen in mijn heiligdom dienst doen als wachters
bij de poorten van het huis en als dienaren
van het huis; zij zullen voor het volk het brandoffer
en het slachtoffer slachten en te hunner
beschikking staan om hen te dienen.
12 Omdat zij hen gediend hebben voor het aangezicht
van hun afgoden, en voor het huis Israels een
struikelblok tot ongerechtigheid geweest zijn,
daarom heb Ik mijn hand [ten] [ede] tegen hen
opgeheven, luidt het woord van de Here Here, dat
zij hun ongerechtigheid zullen dragen.
13 Zij zullen tot Mij niet naderen om Mij als priester
te dienen en om te naderen tot al mijn heilige, ja
tot de allerheiligste dingen; maar zij zullen hun
smaad dragen en de gruwelen die zij bedreven
hebben.
14 Dus zal Ik hen aanstellen om voor het huis zorg te
dragen, voor de gehele dienst daarvan en voor
alles wat daarin te doen valt.
15 Maar de levitische priesters, de zonen van Sadok,
die de dienst in mijn heiligdom in acht genomen
hebben, toen de Israelieten van Mij afdwaalden,
die zullen tot Mij naderen om Mij te dienen, en zij
zullen in mijn dienst staan om Mij vet en bloed te
brengen, luidt het woord van de Here Here.
16 Die zullen mijn heiligdom binnengaan, en die zullen
tot mijn tafel naderen om Mij te dienen, en zij
zullen mijn dienst waarnemen.
17 Wanneer zij dan de poorten van de binnenste
voorhof ingaan, zullen zij linnen klederen aantrekken;
zij mogen geen wol dragen, als zij dienst
doen in de poorten van de binnenste voorhof of in
het huis.
18 Linnen hoofddoeken zullen op hun hoofd zijn en
linnen broeken aan hun heupen, zij zullen zich
niet omgorden met iets dat doet zweten.
19 En wanneer zij uitgaan naar de buitenste voorhof
tot het volk, dan zullen zij hun klederen waarin zij
dienst gedaan hebben, uittrekken en die neerleggen
in de vertrekken van het heiligdom, en andere
klederen aantrekken, opdat zij door hun klederen
het volk niet heiligen.
20 Ook zullen zij hun hoofdhaar niet scheren noch
het hoofdhaar vrij laten groeien, maar zij zullen
hun hoofdhaar knippen.
21 Geen der priesters zal wijn drinken, wanneer zij de
binnenste voorhof zullen ingaan.
22 Zij zullen zich geen weduwe of een verstotene tot
vrouw nemen; maar meisjes uit de nakomelingschap
van het huis Israels, of een weduwe die de
weduwe van een priester is, mogen zij nemen.
23 En zij zullen mijn volk het onderscheid leren tussen
heilig en niet heilig en het onderscheid doen kennen
tussen onrein en rein.
24 Ook bij een geschil zullen zij optreden om recht te
spreken; naar mijn verordeningen zullen zij dat
beslechten; mijn wet en mijn inzettingen zullen zij
op al mijn feesttijden onderhouden en mijn sabbatten
zullen zij heiligen.
25 Niemand van hen mag bij een dode komen, waardoor
hij zich zou verontreinigen; slechts aan vader
of moeder, zoon of dochter, broeder of zuster die
aan geen man heeft toebehoord, mogen zij zich
verontreinigen.
26 Men zal na zijn reiniging voor hem zeven dagen
aftellen,
27 En op de dag dat hij [weer] het heiligdom, de binnenste
voorhof, binnengaat om in mijn heiligdom
dienst te doen, zal hij zijn zondoffer brengen, luidt
het woord van de Here Here.
28 Dit zal hun tot erfdeel zijn: Ik ben hun erfdeel; een
bezitting in Israel moogt gij hun niet geven: Ik
ben hun bezitting.
29 Het spijsoffer, het zondoffer en het schuldoffer
mogen zij eten, en al wat in Israel met de ban
getroffen wordt, dat zal voor hen zijn;
30 Het beste van alle eerstelingen van wat ook, en
elke heffing van welke van al uw heffingen ook, zal
voor de priesters wezen; ook het beste van uw
gerstemeel zult gij de priester geven om zegen te
doen rusten op uw huis.
31 Niets wat gestorven of verscheurd is, van gevogelte
of van vee, zullen de priesters eten.

E z e c h i ë l 4 5

1 Wanneer gij nu het land door het lot als erfdeel
toewijst, zult gij de Here bij wijze van heffing
geven een heilig stuk van het land; lang vijfentwintigduizend
[el] en breed twintigduizend [el];
dit zal in zijn ganse omvang heilig zijn.
2 Hiervan zal voor het heiligdom bestemd zijn vijfhonderd
bij vijfhonderd [el], een vierkant rondom,
en vijftig el als open veld daaromheen.
3 Van dat afgemeten terrein zult gij een lengte van
vijfentwintigduizend [el] en een breedte van tienduizend
[el] afmeten; daarin zal het heiligdom
komen te liggen als het allerheiligste;
4 Dit zal een heilig stuk van het land zijn; het zal
voor de priesters zijn, die het heiligdom bedienen,
die naderen om de Here te dienen; en het is
bestemd voor hen als plaats voor huizen en als een
gewijde plaats voor het heiligdom.
5 Vijfentwintigduizend [el] lengte en tienduizend [el]
breedte zal voor de Levieten zijn, die het huis verzorgen,
hun tot een bezitting, tot steden ter
bewoning.
6 Tot bezitting der stad zult gij bestemmen vijfduizend
[el] breedte en vijfentwintigduizend [el] lengte,
evenwijdig aan de heilige heffing; dat zal voor
het gehele huis Israels zijn.
7 Wat de vorst betreft, ter weerszijden van de heilige
heffing en van de bezitting der stad, langs de
heilige heffing en langs de bezitting der stad, aan
de westzijde westwaarts en aan de oostzijde oostwaarts
(en de lengte moet overeenkomen met een
van de andere delen, van de westgrens tot de
oostgrens)
8 Zal zijn gebied zijn, tot een bezitting in Israel,
zodat mijn vorsten mijn volk niet meer onderdrukken,
maar het land overlaten aan het huis Israels,
naar hun stammen.
9 Zo zegt de Here Here: Het is meer dan genoeg
geweest, vorsten van Israel. Laat af van geweld en
onderdrukking, handelt naar recht en gerechtigheid;
ontlast mijn volk van uw afpersingen, luidt
het woord van de Here Here.
10 Gij zult een zuivere weegschaal hebben, een zuivere
efa en een zuivere bath;
11 De efa en de bath zullen een geijkte maat hebben,
zodat een bath een tiende van een homer bevat,
en een efa een tiende van een homer; naar de
homer moet de ijking ervan zijn.
12 De sikkel is twintig gera; twintig sikkels, vijfentwintig
sikkels en vijftien sikkels zal u een mine
zijn.
13 Dit nu is de heffing die gij [de] [vorst] geven zult:
een zesde efa van een homer tarwe en een zesde
efa van een homer gerst;
14 En het recht op de olie, de bath olie, bedraagt een
tiende bath van elke kor (tien bath een homer,
want tien bath is een homer).
15 Voorts een stuk kleinvee van elke kudde van tweehonderd
uit de waterrijke weiden van Israel, tot
spijsoffer, brandoffer en vredeoffers, om over hen
verzoening te doen, luidt het woord van de Here
Here.
16 Al het volk des lands zal bijdragen aan deze
heffing voor de vorst in Israels.
17 Maar op de vorst rust de plicht van de brandoffers,
het spijsoffer en het plengoffer, op de
feesten, de nieuwemaansdagen en de sabbatten,
op al de hoogtijden van het huis Israels. Hij zal het
zondoffer en het spijsoffer, het brandoffer en de
vredeoffers brengen, om verzoening te doen voor
het gehele huis Israels.
18 Zo zegt de Here Here: In de eerste maand, op de
eerste der maand, zult gij een gave jonge stier
nemen en daarmede het heiligdom ontzondigen.
19 De priester zal daartoe iets van het bloed van het
zondoffer nemen en dat strijken aan de post van
het huis, aan de vier hoeken van de omloop van
het altaar en aan de post van de poort van de binnenste
voorhof.
20 Evenzo zult gij doen op de zevende van de maand
ter wille van hen die onopzettelijk en onwetend
zondigen; en gij zult verzoening doen voor het
huis.
21 In de eerste maand, op de veertiende dag der
maand, zult gij het Pascha vieren; gedurende het
feest van zeven dagen zullen ongezuurde broden
gegeten worden.
22 Op die dag zal de vorst voor zichzelf en voor al
het volk des lands een stier als zondoffer bereiden.
23 En gedurende de zeven dagen van het feest zal hij
zeven dagen lang dagelijks als brandoffer voor de
Here zeven stieren en zeven rammen bereiden, alle
gaaf, en als zondoffer dagelijks een geitebok;
24 Als spijsoffer zal hij een efa bij elke stier en een efa
bij elke ram bereiden en een hin olie bij elke efa.
25 Ook in de zevende [maand], op de vijftiende dag
der maand, op het feest, zal hij het bereiden;
zeven dagen lang desgelijks, zowel het zondoffer
als het brandoffer, het spijsoffer zowel als de olie.

E z e c h i ë l 4 6

1 Zo zegt de Here Here: De poort van de binnenste
voorhof, die op het oosten uitziet, zal op de zes
werkdagen gesloten blijven, maar op de sabbatdag
geopend worden; ook op de nieuwemaansdag zal
zij geopend worden.
2 De vorst zal van buiten af door de voorhal der
poort naar binnen gaan, en bij de post van de
poort blijven staan; dan zullen de priesters zijn
brandoffer en zijn vredeoffer bereiden, waarna hij
zich zal nederbuigen op de drempel der poort, en
dan naar buiten gaan. De poort mag tot de avond
niet gesloten worden.
3 Het volk des lands echter zal zich op de sabbatten
en de nieuwemaansdagen bij de ingang van die
poort voor het aangezicht des Heren nederbuigen.
4 Het brandoffer dat de vorst de Here brengt, zal op
de sabbatdag bestaan uit zes gave schapen en een
gave ram;
5 En als spijsoffer een efa bij elke ram en bij de schapen
een spijsoffer als hij bij machte is te geven, en
een hin olie bij elke efa.
6 Op de nieuwemaansdag zullen het zijn een gave,
jonge stier, zes schapen en een ram, alle gaaf;
7 En als spijsoffer zal hij een efa bij elke stier en een
efa bij elke ram bereiden en bij de schapen naardat
zijn vermogen toereikend is, en een hin olie bij
elke efa.
8 Wanneer nu de vorst naar binnen gaat, zal hij
door de voorhal der poort naar binnen gaan en
langs dezelfde weg naar buiten gaan.
9 Maar wanneer het volk des lands op de feesttijden
voor het aangezicht des Heren komt, dan zal wie
door de Noordpoort binnengekomen is om zich
neder te buigen, door de Zuidpoort naar buiten
gaan en wie door de Zuidpoort binnengekomen is,
zal door de Noordpoort naar buiten gaan. Hij zal
niet door dezelfde poort terugkeren als waardoor
hij binnenkwam, maar door die welke er recht
tegenover ligt, naar buiten gaan.
10 De vorst zal, als zij naar binnen gaan, in hun midden
naar binnen gaan, en als zij naar buiten gaan,
zal hij ook naar buiten gaan.
11 Ook op de feesten en op de hoogtijden zal het
spijsoffer een efa bij elke stier en een efa bij elke
ram zijn, en bij de schapen zoveel als hij bij machte
is te geven; voorts een hin olie bij elke efa.
12 Wanneer de vorst een vrijwillig offer bereidt, een
brandoffer of een vredeoffer als vrijwillige gave
aan de Here, dan zal men de poort die op het oosten
uitziet, voor hem openen, en hij zal zijn brandoffer
en zijn vredeoffer bereiden, zoals hij het op
de sabbatdag doet; en nadat hij naar buiten
gegaan is, zal men de poort na zijn vertrek sluiten.
13 Een eenjarig, gaaf schaap zult gij de Here dagelijks
tot een brandoffer bereiden; elke morgen zult gij
het bereiden;
14 Als spijsoffer zult gij daar elke morgen bij doen
een zesde efa en een derde hin olie om het fijn
meel te bevochtigen; het is een spijsoffer voor de
Here, altoosdurende, vaste inzettingen.
15 En bereidt het schaap, het spijsoffer en de olie
elke morgen toe als een dagelijks brandoffer.
16 Zo zegt de Here Here: Wanneer de vorst een
geschenk aan een zijner zonen geeft, dan is het
diens erfdeel; aan zijn zonen zal het toebehoren,
het is hun bezit als erfdeel;
17 Maar wanneer hij een geschenk uit zijn erfdeel aan
een van zijn dienaren geeft, zal het hem toebehoren
tot het jaar der vrijlating en dan tot de vorst
terugkeren; voorwaar, het is zijn eigen erfdeel, aan
zijn zonen zal het blijven toebehoren.
18 De vorst mag echter niets nemen uit het erfdeel
van het volk door het uit zijn bezit te verdringen;
hij zal van zijn eigen bezit zijn zonen doen erven,
opdat niemand van mijn volk uit zijn bezitting verdreven
worde.
19 Toen bracht hij mij door de ingang, die zich terzijde
van de poort bevindt, naar de priestervertrekken
van het heiligdom, die op het noorden uitzien,
en zie, daar was een ruimte aan de achterkant
ervan, westwaarts.
20 Hij zeide tot mij: Dit is de plaats waar de priesters
het schuldoffer en het zondoffer koken, waar zij
het spijsoffer bakken, opdat zij het niet naar buiten
behoeven te dragen naar de buitenste voorhof,
waardoor zij het volk zouden heiligen.
21 Daarop bracht hij mij naar buiten, naar de buitenste
voorhof, en voerde mij naar de vier hoeken van
de voorhof, en zie, in elke hoek van de voorhof
was een besloten ruimte.
22 In de vier hoeken van de voorhof waren afgesloten
ruimten, veertig [el] lang en dertig [el] breed; alle
vier hoekruimten hadden dezelfde afmeting.
23 Alle vier waren omgeven door een muurtje, en
onder aan de muurtjes waren rondom kookgelegenheden
aangebracht.
24 Hij zeide tot mij: Dit zijn de keukens, waar de dienaren
van het huis het slachtoffer van het volk
koken.

E z e c h i ë l 4 7

1 Toen bracht hij mij terug naar de ingang van het
huis; zie, er stroomde water onder de drempel van
het huis uit, oostwaarts, want de voorzijde van het
huis was op het oosten; het water vloeide onder
de rechter zijkant van het huis vandaan, ten zuiden
van het altaar.
2 En hij leidde mij door de Noordpoort en hij voerde
mij toen buitenom naar de buitenste poort, naar
[de] [poort] die op het oosten uitzag; en zie, daar
borrelde water op uit de rechter zijkant.
3 Nadat de man uitgegaan was naar het oosten met
een meetsnoer in zijn hand, mat hij duizend el en
deed mij door het water gaan; het water reikte tot
aan de enkels.
4 Hij mat weer duizend [el] en deed mij door het
water gaan; het water reikte tot aan de knieen. Hij
mat weer duizend [el] en deed mij erdoor gaan;
het water reikte tot aan de heupen.
5 Hij mat nog eens duizend [el]; nu was het een
beek geworden, die ik niet doorwaden kon, want
het water was zo hoog, dat men erin zwemmen
kon, een beek die men niet kon doorwaden.
6 Toen zeide hij tot mij: Hebt gij het gezien, mensenkind?
Daarop deed hij mij teruggaan langs de
oever van de beek.
7 Toen ik terugkeerde, zie, langs de oever van de
beek stonden aan weerszijden zeer veel bomen.
8 Hij zeide tot mij: Dit water stroomt naar de oostelijke
landstreek, vloeit af naar de Vlakte en komt in
de zee; in de zee wordt het uitgestort, zodat haar
water gezond wordt.
9 En alle levende wezens die er wemelen, zullen
leven, overal waar de beek komt, en er zal zeer
veel vis zijn, want als dit water daarheen komt,
dan wordt [het] [water] [van] [de] [zee] gezond.
Overal waar de beek komt, zal alles leven.
10 Vissers zullen erlangs staan van Engedi tot Eneglaim;
het zal een plaats zijn om de netten uit te
spreiden, en de vissen erin zullen van allerlei soort
zijn, zoals de vissen van de grote zee, zeer talrijk.
11 Maar de moerassen en poelen ervan zullen niet
gezond worden; zij zijn aan het zout prijsgegeven.
12 Langs de beek zullen op haar oevers aan weerszijden
allerlei vruchtbomen opschieten, waarvan het
loof niet verwelkt en de vrucht niet opraakt; elke
maand zullen zij vrucht dragen, omdat hun water
uit het heiligdom komt; hun vruchten zullen tot
spijze zijn en hun loof tot geneesmiddel.
13 Zo zegt de Here Here: Dit is de grens, waarbinnen
gij het land als erfdeel zult verdelen onder de
twaalf stammen Israels; Jozef ontvangt twee delen.
14 Gij zult het als erfdeel ontvangen, de een zowel als
de ander, omdat Ik gezworen heb, dat Ik het aan
uw vaderen zou geven, en dit land zal u als erfdeel
toevallen.
15 Dit nu is de grens van het land: aan de noordzijde
van de grote zee af, langs Chetlon, totdat men
komt te Sedad,
16 Hamat, Berota, Sibraim, dat tussen het gebied van
Damascus en dat van Hamat ligt, en het middelste
Chaser, dat op de grens van Hauran ligt,
17 Zodat de grens loopt van de zee tot Chasar-enon,
het gebied van Damascus, en in het Noorden
noordwaarts is Hamat de grens. Dit is de noordzijde.
18 En de oostzijde: van tussen Hauran en Damascus,
van tussen Gilead en het land Israels, langs de
Jordaan, zult gij tot aan de oostelijke zee de grens
bepalen. Dit is de oostzijde.
19 En de zuidzijde: zuidwaarts van Tamar tot het
water van Meribat-kades, naar de beek, naar de
grote zee. Dit is de zuidzijde tegen het Zuiderland.
20 En de westzijde: de grote zee van de grens af
tegenover de weg naar Hamat. Dit is de westzijde.
21 Dit land nu zult gij onder u verdelen naar de stammen
Israels;
22 Gij zult het tot een erfdeel verloten onder u en
onder de vreemdelingen die onder u vertoeven en
die onder u kinderen verwekt hebben; dezen zult
gij als onder de Israelieten geboren beschouwen;
zij zullen met u een erfdeel bij loting toegewezen
krijgen onder de stammen Israels;
23 In de stam waarbij de vreemdeling vertoeft, daar
zult gij hem zijn erfdeel geven, luidt het woord
van de Here Here.

E z e c h i ë l 4 8

1 Dit nu zijn de namen der stammen. Van het noordelijke
einde, langs de weg van Chetlon, totdat
men komt te Hamat en Chasar-enon, terwijl het
gebied van Damascus noordwaarts ligt, ter zijde
van Hamat, van de oostzijde tot de zee: Dan een
deel;
2 Naast het gebied van Dan van de oostzijde tot de
westzijde: Aser een deel;
3 Naast het gebied van Aser van de oostzijde tot de
westzijde: Naftali een deel;
4 Naast het gebied van Naftali van de oostzijde tot
de westzijde: Manasse een deel;
5 Naast het gebied van Manasse van de oostzijde tot
de westzijde: Efraim een deel;
6 Naast het gebied van Efraim van de oostzijde tot
de westzijde: Ruben een deel;
7 Naast het gebied van Ruben van de oostzijde tot
de westzijde: Juda een deel;
8 En naast het gebied van Juda, van de oostzijde tot
de westzijde, moet de heffing liggen, die gij zult
geven: vijfentwintigduizend [el] breed en de lengte
als een der delen van de oostzijde tot de westzijde,
en het heiligdom zal in het midden daarvan
zijn.
9 De heffing welke gij de Here geven zult, zal vijfentwintigduizend
[el] lang en tienduizend [el] breed
zijn.
10 En voor de volgenden zal de heilige heffing zijn;
voor de priesters: noordwaarts vijfentwintigduizend
[el] en westwaarts een breedte van tienduizend
[el]; oostwaarts is de breedte tienduizend [el]
en zuidwaarts is de lengte vijfentwintigduizend
[el]; en het heiligdom des Heren zal in het midden
ervan liggen.
11 Het geheiligde deel zal zijn voor de priesters, uit
de zonen van Sadok, die mijn dienst in acht genomen
hebben, die niet afgedwaald zijn, toen de
Israelieten afdwaalden, zoals de Levieten afgedwaald
zijn;
12 Voor hen zal het een heffing zijn uit de heffing
van het land, een allerheiligst gebied naast dat der
Levieten.
13 De Levieten krijgen, evenwijdig aan het gebied der
priesters, een lengte van vijfentwintigduizend [el]
en een breedte van tienduizend [el]. De gehele
lengte is vijfentwintigduizend [el] en de breedte
tienduizend [el];
14 Zij mogen daarvan niets verkopen noch verruilen;
zij mogen het beste deel van het land niet aan
anderen overdragen, want het is de Here heilig.
15 Doch vijfduizend [el], het overschot in de breedte
langs de vijfentwintigduizend, dat is niet heilig,
maar bestemd voor de stad, tot woonplaats en tot
open veld, en de stad zal in het midden daarvan
liggen.
16 Dit zullen haar afmetingen zijn: de noordzijde vierduizend
vijfhonderd [el], de zuidzijde vierduizend
vijfhonderd, de oostzijde vierduizend vijfhonderd
en de westzijde vierduizend vijfhonderd;
17 En de stad zal een open veld hebben: noordwaarts
tweehonderd vijftig [el], zuidwaarts tweehonderd
vijftig, oostwaarts tweehonderd vijftig en westwaarts
tweehonderd vijftig.
18 Het overschot in de lengte evenwijdig aan de heilige
heffing: tienduizend [el] oostwaarts en tienduizend
westwaarts; dat zal evenwijdig zijn aan de
heilige heffing, en de opbrengst daarvan zal zijn
tot onderhoud van hen die in de stad arbeiden.
19 Zij die in de stad arbeiden uit alle stammen Israels,
zullen dit bewerken.
20 De gehele heffing zal vijfentwintigduizend bij vijfentwintigduizend
[el] zijn; als een vierkant moet
gij de heilige heffing bepalen met inbegrip van het
bezit der stad.
21 Het overige echter is voor de vorst: het gebied aan
weerszijden van de heilige heffing en het bezit der
stad, langs de vijfentwintigduizend [el] van de
heffing tot aan de oostgrens, en westwaarts langs
de vijfentwintigduizend [el] tot aan de westgrens,
evenwijdig aan de stamgebieden, zal voor de vorst
zijn. En de heilige heffing en het heiligdom van
het huis zullen in het midden daarvan zijn.
22 Uitgezonderd het bezit der Levieten en het bezit
der stad, die liggen tussen wat van de vorst is, zal
wat tussen de grens van Juda en die van Benjamin
ligt, voor de vorst zijn.
23 Wat nu de overige stammen betreft, van de oostzijde
tot de westzijde: Benjamin een deel;
24 Naast het gebied van Benjamin, van de oostzijde
tot de westzijde: Simeon een deel;
25 Naast het gebied van Simeon, van de oostzijde tot
de westzijde: Issakar een deel;
26 Naast het gebied van Issakar, van de oostzijde tot
de westzijde: Zebulon een deel;
27 Naast het gebied van Zebulon, van de oostzijde
tot de westzijde: Gad een deel;
28 En naast het gebied van Gad aan de zuidzijde,
naar het zuiden toe, loopt de grens van Tamar
over het water van Meribat-kades, langs de beek
tot de grote zee.
29 Dit is het land, dat gij ten erfdeel moet verloten
onder de stammen Israels en dit zijn hun delen,
luidt het woord van de Here Here.
30 En dit zijn de uitgangen der stad: aan de noordzijde,
die vierduizend vijfhonderd [el] lang is,
31 (De poorten der stad dragen de namen der stammen
Israels) drie poorten op het noorden: een
Rubenpoort, een Judapoort en een Levipoort;
32 Aan de oostzijde, die vierduizend vijfhonderd [el]
lang is, ook drie poorten: een Jozefpoort, een
Benjaminpoort en een Danpoort;
33 Aan de zuidzijde, die vierduizend vijfhonderd [el]
lang is, ook drie poorten: een Simeonpoort, een
Issakarpoort en een Zebulonpoort;
34 En aan de westzijde, die vierduizend vijfhonderd
[el] lang is, eveneens drie poorten: een Gadpoort,
een Aserpoort en een Naftalipoort.
35 De omtrek is achttienduizend [el] en de naam der
stad zal voortaan zijn: de Here is aldaar.