EZRA


E z r a 1

1 In het eerste jaar van Kores, de koning van Perzie,
wekte de Here, opdat het woord des Heren, door
Jeremia verkondigd, zou worden voltrokken, de
geest van Kores, de koning van Perzie, op, om
door zijn gehele koninkrijk, ook in geschrifte, deze
oproep te doen uitgaan:
2 Zo zegt Kores, de koning van Perzie: alle koninkrijken
der aarde heeft de Here, de God des hemels,
mij gegeven en Hij heeft mij opgedragen Hem een
huis te bouwen in Jeruzalem, in Juda.
3 Wie nu onder u tot enig deel van zijn volk
behoort, zijn God zij met hem, hij trekke op naar
Jeruzalem, in Juda, en bouwe het huis van de
Here, de God van Israel, dat is de God, die in
Jeruzalem woont.
4 En ieder die overgebleven is, van welke plaats ook,
waar hij als vreemdeling vertoeft, die moeten zijn
plaatsgenoten ondersteunen met zilver en goud,
met have en vee, behalve de vrijwillige gave voor
het huis van de God, die in Jeruzalem woont.
5 Toen maakten de familiehoofden van Juda en
Benjamin, ook de priesters en de Levieten, zich
gereed, allen wier geest God had gewekt om op te
trekken teneinde het huis van de Here, die in
Jeruzalem woont, te bouwen.
6 En allen die rondom hen woonden, hielpen hen
met zilveren voorwerpen, met goud, have en vee,
en met kostbaarheden, behalve alles wat men vrijwillig
gaf.
7 Ook liet koning Kores het gerei van het huis des
Heren, dat Nebukadnessar uit Jeruzalem had weggevoerd
en in de tempels van zijn goden had
geplaatst, te voorschijn brengen.
8 Kores, de koning van Perzie, liet het te voorschijn
brengen onder toezicht van Mitredat, de schatmeester,
en deze telde het uit voor Sesbassar, de
vorst van Juda.
9 Dit was hun aantal: dertig gouden schalen, duizend
zilveren schalen, negenentwintig messen,
10 Dertig gouden bekers, verder vierhonderd en tien
zilveren bekers, duizend andere voorwerpen.
11 Alle voorwerpen van goud en zilver waren vijfduizend
vierhonderd. Dit alles voerde Sesbassar
mede, toen de ballingen uit Babel naar Jeruzalem
werden gebracht.

E z r a 2

1 Dit nu zijn de bewoners van het gewest, die
optrokken uit het midden van de in ballingschap
weggevoerden, welke Nebukadnessar, de koning
van Babel, naar Babel had weggevoerd, en die
terugkeerden naar Jeruzalem en Juda, ieder naar
zijn stad;
2 Welke medekwamen met Zerubbabel, Jesua,
Nechemja, Seraja, Reelaja, Mordekai, Bilsan,
Mispar, Bigwai, Rechum en Baana. Aantal van de
mannen van het volk Israel:
3 De zonen van Paros: tweeduizend honderd
tweeenzeventig;
4 De zonen van Sefatja: driehonderd tweeenzeventig;
5 De zonen van Arach: zevenhonderd vijfenzeventig;
6 De zonen van Pachat-moab, en wel de zonen van
Jesua [en] Joab: tweeduizend achthonderd twaalf;
7 De zonen van Elam: duizend tweehonderd vierenvijftig;
8 De zonen van Zattu: negenhonderd vijfenveertig;
9 De zonen van Zakkai: zevenhonderd zestig;
10 De zonen van Bani: zeshonderd tweeenveertig;
11 De zonen van Bebai: zeshonderd drieentwintig;
12 De zonen van Azgad: duizend tweehonderd
tweeentwintig;
13 De zonen van Adonikam: zeshonderd zesenzestig;
14 De zonen van Bigwai: tweeduizend zesenvijftig;
15 De zonen van Adin: vierhonderd vierenvijftig;
16 De zonen van Ater, en wel Jechizkia: achtennegentig;
17 De zonen van Besai: driehonderd drieentwintig;
18 De zonen van Jora: honderd twaalf;
19 De zonen van Chasum: tweehonderd drieentwintig;
20 De zonen van Gibbar: vijfennegentig;
21 De zonen van Betlehem: honderd drieentwintig;
22 De mannen van Netofa: zesenvijftig;
23 De mannen van Anatot: honderd achtentwintig;
24 De zonen van Azmawet: tweeenveertig;
25 De zonen van Kirjat-arim, Kefira en Beerot: zevenhonderd
drieenveertig;
26 De zonen van Rama en Geba: zeshonderd eenentwintig;
27 De mannen van Mikmas: honderd tweeentwintig;
28 De mannen van Betel en Ai: tweehonderd drieentwintig;
29 De zonen van Nebo: tweeenvijftig;
30 De zonen van Magbis: honderd zesenvijftig;
31 De zonen van de andere Elam: duizend tweehonderd
vierenvijftig;
32 De zonen van Charim: driehonderd twintig;
33 De zonen van Lod, Chadid en Ono: zevenhonderd
vijfentwintig;
34 De zonen van Jericho: driehonderd vijfenveertig;
35 De zonen van Senaa: drieduizend zeshonderd dertig.
36 De priesters: de zonen van Jedaja, en wel het huis
van Jesua: negenhonderd drieenzeventig;
37 De zonen van Immer: duizend tweeenvijftig;
38 De zonen van Paschur: duizend tweehonderd
zevenenveertig;
39 De zonen van Charim: duizend zeventien.
40 De Levieten: de zonen van Jesua en Kadmiel, en
wel de zonen van Hodawja, vierenzeventig.
41 De zangers: de zonen van Asaf: honderd achtentwintig.
42 De poortwachters: de zonen van Sallum, de zonen
van Ater, de zonen van Talmon, de zonen van
Akkub, de zonen van Chatita, de zonen van Sobai:
in het geheel honderd negenendertig.
43 De tempelhorigen: de zonen van Sicha, de zonen
van Chasufa, de zonen van Tabbaot;
44 De zonen van Keros, de zonen van Siaha, de zonen
van Padon;
45 De zonen van Lebana, de zonen van Chagaba, de
zonen van Akkub;
46 De zonen van Chagab, de zonen van Samlai, de
zonen van Chanan;
47 De zonen van Giddel, de zonen van Gachar, de
zonen van Reaja;
48 De zonen van Resin, de zonen van Nekoda, de
zonen van Gazzam;
49 De zonen van Uzza, de zonen van Paseach, de
zonen van Besai;
50 De zonen van Asna, de zonen van Meunim, de
zonen van Nefussim;
51 De zonen van Bakbuk, de zonen van Chakufa, de
zonen van Charchur;
52 De zonen van Baslut, de zonen van Mechida, de
zonen van Charsa;
53 De zonen van Barkos, de zonen van Sisera, de
zonen van Temach;
54 De zonen van Nesiach, de zonen van Chatifa.
55 De nakomelingen van Salomo’s knechten: de
zonen van Sotai, de zonen van Soferet, de zonen
van Peruda;
56 De zonen van Jaala, de zonen van Darkon, de
zonen van Giddel;
57 De zonen van Sefatja, de zonen van Chattil, de
zonen van Pokeret-hassebaim, de zonen van Ami.
58 Al de tempelhorigen en nakomelingen van
Salomo’s knechten: driehonderd tweeennegentig.
59 En dit zijn degenen die optrokken uit Tel-melach,
Tel-charsa, Kerub, Addan en Immerƒ zij konden
echter niet aantonen, of hun familie en nakomelingschap
tot Israel behoordenƒ:
60 De zonen van Delaja, de zonen van Tobia, de
zonen van Nekoda, zeshonderd tweeenvijftig;
61 En van de priesterzonen: de zonen van Chobaja,
de zonen van Hakkos, de zonen van Barzillai, die
een van de dochters van de Gileadiet Barzillai tot
vrouw genomen had en naar hun naam genoemd
was.
62 Dezen zochten naar het schriftelijk bewijs, dat zij
ingeschreven waren in het register, maar daar zij
er niet in te vinden waren, werden zij van het
priesterschap uitgesloten,
63 En de stadhouder deed aangaande hen de uitspraak,
dat zij van het allerheiligste niet mochten
eten, totdat een priester zou optreden met Urim
en Tummim.
64 De gehele gemeente tezamen was tweeenveertigduizend
driehonderd zestig,
65 Afgezien van hun slaven en slavinnen, van welke er
zevenduizend driehonderd zevenendertig waren;
zangers en zangeressen hadden zij tweehonderd.
66 Zij hadden zevenhonderd zesendertig paarden,
tweehonderd vijfenveertig muildieren,
67 Vierhonderd vijfendertig kamelen, zesduizend
zevenhonderd twintig ezels.
68 Enige van de familiehoofden schonken, toen zij bij
het huis des Heren, dat te Jeruzalem is, aankwamen,
vrijwillige gaven voor het huis Gods, om het
weder op te richten op zijn plaats;
69 Naar hun vermogen droegen zij bij tot de schat,
benodigd voor het werk: aan goud eenenzestigduizend
drachmen, aan zilver vijfduizend minen, en
honderd priesteronderklederen.
70 De priesters nu en de Levieten, alsook sommigen
van het volk, de zangers, de poortwachters en de
tempelhorigen, gingen wonen in hun steden, en
alle andere Israelieten in hun steden.

E z r a 3

1 Toen nu de zevende maand aanbrak, terwijl de
Israelieten in hun steden waren, verzamelde het
volk zich als een man te Jeruzalem.
2 En Jesua, de zoon van Josadak, met zijn broeders,
de priesters, en ook Zerubbabel, de zoon van
Sealtiel, met zijn broeders, maakten zich op en
bouwden het altaar van de God van Israel, om
daarop brandoffers te offeren, zoals voorgeschreven
is in de wet van Mozes, de man Gods.
3 Zij richtten het altaar op zijn fundamenten op,
want vrees voor de volken der landen was over
hen gekomen, en zij offerden daarop brandoffers
voor de Here, brandoffers voor de morgen en voor
de avond.
4 Ook vierden zij het loofhuttenfeest, zoals voorgeschreven
is, en brachten dag aan dag brandoffers
in het vereiste aantal, dagelijks het voor die dag
vastgestelde;
5 En van toen af ook het dagelijks brandoffer, en dat
voor de nieuwe maanden en voor al de heilige
feesten des Heren, en voor ieder die de Here een
vrijwillig offer bracht.
6 Van de eerste dag der zevende maand af begonnen
zij de Here brandoffers te offeren; het fundament
van de tempel des Heren was echter nog
niet gelegd.
7 En zij gaven geld aan de steenhouwers en de timmerlieden,
en spijs en drank en olie aan de
Sidoniers en de Tyriers, om cederhout van de
Libanon naar de zee van Jafo te brengen, zoals
Kores, de koning van Perzie, hun had toegestaan.
8 In het tweede jaar na hun aankomst bij het huis
Gods te Jeruzalem, in de tweede maand, begonnen
Zerubbabel, de zoon van Sealtiel, en Jesua, de
zoon van Josadak, met hun overige broeders, de
priesters en de Levieten, en allen die uit de gevangenschap
naar Jeruzalem gekomen waren, de
Levieten aan te stellen van twintig jaar en daarboven
om toezicht te houden op het werk aan het
huis des Heren.
9 Zo traden dan Jesua met zijn zonen en broeders,
en Kadmiel met zijn zonen, Judeeers, tezamen op,
om toezicht te houden op hen die het werk aan
het huis Gods verrichtten; ook de zonen van
Chenadad, hun zonen en broeders, de Levieten.
10 Toen nu de bouwlieden het fundament van de
tempel des Heren legden, stelden zij de priesters
op, gekleed in ambtsgewaad, met trompetten, en
de Levieten de zonen van Asaf, met cimbalen, om
de Here te loven naar de aanwijzing van David, de
koning van Israel.
11 Zij zongen beurtzangen van lof en prijs aan de
Here: want Hij is goed, want zijn goedertierenheid
is tot in eeuwigheid over Israel. En al het volk
juichte met groot gejuich en loofde de Here,
omdat het fundament van het huis des Heren
gelegd was.
12 Maar vele van de priesters, van de Levieten en van
de familiehoofden, de ouden die het eerste huis
hadden gezien, weenden luid, toen de grondlegging
van dit huis voor hun ogen plaats had; terwijl
velen de stem verhieven met gejuich en vreugdebetoon,
13 Zodat het volk het geluid van het vreugdegejuich
niet onderscheiden kon van het geluid van het
geween des volks, want het volk juichte met groot
gejuich, zodat het geluid tot in de verte werd
gehoord.

E z r a 4

1 Toen de tegenstanders van Juda en Benjamin hoorden,
dat zij die in ballingschap waren geweest,
een tempel voor de Here, de God van Israel,
bouwden,
2 Kwamen zij tot Zerubbabel en de familiehoofden
en zeiden tot hen: Laat ons met u bouwen, want
wij zoeken uw God evengoed als gij; Hem toch
brengen ook wij offers sinds de dagen van
Esarhaddon, de koning van Assur, die ons hierheen
heeft doen optrekken.
3 Maar Zerubbabel, Jesua en de overige familiehoofden
van Israel zeiden tot hen: Het gaat niet aan,
dat gij met ons een huis voor onze God bouwt,
want wij alleen willen voor de Here, de God van
Israel, bouwen, zoals koning Kores, de koning van
Perzie, ons geboden heeft.
4 Toen ontmoedigde de bevolking des lands het volk
van Juda en schrikte hen af van het bouwen.
5 Zelfs kochten zij raadslieden tegen hen om, teneinde
hun plan te verijdelen, zolang Kores, de
koning van Perzie, leefde, tot de regering van
Darius, de koning van Perzie, toe.
6 En onder de regering van Ahasveros, in het begin
van diens regering, dienden zij een schriftelijke aanklacht
in tegen de inwoners van Juda en Jeruzalem.
7 In de dagen echter van Artachsasta schreven
Bislam, Mitredat, Tabeel en zijn overige ambtgenoten
aan Artachsasta, de koning van Perzie; de
brief was in het Aramees geschreven, met een vertaling
erbij.
8 Aramees: Rechum, de landvoogd, en Simsai, de
schrijver, hebben een brief geschreven over
Jeruzalem aan koning Artachsasta van de volgende
inhoud:
9 Rechum, de landvoogd, en Simsai, de schrijver, en
hun overige ambtgenoten, rechters en ambtenaren
van het gebied over de Rivier, de burgers van
Afarsa Erek, Babel en Susan, welke Elamieten zijn,
10 En de overige volken, die de grote en doorluchtige
Asnappar weggevoerd en in de stad Samaria en in
het verdere gebied over de Rivier heeft doen
wonen
11 (Aldus luidt het afschrift van de brief die zij hem
zonden) aan koning Artachsasta, uw dienaren, de
mensen van het gebied over de Rivier.
12 Welnu, het zij de koning bekend, dat de Judeeers,
die van u naar ons zijn opgetrokken, te Jeruzalem
gekomen zijn; zij zijn bezig die oproerige en slechte
stad te herbouwen; zij voltooien de bouw der
muren en graven de fundamenten uit.
13 Nu zij het de koning bekend, dat, als deze stad
herbouwd is en de muren voltooid zijn, men geen
belasting, cijns of tol meer zal betalen, zodat zij
ten slotte de koningen schade zal berokkenen.
14 Aangezien wij aan het paleis verbonden zijn, en
het voor ons niet aangaat toe te zien bij de smaad
welke de koning wordt aangedaan, daarom hebben
wij de koning bericht gezonden,
15 Opdat men onderzoek doe in het gedenkboek
uwer vaderen. Gij zult in het gedenkboek vinden
en ontdekken, dat deze stad een oproerige stad is,
dat zij aan koningen en gewesten schade heeft
toegebracht en dat men in haar oproer gestookt
heeft sinds de dagen van ouds. Daarom is deze
stad verwoest.
16 Wij doen de koning weten, dat, als deze stad herbouwd
is en de muren voltooid zijn, gij daardoor
het gebied over de Rivier niet zult kunnen behouden.
17 De koning zond als antwoord: Aan Rechum, de
landvoogd, Simsai, de schrijver, en hun overige
ambtgenoten, die wonen in Samaria en in het verdere
gebied over de Rivier, heil!
18 Welnu, de brief, welke gij ons gezonden hebt, is
mij duidelijk voorgelezen;
19 En door mij is bevel gegeven, en men heeft onderzoek
gedaan en bevonden, dat deze stad sinds de
dagen van ouds tegen de koningen opstandig is
geweest, en dat men wederspannigheid en oproer
in haar stookte.
20 Er zijn zelfs machtige koningen over Jeruzalem
geweest, die heersten over het gehele gebied aan
de overzijde der Rivier en aan wie men belasting,
cijns en tol betaalde.
21 Geeft dan nu bevel, deze lieden de arbeid te doen
staken, opdat deze stad niet herbouwd worde,
aleer door mij bevel wordt gegeven.
22 En wacht u ervoor nalatigheid in deze zaak te
betonen; waarom zou het nadeel tot schade van
de koningen groter worden?
23 Nadat nu het afschrift van de brief van koning
Artachsasta voorgelezen was aan Rechum, Simsai,
de schrijver, en hun ambtgenoten, begaven zij
zich in aller ijl naar Jeruzalem tot de Judeeers en
deden hen met kracht en geweld de arbeid staken.
24 Zo werd de arbeid aan het huis Gods te Jeruzalem
gestaakt en bleef stilliggen tot het tweede jaar van
de regering van Darius, de koning van Perzie.

E z r a 5

1 Maar de profeet Haggai, en Zacharia, de zoon van
Iddo, traden bij de Judeeers die in Juda en
Jeruzalem woonden, als profeten op in de naam
van de God van Israel.
2 Toen maakten Zerubbabel, de zoon van Sealtiel,
en Jesua, de zoon van Josadak, zich op en begonnen
te bouwen aan het huis van God, die in
Jeruzalem woont; en de profeten Gods stonden
hun met hun hulp terzijde.
3 In diezelfde tijd echter kwam Tattenai, de stadhouder
van het gebied over de Rivier, tot hen met
Setar-boznai en hun ambtgenoten en zij spraken
tot hen aldus: Wie heeft u bevel gegeven dit huis
te bouwen en deze muur te voltooien?
4 Daarna zeiden zij aldus tot hen: Wat zijn de
namen van de mannen die dit gebouw bouwen?
5 Doch het oog van hun God rustte op de oudsten
der Judeeers, zodat zij hen de arbeid niet deden
staken, totdat er bericht naar Darius was gegaan
en men dan een brief hieromtrent zou hebben
teruggezonden.
6 Afschrift van de brief, die Tattenai, de stadhouder
van het gebied over de Rivier, met Setar-boznai en
zijn ambtgenoten, de ambtenaren van het gebied
over de Rivier, zond aan koning Darius;
7 Zij zonden hem een verslag en daarin was aldus
geschreven: Aan koning Darius alle heil!
8 Het zij de koning bekend, dat wij ons begeven
hebben naar het gewest Juda, naar het huis van de
grote God; dit nu wordt herbouwd met steenblokken,
terwijl de wanden met hout worden bekleed,
en dit werk wordt met zorg uitgevoerd en vordert
goed onder hun handen.
9 Daarop hebben wij die oudsten ondervraagd; wij
hebben tot hen aldus gezegd: Wie heeft u bevel
gegeven dit huis te bouwen en deze muur te voltooien?
10 En ook hebben wij hun hun namen gevraagd, om
ze u te doen weten, door u de namen te schrijven
der mannen die aan hun hoofd staan.
11 Zij hebben ons nu het volgende antwoord gegeven:
Wij zijn dienaren van de God van hemel en
aarde en wij herbouwen het huis dat vele jaren
geleden gebouwd werd; een groot koning van
Israel heeft het gebouwd en voltooid.
12 Maar nadat onze vaderen de God des hemels hadden
vertoornd, gaf Hij hen over in de macht van
Nebukadnessar, de koning van Babel, de
Chaldeeer; en die heeft dit huis verwoest en het
volk naar Babel weggevoerd.
13 Maar in het eerste jaar van Kores, de koning van
Babel, gaf koning Kores bevel dit huis Gods te herbouwen.
14 Ook de gouden en zilveren voorwerpen van het
huis Gods, welke Nebukadnessar uit de tempel te
Jeruzalem gehaald en naar de tempel van Babel
had gebracht, liet koning Kores uit de tempel van
Babel halen, en zij werden gegeven aan een zekere
Sesbassar, die hij tot stadhouder had aangesteld.
15 En hij beval hem: neem deze voorwerpen, zet ze
neder in de tempel te Jeruzalem, en laat het huis
Gods op zijn plaats herbouwd worden.
16 Toen is deze Sesbassar gekomen en heeft de fundamenten
gelegd van het huis van God, die in
Jeruzalem woont, en van toen af tot nu toe is
eraan gebouwd, maar het is niet voltooid.
17 Welnu, indien het de koning goeddunkt, dan
moge er een onderzoek worden ingesteld in de
schatkamer des konings, aldaar, namelijk in Babel,
of werkelijk vanwege koning Kores bevel is gegeven
tot herbouw van dit huis Gods te Jeruzalem;
en de koning moge ons zijn beslissing hieromtrent
doen toekomen.

E z r a 6

1 Toen gaf koning Darius bevel en men deed onderzoek
in de boekerij te Babel, waar de schatten
waren opgeborgen;
2 En in Achmeta, de vesting in het gewest Medie,
werd een rol gevonden, waarin het volgende
geschreven stond. Oorkonde:
3 In het eerste jaar van koning Kores gaf koning
Kores dit bevel: Wat betreft het huis Gods te
Jeruzalem, dat huis moet worden herbouwd tot
een plaats waar men slachtoffers brengt; en zijn
fundamenten moeten gelegd worden; zijn hoogte
moet zestig el bedragen, zijn breedte zestig el.
4 Er zullen drie lagen steenblokken zijn en een laag
hout. De kosten moeten uit de koninklijke schatkist
betaald worden.
5 Ook zal men de gouden en zilveren voorwerpen
van het huis Gods, welke Nebukadnessar uit de
tempel te Jeruzalem heeft gehaald en naar Babel
gebracht, teruggeven, opdat het naar de tempel te
Jeruzalem, op zijn plaats kome, en gij zult het
nederzetten in het huis Gods.
6 Nu dan, Tattenai, stadhouder van het gebied over
de Rivier, Setar-boznai en hun ambtgenoten, de
ambtenaren van het gebied over de Rivier, gij
moet u verre houden van daar;
7 Laat de arbeid aan dat huis Gods toe; de stadhouder
der Judeeers en hun oudsten mogen dat huis
Gods op zijn plaats bouwen.
8 Tevens is door mij bevel gegeven aangaande hetgeen
gij doen zult aan deze oudsten der Judeeers
bij de bouw van dit huis Gods: uit de koninklijke
inkomsten, uit de schatting van het gebied over
de Rivier, zal nauwkeurig en zonder uitstel uitbetaling
aan die mannen worden gedaan.
9 En wat er nodig is: jonge stieren, rammen, lammeren
voor de brandoffers aan de God des hemels,
tarwe, zout, wijn en olie, volgens de opgave van
de priesters te Jeruzalem, dat moet hun dag aan
dag volledig ter beschikking worden gesteld,
10 Opdat zij de God des hemels welriekende offers
kunnen brengen en bidden voor het leven van de
koning en zijn zonen.
11 Voorts is door mij bevel gegeven, dat er van ieder
die dit besluit overtreedt, een paal uit zijn huis zal
worden gerukt, opdat hij daaraan gehangen en
vastgeslagen worde, en dat daarom zijn huis tot
een puinhoop zal gemaakt worden.
12 De God nu, die zijn naam daar heeft doen wonen,
stote iedere koning en elk volk neder, die als overtreders
hun hand uitstrekken om dit huis Gods te
Jeruzalem te verwoesten. Ik, Darius, heb bevel
gegeven; het worde nauwkeurig uitgevoerd!
13 Toen deden Tattenai, de stadhouder van het
gebied over de Rivier, Setar Boznai en hun ambtgenoten,
nauwkeurig overeenkomstig hetgeen
koning Darius hun had gelast.
14 De oudsten der Judeeers bouwden voorspoedig
voort tijdens het profeteren van de profeet Haggai
en van Zacharia, de zoon van Iddo; zij voltooiden
de bouw volgens het gebod van de God van Israel
en volgens het bevel van Kores Darius en
Artachsasta, koning van Perzie,
15 En zij waren met dit huis gereed tegen de derde
dag van de maand Adar, en wel in het zesde jaar
van de regering van koning Darius.
16 Toen vierden de Israelieten, de priesters, de
Levieten en de overigen die in de ballingschap
geweest waren, de inwijding van dit huis Gods
met vreugde,
17 En offerden ter inwijding van dit huis Gods honderd
stieren, tweehonderd rammen en vierhonderd
lammeren; verder twaalf geitebokken tot een zondoffer
voor geheel Israel, naar het getal der stammen
Israels.
18 Ook plaatsten zij de priesters in hun afdelingen en
de Levieten in hun klassen, met het oog op de
dienst van God, die in Jeruzalem woont, naar het
voorschrift van het boek van Mozes.
19 En op de veertiende van de eerste maand vierden
zij die in de ballingschap geweest waren, het
Pascha.
20 Want de priesters en de Levieten hadden zich
gereinigd als een man; zij allen waren rein; zo
slachtten zij het Pascha voor allen die in de ballingschap
geweest waren, en voor hun broeders,
de priesters, en voor zichzelf.
21 De Israelieten, die uit de ballingschap waren
teruggekeerd, aten het, en tevens ieder die zich
van de onreinheid van de heidenen des lands afgescheiden
en zich bij hen gevoegd had, om de
Here, de God van Israel, te zoeken.
22 Ook vierden zij het feest der ongezuurde broden
met vreugde, gedurende zeven dagen, want de
Here had hen verblijd; Hij had het hart van de
koning van Assur tot hen gewend om hen te steunen
bij de arbeid aan het huis van God, de God
van Israel.

E z r a 7

1 Hierna, onder de regering van Artachsasta, de
koning van Perzie, trok Ezra op, de zoon van
Seraja, de zoon van Azarja, de zoon van Chilkia,
2 De zoon van Sallum, de zoon van Sadok, de zoon
van Achitub,
3 De zoon van Amarja, de zoon van Azarja, de zoon
van Merajot,
4 De zoon van Zerachja, de zoon van Uzzi, de zoon
van Bukki,
5 De zoon van Abisua, de zoon van Pinechas, de
zoon van Eleazar, de zoon van Aaron, de hogepriester;
6 Deze Ezra trok op uit Babel. Hij was een schriftgeleerde,
bekwaam in de wet van Mozes, welke de
Here, de God van Israel, gegeven had; en daar de
hand van de Here, zijn God, over hem was, had de
koning hem alles gegeven wat hij verlangd had.
7 Zo trokken ook een aantal Israelieten en priesters,
Levieten, zangers, poortwachters en tempelhorigen
naar Jeruzalem, in het zevende jaar van
koning Artachsasta.
8 En hij kwam te Jeruzalem in de vijfde maand, en
wel in het zevende jaar van de koning.
9 Op de eerste van de eerste maand namelijk was hij
de tocht uit Babel begonnen, en op de eerste van
de vijfde maand kwam hij te Jeruzalem aan, daar
de goede hand van zijn God over hem was,
10 Want Ezra had er zijn hart op gezet om de wet des
Heren te onderzoeken en haar te volbrengen, en
om in Israel inzetting en verordening te onderwijzen.
11 Dit nu is het afschrift van de brief, die koning
Artachsasta meegaf aan de priester-schriftgeleerde
Ezra, die geleerd was in de woorden van de geboden
en voorschriften des Heren voor Israel:
12 Artachsasta, koning der koningen, aan de priester
Ezra, de geleerde in de wet van de God des
hemels, enzovoort.
13 Door mij is bevel gegeven, dat ieder die in mijn
koninkrijk tot het volk Israel, zijn priesters of de
Levieten behoort, en zich bereid verklaart naar
Jeruzalem te gaan, met u mag meegaan.
14 Aangezien gij vanwege de koning en zijn zeven
raadsheren uitgezonden wordt om een onderzoek
in te stellen naar Juda en Jeruzalem, volgens de
wet van uw God, welke in uw bezit is;
15 Tevens om het zilver en het goud over te brengen,
dat de koning en zijn raadsheren vrijwillig hebben
geschonken aan de God van Israel, wiens woning
te Jeruzalem is,
16 Benevens al het zilver en goud dat gij in het gehele
gewest Babel zult verkrijgen, met de vrijwillige
gaven die het volk en de priesters vrijwillig zullen
geven voor het huis van hun God, die in Jeruzalem
woont;
17 Daarom moet gij diensvolgens zorgvuldig voor dit
geld kopen stieren, rammen, lammeren en de
daarbij behorende spijsoffers en plengoffers, en
deze offeren op het altaar van het huis van uw
God, die in Jeruzalem woont.
18 Wat u en uw broeders echter goed zal dunken te
doen met het overige zilver en goud, dat moogt
gij doen naar de wil van uw God.
19 De voorwerpen echter, die men u ter hand gesteld
heeft voor de dienst in het huis van uw God, lever
die af voor de God in Jeruzalem.
20 Wat er verder nodig is voor het huis van uw God,
dat gij zoudt moeten betalen, dat kunt gij betalen
uit de koninklijke schatkist.
21 Voorts is door mij, koning Artachsasta, bevel gegeven
aan alle schatbewaarders van het gebied over
de Rivier: alles wat de priester Ezra, de geleerde in
de wet van de God des hemels, u zal vragen, zal
stipt worden uitgevoerd,
22 Tot een bedrag van honderd talenten zilver, honderd
kor tarwe, honderd bath wijn, honderd bath
olie, en zout in onbeperkte mate.
23 Alles wat uit het gebod van de God des hemels
volgt, moet nauwgezet worden uitgevoerd voor
het huis van de God des hemels, opdat er geen
toorn kome over de regering van de koning en zijn
zonen.
24 Ook doen wij u aangaande al de priesters,
Levieten, zangers, poortwachters, tempelhorigen
en dienaren van dit huis van God weten, dat het
niet geoorloofd is hun belasting, cijns of tol op te
leggen.
25 Gij nu, Ezra, stel naar de wijsheid van uw God, die
gij bezit, regeerders en rechters aan, opdat zij
rechtspreken over het gehele volk dat in het
gebied over de Rivier woont, over allen die de
wetten van uw God kennen; en hem die ze niet
kent, zult gij ze bekendmaken.
26 Aan ieder die de wet van uw God en de wet van
de koning niet volbrengt, zal stipt recht geoefend
worden: hetzij ter dood, hetzij tot verbanning,
hetzij tot geldboete of tot gevangenzetting.
27 Geprezen zij de Here, de God onzer vaderen, die
de koning zulks in het hart gegeven heeft, om het
huis van de Here, die in Jeruzalem woont, luisterrijk
te maken,
28 En mij gunst heeft doen vinden bij de koning, zijn
raadsheren en alle machtige vorsten des konings!
Ik nu vatte moed, daar de hand van de Here, mijn
God, over mij was, en vergaderde uit Israel de
hoofdmannen om met mij op te trekken.

E z r a 8

1 Dit zijn hun familiehoofden en geslachtsregisters,
namelijk degenen die onder de regering van
koning Artachsasta met mij uit Babel optrokken:
2 Van de zonen van Pinechas: Gersom; van de zonen
van Itamar: Daniel; van de zonen van David:
Chattus, de zoon van Sekanja;
3 Van de zonen van Paros: Zekarja, en met hem
waren honderd vijftig personen van het mannelijk
geslacht in de registers opgetekend;
4 Van de zonen van Pachat-moab: Eljehoenai, de
zoon van Zerachja, en met hem tweehonderd personen
van het mannelijk geslacht;
5 Van de zonen van Zattu: Sekanja, de zoon van
Jachaziel, en met hem driehonderd personen van
het mannelijk geslacht;
6 En van de zonen van Adin: Ebed, de zoon van
Jonatan, en met hem vijftig personen van het
mannelijk geslacht;
7 Van de zonen van Elam: Jesaja, de zoon van Atalja, en
met hem zeventig personen van het mannelijk geslacht;
8 En van de zonen van Sefatja: Zebadja, de zoon van
Michael, en met hem tachtig personen van het
mannelijk geslacht;
9 En van de zonen van Joab: Obadja, de zoon van
Jechiel, en met hem tweehonderd achttien personen
van het mannelijk geslacht;
10 En van de zonen van Bani: Selomit, de zoon van
Josifja, en met hem honderd zestig personen van
het mannelijk geslacht;
11 En van de zonen van Bebai: Zekarja, de zoon van
Bebai, en met hem achtentwintig personen van
het mannelijk geslacht;
12 En van de zonen van Azgad: Jochanan, de zoon
van Hakkatan, en met hem honderd tien personen
van het mannelijk geslacht;
13 En van de zonen van Adonikam: de lateren, en dit
zijn hun namen: Elifelet, Jeiel, en Semaja, en met
hen zestig personen van het mannelijk geslacht;
14 En van de zonen van Bigwai: Utai en Zabbud en
zeventig personen van het mannelijk geslacht.
15 Ik vergaderde hen bij de rivier die naar Ahawa
stroomt, en daar legerden wij ons drie dagen.
Toen ik acht gaf op het volk en de priesters, vond
ik daar niemand van de Levieten.
16 Daarom zond ik Eliezer, Ariel, Semaja, Elnatan,
Jarib, Elnatan, Natan, Zekarja, Mesullam, hoofden,
en Jojarib en Elnatan, leraren,
17 En verstrekte hun een opdracht voor Iddo, het
hoofd in de plaats Kasifja, en ik gaf hun de woorden
in de mond, die zij moesten spreken tot Iddo,
zijn broeders en de tempelhorigen, in de plaats
Kasifja, dat zij ons dienaren zouden brengen voor
het huis van onze God.
18 Toen brachten zij ons, daar de goede hand van
onze God over ons was, verstandige mannen uit
de zonen van Machli, de zoon van Levi, de zoon
van Israel, namelijk Serebja, met zijn zonen en
broeders, achttien man;
19 En Chasabja en met hem Jesaja, uit de zonen van
Merari, zijn broeders en zijn zonen, twintig man;
20 En uit de tempelhorigen, welke David en de vorsten
gegeven hadden voor de dienst der Levieten:
tweehonderd twintig tempelhorigen, allen met
name aangeduid.
21 Toen riep ik daar, bij de rivier Ahawa, een vasten
uit om ons te verootmoedigen voor onze God, en
van Hem een voorspoedige tocht af te smeken
voor ons, onze kinderen en al onze have.
22 Want ik had mij geschaamd van de koning een
leger en ruiters te vragen om ons te beschermen
tegen vijanden onderweg; wij hadden namelijk tot
de koning gezegd: De hand van onze God is ten
goede over allen die Hem zoeken, maar zijn macht
en zijn toorn zijn tegen allen die Hem verlaten.
23 Dus vastten wij en smeekten onze God hierover,
en Hij liet Zich door ons verbidden.
24 Vervolgens zonderde ik twaalf van de oversten der
priesters af: Serebja, Chasabja, en met hen tien
van hun broeders.
25 Ik woog voor hen het zilver en het goud af en de
voorwerpen die de heffing voor het huis van onze
God waren, die de koning, zijn raadsheren, zijn
vorsten en alle Israelieten die zich daar bevonden,
als heffing hadden gebracht;
26 Afgewogen stelde ik hun ter hand: zeshonderd vijftig
talenten zilver; voor honderd talenten zilveren
voorwerpen; honderd talenten goud;
27 Twintig gouden bekers ter waarde van duizend
darieken, en twee voorwerpen van prachtig goudglanzend
brons, kostbaar als goud.
28 En ik zeide tot hen: Gij zijt de Here geheiligd,
evenzo zijn deze voorwerpen geheiligd, en het zilver
en het goud zijn een vrijwillige gave voor de
Here, de God uwer vaderen;
29 Bewaakt ze en houdt ze onder uw hoede, totdat
gij ze kunt afwegen in het bijzijn van de oversten
der priesters, van de Levieten en van de oversten
van Israels families te Jeruzalem, in de vertrekken
van het huis des Heren.
30 Toen namen de priesters en de Levieten het afgewogen
zilver en goud en de voorwerpen in ontvangst
om ze te brengen naar Jeruzalem, naar het
huis van onze God.
31 Wij braken dan op van de rivier Ahawa op de
twaalfde van de eerste maand om naar Jeruzalem
te gaan, en de hand van onze God was over ons
en redde ons uit de macht van vijanden en struikrovers.
32 Zo kwamen wij te Jeruzalem aan. Nadat wij daar
drie dagen vertoefd hadden,
33 Werden op de vierde dag het zilver en het goud
en de voorwerpen gewogen in het huis van onze
God onder toezicht van Meremot, de zoon van
Uria, de priester; met hem was daar ook Elazar, de
zoon van Pinechas, en tevens bevonden zich bij
hen de Levieten Jozabad, de zoon van Jesua, en
Noadja, de zoon van Binnui.
34 Alles naar getal en gewicht, en het gehele gewicht
werd opgetekend.
35 In diezelfde tijd brachten de ballingen die uit de
gevangenschap waren gekomen, brandoffers aan
de God van Israel: twaalf stieren voor geheel
Israel, zesennegentig rammen, zevenenzeventig
lammeren, twaalf bokken tot een zondoffer; alles
als een brandoffer voor de Here.
36 Ook overhandigden zij de bevelschriften van de
koning aan des konings stadhouders en landvoogden
van het gebied over de Rivier, en dezen verleenden
hun steun aan het volk en aan het huis
Gods.

E z r a 9

1 Toen dit gebeurd was, kwamen de oversten tot mij
en zeiden: Het volk Israel, de priesters en de
Levieten hebben zich niet afgezonderd gehouden
van de volken der landen, wat hun gruwelen
betreft: van de Kanaanieten, de Hethieten, de
Perizzieten, de Jebusieten, de Ammonieten, de
Moabieten, de Egyptenaren en de Amorieten.
2 Want zij hebben uit hun dochters vrouwen genomen
voor zich en hun zonen, waardoor het heilige
zaad zich vermengd heeft met de volken der landen;
ja, de oversten en de leiders zijn in deze
trouwbreuk voorgegaan.
3 Toen ik dit vernam, scheurde ik mijn kleed en mijn
mantel, trok de haren uit mijn hoofd en uit mijn
baard, en zat verbijsterd neer;
4 En tot mij kwamen samen allen die beefden voor
de woorden van de God van Israel, wegens de
trouwbreuk der ballingen, maar ik bleef verbijsterd
neerzitten tot het avondoffer.
5 Tijdens het avondoffer echter stond ik op uit mijn
verootmoediging, en met gescheurd kleed en
gescheurde mantel knielde ik, breidde mijn handen
uit tot de Here, mijn God,
6 En zeide: Mijn God, Ik schaam mij en durf mijn
ogen niet tot U opslaan, o mijn God, want onze
ongerechtigheden zijn ons boven het hoofd
gewassen en onze schuld is gestegen tot de
hemel.
7 Van de dagen onzer vaderen af tot op deze dag
toe zijn wij in grote schuld en om onze ongerechtigheden
zijn wij overgeleverd, wij, onze koningen,
onze priesters, in de macht van de koningen der
landen, aan het zwaard, aan gevangenschap, aan
plundering, aan openlijke schande, zoals nu.
8 En thans is ons sedert kort genade bewezen van de
Here, onze God, doordat Hij ons heeft gelaten
degenen die ontkomen waren, en ons een tentpin
heeft gegeven in zijn heilige plaats, waardoor onze
God onze ogen deed oplichten en ons een weinig
verademing gaf in onze slavernij;
9 Want wij zijn wel slaven, maar in onze slavernij
heeft onze God ons niet verlaten; Hij heeft ons
gunst doen vinden bij de koningen van Perzie, dat
zij ons verademing gaven om het huis van onze
God te doen herrijzen en zijn puinhopen te herstellen,
en ons een omtuining gaven in Juda en in
Jeruzalem.
10 Maar nu, wat zullen wij hierna zeggen, onze God?
Wij hebben immers uw geboden verlaten,
11 Die Gij ons door de dienst uwer knechten, de profeten,
gegeven hadt met deze woorden: Het land,
waar gij komt om het in bezit te nemen, is een
bezoedeld land wegens de bezoedeling door de
volken der landen, vanwege de gruwelen, waarmede
zij het in hun onreinheid hebben gevuld van
het ene einde tot het andere.
12 Dus moogt gij uw dochters niet aan hun zonen tot
vrouw geven, noch hun dochters voor uw zonen
tot vrouw nemen; zoekt nimmer hun welzijn en
hun geluk, opdat gij sterk moogt zijn, het goede
des lands moogt eten en het voor altijd aan uw
kinderen ten erfenis moogt geven.
13 Zouden wij dan (na alles wat ons overkomen is
vanwege onze boze daden en onze grote schuld,
terwijl Gij, onze God, ons minder hebt toegerekend
dan onze ongerechtigheden verdienden, en
ons nog zovelen geschonken hebt die ontkomen
zijn)
14 Wederom uw geboden schenden en ons verzwageren
met deze gruwelijke volken? Zoudt Gij dan
niet tegen ons toornen tot verdelgens toe, zodat
er geen overblijfsel of ontkomene meer zou zijn?
15 O Here, God van Israel, Gij zijt rechtvaardig, daarin,
dat wij als een schare ontkomenen zijn overgebleven,
gelijk heden het geval is. Zie, wij staan
voor uw aangezicht in onze schuld. Waarlijk, niemand
kan deswege voor uw aangezicht standhouden.

E z r a 1 0

1 Terwijl Ezra bad en schuld beleed, wenend zich
nederwerpende voor het huis Gods, verzamelde
zich tot hem een zeer grote schare uit Israel, mannen,
vrouwen en kinderen, want het volk was in
luid geween uitgebarsten.
2 Toen nam Sekanja, de zoon van Jechiel, uit de
zonen van Elam, het woord en zeide tot Ezra: Wij
zijn ontrouw geweest jegens onze God, doordat
wij vreemde vrouwen uit de volken des lands hebben
gehuwd; desondanks is er nog hoop voor
Israel.
3 Laat ons dan nu een verbond sluiten met onze
God, dat wij alle vrouwen met de uit haar geboren
kinderen zullen wegzenden, volgens de raad van
mijn heer en van hen die beven voor het gebod
van onze God; en laat er gehandeld worden volgens
de wet.
4 Sta op, want op u rust de taak; wij zullen met u
zijn; wees sterk en handel!
5 Toen stond Ezra op en deed de oversten der priesters
en der Levieten en geheel Israel zweren, dat
zij naar dit woord zouden handelen, en zij zwoeren.
6 Hierna stond Ezra op van voor het huis Gods en
ging naar het vertrek van Jochanan, de zoon van
Eljasib, waar hij de nacht doorbracht; brood at hij
niet en water dronk hij niet, want hij bedreef rouw
over de trouwbreuk van de ballingen.
7 Daarop deed men een oproep uitgaan door Juda
en Jeruzalem tot al degenen die in de ballingschap
geweest waren, om zich te Jeruzalem te verzamelen.
8 Als iemand niet binnen drie dagen kwam, zou volgens
besluit van de oversten en de oudsten al zijn
have met de ban worden geslagen, en zou hij uit
de gemeente der ballingen worden afgesneden.
9 En alle mannen van Juda en Benjamin verzamelden
zich binnen drie dagen te Jeruzalem, en wel in de
negende maand, op de twintigste der maand. Het
gehele volk zat neer op het plein van het huis
Gods, rillend zowel om de zaak als door de regenbuien.
10 Toen stond de priester Ezra op en zeide tot hen:
Gij hebt trouwbreuk gepleegd, omdat gij vreemde
vrouwen hebt gehuwd; daardoor hebt gij Israels
schuld nog vermeerderd.
11 Maar geeft nu eer aan de Here, de God uwer vaderen,
doet wat Hem welgevallig is en scheidt u af
van de volken des lands en van de vreemde vrouwen.
12 Daarop gaf de gehele gemeente met luider stem
ten antwoord: Aldus, naar uw woord, is het aan
ons om te doen.
13 Maar het volk is talrijk en het is regentijd, zodat
het niet mogelijk is buiten te blijven staan; ook is
dit geen werk voor een of twee dagen, want wij
hebben in dit opzicht veel overtreden.
14 Laten toch onze oversten optreden voor de gehele
gemeente; dan kunnen allen in onze steden, die
vreemde vrouwen hebben gehuwd, op vastgestelde
tijden verschijnen, en met hen de oudsten en
de rechters van elke stad, totdat wij de brandende
toorn van onze God over deze zaak van ons hebben
afgewend.
15 Alleen Jonatan, de zoon van Asael, en Jachzeja, de
zoon van Tikwa, verzetten zich hiertegen, en
Mesullam en de Leviet Sabbetai vielen hun bij.
16 Maar zij die in de ballingschap waren geweest,
deden zo. Toen zonderde de priester Ezra zich
mannen af, familiehoofden, [ieder] voor zijn familie,
allen bij name genoemd, en dezen begonnen
zitting te houden op de eerste dag van de tiende
maand om de zaak te onderzoeken,
17 En zij waren met alle mannen die vreemde vrouwen
hadden gehuwd, gereed op de eerste dag van
de eerste maand.
18 En onder de priesterzonen die vreemde vrouwen
hadden gehuwd, bevonden zich: van de zonen van
Jesua, de zoon van Josadak, en zijn broeders:
Maaseja, Eliezer, Jarib en Gedalja.
19 En zij gaven er hun hand op, dat zij hun vrouwen
zouden wegzenden; hun schuldoffer nu was een
ram uit de kudde vanwege hun schuld.
20 Van de zonen van Immer: Chanani en Zebadja;
21 Van de zonen van Charim: Maaseja, Elia, Semaja,
Jechiel en Uzzia;
22 En van de zonen van Paschur: Eljoenai, Maaseja,
Jismael, Netanel, Jozabad en Elasa.
23 En van de Levieten: Jozabad, Simi, Kelaja [dat] [is]
[Kelita], Petachja, Jehuda en Eliezer.
24 En van de zangers: Eljasib. En van de poortwachters:
Sallum, Telem en Uri.
25 Voorts uit Israel: van de zonen van Paros: Ramja,
Jizzia, Malkia, Miamin, Elazar, Malkia en Benaja.
26 Van de zonen van Elam: Mattanja, Zekarja, Jechiel,
Abdi, Jeremot, en Elia.
27 Van de zonen van Zattu: Eljoenai, Eljasib,
Mattanja, Jeremot, Zabad en Aziza.
28 Van de zonen van Bebai: Jochanan, Chananja,
Zabbai en Atlai.
29 Van de zonen van Bani: Mesullam, Malluk, Adaja,
Jasub, Seal en Jeramot.
30 Van de zonen van Pachat-moab: Adna en Kelal,
Benaja, Maaseja, Mattanja, Besaleel, Binnui en
Manasse.
31 Van de zonen van Charim: Eliezer, Jissia, Malkia,
Semaja, Simeon,
32 Benjamin, Malluk en Semarja.
33 Van de zonen van Chasum: Mattenai, Mattatta,
Zabad, Elifelet, Jeremai, Manasse en Simi.
34 Van de zonen van Bani: Maadai, Amram, Uel,
35 Benaja, Bedeja, Keluhu,
36 Wanja, Meremot, Eljasib,
37 Mattanja, Mattenai, Jaasai,
38 Bani, Binnui, Simi,
39 Selemja, Natan, Adaja,
40 Maknadbai, Sasai, Sarai,
41 Azarel, Selemja, Semarja,
42 Sallum, Amarja en Josef.
43 Van de zonen van Nebo: Jeiel, Mattitja, Zabad,
Zebina, Jaddai, Joel en Benaja.
44 Deze allen hadden vreemde vrouwen genomen;
hieronder waren vrouwen die zonen hadden voortgebracht.