GENESIS

G e n e s i s 1

1 In den beginne schiep God de hemel en de aarde.
2 De aarde nu was woest en ledig, en duisternis lag
op de vloed, en de Geest Gods zweefde over de
wateren.
3 En God zeide: Er zij licht; en er was licht.
4 En God zag, dat het licht goed was, en God maakte
scheiding tussen het licht en de duisternis.
5 En God noemde het licht dag, en de duisternis
noemde Hij nacht. Toen was het avond geweest en
het was morgen geweest: de eerste dag.
6 En God zeide: Daar zij een uitspansel in het midden
der wateren, en dit make scheiding tussen
wateren en wateren.
7 En God maakte het uitspansel en Hij scheidde de
wateren die onder het uitspansel waren, van de
wateren die boven het uitspansel waren; en het
was alzo.
8 En God noemde het uitspansel hemel. Toen was
het avond geweest en het was morgen geweest:
de tweede dag.
9 En God zeide: Dat de wateren onder de hemel op
een plaats samenvloeien en het droge te voorschijn
kome; en het was alzo.
10 En God noemde het droge aarde, en de samengevloeide
wateren noemde Hij zeeen. En God zag,
dat het goed was.
11 En God zeide: Dat de aarde jong groen voortbrenge,
zaadgevend gewas, vruchtbomen, die naar hun
aard vruchten dragen, welke zaad bevatten, op de
aarde; en het was alzo.
12 En de aarde bracht jong groen voort, gewas, dat
naar zijn aard zaad geeft, en geboomte, dat naar
zijn aard vruchten draagt, welke zaad bevatten. En
God zag, dat het goed was.
13 Toen was het avond geweest en het was morgen
geweest: de derde dag.
14 En God zeide: Dat er lichten zijn aan het uitspansel
des hemels om scheiding te maken tussen de
dag en de nacht, en dat zij dienen tot aanwijzing
zowel van vaste tijden als van dagen en jaren;
15 En dat zij tot lichten zijn aan het uitspansel des hemels
om licht te geven op de aarde; en het was alzo.
16 En God maakte de beide grote lichten, het grootste
licht tot heerschappij over de dag, en het kleinere
licht tot heerschappij over de nacht, benevens
de sterren.
17 En God stelde ze aan het uitspansel des hemels om
licht te geven op de aarde,
18 En om te heersen over de dag en over de nacht,
en om het licht en de duisternis te scheiden. En
God zag, dat het goed was.
19 Toen was het avond geweest en het was morgen
geweest: de vierde dag.
20 En God zeide: Dat de wateren wemelen van levende
wezens, en dat het gevogelte over de aarde
vliege langs het uitspansel des hemels.
21 Toen schiep God de grote zeedieren en alle krioelende
levende wezens, waarvan de wateren wemelen,
naar hun aard, en allerlei gevleugeld gevogelte
naar zijn aard. En God zag, dat het goed was.
22 En God zegende ze en zeide: Weest vruchtbaar,
wordt talrijk en vervult de wateren in de zeeen, en
het gevogelte worde talrijk op de aarde.
23 Toen was het avond geweest en het was morgen
geweest: de vijfde dag.
24 En God zeide: Dat de aarde voortbrenge levende
wezens naar hun aard, vee en kruipend gedierte
en wild gedierte naar hun aard; en het was alzo.
25 En God maakte het wild gedierte naar zijn aard en
het vee naar zijn aard en alles wat op de aardbodem
kruipt naar zijn aard. En God zag, dat het
goed was.
26 En God zeide: Laat Ons mensen maken naar ons
beeld, als onze gelijkenis, opdat zij heersen over
de vissen der zee en over het gevogelte des
hemels en over het vee en over de gehele aarde en
over al het kruipend gedierte, dat op de aarde
kruipt.
27 En God schiep de mens naar zijn beeld; naar Gods
beeld schiep Hij hem; man en vrouw schiep Hij
hen.
28 En God zegende hen en God zeide tot hen: Weest
vruchtbaar en wordt talrijk; vervult de aarde en
onderwerpt haar, heerst over de vissen der zee en
over het gevogelte des hemels en over al het
gedierte, dat op de aarde kruipt.
29 En God zeide: Zie, Ik geef u al het zaaddragend
gewas op de gehele aarde en al het geboomte,
waaraan zaaddragende vruchten zijn; het zal u tot
spijze dienen.
30 Maar aan al het gedierte der aarde en al het gevogelte
des hemels en al wat op de aarde kruipt,
waarin leven is, [geef] [Ik] al het groene kruid tot
spijze; en het was alzo.
31 En God zag alles wat Hij gemaakt had, en zie, het
was zeer goed. Toen was het avond geweest en
het was morgen geweest: de zesde dag.

G e n e s i s 2

1 Alzo werden voltooid de hemel en de aarde en al
hun heer.
2 Toen God op de zevende dag het werk voltooid
had, dat Hij gemaakt had, rustte Hij op de zevende
dag van al het werk, dat Hij gemaakt had.
3 En God zegende de zevende dag en heiligde die,
omdat Hij daarop gerust heeft van al het werk, dat
God scheppende tot stand had gebracht.
4 Dit is de geschiedenis van de hemel en de aarde,
toen zij geschapen werden. Ten tijde, dat de Here
God aarde en hemel maakte,
5 Er was nog geen enkel veldgewas op de aarde, en
er was nog geen enkel kruid des velds uitgesproten,
want de Here God had het niet op de aarde
doen regenen, en er was geen mens om de aardbodem
te bewerken;
6 Maar een damp steeg op uit de aarde en bevochtigde
de gehele aardbodem;
7 Toen formeerde de Here God de mens van stof uit
de aardbodem en blies de levensadem in zijn neus;
alzo werd de mens tot een levend wezen.
8 Voorts plantte de Here God een hof in Eden, in het
Oosten, en Hij plaatste daar de mens, die Hij
geformeerd had.
9 Ook deed de Here God allerlei geboomte uit de
aardbodem opschieten, begeerlijk om te zien en
goed om van te eten; en de boom des levens in
het midden van de hof, benevens de boom der
kennis van goed en kwaad.
10 Er ontsprong in Eden een rivier om de hof te
bevochtigen, en daar splitste zij zich in vier stromen.
11 De naam van de eerste is Pison; deze stroomt om
het gehele land Chawila, waar het goud is;
12 En het goud van dat land is goed; daar is de balsemhars
en de steen chrysopraas.
13 De naam van de tweede rivier is Gichon; deze
stroomt om het gehele land Ethiopie.
14 De naam van de derde rivier is Tigris; deze
stroomt ten oosten van Assur. En de vierde rivier is
de Eufraat.
15 En de Here God nam de mens en plaatste hem in
de hof van Eden om die te bewerken en te bewaren.
16 En de Here God legde de mens het gebod op: Van
alle bomen in de hof moogt gij vrij eten,
17 Maar van de boom der kennis van goed en kwaad,
daarvan zult gij niet eten, want ten dage, dat gij
daarvan eet, zult gij voorzeker sterven.
18 En de Here God zeide: Het is niet goed, dat de
mens alleen zij. Ik zal hem een hulp maken, die bij
hem past.
19 En de Here God formeerde uit de aardbodem al
het gedierte des velds en al het gevogelte des
hemels. Ook bracht Hij het tot de mens, om te
zien hoe deze het noemen zou; en zoals de mens
elk levend wezen noemen zou, zo zou het heten.
20 En de mens gaf namen aan al het vee, aan het
gevogelte des hemels en aan al het gedierte des
velds, maar voor zichzelf vond hij geen hulp, die
bij hem paste.
21 Toen deed de Here God een diepe slaap op de
mens vallen; en terwijl deze sliep, nam Hij een van
zijn ribben en sloot haar plaats toe met vlees.
22 En de Here God bouwde de rib, die Hij uit de
mens genomen had, tot een vrouw, en Hij bracht
haar tot de mens.
23 Toen zeide de mens: Dit is nu eindelijk been van
mijn gebeente en vlees van mijn vlees; deze zal`
mannin` heten, omdat zij uit de man genomen is.
24 Daarom zal een man zijn vader en zijn moeder verlaten
en zijn vrouw aanhangen, en zij zullen tot
een vlees zijn.
25 En zij beiden waren naakt, de mens en zijn vrouw,
maar zij schaamden zich voor elkander niet.

G e n e s i s 3

1 De slang nu was het listigste van alle dieren des
velds, die de Here God gemaakt had; en zij zeide
tot de vrouw: God heeft zeker wel gezegd: Gij zult
niet eten van enige boom in de hof?
2 Toen zeide de vrouw tot de slang: Van de vrucht
van het geboomte in de hof mogen wij eten,
3 Maar van de vrucht van de boom, die in het midden
van de hof staat, heeft God gezegd: Gij zult
daarvan niet eten noch die aanraken; anders zult
gij sterven.
4 De slang echter zeide tot de vrouw: Gij zult geenszins
sterven,
5 Maar God weet, dat ten dage, dat gij daarvan eet,
uw ogen geopend zullen worden, en gij als God
zult zijn, kennende goed en kwaad.
6 En de vrouw zag, dat de boom goed was om van
te eten, en dat hij een lust was voor de ogen, ja,
dat de boom begeerlijk was om daardoor verstandig
te worden, en zij nam van zijn vrucht en at, en
zij gaf ook haar man, die bij haar was, en hij at.
7 Toen werden hun beider ogen geopend, en zij
bemerkten, dat zij naakt waren; zij hechtten vijgebladeren
aaneen en maakten zich schorten.
8 Toen zij het geluid van de Here God hoorden, die
in de hof wandelde in de avondkoelte, verborgen
de mens en zijn vrouw zich voor de Here God tussen
het geboomte in de hof.
9 En de Here God riep de mens tot Zich en zeide tot
hem: Waar zijt gij?
10 En hij zeide: Toen ik uw geluid in de hof hoorde,
werd ik bevreesd, want ik ben naakt; daarom verborg
ik mij.
11 En Hij zeide: Wie heeft u te kennen gegeven, dat
gij naakt zijt? Hebt gij van de boom gegeten,
waarvan Ik u verboden had te eten?
12 Toen zeide de mens: De vrouw, die Gij aan mijn
zijde gesteld hebt, die heeft mij van de boom
gegeven en toen heb ik gegeten.
13 Daarop zeide de Here God tot de vrouw: Wat hebt
gij daar gedaan? En de vrouw zeide: De slang
heeft mij verleid en toen heb ik gegeten.
14 Daarop zeide de Here God tot de slang: Omdat gij
dit gedaan hebt, zijt gij vervloekt onder al het vee
en onder al het gedierte des velds; op uw buik zult
gij gaan en stof zult gij eten, zolang gij leeft.
15 En Ik zal vijandschap zetten tussen u en de vrouw,
en tussen uw zaad en haar zaad; dit zal u de kop
vermorzelen en gij zult het de hiel vermorzelen.
16 Tot de vrouw zeide Hij: Ik zal zeer vermeerderen
de moeite uwer zwangerschap; met smart zult gij
kinderen baren en naar uw man zal uw begeerte
uitgaan, en hij zal over u heersen.
17 En tot de mens zeide Hij: Omdat gij naar uw
vrouw hebt geluisterd en van de boom gegeten,
waarvan Ik u geboden had: Gij zult daarvan niet
eten, is de aardbodem om uwentwil vervloekt; al
zwoegende zult gij daarvan eten zolang gij leeft,
18 En doornen en distelen zal hij u voortbrengen, en
gij zult het gewas des velds eten;
19 In het zweet uws aanschijns zult gij brood eten,
totdat gij tot de aardbodem wederkeert, omdat gij
daaruit genomen zijt; want stof zijt gij en tot stof
zult gij wederkeren.
20 En de mens noemde zijn vrouw Eva, omdat zij de
moeder van alle levenden is geworden.
21 En de Here God maakte voor de mens en voor zijn
vrouw klederen van vellen en bekleedde hen daarmede.
22 En de Here God zeide: Zie, de mens is geworden
als Onzer een door de kennis van goed en kwaad;
nu dan, laat hij zijn hand niet uitstrekken en ook
van de boom des levens nemen en eten, zodat hij
in eeuwigheid zou leven.
23 Toen zond de Here God hem weg uit de hof van
Eden om de aardbodem te bewerken, waaruit hij
genomen was.
24 En Hij verdreef de mens en Hij stelde ten oosten
van de hof van Eden de cherubs met een flikkerend
zwaard, dat zich heen en weer wendde, om
de weg tot de boom des levens te bewaken.

G e n e s i s 4

1 De mens nu had gemeenschap met Eva, zijn
vrouw, en zij werd zwanger en baarde Kain; en zij
zeide: Ik heb met des Heren hulp een man verkregen.
2 Voorts baarde zij zijn broeder Abel; en Abel werd
schaapherder, Kain landbouwer.
3 Na verloop van tijd nu bracht Kain van de vruchten
der aarde aan de Here een offer;
4 Ook Abel bracht er een van de eerstelingen zijner
schapen, van hun vet; en de Here sloeg acht op
Abel en zijn offer,
5 Maar op Kain en zijn offer sloeg Hij geen acht.
Toen werd Kain zeer toornig en zijn gelaat betrok.
6 En de Here zeide tot Kain: Waarom zijt gij toornig
en waarom is uw gelaat betrokken?
7 Moogt gij het niet opheffen, indien gij goed handelt?
Doch indien gij niet goed handelt, ligt de
zonde als een belager aan de deur, wiens begeerte
naar u uitgaat, doch over wie gij moet heersen.
8 Maar Kain zeide tot zijn broeder Abel: [Laten] [wij]
[het] [veld] [ingaan]. Toen zij nu in het veld
waren, stond Kain tegen zijn broeder Abel op en
doodde hem.
9 Toen zeide de Here tot Kain: Waar is uw broeder
Abel? En hij zeide: Ik weet het niet; ben ik mijns
broeders hoeder?
10 En Hij zeide: Wat hebt gij gedaan? Hoor, het bloed
van uw broeder roept tot Mij van de aardbodem.
11 En nu, vervloekt zijt gij, ver van de bodem, die zijn
mond heeft opengesperd om het bloed van uw
broeder van uw hand te ontvangen.
12 Wanneer gij de aardbodem bewerken zult, zal hij u
zijn volle opbrengst niet meer geven; een zwerver
en een vluchteling zult gij op de aarde zijn.
13 Toen zeide Kain tot de Here: Mijn misdaad is te
groot om de straf te dragen.
14 Zie, Gij verdrijft mij heden uit het land en ik zal
voor uw aangezicht verborgen zijn, een zwerver en
een vluchteling op de aarde; ieder, die mij aantreft,
zal mij doden.
15 Toen zeide de Here tot hem: Geenszins; ieder, die
Kain doodt, zal zevenvoudig boeten. En de Here
stelde een teken aan Kain, dat niemand, die hem
zou aantreffen, hem zou verslaan.
16 Toen ging Kain weg van het aangezicht des Heren,
en ging wonen in het land Nod, ten oosten van
Eden.
17 En Kain had gemeenschap met zijn vrouw en zij
werd zwanger en baarde Henoch; daarna werd hij
de stichter van een stad en hij noemde deze stad
naar zijn zoon Henoch.
18 En aan Henoch werd Irad geboren en Irad verwekte
Mechujael, en Mechujael verwekte Metusael, en
Metusael verwekte Lamech.
19 En Lamech nam zich twee vrouwen; de ene heette
Ada, en de andere Silla.
20 En Ada baarde Jabal; hij is de vader geworden van
hen, die in tenten en bij de kudde wonen.
21 En de naam van zijn broeder was Jubal; hij is de
vader geworden van allen, die citer en fluit bespelen.
22 En Silla baarde eveneens, namelijk Tubal-kain, [de]
[vader] [van] de smeden, allen, die koper en ijzer
bewerken. En de zuster van Tubal-kain was Naama.
23 En Lamech zeide tot zijn vrouwen: Ada en Silla,
hoort naar mijn stem; vrouwen van Lamech, neigt
uw oor tot mijn rede. Ik sloeg een man dood om
mijn wonde, een knaap om mijn striem;
24 Want Kain wordt zevenvoudig gewroken, maar
Lamech zevenenzeventig maal!
25 En Adam had weer gemeenschap met zijn vrouw
en zij baarde een zoon en gaf hem de naam Set,
want [zeide] [zij] God heeft mij een andere zoon
gegeven in plaats van Abel; hem immers heeft
Kain gedood.
26 En ook aan Set werd een zoon geboren, en hij
noemde hem Enos. Toen begon men de naam des
Heren aan te roepen.

G e n e s i s 5

1 Dit is het geslachtsregister van Adam. Ten dage,
dat God Adam schiep, maakte Hij hem naar de
gelijkenis Gods;
2 Man en vrouw schiep Hij hen, en Hij zegende hen
en noemde hen` mens` ten dage, dat zij geschapen
werden.
3 Toen Adam honderd dertig jaar geleefd had, verwekte
hij [een] [zoon] naar zijn gelijkenis, als zijn
beeld, en noemde hem Set.
4 En de dagen van Adam, nadat hij Set verwekt had,
waren achthonderd jaar, en hij verwekte zonen en
dochteren.
5 Zo waren al de dagen van Adam, die hij geleefd
heeft, negenhonderd dertig jaar; en hij stierf.
6 Toen Set honderd vijf jaar geleefd had, verwekte
hij Enos.
7 En Set leefde, nadat hij Enos verwekt had, achthonderd
zeven jaar, en hij verwekte zonen en
dochteren.
8 Zo waren al de dagen van Set negenhonderd
twaalf jaar; en hij stierf.
9 Toen Enos negentig jaar geleefd had, verwekte hij
Kenan.
10 En Enos leefde, nadat hij Kenan verwekt had, achthonderd
vijftien jaar, en hij verwekte zonen en
dochteren.
11 Zo waren al de dagen van Enos negenhonderd vijf
jaar; en hij stierf.
12 Toen Kenan zeventig jaar geleefd had, verwekte hij
Mahalalel.
13 En Kenan leefde, nadat hij Mahalalel verwekt had,
achthonderd veertig jaar, en hij verwekte zonen en
dochteren.
14 Zo waren al de dagen van Kenan negenhonderd
tien jaar; en hij stierf.
15 Toen Mahalalel vijfenzestig jaar geleefd had, verwekte
hij Jered.
16 En Mahalalel leefde, nadat hij Jered verwekt had,
achthonderd dertig jaar, en hij verwekte zonen en
dochteren.
17 Zo waren al de dagen van Mahalalel achthonderd
vijfennegentig jaar; en hij stierf.
18 Toen Jered honderd tweeenzestig jaar geleefd had,
verwekte hij Henoch.
19 En Jered leefde, nadat hij Henoch verwekt had,
achthonderd jaar, en hij verwekte zonen en dochteren.
20 Zo waren al de dagen van Jered negenhonderd
tweeenzestig jaar; en hij stierf.
21 Toen Henoch vijfenzestig jaar geleefd had, verwekte
hij Metuselach.
22 En Henoch wandelde met God, nadat hij
Metuselach verwekt had, driehonderd jaar, en hij
verwekte zonen en dochteren.
23 Zo waren al de dagen van Henoch driehonderd
vijfenzestig jaar.
24 En Henoch wandelde met God, en hij was niet
meer, want God had hem opgenomen.
25 Toen Metuselach honderd zevenentachtig jaar
geleefd had, verwekte hij Lamech.
26 En Metuselach leefde, nadat hij Lamech verwekt
had, zevenhonderd tweeentachtig jaar, en hij verwekte
zonen en dochteren.
27 Zo waren al de dagen van Metuselach negenhonderd
negenenzestig jaar; en hij stierf.
28 Toen Lamech honderd tweeentachtig jaar geleefd
had, verwekte hij een zoon,
29 En gaf hem de naam Noach, zeggende: Deze zal
ons troosten over de moeitevolle arbeid onzer
handen op deze aardbodem, die de Here vervloekt
heeft.
30 En Lamech leefde, nadat hij Noach verwekt had,
vijfhonderd vijfennegentig jaar, en hij verwekte
zonen en dochteren.
31 Zo waren al de dagen van Lamech zevenhonderd
zevenenzeventig jaar; en hij stierf.
32 Toen Noach vijfhonderd jaar oud geworden was,
verwekte Noach Sem, Cham en Jafet.

G e n e s i s 6

1 Toen de mensen zich op de aarde begonnen te
vermenigvuldigen en hun dochters geboren werden,
2 Zagen de zonen Gods, dat de dochters der mensen
schoon waren, en zij namen zich daaruit vrouwen,
wie zij maar verkozen.
3 En de Here zeide: Mijn Geest zal niet altoos in de
mens blijven, nu zij zich misgaan hebben; hij is
vlees; zijn dagen zullen honderd twintig jaar zijn.
4 De reuzen waren in die dagen op de aarde, en ook
daarna, toen de zonen Gods tot de dochters der
mensen kwamen, en zij hun [kinderen] baarden;
dit zijn de geweldigen uit de voortijd, mannen van
naam.
5 Toen de Here zag, dat de boosheid des mensen
groot was op de aarde en al wat de overleggingen
van zijn hart voortbrachten te allen tijde slechts
boos was,
6 Berouwde het de Here, dat Hij de mens op de
aarde gemaakt had, en het smartte Hem in zijn
hart.
7 En de Here zeide: Ik zal de mensen, die Ik geschapen
heb, van de aardbodem uitroeien, de mensen
zowel als het vee en het kruipend gedierte en het
gevogelte des hemels, want het berouwt Mij, dat
Ik hen gemaakt heb.
8 Maar Noach vond genade in de ogen des Heren.
9 Dit is de geschiedenis van Noach. Noach was
onder zijn tijdgenoten een rechtvaardig en onberispelijk
man; Noach wandelde met God.
10 En Noach verwekte drie zonen: Sem, Cham en
Jafet.
11 De aarde nu was verdorven voor Gods aangezicht,
en de aarde was vol geweldenarij.
12 En God zag de aarde aan, en zie, zij was verdorven,
want al wat leeft had zijn weg op de aarde
verdorven.
13 Toen zeide God tot Noach: Het einde van al wat
leeft is door Mij besloten, want door hun schuld is
de aarde vol geweldenarij, en zie, Ik ga hen met
de aarde verdelgen.
14 Maak u een ark van goferhout; met vakken zult gij
de ark maken en haar van binnen en van buiten
met pek bestrijken.
15 En zo zult gij haar maken: driehonderd el zal de
lengte der ark zijn, vijftig el haar breedte en dertig
el haar hoogte.
16 Gij zult aan de ark een lichtopening maken, en een
el van boven af zult gij die afwerken, en de ingang
der ark zult gij in haar zijkant aanbrengen; met
een onderste, een tweede en een derde verdieping
zult gij haar maken.
17 Want zie, Ik ga een watervloed over de aarde
brengen om al wat leeft, waarin een levensgeest
is, van onder de hemel te verdelgen; alles wat op
de aarde is, zal omkomen.
18 Maar met u zal Ik mijn verbond oprichten, en gij
zult in de ark gaan, gij en uw zonen en uw vrouw
en de vrouwen uwer zonen met u.
19 En van al wat leeft, van alle vlees, van alles zult gij
een paar in de ark brengen om het met u in het
leven te behouden; mannetje en wijfje zullen zij
zijn.
20 Van het gevogelte naar zijn aard en van het vee
naar zijn aard, van al het kruipend gedierte van de
aardbodem naar zijn aard, van alles zal een paar
tot u komen om het in het leven te behouden.
21 En gij, neem u van alle voedsel, dat gegeten
wordt, en verzamel het bij u, opdat het voor u en
voor hen tot spijze zij.
22 En Noach deed het; geheel zoals God het hem
geboden had, deed hij.

G e n e s i s 7

1 En de Here zeide tot Noach: Ga in de ark, gij en
geheel uw huis, want u heb Ik in dit geslacht voor
mijn aangezicht rechtvaardig bevonden.
2 Van alle reine dieren zult gij zeven paar nemen,
het mannetje en zijn wijfje, maar van de dieren,
die niet rein zijn, een paar, het mannetje en zijn
wijfje;
3 Ook van het gevogelte des hemels zeven paar,
mannetjes en wijfjes, om het geslacht in het leven
te behouden op de gehele aarde.
4 Want over nog zeven dagen zal Ik het op de aarde
veertig dagen en veertig nachten doen regenen,
en Ik zal alles wat bestaat, hetgeen Ik gemaakt
heb, van de aardbodem verdelgen.
5 En Noach deed naar alles wat de Here hem geboden
had.
6 En Noach was zeshonderd jaar oud, toen de watervloed
over de aarde kwam.
7 En Noach ging met zijn zonen en zijn vrouw en de
vrouwen zijner zonen met hem, in de ark vanwege
de wateren van de vloed.
8 Van de reine dieren en van de dieren, die niet rein
waren, van het gevogelte en [van] alles wat op de
aarde kruipt,
9 Kwamen er twee aan twee tot Noach in de ark,
mannetje en wijfje, zoals God Noach geboden
had.
10 Na zeven dagen kwamen de wateren van de vloed
over de aarde.
11 In Noachs zeshonderdste levensjaar, in de tweede
maand, op de zeventiende dag der maand, op die
dag braken alle kolken der grote waterdiepten
open en werden de sluizen des hemels geopend.
12 En de slagregen was veertig dagen en veertig
nachten over de aarde.
13 Op diezelfde dag gingen Noach en Sem, Cham en
Jafet, Noachs zonen, en de vrouw van Noach en
de drie vrouwen zijner zonen met hem in de ark,
14 Zij en al het wild gedierte naar zijn aard en al het
vee naar zijn aard en al het kruipend gedierte, dat
op de aarde kruipt, naar zijn aard en al het gevogelte
naar zijn aard, alle vogels van allerlei gevederte;
15 Zij kwamen dan tot Noach in de ark twee aan
twee, van al wat leeft, waarin een levensgeest is.
16 En die kwamen, kwamen als mannetjes en wijfjes
van al wat leeft, zoals God hem geboden had; en
de Here sloot de deur achter hem.
17 En de vloed was veertig dagen over de aarde en
de wateren wiesen en hieven de ark op, zodat zij
oprees boven de aarde.
18 Toen de wateren zeer toenamen en sterk wiesen
boven de aarde, dreef de ark op de wateren.
19 En de wateren namen geweldig sterk toe over de
aarde, en alle hoge bergen onder de ganse hemel
werden overdekt.
20 Vijftien el daarboven stegen de wateren, en de
bergen werden overdekt.
21 En al wat leeft, dat zich op de aarde roert, het
gevogelte, het vee en het wild gedierte en alle
wemelend gedierte, dat op de aarde wemelt,
benevens alle mensen, kwamen om.
22 Alles, in welks neus de adem van de levensgeest
was, alles wat op het droge was, stierf.
23 Zo verdelgde Hij alles wat bestond, wat op de
aardbodem was, mensen zowel als vee en kruipend
gedierte en het gevogelte des hemels, zodat zij
verdelgd werden van de aarde; Noach alleen bleef
over en wat met hem in de ark was.
24 En de wateren hadden de overhand over de aarde,
honderd vijftig dagen lang.

G e n e s i s 8

1 Toen gedacht God Noach en al het wild gedierte
en al het vee, dat met hem in de ark was, en God
deed een wind over de aarde strijken, zodat de
wateren daalden.
2 De kolken der waterdiepte en de sluizen des
hemels werden toegesloten en de regen uit de
hemel hield op,
3 En de wateren vloeiden gestadig van de aarde
weg. Aldus namen de wateren na verloop van honderd
vijftig dagen af.
4 En in de zevende maand, op de zeventiende dag
der maand, bleef de ark vastzitten op het gebergte
van Ararat.
5 En de wateren namen tot de tiende maand gestadig
af; in de tiende maand, op de eerste der
maand, werden de toppen der bergen zichtbaar.
6 Na verloop van veertig dagen opende Noach het
venster, dat hij in de ark gemaakt had,
7 En hij liet een raaf uit, en deze vloog heen en
weer, totdat de wateren van de aarde waren opgedroogd.
8 Daarna liet hij een duif uit om te zien, of de wateren
afgenomen waren van de aardbodem.
9 Doch de duif vond geen rustplaats voor het hol
van haar voet en keerde tot hem in de ark terug,
omdat op de gehele aarde water was, en hij stak
zijn hand uit, greep haar en bracht haar tot zich in
de ark.
10 Toen wachtte hij nog zeven dagen en hij liet de
duif weer uit de ark;
11 Tegen de avond kwam de duif bij hem, en zie, een
vers olijfblad was in haar snavel. Hieraan bemerkte
Noach, dat de wateren afgenomen waren van de
aarde.
12 Voorts wachtte hij nog zeven dagen en hij liet de
duif uit, en zij keerde niet weer tot hem terug.
13 In het zeshonderd en eerste jaar, in de eerste
[maand], op de eerste der maand, waren de wateren
opgedroogd van de aarde; daarop verwijderde
Noach het luik van de ark, en hij zag uit, en zie,
de aardbodem droogde op.
14 In de tweede maand, op de zevenentwintigste dag
der maand, was de aarde droog.
15 En God sprak tot Noach:
16 Ga uit de ark, gij en uw vrouw en uw zonen en de
vrouwen uwer zonen met u;
17 Doe al het gedierte dat met u is, van al wat leeft:
het gevogelte, het vee en al het kruipend gedierte,
dat op de aarde kruipt, met u uitgaan, opdat zij
wemelen op de aarde, en vruchtbaar zijn en talrijk
worden op de aarde.
18 Toen ging Noach uit, en zijn zonen en zijn vrouw
en de vrouwen zijner zonen met hem.
19 Al het wild gedierte, al het kruipend gedierte en al
het gevogelte, alles wat zich op de aarde roert,
naar hun geslachten, ging uit de ark.
20 En Noach bouwde een altaar voor de Here, en hij
nam van al het reine vee en van al het reine gevogelte
en bracht brandoffers op het altaar.
21 Toen de Here de liefelijke reuk rook, zeide de Here
bij Zichzelf: Ik zal de aardbodem niet weer vervloeken
om de mens, omdat het voortbrengsel van
des mensen hart boos is van zijn jeugd aan, en Ik
zal al wat leeft niet weer slaan, zoals Ik gedaan
heb.
22 Voortaan zullen, zolang de aarde bestaat, zaaiing
en oogst, koude en hitte, zomer en winter, dag en
nacht, niet ophouden.

G e n e s i s 9

1 En God zegende Noach en zijn zonen en zeide tot
hen: Weest vruchtbaar, wordt talrijk en vervult de
aarde.
2 En de vrees en de schrik voor u zij over al het
gedierte der aarde en over al het gevogelte des
hemels, al wat zich op de aardbodem roert en alle
vissen der zee; in uw hand zijn zij gegeven.
3 Alles wat zich roert, wat leeft, zal u tot spijze zijn;
Ik heb het u alles gegeven evenals het groene
kruid.
4 Alleen vlees met zijn ziel, zijn bloed, zult gij niet
eten.
5 En waarlijk, Ik zal uw eigen bloed eisen; van al het
gedierte zal Ik het eisen en van de mensen onderling
zal Ik het leven des mensen eisen.
6 Wie des mensen bloed vergiet, diens bloed zal
door de mens vergoten worden, want naar het
beeld Gods heeft Hij de mens gemaakt.
7 En gij, weest vruchtbaar en wordt talrijk, wemelt
op de aarde, ja, wordt talrijk daarop.
8 En God zeide tot Noach en tot zijn zonen met
hem:
9 Zie, Ik richt mijn verbond op met u en met uw
nageslacht,
10 En met alle levende wezens die bij u zijn: het
gevogelte, het vee en het wild gedierte der aarde
bij u, allen, die uit de ark gegaan zijn, alle gedierte
der aarde.
11 Ik dan richt mijn verbond met u op, dat voortaan
niets dat leeft, meer door de wateren van de zondvloed
zal worden uitgeroeid, en dat er geen zondvloed
meer wezen zal, om de aarde te verderven.
12 En God zeide: Dit is het teken van het verbond,
dat Ik geef tussen Mij en u en alle levende wezens,
die bij u zijn, voor alle volgende geslachten:
13 Mijn boog stel Ik in de wolken, opdat die tot een
teken zij van het verbond tussen Mij en de aarde.
14 Wanneer Ik dan wolken over de aarde breng en de
boog in de wolken verschijnt,
15 Zal Ik mijn verbond gedenken, dat tussen Mij en u
en alle levende wezens van alle vlees bestaat,
zodat de wateren niet weer tot een vloed zullen
worden om al wat leeft te verderven.
16 Als de boog in de wolken is, dan zal Ik hem zien,
zodat Ik mijn eeuwig verbond gedenk tussen God
en alle levende wezens van alle vlees, dat op aarde
is.
17 En God zeide tot Noach: Dit is het teken van het
verbond, dat Ik heb opgericht tussen Mij en al wat
op de aarde leeft.
18 De zonen van Noach, die uit de ark gegaan waren,
waren Sem, Cham en Jafet; Cham was de vader
van Kanaan.
19 Deze drie waren de zonen van Noach, en uit
dezen is de gehele aarde bevolkt.
20 En Noach werd een landman en plantte een wijngaard.
21 Toen hij van de wijn gedronken had, werd hij
dronken en hij ontblootte zich in zijn tent.
22 Toen zag Cham, de vader van Kanaan, zijns vaders
naaktheid en hij vertelde het aan zijn beide broeders
buiten.
23 Daarop namen Sem en Jafet een mantel, legden
die op hun beider schouders, liepen achterwaarts
en bedekten huns vaders naaktheid, terwijl hun
aangezicht afgewend was, zodat zij huns vaders
naaktheid niet zagen.
24 Toen Noach uit zijn roes ontwaakte en vernam,
wat zijn jongste zoon hem aangedaan had,
25 Zeide hij: Vervloekt zij Kanaan, een knecht der
knechten zij hij voor zijn broeders.
26 Voorts zeide hij: Geprezen zij de Here, de God van
Sem, maar Kanaan zij hem tot knecht.
27 God breide Jafet uit, en hij wone in de tenten van
Sem, en Kanaan zij hem tot knecht.
28 En Noach leefde na de vloed driehonderd vijftig
jaar;
29 Zo waren al de dagen van Noach negenhonderd
vijftig jaar; en hij stierf.

G e n e s i s 10

1 Dit zijn de nakomelingen der zonen van Noach:
Sem, Cham en Jafet; hun werden namelijk zonen
geboren na de vloed.
2 De zonen van Jafet waren Gomer, Magog, Madai,
Jawan, Tubal, Mesek en Tiras.
3 En de zonen van Gomer waren Askenaz, Rifat en
Togarma.
4 En de zonen van Jawan waren Elisa, Tarsis, de
Kittiers en de Dodanieten.
5 Naar dezen zijn de kustlanden der volken in hun
landen verdeeld, elk naar zijn taal, naar hun
geslachten, onder hun volken.
6 En de zonen van Cham waren Kus, Misraim, Put en
Kanaan.
7 En de zonen van Kus: Seba, Chawila, Sabta, Rama
en Sabteka; en de zonen van Rama waren Seba en
Dedan.
8 En Kus verwekte Nimrod; deze was de eerste
machthebber op de aarde;
9 Hij was een geweldig jager voor het aangezicht
des Heren; daarom zegt men: Een geweldig jager
voor het aangezicht des Heren als Nimrod.
10 En het begin van zijn koninkrijk was Babel, Erek,
Akkad en Kalne, in het land Sinear.
11 Uit dat land trok hij naar Assur en hij bouwde
Nineve, Rechobot-ir, Kalach
12 En Resen tussen Nineve en Kalach; dat is de grote
stad.
13 En Misraim verwekte de Ludieten, de Anamieten,
de Lehabieten, de Naftuchieten,
14 De Patrusieten, de Kasluchieten, uit wie de
Filistijnen zijn voortgekomen, en de Kaftorieten.
15 En Kanaan verwekte Sidon, zijn eerstgeborene, en
Chet
16 En de Jebusiet, de Amoriet, de Girgasiet,
17 De Chiwwiet, de Arkiet, de Siniet,
18 De Arwadiet, de Semariet en de Hamatiet; en daarna
verspreidden zich de geslachten van de
Kanaaniet.
19 En de grens van de Kanaaniet was van Sidon in de
richting van Gerar tot Gaza, in de richting van
Sodom, Gomorra, Adma en Seboim tot Lesa.
20 Dit waren de zonen van Cham naar hun geslachten,
naar hun talen, in hun landen, in hun volken.
21 En aan Sem, de vader van alle zonen van Eber, de
oudere broeder van Jafet, werden eveneens
[zonen] geboren.
22 De zonen van Sem waren Elam, Assur, Arpaksad,
Lud en Aram.
23 En de zonen van Aram waren: Us, Chul, Geter en
Mas.
24 En Arpaksad verwekte Selach, en Selach verwekte
Eber.
25 En aan Eber werden twee zonen geboren; de naam
van de ene was Peleg, want in zijn dagen werd de
aarde verdeeld, en de naam van zijn broeder was
Joktan.
26 En Joktan verwekte Almodad, Selef, Chasarmawet,
Jerach,
27 Hadoram, Uzal, Dikla,
28 Obal, Abimael, Seba,
29 Ofir, Chawila en Jobab; deze allen waren de zonen
van Joktan.
30 En hun woonplaats strekte zich uit van Mesa in de
richting van Sefar, het gebergte in het Oosten.
31 Dit waren de zonen van Sem naar hun geslachten,
naar hun talen, in hun landen, naar hun volken.
32 Dit zijn de geslachten der zonen van Noach naar
hun afstammingen, in hun volken. En van dezen
verdeelden zich de volken op de aarde na de
vloed.

G e n e s i s 1 1

1 De gehele aarde nu was een van taal en een van
spraak.
2 Toen zij oostwaarts trokken, vonden zij een vlakte
in het land Sinear, waar zij zich vestigden.
3 En zij zeiden tot elkander: Welaan, laten wij tichelen
maken en die goed bakken. En de tichel diende
hun tot steen en het asfalt diende hun tot
leem.
4 Ook zeiden zij: Welaan, laten wij ons een stad
bouwen met een toren, waarvan de top tot de
hemel reikt, en laten wij ons een naam maken,
opdat wij niet over de gehele aarde verstrooid
worden.
5 Toen daalde de Here neder om de stad en de
toren, die de mensenkinderen bouwden, te bezien,
6 En de Here zeide: Zie, het is een volk en zij allen
hebben een taal. Dit is het begin van hun streven;
nu zal niets van wat zij denken te doen voor hen
onuitvoerbaar zijn.
7 Welaan, laat Ons nederdalen en daar hun taal verwarren,
zodat zij elkanders taal niet verstaan.
8 Zo verstrooide de Here hen vandaar over de gehele
aarde, en zij staakten de bouw van de stad.
9 Daarom noemt men haar Babel, omdat de Here
daar de taal der gehele aarde verward heeft en de
Here hen vandaar over de gehele aarde verstrooid
heeft.
10 Dit zijn de nakomelingen van Sem. Toen Sem honderd
jaar oud was, verwekte hij Arpaksad, twee
jaar na de vloed.
11 En Sem leefde, nadat hij Arpaksad verwekt had,
vijfhonderd jaar, en hij verwekte zonen en dochteren.
12 Toen Arpaksad vijfendertig jaar geleefd had, verwekte
hij Selach.
13 En Arpaksad leefde, nadat hij Selach verwekt had,
vierhonderd drie jaar, en hij verwekte zonen en
dochteren.
14 Toen Selach dertig jaar geleefd had, verwekte hij
Eber.
15 En Selach leefde, nadat hij Eber verwekt had, vierhonderd
drie jaar, en hij verwekte zonen en dochteren.
16 Toen Eber vierendertig jaar geleefd had, verwekte
hij Peleg.
17 En Eber leefde, nadat hij Peleg verwekt had, vierhonderd
dertig jaar, en hij verwekte zonen en
dochteren.
18 Toen Peleg dertig jaar geleefd had, verwekte hij
Reu.
19 En Peleg leefde, nadat hij Reu verwekt had, tweehonderd
negen jaar, en hij verwekte zonen en
dochteren.
20 Toen Reu tweeendertig jaar geleefd had, verwekte
hij Serug.
21 En Reu leefde, nadat hij Serug verwekt had, tweehonderd
zeven jaar, en hij verwekte zonen en dochteren.
22 Toen Serug dertig jaar geleefd had, verwekte hij
Nachor.
23 En Serug leefde, nadat hij Nachor verwekt had,
tweehonderd jaar, en hij verwekte zonen en dochteren.
24 Toen Nachor negenentwintig jaar geleefd had,
verwekte hij Terach.
25 En Nachor leefde, nadat hij Terach verwekt had,
honderd negentien jaar, en hij verwekte zonen en
dochteren.
26 Toen Terach zeventig jaar geleefd had, verwekte
hij Abram, Nachor en Haran.
27 En dit zijn de nakomelingen van Terach: Terach verwekte
Abram, Nachor en Haran, en Haran verwekte Lot.
28 En Haran stierf bij het leven van zijn vader Terach
in zijn geboorteland, in Ur der Chaldeeen.
29 En Abram en Nachor namen zich vrouwen; de
naam van Abrams vrouw was Sarai, en de naam
van Nachors vrouw was Milka, de dochter van
Haran, de vader van Milka en Jiska.
30 Sarai nu was onvruchtbaar; zij had geen kinderen.
31 En Terach nam zijn zoon Abram en Lot, de zoon van
Haran, zijn kleinzoon, en Sarai, zijn schoondochter,
de vrouw van zijn zoon Abram; en hij deed hen wegtrekken
uit Ur der Chaldeeen om te gaan naar het
land Kanaan, en zij kwamen te Haran en bleven daar.
32 En de dagen van Terach waren tweehonderd vijf
jaar, en Terach stierf te Haran.

G e n e s i s 1 2

1 De Here nu zeide tot Abram: Ga uit uw land en uit
uw maagschap en uit uws vaders huis naar het
land, dat Ik u wijzen zal;
2 Ik zal u tot een groot volk maken, en u zegenen,
en uw naam groot maken, en gij zult tot een
zegen zijn.
3 Ik zal zegenen wie u zegenen, en wie u vervloekt
zal Ik vervloeken, en met u zullen alle geslachten
des aardbodems gezegend worden.
4 Toen ging Abram, zoals de Here tot hem gesproken
had, en Lot ging met hem; en Abram was vijfenzeventig
jaar oud, toen hij uit Haran trok.
5 Abram nu nam zijn vrouw Sarai en Lot, zijns broeders
zoon, en al hun have, die zij verworven hadden,
en de lieden, die zij in Haran verkregen hadden,
en zij trokken uit om te gaan naar het land
Kanaan, en zij kwamen in het land Kanaan.
6 En Abram trok het land door tot de plek bij
Sichem, tot de terebint More; en de Kanaanieten
waren toen in het land.
7 Toen verscheen de Here aan Abram en zeide: Aan
uw nageslacht zal Ik dit land geven. En hij bouwde
daar een altaar voor de Here, die hem verschenen
was.
8 Toen brak hij vandaar op naar het gebergte ten
oosten van Betel, en hij spande zijn tent, met Betel
tegen het westen en Ai tegen het oosten, en hij
bouwde daar een altaar voor de Here en riep de
naam des Heren aan.
9 Daarna trok Abram steeds verder, naar het
Zuiderland.
10 Toen er hongersnood in het land uitbrak, trok
Abram naar Egypte, om daar als vreemdeling te
vertoeven, want de hongersnood was zwaar in het
land.
11 Toen hij op het punt stond Egypte binnen te trekken,
zeide hij tot zijn vrouw Sarai: Zie toch, ik
weet, dat gij een vrouw zijt schoon van uiterlijk.
12 Wanneer de Egyptenaren u zien, zullen zij zeggen:
Dit is zijn vrouw; en zij zullen mij doden, en u in
het leven laten.
13 Zeg toch, dat gij mijn zuster zijt, opdat het mij om
uwentwil welga, en ik om uwentwil in het leven
moge blijven.
14 Zodra Abram Egypte binnentrok, zagen de
Egyptenaren, dat de vrouw zeer schoon was;
15 En toen de vorsten van Farao haar zagen, roemden
zij haar bij Farao, zodat de vrouw naar het huis
van Farao gehaald werd.
16 En hij deed Abram wel om harentwil, zodat hij
schapen, runderen, ezels, slaven, slavinnen, ezelinnen
en kamelen ontving.
17 Maar de Here sloeg Farao met zware plagen, evenals
zijn huis, ter oorzake van Sarai, de vrouw van
Abram.
18 Toen riep Farao Abram en zeide: Wat hebt gij mij
daar aangedaan? Waarom hebt gij mij niet meegedeeld,
dat zij uw vrouw is?
19 Waarom hebt gij gezegd: Zij is mijn zuster, zodat
ik haar mij tot vrouw genomen heb? En nu, ziehier
uw vrouw, neem haar en ga heen.
20 En Farao gaf enige mannen omtrent hem
opdracht, en zij deden hem, zijn vrouw en al wat
hij bezat, uitgeleide.

G e n e s i s 1 3

1 En Abram trok uit Egypte naar het Zuiderland, hij
en zijn vrouw en al wat hij bezat, en Lot met hem.
2 Abram nu was zeer rijk aan vee, aan zilver en aan
goud.
3 En hij ging van de ene pleisterplaats naar de andere,
uit het Zuiderland tot bij Betel, de plaats, waar zijn
tent in het eerst gestaan had, tussen Betel en Ai,
4 Naar de plaats van het altaar, dat hij daar vroeger
gemaakt had, en Abram riep daar de naam des
Heren aan.
5 En ook Lot, die met Abram mede ging, had schapen
en runderen en tenten.
6 Maar het land liet niet toe, dat zij tezamen bleven
wonen, want hun have was talrijk, zodat zij niet
tezamen konden wonen.
7 Daardoor ontstond er twist tussen de herders van
Abrams vee en de herders van Lots vee. De
Kanaanieten nu en de Perizzieten woonden toen in
het land.
8 Dus zeide Abram tot Lot: Laat er toch geen twist
zijn tussen mij en u, en tussen mijn herders en uw
herders, want wij zijn mannen broeders.
9 Ligt het gehele land niet voor u open? Scheid u
toch van mij af; hetzij naar links, dan ga ik rechts,
hetzij naar rechts, dan ga ik links.
10 Toen sloeg Lot zijn ogen op en zag, dat de gehele
streek van de Jordaan rijk aan water was; voordat
de Here Sodom en Gomorra verwoest had, was zij
tot Soar toe als de hof des Heren, als het land
Egypte.
11 Dus koos Lot voor zich de gehele streek van de
Jordaan, en Lot brak op naar het oosten; en zij
scheidden van elkander.
12 Abram bleef wonen in het land Kanaan en Lot vestigde
zich in de steden van de Streek, en sloeg zijn
tenten op tot bij Sodom.
13 De mannen van Sodom nu waren zeer slecht en
zondig tegenover de Here.
14 En de Here zeide tot Abram, nadat Lot zich van
hem gescheiden had: Sla toch uw ogen op, en zie
van de plaats, waar gij zijt, naar het noorden, zuiden,
oosten en westen,
15 Want het gehele land, dat gij ziet, zal Ik u en uw
nageslacht voor altoos geven.
16 En Ik zal uw nageslacht maken als het stof der
aarde, zodat, indien iemand het stof der aarde zou
kunnen tellen, ook uw nageslacht te tellen zou
zijn.
17 Sta op, doorwandel het land in zijn lengte en
breedte, want u zal Ik het geven.
18 Daarna sloeg Abram zijn tenten op en ging wonen
bij de terebinten van Mamre bij Hebron, en hij
bouwde daar een altaar voor de Here.

G e n e s i s 1 4

1 Het gebeurde nu in de dagen van Amrafel, de
koning van Sinear, Arjok, de koning van Ellasar,
Kedorlaomer, de koning van Elam, en Tidal, de
koning der volken,
2 Dat dezen oorlog voerden tegen Bera, de koning
van Sodom, Birsa, de koning van Gomorra, Sinab,
de koning van Adma, Semeber, de koning van
Seboim, en de koning van Bela, dat is Soar.
3 Deze allen kwamen in bondgenootschap naar het
dal Siddim, dat is de Zoutzee.
4 Twaalf jaar hadden zij Kedorlaomer gediend en in
het dertiende jaar waren zij in opstand gekomen;
5 En in het veertiende jaar kwam Kedorlaomer met
de koningen die bij hem waren, en zij sloegen de
Refaieten te Asterot-karnaim, de Zuzieten te Ham,
de Emieten te Sawe-kirjataim
6 En de Chorieten op hun gebergte Seir tot El-paran,
dat aan de rand der woestijn ligt.
7 Daarna keerden zij terug en kwamen te En-mispat,
dat is Kades, en sloegen het gehele gebied van de
Amalekieten, en ook de Amorieten, die te
Chaseson-tamar woonden.
8 Toen rukten de koning van Sodom, de koning van
Gomorra, de koning van Adma, de koning van
Seboim en de koning van Bela, dat is Soar, uit en zij
stelden zich tegen hen in slagorde in het dal Siddim,
9 Tegen Kedorlaomer, de koning van Elam, Tidal, de
koning der volken, Amrafel de koning van Sinear,
en Arjok, de koning van Ellasar, vier koningen
tegen vijf.
10 Het dal Siddim nu was vol asfaltputten. Toen de
koning van Sodom en die van Gomorra vluchtten,
vielen zij daarin, en de overgeblevenen vluchtten
naar het gebergte.
11 En zij namen al de have van Sodom en Gomorra
en al hun voedsel en trokken af.
12 Ook namen zij Lot mede, de zoon van Abrams
broeder, en zijn have, en trokken af; hij nu woonde
te Sodom.
13 Toen kwam een vluchteling en deelde dit mede
aan de Hebreeer Abram; hij nu woonde bij de terebinten
van de Amoriet Mamre, de broeder van
Eskol en Aner, die Abrams bondgenoten waren.
14 Toen Abram hoorde, dat zijn broeder als gevangene
was weggevoerd, bracht hij zijn geoefenden,
degenen die in zijn huis geboren waren, in de
strijd, driehonderd achttien man, en achtervolgde
hen tot Dan toe.
15 En zij verdeelden zich des nachts tegen hen in
troepen, hij en zijn slaven, en versloegen hen en
achtervolgden hen tot Choba toe, dat ten noorden
van Damascus ligt.
16 En hij bracht al de have terug, en ook zijn broeder
Lot en diens have bracht hij terug, evenals de
vrouwen en het volk.
17 Toen ging de koning van Sodom uit, hem tegemoet,
nadat hij teruggekeerd was van het verslaan
van Kedorlaomer en de koningen die met hem
waren, naar het dal Sawe, dat is het Koningsdal.
18 En Melchisedek, de koning van Salem, bracht
brood en wijn; hij nu was een priester van God, de
Allerhoogste.
19 En hij zegende hem en zeide: Gezegend zij Abram
door God, de Allerhoogste, de Schepper van
hemel en aarde,
20 En geprezen zij God, de Allerhoogste, die uw vijanden
in uw macht heeft overgeleverd. En hij gaf
hem van alles de tienden.
21 De koning van Sodom nu zeide tot Abram: Geef
mij de mensen, en behoud de have voor u.
22 Doch Abram zeide tot de koning van Sodom: Ik
zweer bij de Here, bij God, de Allerhoogste, de
Schepper van hemel en aarde:
23 Zelfs geen draad of schoenriem, ja niets van het
uwe zal ik nemen, opdat gij niet kunt zeggen: Ik
heb Abram rijk gemaakt!
24 Geenszins, alleen wat de knechten hebben verteerd
en het aandeel der mannen die met mij
gegaan zijn, Aner, Eskol en Mamre, laten die hun
aandeel ontvangen.

G e n e s i s 1 5

1 Hierna kwam het woord des Heren tot Abram in
een gezicht: Vrees niet, Abram Ik ben uw schild;
uw loon zal zeer groot zijn.
2 En Abram zeide: Here Here, wat zult Gij mij geven,
daar ik kinderloos heenga en de bezitter van mijn
huis, dat zal deze Damascener Eliezer zijn.
3 En Abram zeide: Zie, mij hebt Gij geen nakroost
gegeven, en nu moet een onderhorige mijn erfgenaam
zijn.
4 En zie, het woord des Heren kwam tot hem: Deze
zal uw erfgenaam niet zijn, maar uw lijfelijke zoon,
die zal uw erfgenaam zijn.
5 Toen leidde Hij hem naar buiten, en zeide: Zie
toch op naar de hemel en tel de sterren, indien gij
ze tellen kunt; en Hij zeide tot hem: Zo zal uw
nageslacht zijn.
6 En hij geloofde in de Here, en Hij rekende het hem
toe als gerechtigheid.
7 En Hij zeide tot hem: Ik ben de Here, die u uit Ur
der Chaldeeen heb geleid om u dit land in bezit te
geven.
8 En hij zeide: Here Here, waaraan zal ik weten, dat
ik het bezitten zal?
9 En Hij zeide tot hem: Haal mij een driejarige jonge
koe, een driejarige geit, een driejarige ram, een
tortelduif en een jonge duif.
10 Hij haalde die alle voor Hem, deelde ze middendoor
en legde de stukken tegenover elkander,
maar het gevogelte deelde hij niet.
11 Toen de roofvogels op de dode dieren neerstreken,
joeg Abram ze weg.
12 Toen de zon op het punt stond onder te gaan, viel
een diepe slaap op Abram. En zie, hem overviel
een angstwekkende, dikke duisternis.
13 En Hij zeide tot Abram: Weet voorzeker, dat uw
nakomelingen vreemdelingen zullen zijn in een
land, dat het hunne niet is, en dat zij hen dienen
zullen, en dat die hen zullen verdrukken, vierhonderd
jaar.
14 Doch ook het volk, dat zij zullen dienen, zal Ik
richten, en daarna zullen zij met grote have uittrekken.
15 Maar gij zult in vrede tot uw vaderen gaan; gij zult
in hoge ouderdom begraven worden.
16 Het vierde geslacht echter zal hierheen wederkeren,
want eerder is de maat van de ongerechtigheid
der Amorieten niet vol.
17 Toen de zon was ondergegaan, en er dikke duisternis
was, zie, een rokende oven met een vurige
fakkel, welke tussen die stukken doorging.
18 Te dien dage sloot de Here een verbond met
Abram, zeggende: Aan uw nageslacht zal Ik dit
land geven, van de rivier van Egypte tot de grote
rivier, de rivier de Eufraat:
19 De Keniet, de Kenizziet, de Kadmoniet,
20 De Hethiet, de Perizziet, de Refaieten,
21 De Amoriet, de Kanaaniet, de Girgasiet en de
Jebusiet.

G e n e s i s 1 6

1 Sarai nu, de vrouw van Abram, schonk hem geen
kinderen, en zij had een Egyptische slavin, wier
naam was Hagar.
2 En Sarai zeide tot Abram: Zie toch, de Here heeft
mij niet vergund te baren; ga toch tot mijn slavin;
misschien zal ik uit haar gebouwd worden. En
Abram luisterde naar Sarai.
3 En Sarai, de vrouw van Abram, nam Hagar, de
Egyptische, haar slavin, nadat Abram tien jaar in
het land Kanaan gewoond had, en gaf haar aan
haar man Abram tot vrouw.
4 En hij ging tot Hagar en zij werd zwanger; toen zij
zag, dat zij zwanger geworden was, was haar
meesteres verachtelijk in haar ogen.
5 Toen zeide Sarai tot Abram: De krenking mij aangedaan,
komt voor uw rekening; ik heb mijn slavin
in uw schoot gegeven, en nu zij ziet, dat zij zwanger
geworden is, ben ik verachtelijk in haar ogen;
de Here doe recht tussen mij en u.
6 En Abram zeide tot Sarai: Zie, uw slavin is in uw
macht; doe met haar wat goed is in uw ogen.
Toen vernederde Sarai haar, en zij vluchtte van
haar weg.
7 En de Engel des Heren trof haar aan bij een waterbron
in de woestijn, bij de bron aan de weg naar
Sur.
8 En Hij zeide: Hagar, slavin van Sarai, vanwaar komt
gij en waarheen gaat gij? En zij zeide: Ik ben op
de vlucht voor mijn meesteres Sarai.

9 En de Engel des Heren zeide tot haar: Keer naar
uw meesteres terug en verneder u onder haar
hand.
10 En de Engel des Heren zeide tot haar: Ik zal uw
nageslacht zeer talrijk maken, zodat het vanwege
de menigte niet geteld kan worden.
11 Voorts zeide de Engel des Heren tot haar: Zie, gij
zijt zwanger, en zult een zoon baren, en hem
Ismael noemen, want de Here heeft naar uw ellende
gehoord.
12 Hij zal een wilde ezel van een mens zijn; zijn hand
zal tegen allen zijn en de hand van allen tegen
hem, en hij zal ten aanschouwen van al zijn broederen
wonen.
13 Toen noemde zij de naam des Heren, die tot haar
gesproken had: Gij zijt een God des aanziens;
want, zeide zij, heb ik hier ook omgezien naar
Hem, die naar mij ziet?
14 Daarom noemt men die put: de put Lachai-roi; zie,
hij is tussen Kades en Bered.
15 En Hagar baarde Abram een zoon en Abram noemde
de zoon, die Hagar gebaard had, Ismael.
16 En Abram was zesentachtig jaar oud, toen Hagar
Ismael aan Abram baarde.

G e n e s i s 1 7

1 Toen Abram negenennegentig jaar oud was, verscheen
de Here aan Abram en zeide tot hem: Ik
ben God, de Almachtige, wandel voor mijn aangezicht,
en wees onberispelijk;
2 Ik zal mijn verbond tussen Mij en u stellen, en u
uitermate talrijk maken.
3 Toen wierp Abram zich op zijn aangezicht en God
sprak tot hem:
4 Wat Mij aangaat, zie, mijn verbond is met u, en gij
zult de vader van een menigte volken worden;
5 En gij zult niet meer Abram genoemd worden,
maar uw naam zal zijn Abraham, omdat Ik u tot
een vader van een menigte volken gesteld heb.
6 Ik zal u uitermate vruchtbaar maken en u tot volken
stellen, en koningen zullen uit u voortkomen.
7 Ik zal mijn verbond oprichten tussen Mij en u en
uw nageslacht in hun geslachten, tot een eeuwig
verbond, om u en uw nageslacht tot een God te
zijn.
8 Ik zal aan u en uw nageslacht het land, waarin gij
als vreemdeling vertoeft het ganse land Kanaan,
tot een altoosdurende bezitting geven, en Ik zal
hun tot een God zijn.
9 Voorts zeide God tot Abraham: En wat u aangaat,
gij zult mijn verbond houden, gij en uw nageslacht,
in hun geslachten.
10 Dit is mijn verbond, dat gij zult houden tussen Mij
en u en uw nageslacht: dat bij u al wat mannelijk
is besneden worde;
11 Gij zult het vlees van uw voorhuid laten besnijden,
en dat zal tot een teken van het verbond zijn tussen
Mij en u.
12 Wie acht dagen oud is, zal bij u besneden worden,
al wat mannelijk is in uw geslachten: zowel wie in
uw huis geboren is, als wie van enige vreemdeling
voor geld is gekocht, doch niet van uw nageslacht
is.
13 Wie in uw huis geboren is en wie door u voor geld
gekocht is, moet voorzeker besneden worden; zo
zal mijn verbond in uw vlees zijn tot een eeuwig
verbond.
14 En de onbesnedene, de man namelijk, die het
vlees van zijn voorhuid niet laat besnijden, die
mens zal uitgeroeid worden uit zijn volksgenoten:
hij heeft mijn verbond verbroken.
15 Verder zeide God tot Abraham: Wat uw vrouw
Sarai betreft, gij zult haar niet Sarai noemen, maar
Sara zal haar naam zijn.
16 En Ik zal haar zegenen, en ook zal Ik u uit haar een
zoon schenken, ja, Ik zal haar zegenen, zodat zij
tot volken worden zal; koningen van volken zullen
uit haar voortkomen.
17 Toen wierp Abraham zich op zijn aangezicht, lachte
en zeide bij zichzelf: Zal dan aan een honderdjarige
een kind geboren worden, en zal Sara, een
negentigjarige, baren?
18 En Abraham zeide tot God: Och, mocht Ismael
voor uw aangezicht leven!
19 Maar God zeide: Neen, maar uw vrouw Sara zal u
een zoon baren, en gij zult hem Isaak noemen, en
Ik zal mijn verbond met hem oprichten tot een
eeuwig verbond, voor zijn nageslacht.
20 En wat Ismael betreft, Ik heb u verhoord; zie, Ik zal
hem zegenen, hem vruchtbaar doen zijn en uitermate
talrijk maken; twaalf vorsten zal hij verwekken,
en Ik zal hem tot een groot volk stellen.
21 Maar mijn verbond zal Ik oprichten met Isaak, die
Sara u op deze zelfde tijd in het volgend jaar
baren zal.
22 Toen God geeindigd had met hem te spreken,
voer Hij van Abraham op.
23 Daarop nam Abraham zijn zoon Ismael en allen die
in zijn huis geboren waren, ook allen die door hem
voor geld gekocht waren, al wat mannelijk was
onder Abrahams huisgenoten, en hij besneed het
vlees van hun voorhuid op diezelfde dag, zoals
God tot hem gesproken had.
24 En Abraham was negenennegentig jaar oud, toen
hij het vlees van zijn voorhuid liet besnijden.
25 En zijn zoon Ismael was dertien jaar oud, toen hij
het vlees van zijn voorhuid liet besnijden.
26 Op diezelfde dag werden Abraham en zijn zoon
Ismael besneden.
27 En al zijn huisgenoten, zowel die in zijn huis geboren,
als die van een vreemdeling voor geld
gekocht waren, werden met hem besneden.

G e n e s i s 1 8

1 En de Here verscheen aan hem bij de terebinten
van Mamre, terwijl hij op het heetst van de dag in
de ingang der tent zat.
2 En hij sloeg zijn ogen op en zag, en zie, drie mannen
stonden bij hem; toen hij hen zag, liep bij hun
uit de ingang van zijn tent tegemoet, en boog
zich ter aarde;
3 En hij zeide: Mijn heer, indien ik uw genegenheid
gewonnen heb, ga dan niet aan uw knecht voorbij.
4 Laat toch een weinig water gehaald worden, en
wast uw voeten en vlijt u neder onder de boom;
5 Dan wil ik een bete broods gaan halen, opdat gij
uw hart versterkt; daarna kunt gij verder trekken;
daartoe zijt gij immers langs uw knecht getrokken?
En zij zeiden: Doe zoals gij gesproken hebt.
6 Toen spoedde Abraham zich naar de tent tot Sara,
en zeide: Haast u! Drie maten fijn meel! Kneed het
en bereid koeken!
7 En Abraham liep naar de runderen, nam een kalf,
mals en goed, en gaf het aan een knecht, en deze
haastte zich om het te bereiden.
8 Ook nam hij boter en melk en het kalf, dat hij
bereid had, en zette het hun voor; en hij stond
onder de boom bij hen, terwijl zij aten.
9 Toen zeiden zij tot hem: Waar is uw vrouw Sara?
En hij zeide: Daar, in de tent.
10 En Hij zeide: Voorzeker zal Ik over een jaar tot u
wederkeren, en dan zal uw vrouw Sara een zoon
hebben. En Sara luisterde bij de ingang der tent,
die zich achter Hem bevond.
11 Abraham nu en Sara waren oud en hoogbejaard;
het ging Sara niet meer naar de wijze der vrouwen.
12 Dus lachte Sara in zichzelf, denkende: Zal ik wellust
hebben, nadat ik vervallen ben, terwijl mijn
heer oud is?
13 Toen zeide de Here tot Abraham: Waarom lacht
Sara daar en zegt: Zal ik werkelijk baren, terwijl ik
oud geworden ben?
14 Zou voor de Here iets te wonderlijk zijn? Te
bestemder tijd, over een jaar, zal Ik tot u wederkeren,
en Sara zal een zoon hebben.
15 Toen loochende Sara het: Ik heb niet gelachen,
want zij was bevreesd; doch Hij zeide: Neen, gij
hebt wel gelachen.
16 Toen vertrokken die mannen vandaar en zagen in
de richting van Sodom; en Abraham ging met hen
mede om hen uitgeleide te doen.
17 En de Here dacht: Zou Ik voor Abraham verbergen
wat Ik ga doen?
18 Abraham immers zal voorzeker tot een groot en
machtig volk worden en met hem zullen alle volken
der aarde gezegend worden;
19 Want Ik heb hem gekend, opdat hij gebieden zou,
dat zijn zonen en zijn huis na hem de weg des
Heren zouden bewaren door gerechtigheid en
recht te doen, opdat de Here aan Abraham vervulle
wat Hij over hem gesproken heeft.
20 Daarop zeide de Here: Het geroep over Sodom en
Gomorra is voorwaar te groot, en haar zonde is
voorwaar zeer zwaar.
21 Ik wil nederdalen om te zien, of zij inderdaad
gedaan hebben naar het geroep, dat tot Mij gekomen
is, of niet; Ik wil het weten.
22 Toen wendden die mannen zich vandaar en gingen
naar Sodom, maar Abraham bleef nog staan
voor de Here.
23 En Abraham trad nader en zeide: Zult Gij dan de
rechtvaardige met de goddeloze verdelgen?
24 Misschien zullen er vijftig rechtvaardigen in de
stad zijn; zult Gij haar dan verdelgen, en aan de
plaats geen vergiffenis schenken ter wille van de
vijftig rechtvaardigen, die in haar zijn?
25 Het zij verre van U, aldus te handelen, de rechtvaardige
te doden met de goddeloze, zodat de
rechtvaardige zou zijn gelijk de goddeloze; verre
zij het van U; zou de Rechter der ganse aarde geen
recht doen?
26 En de Here zeide: Indien Ik te Sodom vijftig rechtvaardigen
in de stad vind, zal Ik de gehele plaats
vergiffenis schenken om hunnentwil.
27 En Abraham antwoordde: Zie toch, ik heb mij verstout
tot de Here te spreken, hoewel ik stof en as
ben.
28 Misschien ontbreken er aan de vijftig rechtvaardigen
vijf; zult Gij dan om die vijf de gehele stad
verwoesten? En Hij zeide: Ik zal haar niet verwoesten,
indien Ik er vijfenveertig vind.
29 En hij sprak verder tot Hem en zeide: Misschien
worden er daar veertig gevonden. En Hij zeide: Ik
zal het niet doen ter wille van de veertig.
30 En hij zeide: De Here worde toch niet toornig, als
ik nog eens spreek; misschien worden er daar dertig
gevonden. En Hij zeide: Ik zal het niet doen,
indien Ik er daar dertig vind.
31 En hij zeide: Zie toch, ik heb mij verstout tot de
Here te spreken; misschien worden er daar twintig
gevonden. En Hij zeide: Ik zal haar niet verwoesten
ter wille van de twintig.
32 En hij zeide: De Here worde toch niet toornig, als
ik nog eenmaal spreek; misschien worden er daar
tien gevonden. En Hij zeide: Ik zal haar niet verwoesten
ter wille van de tien.
33 Toen ging de Here weg, nadat Hij geeindigd had
tot Abraham te spreken, en Abraham keerde naar
zijn woonplaats terug.

G e n e s i s 1 9

1 En de twee engelen kwamen in de avond te
Sodom. Lot zat in de poort van Sodom en toen Lot
hen zag, stond hij op, ging hun tegemoet, boog
zich neder met het aangezicht ter aarde,
2 En zeide: Zie toch, mijne heren, neemt toch uw
intrek in het huis van uw knecht, overnacht en
wast uw voeten, dan kunt gij morgenvroeg uws
weegs gaan. Maar zij zeiden: Neen, wij zullen de
nacht op het plein doorbrengen.
3 Toen hij echter sterk bij hen aandrong, namen zij
bij hem hun intrek en kwamen in zijn huis; en hij
bereidde voor hen een maaltijd en bakte ongezuurde
koeken, en zij aten.
4 Zij hadden zich nog niet ter ruste gelegd, of de
mannen der stad, de mannen van Sodom, omsingelden
het huis, van jong tot oud, de gehele
bevolking, niemand uitgezonderd,
5 En zij riepen Lot toe en zeiden tot hem: Waar zijn
de mannen, die vannacht bij u gekomen zijn?
Breng hen bij ons buiten, opdat wij met hen
gemeenschap hebben.
6 Toen ging Lot tot hen naar buiten, maar de deur
sloot hij achter zich toe,
7 En hij zeide: Mijn broeders, doet toch geen kwaad;
8 Zie toch, ik heb twee dochters, die met geen man
gemeenschap hebben gehad; laat mij die tot u
naar buiten brengen en doet met haar, zoals goed
is in uw ogen; alleen doet deze mannen niets,
want daartoe zijn zij onder de schaduw van mijn
dak gekomen.
9 Maar zij zeiden: Ga op zij! En zij zeiden: Deze ene
is als vreemdeling komen vertoeven om ons geheel
en al de wet te stellen! Nu zullen wij u meer
kwaad doen dan hun. En zij drongen sterk op
tegen de man, tegen Lot, en kwamen naderbij om
de deur open te breken.
10 Maar die mannen staken hun hand uit, trokken Lot
tot zich naar binnen en sloten de deur.
11 En de lieden, die bij de ingang van het huis waren,
sloegen zij met blindheid, van klein tot groot,
zodat zij zich tevergeefs moeite gaven om de
ingang te vinden.
12 Toen zeiden die mannen tot Lot: Wie hebt gij hier
nog meer? Schoonzoons, of uw zonen, uw dochters,
of wie gij ook in de stad hebt, voer hen uit
deze plaats,
13 Want wij gaan deze plaats verwoesten; want groot
is het geroep over haar voor de Here; daarom
heeft de Here ons gezonden om haar te verwoesten.
14 Toen ging Lot heen en sprak tot zijn schoonzoons,
die met zijn dochters zouden trouwen, en zeide:
Staat op, verlaat deze plaats, want de Here gaat
de stad verwoesten. Maar hij was in de ogen van
zijn schoonzoons als iemand die schertste.
15 Toen de dageraad gekomen was, drongen de
engelen bij Lot op spoed aan en zeiden: Sta op,
neem uw vrouw en uw beide dochters, die zich
hier bevinden, opdat gij niet vanwege de ongerechtigheid
der stad verdelgd wordt.
16 En toen hij talmde, grepen de mannen hem en zijn
vrouw en zijn beide dochters bij de hand, omdat
de Here hem wilde sparen, en leidden hem uit en
brachten hem buiten de stad.
17 En zodra zij hen naar buiten geleid hadden, zeide
een van hen: Vlucht om uws levens wil; zie niet
om, en sta nergens in de Streek stil; vlucht naar
het gebergte, opdat gij niet verdelgd wordt.
18 En Lot zeide tot hen: Neen toch, mijn heer.
19 Zie toch, uw knecht heeft genade gevonden in uw
ogen, en gij hebt mij een grote weldaad bewezen
door mij in het leven te behouden, maar ik zal niet
naar het gebergte kunnen ontkomen, zonder dat
het onheil mij achterhaalt en ik sterf.
20 Zie toch, gindse stad is dicht genoeg bij om daarheen
de wijk te nemen; zij is maar klein; laat mij
toch daarheen vluchten; zij is immers klein? Dan
zal ik in het leven blijven.
21 Toen zeide hij tot hem: Zie, ik zal u ook in dit
opzicht ter wille zijn, dat ik de stad, waarvan gij
gesproken hebt, niet zal omkeren.
22 Haast u, vlucht daarheen, want ik zal niets kunnen
doen, voordat gij daar aangekomen zijt.
23 Daarom noemt men die stad Soar. De zon was
over de aarde opgegaan, toen Lot te Soar aankwam.
24 Toen liet de Here zwavel en vuur op Sodom en
Gomorra regenen, van de Here, uit de hemel;
25 En Hij keerde die steden om, benevens de gehele
Streek, met al de inwoners der steden en het
gewas van de aardbodem.
26 Maar zijn vrouw, die achter hem liep, zag om, en
werd een zoutpilaar.
27 Toen Abraham zich vroeg in de morgen begaf naar
de plaats, waar hij voor de Here gestaan had,
28 En uitzag in de richting van Sodom en Gomorra en
het gehele land van de Streek, zag hij, en zie, de
rook van de aarde steeg op als de rook van een
smeltoven.
29 Toen God de steden der Streek verwoestte,
gedacht God Abraham, en Hij leidde Lot uit het
midden der omkering, toen Hij de steden waarin
Lot gewoond had, omkeerde.
30 En Lot trok op uit Soar en vestigde zich met zijn
beide dochters op het gebergte, want hij durfde
niet in Soar te blijven, en hij ging wonen in een
spelonk, hij met zijn beide dochters.
31 En de eerstgeborene zeide tot de jongste: Onze
vader is oud, en daar is geen man in het land om tot
ons te komen, naar de gewoonte der gehele aarde.
32 Kom, laten wij onze vader wijn te drinken geven
en bij hem nederliggen, opdat wij door onze vader
aan nakroost het leven geven.
33 Toen gaven zij in die nacht haar vader wijn te
drinken, en de eerstgeborene ging naar binnen en
legde zich bij haar vader neder, zonder dat hij er
iets van merkte toen zij zich nederlegde of toen zij
opstond.
34 En de volgende morgen zeide de eerstgeborene
tot de jongste: Zie, ik heb gisterennacht bij mijn
vader gelegen; wij zullen hem ook deze nacht wijn
te drinken geven, en ga gij dan naar binnen, en
leg u bij hem neder, opdat wij door onze vader
aan nakroost het leven geven.
35 Zo gaven zij haar vader ook die nacht wijn te drinken,
en de jongste stond op en legde zich bij hem
neder, zonder dat hij er iets van merkte, toen zij
zich nederlegde of toen zij opstond.
36 En de beide dochters van Lot werden zwanger van
haar vader.
37 En de eerstgeborene baarde een zoon, en noemde
hem Moab; hij is de vader van de tegenwoordige
Moabieten.
38 Ook de jongste baarde een zoon, en noemde hem
Ben-ammi; hij is de vader van de tegenwoordige
Ammonieten.

G e n e s i s 2 0

1 Abraham nu brak vandaar op naar het Zuiderland
en vestigde zich tussen Kades en Sur, en vertoefde
als vreemdeling in Gerar.
2 Daar Abraham van zijn vrouw Sara gezegd had: Zij
is mijn zuster, liet Abimelek, de koning van Gerar,
Sara weghalen.
3 Maar God kwam des nachts in een droom tot
Abimelek en zeide tot hem: Zie, gij zijt een kind
des doods, omdat gij die vrouw genomen hebt,
want zij is gehuwd.
4 Abimelek nu was niet tot haar genaderd. En hij
zeide: Here, zult Gij dan een rechtvaardig volk
doden?
5 Heeft hij zelf niet tot mij gezegd: Zij is mijn zuster?
En zij heeft zelf ook gezegd: Hij is mijn broeder;
in onschuld mijns harten en reinheid mijner
handen heb ik dit gedaan.
6 En God zeide tot hem in de droom: Ik weet ook,
dat gij het in onschuld uws harten gedaan hebt, Ik
heb u dan ook ervan weerhouden tegen Mij te
zondigen; daarom heb Ik u niet toegelaten haar
aan te raken.
7 En nu breng de vrouw van deze man terug, want
hij is een profeet; dan zal hij voor u bidden, opdat
gij in het leven moogt blijven; maar indien gij haar
niet terugbrengt, weet, dat gij voorzeker zult sterven,
gij en al de uwen.
8 De volgende morgen vroeg riep Abimelek al zijn
dienaren en bracht dit alles te hunner kennis, en
de mannen werden zeer bevreesd.
9 Voorts riep Abimelek Abraham en zeide tot hem:
Wat hebt gij ons aangedaan, en waarin heb ik
tegen u gezondigd, dat gij over mij en mijn
koninkrijk een grote zonde hebt gebracht? Gij
hebt tegenover mij dingen gedaan, die niet
gedaan mochten worden.
10 Ook zeide Abimelek tot Abraham: Wat hebt gij
beoogd, dat gij dit deedt?
11 Toen zeide Abraham: Ik dacht: wellicht is er geen
vreze Gods in deze plaats; zij zullen mij doden om
mijn vrouw.
12 En bovendien is zij werkelijk mijn zuster; zij is de
dochter van mijn vader, maar niet de dochter van
mijn moeder; en zij is mij tot vrouw geworden.
13 Toen God mij uit mijns vaders huis liet omzwerven,
zeide ik tot haar: Dit zal de liefdedienst zijn,
die gij mij bewijzen zult: zeg van mij op elke
plaats, waar wij komen: hij is mijn broeder.
14 Toen nam Abimelek schapen en runderen, slaven
en slavinnen, en schonk die aan Abraham, en hij
gaf hem zijn vrouw Sara terug.
15 En Abimelek zeide: Zie, mijn land staat voor u
open, vestig u, waar het u goeddunkt.
16 En tot Sara zeide hij: Zie, ik geef aan uw broeder
duizend zilverstukken; zie, dat zal voor u de ogen
bedekken van allen die bij u zijn; en gij zult
gerechtvaardigd zijn, ja, in elk opzicht.
17 Toen bad Abraham tot God, en God genas
Abimelek en zijn vrouw en zijn slavinnen, zodat zij
baarden.
18 De Here had namelijk elke moederschoot in
Abimeleks huis toegesloten ter oorzake van Sara,
de vrouw van Abraham.

G e n e s i s 2 1

1 De Here bezocht Sara, zoals Hij gezegd had, en de
Here deed aan Sara, zoals Hij gesproken had.
2 En Sara werd zwanger, en zij baarde Abraham een
zoon in zijn ouderdom, te bestemder tijd, waarvan
God tot hem gesproken had.
3 En Abraham noemde de zoon, die hem geboren
was, die Sara hem gebaard had, Isaak.
4 En Abraham besneed zijn zoon Isaak, toen hij acht
dagen oud was, zoals God hem geboden had.
5 Abraham nu was honderd jaar oud, toen hem zijn
zoon Isaak geboren werd.
6 En Sara zeide: God heeft gemaakt, dat ik lach;
ieder die het hoort, zal om mijnentwil lachen.
7 En zij zeide: Wie had aan Abraham durven toezeggen:
Sara zoogt kinderen? Want ik heb een zoon
gebaard in zijn ouderdom.
8 En het kind groeide op en werd gespeend, en
Abraham richtte een grote maaltijd aan op de dag
dat Isaak gespeend werd.
9 Toen zag Sara, dat de zoon van Hagar, de
Egyptische, die zij Abraham gebaard had, spotte,
10 En zij zeide tot Abraham: Jaag die slavin met haar
zoon weg, want de zoon van deze slavin zal niet
erven met mijn zoon, met Isaak.
11 Dit nu mishaagde Abraham zeer ter wille van zijn zoon.
12 Maar God zeide tot Abraham: Laat dit niet kwaad
zijn in uw ogen, om de jongen en om uw slavin; in
alles wat Sara tot u zegt, moet gij naar haar luisteren,
want door Isaak zal men van uw nageslacht
spreken.
13 Maar ook de zoon der slavin zal Ik tot een volk
stellen, omdat hij uw nakomeling is.
14 De volgende morgen vroeg nam Abraham brood
en een zak water, en gaf het aan Hagar, dat leggende
op haar schouder, alsook het kind, en hij
zond haar weg; daarop ging zij heen en dwaalde
door de woestijn van Berseba.
15 Toen het water uit de zak op was, wierp zij het
kind onder een der struiken,
16 En ging op een afstand zitten, zo ver als een
boogschot reikt, want zij zeide: Ik kan het sterven
van het kind niet aanzien. Terwijl zij op een
afstand zat, verhief zij haar stem en weende.
17 En God hoorde de stem van de jongen, en de
Engel Gods riep van de hemel tot Hagar en zeide
tot haar: Wat deert u, Hagar? Vrees niet, want
God heeft naar de stem van de jongen gehoord,
daar waar hij is.
18 Sta op, neem de jongen op, en houd hem vast
met uw hand, want Ik zal hem tot een groot volk
stellen.
19 Toen opende God haar ogen, en zij zag een waterput;
zij ging de zak met water vullen en liet de
jongen drinken.
20 En God was met de jongen en hij groeide op; hij
ging in de woestijn wonen en werd een boogschutter.
21 En hij woonde in de woestijn Paran, en zijn moeder
nam voor hem een vrouw uit het land Egypte.
22 In die tijd zeide Abimelek, alsook zijn legeroverste
Pikol, tot Abraham: God is met u in alles wat gij
doet.
23 Nu dan, zweer mij toch hier bij God, dat gij niet
bedrieglijk met mij zult handelen, noch met mijn
kroost, noch met mijn nageslacht; naar de vriendschap,
die ik u betoond heb, zult gij mij en het
land waarin gij als gast vertoeft, behandelen.
24 En Abraham zeide: Ik zweer het.
25 Maar Abraham maakte Abimelek een verwijt over
een waterput, die de knechten van Abimelek zich
hadden toegeeigend.
26 Daarop zeide Abimelek: Ik weet niet, wie dat
gedaan heeft; ook hebt gij het mij niet meegedeeld,
en ik heb het ook niet vernomen voor vandaag.
27 Toen nam Abraham schapen en runderen en gaf ze
aan Abimelek, en die beide sloten een verbond.
28 Maar Abraham zette zeven lammeren van de schapen
afzonderlijk.
29 Toen zeide Abimelek tot Abraham: Wat betekenen
die zeven lammeren hier, die gij afzonderlijk gezet
hebt?
30 En hij zeide: Voorzeker moet gij de zeven lammeren
uit mijn hand aannemen, opdat het mij tot
een getuigenis zij, dat ik deze put gegraven heb.
31 Daarom noemt men die plaats Berseba, want die
beiden hebben daar gezworen.
32 Toen zij te Berseba het verbond gesloten hadden,
gingen Abimelek en zijn legeroverste Pikol heen,
en keerden naar het land der Filistijnen terug.
33 En [Abraham] plantte te Berseba een tamarisk, en
riep daar de naam van de Here, de eeuwige God,
aan.
34 En Abraham vertoefde vele dagen als vreemdeling
in het land der Filistijnen.

G e n e s i s 2 2

1 Hierna gebeurde het, dat God Abraham op de
proef stelde. Hij zeide tot hem: Abraham, en deze
zeide: Hier ben ik.
2 En Hij zeide: Neem toch uw zoon, uw enige, die
gij liefhebt, Isaak, en ga naar het land Moria, en
offer hem daar tot een brandoffer op een der bergen
die Ik u noemen zal.
3 Toen stond Abraham des morgens vroeg op, zadelde
zijn ezel, en nam twee van zijn knechten met
zich, benevens zijn zoon Isaak; hij kloofde hout
voor het brandoffer, begaf zich op weg en ging
naar de plaats, die God hem genoemd had.
4 Toen Abraham op de derde dag zijn ogen opsloeg,
zag hij die plaats in de verte.
5 En Abraham zeide tot zijn knechten: Blijft gij hier
met de ezel, terwijl ik en de jongen daarginds
heengaan; wanneer we hebben aangebeden, zullen
wij tot u terugkeren.
6 Toen nam Abraham het hout voor het brandoffer,
legde het op zijn zoon Isaak en nam vuur en een
mes met zich mede. Zo gingen die beiden tezamen.
7 Toen sprak Isaak tot zijn vader Abraham en zeide:
Mijn vader, en deze zeide: Hier ben ik, mijn zoon.
En hij zeide: Hier is het vuur en het hout, maar
waar is het lam ten brandoffer?
8 En Abraham zeide: God zal Zichzelf voorzien van
een lam ten brandoffer, mijn zoon. Zo gingen die
beiden tezamen.
9 Toen zij aan de plaats die God hem genoemd had,
gekomen waren, bouwde Abraham daar een altaar,
schikte het hout, bond zijn zoon Isaak en legde
hem op het altaar boven op het hout.
10 Daarop strekte Abraham zijn hand uit en nam het
mes om zijn zoon te slachten.
11 Maar de Engel des Heren riep tot hem van de
hemel en zeide: Abraham, Abraham! En hij zeide:
Hier ben ik.
12 En Hij zeide: Strek uw hand niet uit naar de jongen
en doe hem niets, want nu weet Ik, dat gij
godvrezend zijt, en uw zoon, uw enige, Mij niet
hebt onthouden.
13 Toen sloeg Abraham zijn ogen op en daar zag hij
een ram achter zich, met zijn horens verward in
het struikgewas. En Abraham ging en nam de ram
en offerde hem ten brandoffer in plaats van zijn
zoon.
14 En Abraham noemde die plaats: De Here zal erin
voorzien; waarom nog heden gezegd wordt: Op
de berg des Heren zal erin voorzien worden.
15 Toen riep de Engel des Heren ten tweeden male
van de hemel tot Abraham en zeide:
16 Ik zweer bij Mijzelf, luidt het woord des Heren:
omdat gij dit gedaan hebt, en uw zoon, uw enige,
Mij niet onthouden hebt,
17 Zal Ik u rijkelijk zegenen, en uw nageslacht zeer
talrijk maken, als de sterren des hemels en als het
zand aan de oever der zee, en uw nageslacht zal
de poort zijner vijanden in bezit nemen.
18 En met uw nageslacht zullen alle volken der aarde
gezegend worden, omdat gij naar mijn stem
gehoord hebt.
19 Toen keerde Abraham terug tot zijn knechten, en
zij gingen tezamen op weg naar Berseba, en
Abraham woonde te Berseba.
20 Hierna werd aan Abraham bericht: Zie, ook Milka
heeft Nachor, uw broeder, zonen gebaard:
21 Zijn eerstgeborene Us, diens broeder Buz, en
Kemuel, de vader van Aram,
22 En Kesed, Chazo, Pildas, Jidlaf en Betuel.
23 En Betuel verwekte Rebekka. Deze acht heeft Milka
aan Nachor, de broeder van Abraham, gebaard.
24 En ook zijn bijvrouw, wier naam was Reuma, baarde
[zonen], Tebach, Gacham, Tachas en Maaka.

G e n e s i s 2 3

1 En Sara leefde honderd zevenentwintig jaar; dit
waren de jaren van Sara’s leven.
2 En Sara stierf te Kirjat-arba, dat is Hebron, in het
land Kanaan, en Abraham ging naar binnen om
over Sara te weeklagen en haar te bewenen.
3 Toen stond Abraham op, en ging heen van zijn
dode, en sprak tot de Hethieten:
4 Een vreemdeling en bijwoner ben ik bij u, geeft
mij een eigen grafstede bij u, opdat ik mijn dode
moge uitdragen en begraven.
5 Toen antwoordden de Hethieten Abraham en zeiden
tot hem:
6 Luister naar ons, mijn heer, een vorst Gods zijt gij
in ons midden: begraaf uw dode in de keur onzer
grafsteden; niemand van ons zal u zijn grafstede
weigeren om uw dode te begraven.
7 Daarna stond Abraham op, wierp zich neder voor
het volk des lands, de Hethieten, en sprak tot hen:
8 Indien het naar uw wil is, dat ik mijn dode uitdrage
en begrave, luistert dan naar mij en dringt voor
mij bij Efron, de zoon van Sochar, erop aan,
9 Dat hij mij de spelonk van Makpela geve, welke
hem toebehoort en aan het einde van zijn veld
ligt; hij geve mij die voor de volle prijs tot een
eigen grafstede onder u.
10 Efron nu was een gezeten man onder de
Hethieten. En de Hethiet Efron antwoordde
Abraham ten aanhoren van de Hethieten, van allen
die de poort zijner stad ingingen:
11 Neen, mijn heer, luister naar mij; het veld geef ik
u en de spelonk aldaar geef ik u: in tegenwoordigheid
van mijn volksgenoten geef ik het u; begraaf
uw dode.
12 Toen wierp Abraham zich neder voor het volk des lands,
13 En sprak tot Efron ten aanhoren van het volk des
lands: Waarlijk, indien gij [genegen] zijt, luister
dan naar mij: ik geef de prijs van het veld; neem
die van mij aan, opdat ik mijn dode daar begrave.
14 En Efron antwoordde Abraham en zeide tot hem:
15 Och, mijn heer, luister naar mij: een stuk land van
vierhonderd sikkelen zilver, wat maakt dat uit tussen
mij en u? Begraaf toch uw dode.
16 Toen hoorde Abraham naar Efron, en Abraham
woog aan Efron het geld af, waarvan hij gesproken
had ten aanhoren der Hethieten, vierhonderd sikkelen
zilver, gangbaar bij de koopman.
17 Zo ging het veld van Efron, dat in Makpela tegenover
Mamre ligt, het veld en de spelonk aldaar, en
al het geboomte op het veld, op het gehele terrein
ervan rondom,
18 In eigendom aan Abraham over, in tegenwoordigheid
van de Hethieten, van allen die de poort zijner
stad ingingen.
19 Daarna heeft Abraham zijn vrouw Sara begraven in
de spelonk van het veld van Makpela, tegenover
Mamre, dat is Hebron, in het land Kanaan.
20 Zo is het veld met de spelonk aldaar van de
Hethieten aan Abraham overgegaan tot een eigen
grafstede.

G e n e s i s 2 4

1 Abraham nu was oud en hoogbejaard, en de Here
had Abraham in alles gezegend.
2 En Abraham zeide tot zijn knecht, de oudste in zijn
huis, die alles wat hij had bestuurde: Leg toch uw
hand onder mijn heup,
3 Opdat ik u doe zweren bij de Here, de God des
hemels en der aarde, dat gij voor mijn zoon geen
vrouw zult nemen uit de dochters der
Kanaanieten, in wier midden ik woon.
4 Maar gij zult naar mijn land en naar mijn maagschap
gaan om een vrouw te nemen voor mijn
zoon Isaak.
5 Toen zeide de knecht tot hem: Misschien zal die
vrouw mij niet willen volgen naar dit land; moet ik
dan uw zoon terugbrengen naar het land, vanwaar
gij uitgetrokken zijt?
6 Maar Abraham zeide tot hem: Wacht u ervoor mijn
zoon daarheen terug te brengen.
7 De Here, de God des hemels, die mij genomen heeft
uit mijns vaders huis en uit het land mijner maagschap,
en die tot mij gesproken heeft, en mij heeft
gezworen: aan uw nageslacht zal Ik dit land geven,
Hij zal zijn engel voor uw aangezicht zenden, en gij
zult vandaar voor mijn zoon een vrouw nemen.
8 Indien echter die vrouw u niet wil volgen, zult gij
van deze eed aan mij ontslagen zijn; alleen, gij
zult mijn zoon daarheen niet terugbrengen.
9 Toen legde de knecht zijn hand onder de heup
van zijn heer Abraham, en zwoer hem, wat hij
gevraagd had.
10 Hierop nam de knecht tien van de kamelen van
zijn heer en ging op weg met allerlei kostbaarheden
van zijn heer bij zich; hij maakte zich op en
ging naar Mesopotamie, naar de stad van Nachor.
11 En hij liet de kamelen neerknielen buiten de stad
bij een waterput, tegen de avond, de tijd, dat de
vrouwen uitgaan om te putten.
12 Toen zeide hij: Here, God van mijn heer Abraham,
laat mij toch heden slagen en bewijs genade aan
mijn heer Abraham.
13 Ik sta hier bij de waterbron, en de dochters van de
mannen der stad gaan uit om water te putten.
14 Laat het nu zo zijn, dat het meisje, tot wie ik zeg:
Neig toch uw kruik, opdat ik drinke, en dat zegt:
Drink, en ook uw kamelen zal ik drenken; dat Gij
haar hebt bestemd voor uw knecht Isaak; dan zal
ik daaraan weten, dat Gij genade bewezen hebt
aan mijn heer.
15 Hij was nog niet uitgesproken, of zie, Rebekka, die
geboren was aan Betuel, de zoon van Milka, de
vrouw van Nachor, de broeder van Abraham,
kwam naar buiten met haar kruik op haar schouder.
16 En het meisje was zeer schoon van uiterlijk, een
maagd, met wie geen man gemeenschap had
gehad. Zij daalde af naar de bron, vulde haar
kruik, en kwam naar boven.
17 Toen liep de knecht haar tegemoet en zeide: Laat
mij toch een weinig water drinken uit uw kruik.
18 Daarop zeide zij: Drink, mijn heer, en zij liet haar
kruik snel op haar hand neerglijden, en gaf hem te
drinken.
19 Toen zij hem genoeg had laten drinken, zeide zij:
Ik zal ook voor uw kamelen putten, totdat zij
genoeg gedronken hebben.
20 Daarop goot zij snel haar kruik leeg in de drinkbak,
liep andermaal naar de put om te scheppen
en putte voor al zijn kamelen.
21 En de man sloeg haar zwijgend gade om te weten,
of de Here zijn weg voorspoedig gemaakt had of
niet.
22 Toen de kamelen genoeg gedronken hadden, nam
de man een gouden ring van een halve sikkel in
gewicht, en twee armbanden van tien halve sikkelen
goud in gewicht,
23 En hij zeide: Wiens dochter zijt gij? Vertel het mij
toch. Is er in uws vaders huis voor ons plaats om
te overnachten?
24 Daarop zeide zij tot hem: Ik ben de dochter van Betuel,
de zoon van Milka, die zij Nachor gebaard heeft.
25 Verder zeide zij tot hem: Er is bij ons zowel stro als
voeder in overvloed, ook plaats om te overnachten.
26 Toen boog de man zijn knieen en wierp zich neder
voor de Here,
27 En zeide: Geprezen zij de Here, de God van mijn
heer Abraham, die zijn goedertierenheid en trouw
niet onttrokken heeft aan mijn heer; wat mij aangaat,
de Here heeft mij geleid op de weg naar het
huis der broeders van mijn heer.
28 En het meisje snelde heen en verhaalde het
gebeurde aan haar moeders huis.
29 Rebekka nu had een broeder, die Laban heette. En
Laban snelde naar de man, naar buiten, bij de
bron.
30 Zodra hij namelijk de ring gezien had en de armbanden
aan de handen van zijn zuster, en zodra
hij de woorden van zijn zuster Rebekka gehoord
had: Zo heeft die man tot mij gesproken, ging hij
naar de man toe; en zie, deze stond bij de kamelen
aan de bron.
31 En hij zeide: Kom, gij gezegende des Heren, waarom
staat gij buiten, terwijl ik reeds het huis
gereed gemaakt heb en ook de plaats voor de
kamelen.
32 Toen kwam de man in huis. En men ontzadelde de
kamelen, gaf aan de kamelen stro en voeder en
bracht water om zijn voeten en de voeten der
mannen die bij hem waren, te wassen.
33 Maar toen hem te eten werd voorgezet, zeide hij:
Ik zal niet eten, voordat ik mijn woord gesproken
heb. En hij zeide: Spreek.
34 Daarop zeide hij: Ik ben de knecht van Abraham.
35 De Here heeft mijn heer zeer gezegend, zodat hij
rijk geworden is; Hij heeft hem gegeven kleinvee
en runderen, zilver en goud, slaven en slavinnen
kamelen en ezels.
36 En Sara, de vrouw van mijn heer, heeft mijn heer
een zoon gebaard, nadat zij oud geworden was,
en hij heeft hem gegeven alles wat hij bezit.
37 Nu heeft mijn heer mij doen zweren: Gij zult voor
mijn zoon geen vrouw nemen uit de dochters der
Kanaanieten, in wier land ik woon,
38 Maar gij zult naar mijns vaders huis gaan en naar mijn
geslacht, en daar een vrouw voor mijn zoon nemen.
39 En ik zeide tot mijn heer: Misschien zal die vrouw
mij niet volgen.
40 Maar hij zeide tot mij: De Here, voor wiens aangezicht
ik gewandeld heb, zal zijn engel met u zenden,
en zal uw weg voorspoedig maken, zodat gij
voor mijn zoon een vrouw zult nemen uit mijn
geslacht en uit mijns vaders huis.
41 Slechts dan zult gij ontslagen zijn van de eed aan
mij, wanneer gij komt tot mijn geslacht, en men
haar aan u niet wil geven; dan zult gij ontslagen
zijn van de eed aan mij.
42 Nu kwam ik heden bij de bron, en ik zeide: Here,
God van mijn heer Abraham, wil toch de weg,
waarop ik ga, voorspoedig maken;
43 Zie, ik sta bij de waterbron; laat het nu zo zijn dat
de maagd, die naar buiten komt om te putten en
die, als ik tot haar zeg: Geef mij toch een weinig
water te drinken uit uw kruik, tot mij zal zeggen:
44 Drink zelf, en ook voor uw kamelen zal ik putten,
dat zij de vrouw zal zijn die de Here voor de zoon
van mijn heer bestemd heeft.
45 Ik had dit nog nauwelijks bij mijzelf gezegd, of zie,
Rebekka kwam naar buiten met haar kruik op haar
schouder, en zij daalde af naar de bron, en putte.
En ik zeide tot haar: Geef mij toch te drinken.
46 Toen liet zij snel haar kruik neerglijden en zij
zeide: Drink, en ook uw kamelen zal ik drenken.
Toen dronk ik, en ook de kamelen drenkte zij.
47 Daarop vroeg ik haar en zeide: Wiens dochter zijt
gij? En zij zeide: De dochter van Betuel, de zoon
van Nachor, die Milka hem gebaard heeft. Toen
deed ik de ring aan haar neus, en de armbanden
aan haar handen.
48 Ik boog mijn knieen en wierp mij neder voor de
Here, en ik prees de Here, de God van mijn heer
Abraham, die mij op de rechte weg geleid had om
de dochter van de broeder van mijn heer voor zijn
zoon te nemen.
49 En nu, indien gij liefde en trouw wilt bewijzen aan
mijn heer, laat het mij weten; en zo niet, laat het
mij ook weten, opdat ik mij naar rechts of naar
links wende.
50 Toen antwoordde Laban, alsook Betuel en zij zeiden:
Dit is een bestiering van de Here; wij kunnen
niets tot u zeggen, ten kwade of ten goede.
51 Zie, daar is Rebekka, neem haar en ga heen, opdat
zij de vrouw worde van de zoon van uw heer,
zoals de Here gesproken heeft.
52 Toen de knecht van Abraham hun woorden hoorde,
wierp hij zich ter aarde neder voor de Here.
53 En de knecht bracht zilveren en gouden sieraden
te voorschijn, en klederen, en gaf deze aan
Rebekka; ook gaf hij aan haar broeder en aan haar
moeder kostbare geschenken.
54 Daarna aten en dronken zij, hij en de mannen die
bij hem waren, en zij overnachtten er. Toen zij des
morgens opstonden, zeide hij: Laat mij naar mijn
heer gaan.
55 Doch haar broeder zeide, alsook haar moeder: Laat
het meisje een dag of tien bij ons blijven, ga daarna
heen.
56 Hij echter zeide tot hen: Houd mij niet op, nu de
Here mijn weg voorspoedig gemaakt heeft; laat
mij vertrekken, opdat ik naar mijn heer ga.
57 Daarop zeiden zij: Laten wij het meisje roepen en
het haar zelf vragen.
58 Toen riepen zij Rebekka en zeiden tot haar: Wilt gij
met deze man meegaan? En zij zeide: Ja.
59 Zij dan lieten hun zuster Rebekka en haar voedster
en de knecht van Abraham en zijn mannen gaan.
60 En zij zegenden Rebekka en zeiden tot haar: Onze
zuster, moogt gij tot duizenden van tienduizenden
worden, en uw nageslacht bezitte de poort van
zijn haters.
61 Toen maakte Rebekka zich met haar dienstmaagden
gereed en zij reden op kamelen weg, en volgden
de man. De knecht nam Rebekka mede en
ging heen.
62 En Isaak kwam uit de richting van de put Lachairoi;
hij woonde namelijk in het Zuiderland.
63 Isaak ging tegen het vallen van de avond uit om te
peinzen in het veld. Hij sloeg zijn ogen op, en zag
daar kamelen aankomen.
64 Toen Rebekka haar ogen opsloeg en Isaak zag, liet
zij zich van de kameel glijden.
65 En zij zeide tot de knecht: Wie is die man daar, die
ons tegemoet komt in het veld? En de knecht
zeide: Dat is mijn heer. Daarop nam zij de sluier
en bedekte zich.
66 En de knecht vertelde Isaak alles wat hij gedaan
had.
67 Toen bracht Isaak haar in de tent van zijn moeder
Sara, en hij nam Rebekka, en zij werd hem tot
vrouw, en hij kreeg haar lief. Zo vond Isaak troost
na de dood van zijn moeder.

G e n e s i s 2 5

1 En Abraham nam wederom een vrouw, Ketura
geheten.
2 En zij baarde hem Zimran, Joksan, Medan, Midjan,
Jisbak en Suach.
3 En Joksan verwekte Seba en Dedan. En de zonen
van Dedan waren de Assurieten de Letusieten en
de Leumieten.
4 En de zonen van Midjan waren Efa, Efer, Chanok,
Abida en Eldaa. Deze allen waren de zonen van
Ketura.
5 Abraham nu gaf alles wat hij had aan Isaak,
6 Maar aan de zonen van de bijvrouwen, die
Abraham had, gaf Abraham geschenken, en hij
zond hen, nog bij zijn leven, weg van zijn zoon
Isaak, oostwaarts, naar het Oosterland.
7 Dit nu was het getal der jaren van Abrahams
leven, die hij geleefd heeft: honderd vijfenzeventig
jaar.
8 En Abraham gaf de geest en stierf in hoge ouderdom,
oud en van het leven verzadigd, en hij werd
vergaderd tot zijn voorgeslacht.
9 En zijn zonen Isaak en Ismael begroeven hem in de
spelonk van Makpela, in het veld van Efron, de
zoon van de Hethiet Sochar, dat tegenover Mamre
gelegen is,
10 Het veld, dat Abraham van de Hethieten had
gekocht; daar werd Abraham begraven, evenals
zijn vrouw Sara.
11 Na de dood van Abraham zegende God zijn zoon
Isaak; en Isaak woonde bij de put Lachai-roi.
12 Dit nu zijn de nakomelingen van Ismael, de zoon
van Abraham, die Hagar, de Egyptische, de slavin
van Sara, Abraham gebaard had.
13 Dit zijn dan de namen der zonen van Ismael,
genoemd naar hun afstamming: de eerstgeborene
van Ismael Nebajot, voorts Kedar, Adbeel, Mibsam,
14 Misma, Duma, Massa,
15 Hadar, Tema, Jetur, Nafis en Kedema.
16 Dit zijn dan de zonen van Ismael, en dit zijn hun
namen, naar hun dorpen en hun tentenkampen,
twaalf vorsten naar hun volksstammen.ƒ
17 En dit waren de jaren van Ismaels leven: honderd
zeven en dertig jaar. Toen gaf hij de geest en
stierf, en hij werd vergaderd tot zijn voorgeslacht.
18 En zij woonden van Chawila tot Sur, dat ten oosten
van Egypte ligt, in de richting van Assur. Zij
hebben zich tegenover al hun broeders gevestigd.
19 Dit is de geschiedenis van Isaak, de zoon van
Abraham. Abraham verwekte Isaak.
20 Isaak was veertig jaar oud, toen hij Rebekka, de
dochter van Betuel, de Arameeer uit Paddan-aram,
de zuster van de Arameeer Laban, tot vrouw nam.
21 Nu bad Isaak de Here voor zijn vrouw, want zij
was onvruchtbaar; en de Here liet Zich door hem
verbidden, en zijn vrouw Rebekka werd zwanger.
22 En de kinderen stieten in haar binnenste tegen
elkander. Toen zeide zij: Indien het aldus gesteld
is, waarom overkomt mij dat? Daarop ging zij om
de Here te vragen.
23 En de Here zeide tot haar: Twee volken zijn in uw
schoot, en twee natien zullen zich scheiden uit uw
lichaam; de ene natie zal sterker zijn dan de andere,
en de oudste zal de jongste dienstbaar wezen.
24 Toen nu haar dagen vervuld waren, dat zij baren
zou, waren er dan ook tweelingen in haar schoot.
25 En de eerste kwam te voorschijn, rossig, geheel als
een haren mantel; en men gaf hem de naam Esau.
26 En daarna kwam zijn broeder te voorschijn, wiens
hand Esaus hiel vasthield; en hem noemde men
Jakob. En Isaak was zestig jaar oud bij hun geboorte.
27 Toen de jongens opgroeiden, werd Esau een man,
ervaren in de jacht, een man van het veld, maar
Jakob was een huiselijk man, die in tenten woonde.
28 En Isaak had Esau lief, want wildbraad was naar
zijn smaak; maar Rebekka had Jakob lief.
29 Eens had Jakob een gerecht gekookt, en Esau
kwam vermoeid van het veld.
30 Toen zeide Esau tot Jakob: Laat mij toch slokken
van dat rode, dat rode daar, want ik ben moe.
Daarom gaf men hem de naam Edom.
31 Maar Jakob zeide: Verkoop mij dan eerst uw eerstgeboorterecht.
32 En Esau zeide: Zie, ik ga toch sterven; waartoe
dient mij dan het eerstgeboorterecht?
33 Daarop zeide Jakob: Zweer mij eerst. En hij zwoer
hem. Zo verkocht hij aan Jakob zijn eerstgeboorterecht.
34 Toen gaf Jakob aan Esau brood en het linzengerecht;
hij at en dronk, stond op en ging heen. Zo
verachtte Esau het eerstgeboorterecht.

G e n e s i s 2 6

1 Eens kwam er een hongersnood in het land, behalve
de eerste hongersnood, die er geweest was in
de dagen van Abraham; en Isaak ging naar
Abimelek, de koning der Filistijnen, naar Gerar.
2 Toen verscheen hem de Here en zeide: Trek niet
naar Egypte, woon in het land, dat Ik u zeggen
zal,
3 Vertoef in dit land als een vreemdeling, dan zal Ik
met u zijn en u zegenen, want u en uw nageslacht
zal Ik al die landen geven, en Ik zal de eed
gestand doen, die Ik uw vader Abraham gezworen
heb.
4 En Ik zal uw nageslacht vermenigvuldigen als de
sterren des hemels, en Ik zal uw nageslacht al die
landen geven, en met uw nageslacht zullen alle
volken der aarde gezegend worden,
5 Omdat Abraham naar Mij geluisterd en mijn dienst
in acht genomen heeft: mijn geboden, mijn inzettingen
en mijn wetten.
6 Dus bleef Isaak in Gerar.
7 Toen de mannen van die plaats hem naar zijn
vrouw vroegen, zeide hij: Zij is mijn zuster, want
hij durfde niet zeggen: Zij is mijn vrouw, [want]
[hij] [dacht]: de mannen van die plaats mochten
mij anders eens doden om Rebekka, omdat zij
schoon van uiterlijk is.
8 Toen hij lange tijd daar geweest was, en Abimelek,
de koning der Filistijnen, eens door het venster
keek, zag hij, en zie, Isaak was aan het minnekozen
met zijn vrouw Rebekka.
9 Toen riep Abimelek Isaak en zeide: Zij is zowaar
uw vrouw; hoe hebt gij dan kunnen zeggen: zij is
mijn zuster? Daarop zeide Isaak tot hem: Omdat ik
dacht: ik mocht anders eens om haar het leven
verliezen.
10 Maar Abimelek zeide: Wat hebt gij ons toch aangedaan?
Licht zou een van het volk bij uw vrouw
hebben kunnen liggen, en dan zoudt gij schuld
over ons gebracht hebben.
11 Toen gebood Abimelek al het volk: Wie deze man of zijn
vrouw aanraakt, zal zeker ter dood gebracht worden.
12 En Isaak zaaide in dat land en oogstte in dat jaar
honderdvoudig; want de Here zegende hem.
13 En die man werd rijk, ja gaandeweg rijker, totdat
hij zeer rijk geworden was.
14 En hij had kudden kleinvee en runderen en een talrijke
slavenstoet, zodat de Filistijnen hem benijdden.
15 Al de putten nu, die de knechten van zijn vader in
de dagen van zijn vader Abraham gegraven hadden,
hadden de Filistijnen dichtgestopt en met
aarde gevuld.
16 Toen zeide Abimelek tot Isaak: Ga van ons heen,
want gij zijt veel machtiger geworden dan wij.
17 Dus ging Isaak vandaar en hij legerde zich in het
dal van Gerar, en woonde daar.
18 En Isaak groef de waterputten, die men gegraven
had in de dagen van zijn vader Abraham, en die
de Filistijnen na Abrahams dood hadden dichtgestopt,
weer op, en noemde ze met dezelfde
namen, waarmee zijn vader ze genoemd had.
19 Daarna groeven de knechten van Isaak in het dal
en vonden daar een put met levend water.
20 Toen twistten de herders van Gerar met de herders
van Isaak en zeiden: Dit water is van ons. En hij
gaf aan die put de naam Esek, omdat zij met hem
getwist hadden.
21 Toen zij een andere put groeven, twistten zij ook
daarover. En hij noemde die Sitna.
22 Toen brak hij vandaar op en groef een andere put,
waarover zij niet twistten. Deze noemde hij
Rechobot, en zeide: Nu heeft de Here ons ruimte
gemaakt, zodat wij vruchtbaar kunnen zijn in het
land.
23 En hij trok vandaar op naar Berseba.
24 En de Here verscheen hem in die nacht en zeide:
Ik ben de God van uw vader Abraham; vrees niet,
want Ik ben met u; Ik zal u zegenen en uw nageslacht
vermenigvuldigen ter wille van mijn knecht
Abraham.
25 Toen bouwde hij daar een altaar en riep de naam
des Heren aan. Hij spande daar zijn tent, en de
knechten van Isaak groeven daar een put.
26 En Abimelek ging uit Gerar tot hem, met zijn
vriend Achuzzat en zijn legeroverste Pikol.
27 En Isaak zeide tot hen: Waarom komt gij tot mij,
daar gij mij haat, en mij van u weggezonden hebt?
28 Daarop zeiden zij: Wij hebben duidelijk gezien, dat
de Here met u is; daarom zeiden wij: laat er toch
een verdrag onder ede tussen ons zijn, tussen ons
en u; en laten wij een verbond met u sluiten:
29 Dat gij ons geen kwaad zult doen, evenals wij u
niet aangeraakt hebben, en evenals wij u enkel
goed gedaan hebben en u in vrede hebben laten
heengaan; nu zijt gij de gezegende des Heren.
30 Toen richtte hij hun een maaltijd aan, en zij aten
en dronken.
31 De volgende morgen vroeg zwoeren zij elkander
de eed. Daarop deed Isaak hen uitgeleide, en zij
gingen van hem heen in vrede.
32 Te dien dage kwamen de knechten van Isaak hem
bericht brengen over een put die zij gegraven hadden,
en zeiden tot hem: Wij hebben water gevonden.
33 En hij noemde hem Seba; daarom is de naam der
stad Berseba tot op de huidige dag.
34 Toen Esau veertig jaar oud geworden was, nam hij
tot vrouw Jehudit, dochter van de Hethiet Beeri,
en Basemat, dochter van de Hethiet Elon.
35 En zij waren een kwelling des geestes voor Isaak
en voor Rebekka.

G e n e s i s 2 7

1 Toen Isaak oud geworden was, werden zijn ogen
zo verzwakt, dat hij niet zien kon. Hij riep zijn
oudste zoon Esau en zeide tot hem: Mijn zoon. En
deze zeide tot hem: Hier ben ik.
2 En hij zeide: Zie toch, ik ben oud geworden, ik
weet de dag van mijn dood niet.
3 Nu dan, neem toch uw wapentuig, uw pijlkoker en
uw boog, en ga uit, het veld in en schiet voor mij
een stuk wild;
4 Bereid mij dan een smakelijk gerecht, zoals ik het
gaarne heb, en breng het mij, opdat ik ete; dan
zal ik u zegenen, eer ik sterf.
5 Rebekka had geluisterd, toen Isaak tot zijn zoon
Esau sprak. Nadat Esau het veld ingegaan was om
een stuk wild te schieten en het [zijn] [vader] te
brengen,
6 Zeide Rebekka tot haar zoon Jakob: Zie, ik heb uw
vader horen spreken tot uw broeder Esau:
7 Breng mij toch een stuk wild en bereid mij een
smakelijk gerecht, opdat ik ete, en ik zal u voor
mijn dood zegenen voor het aangezicht des Heren.
8 Nu dan, mijn zoon, luister naar mij in wat ik u
gebied.
9 Ga naar de kudde, haal mij vandaar twee geitebokjes,
dan zal ik die tot een smakelijk gerecht
voor uw vader bereiden, zoals hij het gaarne heeft.
10 Breng dit dan aan uw vader om te eten, opdat hij
u zegene voor zijn dood.
11 Maar Jakob zeide tot zijn moeder Rebekka: Zie,
mijn broeder Esau is een ruig man, en ik ben een
onbehaard man.
12 Misschien zal mijn vader mij betasten; dan zal ik in
zijn ogen zijn als iemand, die de spot met hem
drijft, en ik zal vloek over mij brengen en geen
zegen.
13 Maar zijn moeder zeide tot hem: Uw vloek zij op
mij, mijn zoon; luister nu naar mij en ga ze mij
halen.
14 Toen ging hij ze halen en bracht ze aan zijn moeder,
en zijn moeder bereidde een smakelijk
gerecht, zoals zijn vader het gaarne had.
15 Ook nam Rebekka de beste klederen van haar oudste
zoon Esau, die bij haar in huis waren, en liet ze
haar jongste zoon Jakob aantrekken.
16 En de vellen der geitebokjes trok zij over zijn handen
en over zijn gladde hals.
17 Toen stelde zij het smakelijk gerecht en het brood,
dat zij bereid had, haar zoon Jakob ter hand.
18 Daarop kwam hij bij zijn vader en zeide: Mijn
vader. En deze zeide: Hier ben ik; wie zijt gij, mijn
zoon?
19 En Jakob zeide tot zijn vader: Ik ben Esau, uw
eerstgeborene; ik heb gedaan zoals gij tot mij
gesproken hebt. Richt u op, ga zitten en eet van
mijn wildbraad, opdat gij mij moogt zegenen.
20 Daarop zeide Isaak tot zijn zoon: Wat hebt gij het
spoedig gevonden, mijn zoon! En hij zeide: Omdat
de Here, uw God, mij deed slagen.
21 Toen zeide Isaak tot Jakob: Kom toch dichterbij,
opdat ik u betaste, mijn zoon, of gij inderdaad
mijn zoon Esau zijt of niet.
22 Jakob dan kwam dichterbij tot zijn vader Isaak, en
deze betastte hem. En hij zeide: De stem is Jakobs
stem, maar de handen zijn Esaus handen.
23 Doch hij herkende hem niet, omdat zijn handen
behaard waren evenals de handen van zijn broeder
Esau. En hij wilde hem zegenen en zeide:
24 Zijt gij inderdaad mijn zoon Esau zelf? En hij zeide:
Ja.
25 Toen zeide hij: Zet het dicht bij mij, dan wil ik
eten van het wildbraad van mijn zoon, opdat ik u
zegene. Toen zette hij het dicht bij hem, en hij at;
ook bracht hij hem wijn, en hij dronk.
26 Daarna zeide zijn vader Isaak tot hem: Kom toch
dichterbij en kus mij, mijn zoon.
27 En hij kwam dichterbij en kuste hem. Toen hij de
geur van zijn klederen rook, zegende hij hem en
zeide: Zie, de geur van mijn zoon is als de geur
van het veld, dat de Here gezegend heeft.
28 God zal u geven van de dauw des hemels en van
de vette streken der aarde, en overvloed van koren
en most.
29 Volken zullen u dienen, en natien zich voor u
nederwerpen; wees heerser over uw broederen, en
de zonen uwer moeder zullen zich voor u nederbuigen.
Wie u vervloekt, zij vervloekt, en wie u
zegent, zij gezegend.
30 Toen Isaak geeindigd had Jakob te zegenen en
Jakob nog maar nauwelijks van zijn vader Isaak
naar buiten was gegaan, kwam zijn broeder Esau
van de jacht.
31 Ook hij bereidde een smakelijk gerecht en bracht
dat aan zijn vader. En hij zeide tot zijn vader: Mijn
vader richte zich op en ete van het wildbraad van
zijn zoon, opdat gij mij zegent.
32 En zijn vader Isaak zeide tot hem: Wie zijt gij? En
hij zeide: Ik ben uw eerstgeboren zoon Esau.
33 Toen schrok Isaak geweldig en hij zeide: Wie was
het dan toch, die het wild geschoten en mij
gebracht heeft? En ik heb van alles gegeten, eer
gij kwaamt en heb hem gezegend; ook zal hij
gezegend zijn.
34 Zodra Esau de woorden van zijn vader hoorde, gaf
hij een luide en bittere schreeuw, en hij zeide tot
zijn vader: Zegen mij, ook mij, mijn vader!
35 Toen zeide deze: Uw broeder is met bedrog gekomen
en heeft uw zegen weggenomen.
36 En hij zeide: Noemt men hem niet terecht Jakob,
omdat hij mij nu al tweemaal bedrogen heeft? Mijn
eerstgeboorterecht heeft hij weggenomen, en zie,
nu heeft hij mijn zegen weggenomen. En hij zeide:
Hebt gij voor mij geen zegen overgehouden?
37 Toen antwoordde Isaak en zeide tot Esau: Zie, ik
heb hem tot een heerser over u gesteld, en al zijn
broederen heb ik hem tot knechten gegeven, en
van koren en most heb ik hem voorzien; wat kan
ik dan voor u doen, mijn zoon?
38 Daarop zeide Esau tot zijn vader: Hebt gij slechts
deze ene zegen, mijn vader? Zegen mij, ook mij,
mijn vader! En Esau verhief zijn stem en weende.
39 Toen antwoordde zijn vader Isaak en zeide tot
hem: Zie, ver van de vette streken der aarde zal
uw woonplaats zijn, en zonder dauw des hemels
van boven.
40 Maar van uw zwaard zult gij leven en uw broeder
zult gij dienen. En het zal geschieden, wanneer gij
u krachtig inspant, dat gij zijn juk van uw hals zult
afrukken.
41 En Esau koesterde wrok tegen Jakob om de zegen,
waarmede zijn vader hem gezegend had, en Esau
zeide bij zichzelf: De dagen van de rouw over mijn
vader zijn aanstaande; dan zal ik mijn broeder
Jakob doden.
42 Toen aan Rebekka de woorden van Esau, haar oudste
zoon, waren medegedeeld, liet zij Jakob, haar
jongste zoon, roepen, en zeide tot hem: Zie, uw
broeder Esau wil zich op u wreken door u te
doden.
43 Nu dan, mijn zoon, luister naar mij, maak u
gereed, vlucht naar mijn broeder Laban, in Haran,
44 En blijf enige tijd bij hem, totdat de grimmigheid
van uw broeder gestild is,
45 Totdat de toorn van uw broeder van u afgewend
is; als hij vergeten is, wat gij hem hebt aangedaan,
zal ik u vandaar laten halen. Waarom zou ik op
een dag van u beiden beroofd worden?
46 Voorts zeide Rebekka tot Isaak: Ik walg van mijn
leven om die Hethitische vrouwen; indien Jakob
zich nu ook zo’n Hethitische vrouw neemt uit de
dochters des lands, waarvoor leef ik dan nog?

G e n e s i s 2 8

1 Toen riep Isaak Jakob en zegende hem, en hij
gebood hem en zeide tot hem: Neem geen vrouw
uit de dochters van Kanaan.
2 Maak u gereed, ga naar Paddan-aram, naar het
huis van Betuel, de vader van uw moeder, en
neem u vandaar een vrouw uit de dochters van
Laban, de broeder van uw moeder.
3 En God, de Almachtige, zegene u, Hij make u
vruchtbaar en vermenigvuldige u, zodat gij tot een
menigte van volken wordt.
4 Hij geve u de zegen van Abraham, u en uw nageslacht
met u, zodat gij het land uwer vreemdelingschap,
dat God aan Abraham gegeven heeft, in
bezit krijgt.
5 Zo zond Isaak Jakob weg, en deze ging naar
Paddan-aram, naar Laban, de zoon van Betuel, de
Arameeer, de broeder van Rebekka, de moeder van
Jakob en Esau.
6 Toen Esau zag, dat Isaak Jakob gezegend had en
hem met een zegen had weggezonden naar
Paddan-aram, om zich vandaar een vrouw te
nemen, en dat hij hem geboden had: Neem geen
vrouw uit de dochters van Kanaan;
7 En dat Jakob naar zijn vader en zijn moeder geluisterd
had, en naar Paddan-aram gegaan was,
8 Toen Esau nu zag, dat de dochters van Kanaan zijn
vader Isaak zeer mishaagden,
9 Ging hij naar Ismael, en nam zich bij zijn vrouwen
Machalat, de dochter van Ismael, de zoon van
Abraham, de zuster van Nebajot, tot vrouw.
10 Jakob vertrok uit Berseba en ging naar Haran.
11 En hij bereikte een plaats, waar hij bleef overnachten,
omdat de zon ondergegaan was. En hij nam
een van de stenen der plaats, legde die onder zijn
hoofd en ging op die plaats slapen.
12 Toen droomde hij, en zie, op de aarde was een
ladder opgericht, waarvan de top tot aan de
hemel reikte, en zie, engelen Gods klommen daarlangs
op en daalden daarlangs neder.
13 En zie, de Here stond bovenaan en zeide: Ik ben
de Here, de God van uw vader Abraham en de
God van Isaak; het land, waarop gij ligt, zal Ik aan
u en aan uw nageslacht geven.
14 En uw nageslacht zal zijn als het stof der aarde, en
gij zult u uitbreiden naar het westen, oosten,
noorden en zuiden, en met u en met uw nageslacht
zullen alle geslachten des aardbodems gezegend
worden.
15 En zie, Ik ben met u en Ik zal u behoeden overal
waar gij gaat, en Ik zal u wederbrengen naar dit
land, want Ik zal u niet verlaten, totdat Ik gedaan
heb wat Ik u heb toegezegd.
16 Toen Jakob uit zijn slaap ontwaakte, zeide hij:
Waarlijk, de Here is aan deze plaats, en ik heb het
niet geweten.
17 En hij vreesde en zeide: Hoe ontzagwekkend is
deze plaats. Dit is niet anders dan een huis Gods,
dit is de poort des hemels.
18 De volgende morgen vroeg nam Jakob de steen
die hij onder zijn hoofd gelegd had, stelde die tot
een opgerichte steen en goot er olie bovenop.
19 En hij noemde die plaats Betel, maar tevoren was
de naam der stad Luz.
20 En Jakob deed een gelofte: Indien God met mij zal
zijn, en mij behoeden zal op deze weg, die ik ga,
mij zal geven brood om te eten en klederen om
aan te trekken,
21 En ik behouden tot mijns vaders huis wederkeer,
dan zal de Here mij tot een God zijn.
22 En deze steen, die ik tot een opgerichte steen
gesteld heb, zal een huis Gods wezen, en van alles
wat Gij mij schenken zult, zal ik U stipt de tienden
geven.

G e n e s i s 2 9

1 En Jakob begaf zich op weg en ging naar het land
der stammen van het Oosten.
2 Toen hij rondkeek, zag hij een put in het veld, en
zie, drie kudden kleinvee waren daarbij gelegerd,
want men placht de kudden uit die put te drenken.
De steen op de opening van de put was
groot;
3 Als alle kudden daar bijeengedreven waren, wentelde
men de steen van de opening van de put en
drenkte het vee; daarna bracht men de steen weer
op de opening van de put op zijn plaats.
4 En Jakob zeide tot [de] [herders]: Mijn broeders,
vanwaar zijt gij? En zij zeiden: Wij zijn uit Haran.
5 Daarop zeide hij tot hen: Kent gij ook Laban, de
zoon van Nachor? En zij zeiden: Ja.
6 Vervolgens zeide hij tot hen: Gaat het hem wel?
En zij zeiden: Ja, maar zie daar komt zijn dochter
Rachel aan met het kleinvee.
7 Toen zeide hij: Zie, het is nog volop dag, het is
nog geen tijd, dat de kudde bijeengedreven
wordt; drenkt het vee en gaat het weer weiden.
8 Maar zij zeiden: Dat kunnen wij niet, voordat al de
kudden bijeengedreven zijn; dan wentelt men de
steen van de opening van de put, en drenken wij
het vee.
9 Terwijl hij nog met hen sprak, kwam Rachel er aan
met het kleinvee van haar vader, want zij was een
herderin.
10 Zodra Jakob Rachel, de dochter van Laban, de
broeder van zijn moeder, zag, en het kleinvee van
Laban, de broeder van zijn moeder, trad Jakob toe,
wentelde de steen van de opening van de put en
drenkte het vee van Laban, de broeder van zijn
moeder.
11 En Jakob kuste Rachel en verhief zijn stem en
weende.
12 Daarop vertelde Jakob Rachel, dat hij een bloedverwant
van haar vader was, en de zoon van
Rebekka. Toen snelde zij weg en deelde het haar
vader mede.
13 Zodra Laban het bericht aangaande Jakob, de zoon
zijner zuster, hoorde, snelde hij hem tegemoet,
omhelsde hem en kuste hem hartelijk, en bracht
hem in zijn huis. En hij vertelde dit alles aan
Laban.
14 Toen zeide Laban tot hem: Waarlijk, gij zijt mijn
eigen vlees en bloed. En hij bleef een volle maand
bij hem.
15 En Laban zeide tot Jakob: Zoudt gij, omdat gij
mijn bloedverwant zijt, mij dienen om niet? Zeg
mij, wat uw loon moet zijn.
16 Nu had Laban twee dochters; de oudste heette Lea
en de jongste Rachel.
17 Lea’s ogen waren flets, maar Rachel was schoon
van gestalte en schoon van uiterlijk.
18 En Jakob had Rachel lief. Daarom zeide hij: Ik wil u
zeven jaren dienen om uw jongste dochter Rachel.
19 En Laban zeide: Het is beter, dat ik haar aan u
geef dan dat ik haar aan een andere man geef;
blijf bij mij.
20 Derhalve diende Jakob zeven jaren om Rachel, en
die waren in zijn ogen als enkele dagen, omdat hij
haar liefhad.
21 Daarna zeide Jakob tot Laban: Geef mij mijn
vrouw, want mijn tijd is om, opdat ik tot haar
kome.
22 En Laban vergaderde al de mannen van die plaats,
en richtte een maaltijd aan.
23 Des avonds echter nam hij zijn dochter Lea en
bracht haar tot hem, en hij kwam tot haar.
24 Ook gaf Laban haar zijn slavin Zilpa, tot een slavin
voor zijn dochter Lea.
25 Maar des morgens, zie, het was Lea. Toen zeide hij
tot Laban: Wat hebt gij mij daar gedaan? Heb ik
niet om Rachel bij u gediend, waarom hebt gij mij
dan bedrogen?
26 Daarop zeide Laban: Zo doet men niet hier ter
plaatse, dat men de jongste ten huwelijk geeft
voor de eerstgeborene.
27 Breng de bruiloftsweek met deze ten einde, dan
zal u ook de andere gegeven worden voor de
dienst, waarmede gij nog eens zeven jaren bij mij
dienen zult.
28 En Jakob deed zo; Hij bracht de bruiloftsweek met
haar ten einde; daarop gaf hij hem zijn dochter
Rachel tot vrouw.
29 En Laban gaf aan zijn dochter Rachel zijn slavin
Bilha, haar tot een slavin.
30 [Jakob] kwam ook tot Rachel, en hij had Rachel
lief, in tegenstelling met Lea. Aldus diende hij bij
hem nog eens zeven jaren.
31 Toen de Here zag, dat Lea niet bemind was, opende
Hij haar schoot, maar Rachel bleef onvruchtbaar.
32 En Lea werd zwanger, baarde een zoon, en gaf
hem de naam Ruben, want, zo zeide zij, voorwaar,
de Here heeft mijn ellende aangezien; voorwaar,
nu zal mijn man mij liefhebben.
33 En zij werd wederom zwanger, baarde een zoon,
en zeide: Voorwaar, de Here heeft gehoord, dat ik
niet bemind ben, en heeft mij ook deze geschonken;
en zij gaf hem de naam Simeon.
34 Wederom werd zij zwanger, baarde een zoon, en
zeide: Nu zal mijn man zich ditmaal aan mij hechten,
omdat ik hem drie zonen gebaard heb; daarom
gaf zij hem de naam Levi.
35 En zij werd wederom zwanger, baarde een zoon,
en zeide: Nu zal ik de Here loven; daarom gaf zij
hem de naam Juda. Toen hield zij op met baren.

G e n e s i s 3 0

1 Toen Rachel zag, dat zij Jakob geen kinderen baarde,
werd Rachel jaloers op haar zuster, en zij zeide
tot Jakob: Geef mij kinderen; zo niet, dan sterf ik.
2 Toen ontbrandde Jakobs toorn tegen Rachel, en hij
zeide: Neem ik de plaats van God in, die u de
vrucht van de schoot ontzegd heeft?
3 Maar zij zeide: Hier is mijn slavin Bilha, kom tot
haar, en zij bare op mijn knieen, opdat ook ik uit
haar gebouwd worde.
4 En zij gaf hem haar slavin Bilha tot vrouw; en
Jakob kwam tot haar.
5 Bilha werd zwanger en baarde Jakob een zoon.
6 Toen zeide Rachel: God heeft mij recht verschaft,
ook heeft Hij mij verhoord en mij een zoon gegeven;
daarom gaf zij hem de naam Dan.
7 Wederom werd Bilha, de slavin van Rachel, zwanger
en baarde Jakob een tweede zoon.
8 Toen zeide Rachel: Op bovenmenselijke wijze heb
ik met mijn zuster geworsteld, ook heb ik overmocht;
en zij gaf hem de naam Naftali.
9 Toen Lea zag, dat zij had opgehouden te baren,
nam zij haar slavin Zilpa en gaf haar aan Jakob tot
vrouw.
10 En Zilpa, de slavin van Lea, baarde Jakob een
zoon.
11 Toen zeide Lea: Het geluk is gekomen, en zij gaf
hem de naam Gad.
12 En Zilpa, de slavin van Lea, baarde Jakob een
tweede zoon.
13 Toen zeide Lea: Ik gelukkige! Voorzeker zullen de
jongedochters mij gelukkig prijzen; en zij gaf hem
de naam Aser.
14 Toen Ruben in de dagen van de tarweoogst naar
buiten ging, vond hij op het veld liefdesappelen,
die hij aan zijn moeder Lea bracht. En Rachel zeide
tot Lea: Geef mij toch enige van de liefdesappelen
van uw zoon.
15 Maar zij zeide tot haar: Is het niet genoeg, dat gij
mijn man genomen hebt? En nu ook nog de liefdesappelen
van mijn zoon nemen? Rachel zeide:
Daarom mag hij vannacht bij u liggen voor de liefdesappelen
van uw zoon.
16 Toen Jakob des avonds uit het veld kwam, ging
Lea hem tegemoet, en zeide: Kom bij mij, want ik
heb u eerlijk gehuurd voor de liefdesappelen van
mijn zoon. Daarom lag hij die nacht bij haar.
17 En God hoorde naar Lea, zij werd zwanger en
baarde Jakob een vijfde zoon.
18 Toen zeide Lea: God heeft mij mijn loon gegeven,
omdat ik mijn slavin aan mijn man gegeven heb;
en zij gaf hem de naam Issakar.
19 Wederom werd Lea zwanger en baarde Jakob een
zesde zoon. Toen zeide Lea:
20 God heeft mij een schoon geschenk gegeven; ditmaal
zal mijn man bij mij wonen, omdat ik hem
zes zonen gebaard heb; en zij gaf hem de naam
Zebulon.
21 Daarna baarde zij een dochter en noemde haar
Dina.
22 Toen gedacht God Rachel, en God verhoorde haar;
Hij opende haar schoot,
23 En zij werd zwanger en baarde een zoon. Toen
zeide zij: God heeft mijn smaad weggenomen;
24 En zij gaf hem de naam Jozef, zeggende: Moge de
Here mij er nog een andere zoon bijvoegen.
25 Nadat Rachel Jozef gebaard had, zeide Jakob tot
Laban: Laat mij vertrekken, opdat ik naar mijn
geboorteplaats en mijn land ga.
26 Geef [mij] mijn vrouwen en kinderen, om wie ik u
gediend heb, opdat ik moge heengaan, want gij
weet welke diensten ik voor u verricht heb.
27 Daarop zeide Laban tot hem: Mocht ik uw genegenheid
gewonnen hebben! Ik heb waargenomen,
dat de Here mij om uwentwil gezegend heeft.
28 En hij zeide: Bepaal, wat uw loon bij mij zal zijn;
en ik zal het geven.
29 Daarop zeide hij tot hem: Gij zelf weet, hoe ik u
gediend heb, en hoe het met uw kudde bij mij
gegaan is;
30 Want wat gij bezat, voordat ik kwam, was weinig,
maar het heeft zich uitgebreid in menigte, en de
Here heeft u gezegend, waarheen ik mijn voet ook
wendde; nu dan, wanneer zal ik ook eens voor
mijn eigen huis kunnen werken?
31 Toen zeide hij: Wat zal ik u geven? Maar Jakob
zeide: Gij behoeft mij niets te geven; ik zal wederom
uw vee weiden en hoeden, indien gij mij
slechts dit wilt toestaan:
32 Ik zal heden door al uw kleinvee gaan en daaruit
elk gespikkeld en gevlekt stuk kleinvee afzonderen;
elk zwart stuk onder de schapen, en wat gevlekt
en gespikkeld is onder de geiten, dat zal mijn loon
zijn.
33 En mijn eerlijkheid zal morgen voor mij spreken,
wanneer gij mijn loon zult komen bezichtigen:
alles wat niet gespikkeld of gevlekt is onder de
geiten of zwart onder de schapen, dat zal als door
mij gestolen gelden.
34 Daarop zeide Laban: Zie, het geschiede naar uw
woord.
35 Toen zonderde hij op die dag de gestreepte en
gevlekte bokken af en alle gespikkelde en gevlekte
geiten, alles waaraan iets wits was, benevens alles
wat zwart was onder de schapen, en hij stelde het
onder de hoede van zijn zonen.
36 En [Laban] bepaalde een afstand van drie dagreizen
tussen zich en Jakob, en Jakob weidde het
overige vee van Laban.
37 Toen nam Jakob zich verse takken van populieren,
amandelbomen en platanen, en schilde daarop
witte strepen door het wit aan de takken te ontbloten.
38 Hij legde de takken die hij geschild had, in de
troggen, in de drinkbakken, waar het kleinvee
kwam drinken, vlak voor het kleinvee; en zij werden
bronstig, als zij kwamen drinken.
39 Was het kleinvee bronstig geworden bij de takken,
dan wierp het gestreepte, gespikkelde en gevlekte
jongen.
40 Dan scheidde Jakob de schapen af, keerde de koppen
van het kleinvee naar het gestreepte en naar
al het zwarte onder Labans kleinvee, en zette die
kudden voor zich afzonderlijk, en plaatste ze niet
bij het kleinvee voor Laban.
41 En telkens, als het sterkste kleinvee bronstig werd,
legde Jakob de takken voor het kleinvee in de
troggen, opdat zij bij de takken bronstig zouden
worden.
42 Maar als het kleinvee zwak was, legde hij ze er
niet in; aldus waren de zwakke dieren voor Laban
en de sterke voor Jakob.
43 Derhalve nam die man ten zeerste toe in bezit, en
hij had veel kleinvee, slavinnen, slaven, kamelen
en ezels.

G e n e s i s 3 1

1 En hij hoorde de zonen van Laban zeggen: Jakob
heeft zich alles toegeeigend wat van onze vader
was, en uit hetgeen van onze vader was heeft hij
zich al deze rijkdom gevormd.
2 Ook lette Jakob op het gezicht van Laban, en zie,
het was jegens hem niet als gisteren en eergisteren.
3 Toen zeide de Here tot Jakob: Keer terug naar het
land uwer vaderen en naar uw maagschap, en Ik
zal met u zijn.
4 Daarop liet Jakob Rachel en Lea roepen naar het
veld, bij zijn kleinvee, en zeide tot haar:
5 Ik bemerk, dat het gezicht van uw vader jegens
mij niet is als gisteren en eergisteren, maar de God
mijns vaders is met mij geweest.
6 Ook weet gij zelf, dat ik met al mijn kracht uw
vader gediend heb.
7 Maar uw vader heeft mij bedrogen en mijn loon
tienmaal veranderd, doch God heeft hem niet toegelaten
mij te benadelen.
8 Wanneer hij zeide: de gespikkelde zullen uw loon
zijn, dan wierp al het kleinvee gespikkelde jongen;
en wanneer hij zeide: de gestreepte zullen uw loon
zijn, dan wierp al het kleinvee gestreepte jongen.
9 Zo heeft God de kudde uws vaders weggenomen
en mij gegeven.
10 Het gebeurde eens in de tijd, toen het kleinvee
bronstig was, dat ik mijn ogen opsloeg en ik zag
in de droom, en zie, de bokken die het kleinvee
besprongen, waren gestreept, gespikkeld en
gevlekt.
11 En de Engel Gods zeide tot mij in de droom:
Jakob. En ik zeide: Hier ben ik.
12 En Hij zeide: Sla toch uw ogen op en zie toe: al de
bokken die het kleinvee bespringen, zijn gestreept,
gespikkeld en gevlekt, want Ik heb gezien alles wat
Laban u aandoet.
13 Ik ben de God van Betel, waar gij een opgerichte
steen gezalfd hebt, waar gij Mij een gelofte gedaan
hebt; welnu, maak u reisvaardig, ga uit dit land
weg en keer naar het land uwer maagschap terug.
14 Toen antwoordden Rachel en Lea en zeiden tot
hem: Hebben wij nog deel of erfenis in het huis
van onze vader?
15 Zijn wij door hem niet als vreemden geacht,
omdat hij ons verkocht heeft? Ook heeft hij ons
geld geheel en al opgemaakt.
16 Doch al de rijkdom, die God van onze vader weggenomen
heeft, die behoort ons en onze kinderen;
nu dan, doe al wat God u gezegd heeft.
17 Toen maakte Jakob zich reisvaardig, zette zijn kinderen
en zijn vrouwen op de kamelen,
18 En dreef zijn gehele kudde voort en al de have, die
hij verworven had, de kudde, die zijn eigendom
was, die hij in Paddan-aram verworven had, om te
gaan naar zijn vader Isaak, naar het land Kanaan.
19 Laban nu was heengegaan om zijn schapen te
scheren. Toen stal Rachel de terafim van haar
vader.
20 En Jakob misleidde de Arameeer Laban door hem
niet te vertellen, dat hij wilde vluchten.
21 Zo vluchtte hij met alles wat hij had, begaf zich op
weg, trok over de Rivier en sloeg de richting in
naar het gebergte van Gilead.
22 Toen aan Laban op de derde dag werd bericht, dat
Jakob gevlucht was,
23 Nam hij zijn verwanten met zich mee, achtervolgde
hem zeven dagreizen ver, en haalde hem in op
het gebergte van Gilead.
24 En God kwam in een droom des nachts tot de
Arameeer Laban en zeide tot hem: Neem u wel in
acht, dat gij met Jakob niet ten goede of ten
kwade spreekt.
25 Toen Laban Jakob bereikte, had Jakob zijn tent
opgeslagen in het gebergte; ook Laban met zijn
verwanten sloegen [hun] [tent] in het gebergte
van Gilead op.
26 En Laban zeide tot Jakob: Wat hebt gij gedaan, dat
gij mij misleid en mijn dochters als krijgsgevangenen
weggevoerd hebt?
27 Waarom zijt gij heimelijk gevlucht en hebt gij mij
misleid en het mij niet medegedeeld? Ik zou u dan
uitgeleide hebben gedaan met vreugdebetoon en
liederen, met tamboerijn en citer.
28 Gij hebt mij niet eens gelegenheid gegeven mijn
zonen en dochters te kussen; zodoende hebt gij
dwaas gehandeld.
29 Het is in mijn macht u kwaad te doen, maar de
God van uw vader heeft gisterennacht tot mij
gezegd: Neem u in acht, dat gij met Jakob niet ten
goede of ten kwade spreekt.
30 Nu dan, als gij zijt heengegaan, enkel omdat gij zo
vurig naar uws vaders huis verlangt, waarom hebt
gij dan mijn goden gestolen?
31 Toen antwoordde Jakob en zeide tot Laban: Ik was
bevreesd, omdat ik dacht, dat gij mij uw dochters
zoudt ontrukken.
32 Bij wie gij uw goden vindt, die blijve niet in leven;
onderzoek in tegenwoordigheid van onze verwanten
al wat ik bij mij heb, en neem het mee. Want
Jakob wist niet, dat Rachel ze gestolen had.
33 Toen kwam Laban in de tent van Jakob en in de
tent van Lea en in de tent der beide slavinnen,
maar hij vond ze niet. Nadat hij uit de tent van
Lea gegaan was, kwam hij in de tent van Rachel.
34 Rachel nu had de terafim genomen en in het
kameelzadel gelegd, en was daarop gaan zitten. En
Laban doorzocht de gehele tent, maar vond ze
niet.
35 En zij zeide tot haar vader: Mijn heer worde niet
toornig, omdat ik voor u niet kan opstaan, want
het gaat mij naar de wijze der vrouwen. En hij
zocht nauwkeurig, maar vond de terafim niet.
36 Toen werd Jakob toornig en twistte met Laban, en
Jakob antwoordde en zeide tot Laban: Wat is mijn
overtreding, wat is mijn zonde, dat gij mij zo heftig
achtervolgd hebt?
37 Nu gij al mijn huisraad doorzocht hebt, wat hebt
gij gevonden van al het huisraad van uw huis? Leg
het hier neer voor de ogen van mijn en uw broeders,
opdat zij scheidsrechters tussen ons zijn.
38 Het is nu twintig jaar, dat ik bij u geweest ben; uw
ooien en uw geiten hebben geen misdracht gehad
en de rammen van uw kleinvee heb ik niet gegeten.
39 Wat verscheurd was, bracht ik niet tot u, ik moest
het zelf vergoeden; wat gestolen was, hetzij bij
dag, hetzij bij nacht, hebt gij van mijn hand
geeist.
40 Zo ging het mij: des daags sloopte mij de hitte en
des nachts de koude, en de slaap week van mijn
ogen.
41 Het is nu twintig jaar, dat ik in uw huis geweest
ben; ik heb u veertien jaar om uw beide dochters
gediend en zes jaar om uw vee, en gij hebt mijn
loon tienmaal veranderd.
42 Indien de God van mijn vader, de God van
Abraham en de Vreze van Isaak, niet met mij was
geweest, dan zoudt gij mij nu voorzeker met lege
handen hebben weggezonden; mijn ellende en de
arbeid mijner handen heeft God aangezien en Hij
heeft gisterennacht het geding beslist.
43 Toen antwoordde Laban en zeide tot Jakob: Deze
dochters zijn mijn dochters en deze kinderen zijn
mijn kinderen en dit vee is mijn vee, ja, al wat gij
ziet, dat is van mij; wat zou ik dan nu mijn eigen
dochters en de kinderen die zij gebaard hebben,
kunnen aandoen?
44 Welnu, komaan, laten wij een verbond sluiten, ik
en gij, opdat het tot een getuige zij tussen mij en
u.
45 Daarop nam Jakob een steen en zette die overeind
als een opgerichte steen.
46 Voorts zeide Jakob tot zijn verwanten: Brengt stenen
bijeen. Toen haalden zij stenen en maakten een
hoop en zij hielden daar bij die hoop een maaltijd.
47 Laban noemde hem Jegar-sahaduta, en Jakob
noemde hem Gal-ed.
48 En Laban zeide: Deze steenhoop zij heden getuige
tussen mij en u. Daarom noemde hij hem Gal-ed,
49 En ook Mispa, want hij zeide: De Here houde
wacht tussen mij en u, wanneer wij van elkander
gescheiden zullen zijn.
50 Indien gij mijn dochters vernederend behandelt,
en indien gij behalve mijn dochters vrouwen
neemt, zie toe, al is er niemand bij ons, God is
getuige tussen mij en u.
51 Voorts zeide Laban tot Jakob: Zie, deze steenhoop,
en zie, de opgerichte steen die ik geplaatst heb
tussen mij en u,
52 Deze steenhoop zij getuige, en de opgerichte
steen zij getuige: voorzeker, ik zal deze steenhoop
niet voorbijtrekken naar u toe, en gij zult deze
hoop en deze opgerichte steen niet voorbijtrekken
naar mij toe, met kwade bedoeling.
53 De God van Abraham en de God van Nachor, de
God van hun vader, mogen richten tussen ons.
Toen zwoer Jakob bij de Vreze van zijn vader Isaak.
54 En Jakob bracht een slachtoffer op die berg en
nodigde zijn verwanten tot een maaltijd. En zij
hielden de maaltijd en overnachtten op de berg.
55 De volgende morgen vroeg kuste Laban zijn zonen
en dochters en zegende hen, en Laban keerde
terug naar zijn woonplaats.

G e n e s i s 3 2

1 Ook Jakob ging zijns weegs, en engelen Gods ontmoetten
hem.
2 Toen hij hen zag, zeide Jakob: Dit is een leger
Gods. Daarom noemde hij die plaats Machanaim.
3 En Jakob zond boden voor zich uit tot zijn broeder
Esau, naar het land Seir het gebied van Edom.
4 En hij gebood hun: Zo zult gij tot mijn heer, tot
Esau, zeggen: Zo zegt uw knecht Jakob: ik heb als
vreemdeling bij Laban vertoefd en ben daar tot nu
toe gebleven.
5 En ik heb runderen, ezels en kleinvee, slaven en
slavinnen verworven, en ik laat dit mijn heer meedelen
om uw genegenheid te winnen.
6 De boden nu keerden tot Jakob terug en zeiden:
Wij kwamen bij uw broeder, bij Esau, en hij is
reeds op weg u tegemoet, met vierhonderd man
bij zich.
7 Toen werd Jakob zeer bevreesd en het werd hem
bang te moede; en hij verdeelde het volk dat bij
hem was, en het kleinvee, de runderen en de
kamelen in twee groepen.
8 Want hij dacht: Indien Esau op de ene groep
afkomt en die verslaat, dan kan de groep die overblijft,
ontkomen.
9 Toen zeide Jakob: O God van mijn vader Abraham
en God van mijn vader Isaak, Here, die tot mij
gezegd hebt: keer terug naar uw land en naar uw
maagschap en Ik zal u weldoen,
10 Ik ben te gering voor al de gunstbewijzen en voor
al de trouw, die Gij aan uw knecht bewezen hebt,
want met mijn staf trok ik over de Jordaan hier en
nu ben ik tot twee legers geworden.
11 Red mij toch uit de hand van mijn broeder, uit de
hand van Esau, want ik ben bevreesd voor hem:
misschien zal hij komen en mij verslaan, zowel
moeder als kinderen.
12 Gij toch hebt gezegd: Ik zal u zeker weldoen en
uw nageslacht maken als het zand der zee, dat
wegens de menigte niet geteld kan worden.
13 En hij bleef daar die nacht over. Toen nam hij van
hetgeen hij verworven had een geschenk voor zijn
broeder Esau:
14 Tweehonderd geiten en twintig bokken, tweehonderd
ooien en twintig rammen,
15 Dertig zogende kemelinnen met haar veulens,
veertig koeien en tien stieren, twintig ezelinnen en
tien ezelhengsten.
16 En hij stelde ze onder de hoede van zijn slaven,
elke kudde afzonderlijk, en zeide tot zijn slaven:
Trekt voor mij uit en laat ruimte tussen de verschillende
kudden.
17 En hij gebood de voorste: Als mijn broeder Esau u
ontmoet en u vraagt: van wie zijt gij? en waarheen
gaat gij? en van wie is dat vee daar voor u uit?
18 Zeg dan: van uw knecht, van Jakob; dit is een
geschenk, gezonden aan mijn heer, aan Esau, en
zie, hij komt ook zelf achter ons aan.
19 En hij gebood zowel de tweede als de derde en
verder allen die achter de kudden liepen: Aldus
zult gij tot Esau spreken, als gij hem aantreft;
20 En gij zult zeggen: ook uw knecht Jakob komt daar
reeds achter ons aan. Hij dacht namelijk: Laat ik
hem verzoenen met het geschenk dat voor mij uitgaat,
en daarna wil ik zijn aangezicht zien; misschien
zal hij mij goedgunstig zijn.
21 Aldus ging het geschenk voor hem uit, maar zelf
bleef hij die nacht in de legerplaats.
22 Toen stond hij in die nacht op, nam zijn beide
vrouwen, zijn beide slavinnen en zijn elf zonen, en
trok de doorwaadbare plaats van de Jabbok over;
23 Hij nam hen en deed hen de beek overtrekken, en
hij bracht alles wat hij had naar de overzijde.
24 Zo bleef Jakob alleen achter. En een man worstelde
met hem, totdat de dag aanbrak.
25 Toen deze zag, dat hij hem niet overmocht, sloeg
hij hem op zijn heupgewricht, zodat Jakobs heupgewricht
ontwricht werd, terwijl hij met hem worstelde.
26 Toen zeide hij: Laat mij gaan, want de dageraad is
gekomen. Maar hij zeide: Ik laat u niet gaan, tenzij
gij mij zegent.
27 Daarop zeide hij tot hem: Hoe is uw naam? En hij
zeide: Jakob.
28 Toen zeide hij: Uw naam zal niet meer Jakob luiden,
maar Israel, want gij hebt gestreden met God
en mensen, en gij hebt overmocht.
29 Daarop vroeg Jakob: Zeg mij toch uw naam. Maar
hij antwoordde: Waarom vraagt gij toch naar mijn
naam? En hij zegende hem daar.
30 En Jakob noemde de plaats Pniel, want [zeide] [hij]
ik heb God gezien van aangezicht tot aangezicht
en mijn leven is behouden gebleven.
31 En de zon ging over hem op, toen hij door Penuel
getrokken was; en hij ging mank aan zijn heup.
32 Daarom eten de Israelieten tot op heden de heupspier
niet, die op het heupgewricht ligt, omdat Hij
Jakob op het heupgewricht, aan de heupspier,
geslagen had.

G e n e s i s 3 3

1 Jakob nu sloeg zijn ogen op en daar zag hij Esau
aankomen, en met hem vierhonderd man. Toen
verdeelde hij de kinderen onder Lea en Rachel en
de beide slavinnen.
2 Hij plaatste de slavinnen en haar kinderen vooraan,
Lea en haar kinderen daarachter, en Rachel
en Jozef achteraan.
3 En zelf ging hij voor hen uit en boog zich zevenmaal
ter aarde, totdat hij bij zijn broeder gekomen
was.
4 Maar Esau snelde hem tegemoet, omarmde hem,
viel hem om de hals en kuste hem, en zij weenden.
5 Daarna sloeg hij zijn ogen op, zag de vrouwen en
de kinderen, en vroeg: Wie hebt gij daar bij u? En
hij antwoordde: De kinderen, die God in zijn genade
aan uw knecht geschonken heeft.
6 Daarop naderden de slavinnen met haar kinderen
en bogen zich neer.
7 Vervolgens naderde ook Lea met haar kinderen en
zij bogen zich neer. En ten laatste naderden Jozef
en Rachel en zij bogen zich neer.
8 Toen zeide hij: Wat bedoelt gij met die gehele
schare, die ik ontmoette? En hij zeide: Om de
genegenheid van mijn heer te winnen.
9 Maar Esau zeide: Ik heb al veel, mijn broeder; wat
gij hebt, blijve het uwe.
10 Doch Jakob zeide: Geenszins, indien gij mij genegen
zijt, neem dan mijn gave uit mijn hand aan,
omdat ik uw aangezicht gezien heb zoals men het
aangezicht Gods ziet, en gij welgevallen aan mij
gehad hebt.
11 Neem toch mijn geschenk, dat u gebracht werd,
want God is mij genadig geweest en ik heb alles.
En hij hield bij hem aan, zodat hij het nam.
12 En hij zeide: Laat ons toch opbreken en verder reizen;
ik wil u begeleiden.
13 Maar hij zeide tot hem: Mijn heer weet, dat de
kinderen teer zijn, en dat ik kleinvee en zogende
runderen bij mij heb; zou men die een dag al te
zeer jagen, dan zou de gehele kudde sterven.
14 Mijn heer trekke toch voor zijn knecht uit en ik wil
op mijn gemak verder trekken naar de tred van het
vee, dat voor mij uitgaat, en naar de tred van de
kinderen, totdat ik bij mijn heer in Seir kom.
15 Toen zeide Esau: Laat mij dan van het volk dat bij
mij is, enigen bij u achterlaten. Maar hij zeide:
Waarom toch? Laat mij de genegenheid van mijn
heer winnen.
16 Dus ging Esau die dag weer zijns weegs, naar Seir.
17 Maar Jakob brak op naar Sukkot en hij bouwde
zich daar een huis, en voor zijn kudde maakte hij
hutten. Daarom noemde hij die plaats Sukkot.
18 Jakob kwam op zijn tocht uit Paddan-aram behouden
bij de stad Sichem, in het land Kanaan en
sloeg zijn legerplaats ten oosten van de stad op;
19 Hij kocht voor honderd geldstukken het stuk land
waarop hij zijn tent gespannen had, van de zonen
van Hemor, de vader van Sichem.
20 Daar richtte hij een altaar op en noemde dat: De
God van Israel is God.

G e n e s i s 3 4

1 Dina, de dochter van Lea, die zij Jakob gebaard
had, ging eens uit om de dochters des lands te
bezoeken.
2 Toen zag haar Sichem, de zoon van de Chiwwiet
Hemor, de vorst des lands, en hij nam haar en lag
bij haar en verkrachtte haar.
3 En hij was aan Dina, de dochter van Jakob, innig
gehecht; hij had het meisje lief en sprak tot het
hart van het meisje.
4 Daarom zeide Sichem tot zijn vader Hemor: Neem
mij dit meisje tot vrouw.
5 Jakob nu had gehoord, dat hij zijn dochter Dina
onteerd had. Daar zijn zonen bij zijn kudde in het
veld waren, zweeg Jakob erover totdat zij thuiskwamen.
6 Hemor nu, de vader van Sichem, ging tot Jakob
om met hem te spreken.
7 De zonen van Jakob kwamen thuis uit het veld,
zodra zij het hoorden; de mannen waren gegriefd
en zeer toornig, omdat hij een schandelijke dwaasheid
in Israel begaan had door bij de dochter van
Jakob te liggen, want zo iets doet men niet.
8 En Hemor sprak met hen en zeide: Mijn zoon
Sichem hangt met heel zijn hart aan uw dochter;
geeft haar dan aan hem tot vrouw,
9 En verzwagert u met ons; geeft ons uw dochters
en neemt onze dochters voor u,
10 Woont dan bij ons: het land ligt voor u open; zet
u daar neder, trekt daarin rond en vestigt u daar.
11 En Sichem zeide tot haar vader en tot haar broeders:
Schenkt mij toch uw genegenheid; ik zal u
geven wat gij mij zegt.
12 Al maakt gij mij de bruidsprijs en de huwelijksgift
nog zo hoog, ik zal geven wat gij mij zult zeggen;
maar geeft mij het meisje tot vrouw.
13 Toen antwoordden de zonen van Jakob Sichem en
zijn vader Hemor bedrieglijk en spraken, omdat hij
hun zuster Dina onteerd had, tot hen als volgt:
14 Wij kunnen dit niet doen, onze zuster aan een man
geven, die onbesneden is, want dat zou voor ons
een schande zijn.
15 Slechts op deze voorwaarde kunnen wij u ter wille
zijn: indien gij ons gelijk wordt, doordat bij u al
wie mannelijk is, besneden wordt;
16 Dan zullen wij u onze dochters geven, en uw
dochters voor ons nemen, en wij zullen bij u
wonen, en wij zullen tot een volk zijn.
17 Maar indien gij naar ons niet luistert en u niet laat
besnijden, dan nemen wij onze dochter mee en
gaan heen.
18 En hun woorden vonden bijval bij Hemor en bij
Sichem, de zoon van Hemor.
19 En de jonge man draalde niet dit te doen, want hij
had behagen in de dochter van Jakob en hij was
de aanzienlijkste in zijn gehele familie.
20 Toen gingen Hemor en zijn zoon Sichem naar de
poort hunner stad en spraken tot de mannen van
hun stad:
21 Die mannen hebben vredelievende bedoelingen
jegens ons; laten zij wonen in dit land en daarin
rondtrekken; het land is immers ruim genoeg voor
hen. Wij kunnen dan hun dochters voor ons tot
vrouwen nemen en onze dochters kunnen wij hun
geven.
22 Maar slechts op deze voorwaarde zullen die mannen
ons ter wille zijn om bij ons te wonen, zodat
wij een volk zijn: dat van ons al wie mannelijk is,
besneden worde, zoals zij besneden zijn.
23 Hun kudde, hun have en al hun vee, zullen die
niet ons toebehoren? Laat ons hun slechts ter wille
zijn, zodat zij bij ons blijven wonen.
24 Toen vonden Hemor en zijn zoon Sichem gehoor bij
allen die uitgegaan waren naar de poort van zijn
stad, en besneden werd al wie mannelijk was, allen
die naar de poort van zijn stad waren uitgegaan.
25 Op de derde dag nu, toen zij hevige pijn leden,
namen twee zonen van Jakob, Simeon en Levi,
broeders van Dina, ieder zijn zwaard en zij overvielen
de argeloze stad en doodden al wie mannelijk
was.
26 Ook Hemor en zijn zoon Sichem doodden zij met
de scherpte des zwaards, en zij namen Dina mee
uit het huis van Sichem en gingen weg.
27 De zonen van Jakob wierpen zich op de verslagenen
en plunderden de stad, omdat zij hun zuster
onteerd hadden.
28 Hun kleinvee en rundvee, hun ezels en al wat in de
stad en op het veld was, namen zij mee.
29 En hun gehele bezit, al hun kleine kinderen en hun
vrouwen namen zij gevangen en zij maakten die
buit, evenals alles wat in de huizen was.
30 Toen zeide Jakob tot Simeon en Levi: Gij hebt mij
in het ongeluk gestort door mij in een kwade reuk
te brengen bij de inwoners van dit land, bij de
Kanaanieten en de Perizzieten, terwijl ik slechts
met weinige lieden ben; als zij tegen mij samenspannen,
zullen zij mij verslaan, en ik zal verdelgd
worden, ik en mijn huis.
31 Maar zij zeiden: Mocht hij soms onze zuster als
een hoer behandelen?
G e n e s i s 3 5

1 En God zeide tot Jakob: Maak u reisvaardig, trek
naar Betel, blijf daar, en richt er een altaar op voor
de God, die u verschenen is, toen gij vluchttet
voor uw broeder Esau.
2 Toen zeide Jakob tot zijn huis en tot allen die bij
hem waren: Doet weg de vreemde goden die in
uw midden zijn, reinigt u en verwisselt uw klederen.
3 Laten wij ons dan gereed maken en naar Betel
trekken, en ik zal daar een altaar oprichten voor
die God, die mij geantwoord heeft ten dage mijner
benauwdheid, en die met mij geweest is op de
weg die ik gegaan ben.
4 Toen gaven zij Jakob al de vreemde goden die in
hun bezit waren, en de ringen die in hun oren
waren, en Jakob begroef ze onder de terebint die
bij Sichem is.
5 Daarna braken zij op. En de schrik voor God viel
op de steden rondom hen, zodat zij de zonen van
Jakob niet achtervolgden.
6 Toen Jakob aangekomen was te Luz, in het land
Kanaan, dat is Betel, hij en al het volk dat bij hem
was,
7 Bouwde hij daar een altaar, en hij noemde die
plaats El-betel, omdat God Zich daar aan hem
geopenbaard had, toen hij voor zijn broeder
vluchtte.
8 Toen Debora, de voedster van Rebekka, gestorven
was, werd zij begraven beneden Betel onder een
eik, en men noemde die: Eik van geween.
9 En God verscheen wederom aan Jakob, bij zijn
komst uit Paddan-aram, en zegende hem;
10 En God zeide tot hem: Gij heet Jakob; gij zult niet
meer Jakob heten, maar Israel zal uw naam zijn. En
Hij noemde hem Israel.
11 En God zeide tot hem: Ik ben God, de Almachtige,
wees vruchtbaar en word talrijk; een volk, ja een
menigte van volken, zal uit u ontstaan, en koningen
zullen uit uw lendenen voortkomen.
12 En dit land, dat Ik Abraham en Isaak gegeven heb,
zal Ik u geven; en uw nageslacht zal Ik dit land
geven.
13 En God voer op van hem ter plaatse, waar Hij met
hem gesproken had.
14 En Jakob zette een opgerichte steen ter plaatse,
waar Hij met hem gesproken had, een stenen zuil,
en hij stortte een plengoffer erover uit en goot er
olie op.
15 En Jakob noemde de plaats, waar God met hem
gesproken had, Betel.
16 Daarna braken zij op uit Betel. Toen zij nog maar
een eindweegs van Efrat verwijderd waren, baarde
Rachel, en zij had een moeilijke bevalling.
17 En terwijl zij die moeilijke bevalling had, zeide de
vroedvrouw tot haar: Vrees niet, ook ditmaal hebt
gij een zoon.
18 En toen haar het leven ontvlood, want zij stierf,
noemde zij hem Ben-oni, maar zijn vader noemde
hem Benjamin.
19 Zo stierf Rachel en werd begraven aan de weg
naar Efrat, dat is Betlehem.
20 En Jakob zette op haar graf een opgerichte steen,
dat is de opgerichte steen van Rachels graf tot op
heden.
21 Daarna brak Israel op en spande zijn tent aan de
andere zijde van Migdal-eder
22 En toen Israel in dit land woonde, ging Ruben
heen en lag bij Bilha, de bijvrouw van zijn vader,
en Israel hoorde het. De zonen van Jakob nu
waren twaalf in getal.
23 De zonen van Lea: de eerstgeborene van Jakob,
Ruben, voorts Simeon, Levi, Juda, Issakar en
Zebulon.
24 De zonen van Rachel: Jozef en Benjamin.
25 Verder de zonen van Bilha, de slavin van Rachel:
Dan en Naftali.
26 Vervolgens de zonen van Zilpa, de slavin van Lea:
Gad en Aser. Dit zijn de zonen van Jakob, die hem
geboren zijn in Paddan-aram.
27 En Jakob kwam bij zijn vader Isaak te Mamre bij
Kirjat-arba dat is Hebron, waar Abraham en Isaak
als vreemdeling vertoefd hadden.
28 En de dagen van Isaak waren honderd tachtig jaar.
29 En Isaak gaf de geest en stierf en hij werd tot zijn
voorgeslacht vergaderd, oud en van het leven verzadigd,
en zijn zonen Esau en Jakob begroeven
hem.

G e n e s i s 3 6

1 Dit zijn de nakomelingen van Esau, dat is Edom.
2 Esau nam zijn vrouwen uit de dochters van
Kanaan, Ada, dochter van de Hethiet Elon, en
Oholibama, dochter van Ana, dochter van de
Chiwwiet Sibon,
3 En Basemat, dochter van Ismael, zuster van
Nebajot.
4 En Ada baarde aan Esau Elifaz, en Basemat baarde
Reuel,
5 En Oholibama baarde Jeus, Jalam en Korach. Dit
waren de zonen van Esau, die hem in het land
Kanaan geboren zijn.
6 Esau nu nam zijn vrouwen, zijn zonen, zijn dochters
en al de lieden die tot zijn huis behoorden,
zijn kudde, al zijn vee en al zijn have, die hij in het
land Kanaan verworven had, en hij ging van zijn
broeder Jakob weg, naar een [ander] land.
7 Want hun have was te veel dan dat zij konden
samenwonen, en het land hunner vreemdelingschap
kon hen niet onderhouden vanwege hun
kudden.
8 Daarom ging Esau op het gebergte Seir wonen;
Esau, dat is Edom.
9 Dit zijn de nakomelingen van Esau, de vader van
de Edomieten, op het gebergte Seir.
10 Dit zijn de namen der zonen van Esau: Elifaz, de
zoon van Esaus vrouw Ada; Reuel, de zoon van
Esaus vrouw Basemat.
11 En de zonen van Elifaz waren Teman, Omar, Sefo,
Gatam en Kenaz.
12 Timna was een bijvrouw van Elifaz, de zoon van
Esau, en zij baarde aan Elifaz Amalek; dit waren de
zonen van Esaus vrouw Ada.
13 En dit waren de zonen van Reuel: Nachat, Zerach,
Samma en Mizza; dit waren de zonen van Esaus
vrouw Basemat.
14 En dit waren de zonen van Esaus vrouw
Oholibama, dochter van Ana, dochter van Sibon,
zij baarde aan Esau Jeus, Jalam en Korach.
15 Dit waren de stamhoofden der zonen van Esau: de
zonen van Elifaz, de eerstgeborene van Esau,
waren de stamhoofden Teman, Omar, Sefo, Kenaz,
16 Korach, Gatam, Amalek; dit waren de stamhoofden
van Elifaz in het land Edom dit waren de zonen
van Ada.
17 En dit waren de zonen van Reuel, de zoon van
Esau: de stamhoofden Nachat, Zerach, Samma en
Mizza; dit waren de stamhoofden van Reuel in het
land Edom dit waren de zonen van Esaus vrouw
Basemat.
18 En dit waren de zonen van Esaus vrouw
Oholibama; de stamhoofden Jeus, Jalam en
Korach;
19 Dit waren de stamhoofden van Esaus vrouw
Oholibama, dochter van Ana. Dit waren de zonen
van Esau en dit waren hun stamhoofden; dat is
Edom.
20 Dit waren de zonen van Seir, de Chorieten, de
inwoners van het land: Lotan, Sobal, Sibon, Ana,
21 Dison, Eser en Disan; dit waren de stamhoofden
der Chorieten, der zonen van Seir in het land
Edom.
22 En de zonen van Lotan waren Chori en Hemam, en
de zuster van Lotan was Timna.
23 En dit waren de zonen van Sobal: Alwan,
Manachat, Ebal, Sefo en Onam.
24 En dit waren de zonen van Sibon: zowel Ajja als
Ana; dit is de Ana, die de hete bronnen in de woestijn
gevonden heeft, toen hij de ezels van zijn
vader Sibon hoedde.
25 En dit waren de kinderen van Ana: Dison; en
Oholibama was de dochter van Ana.
26 En dit waren de zonen van Disan: Chemdan,
Esban, Jitran en Keran.
27 Dit waren de zonen van Eser: Bilhan, Zaawan en
Akan.
28 Dit waren de zonen van Disan: Us en Aran.
29 Dit waren de stamhoofden der Chorieten: Lotan,
Sobal, Sibon, Ana,
30 Dison, Eser en Disan; dit waren de stamhoofden
der Chorieten, naar hun stammen in het land Seir.
31 En dit waren de koningen, die over het land Edom
regeerden, voordat er een koning over de
Israelieten regeerde.
32 In Edom dan regeerde Bela, de zoon van Beor, en
zijn stad heette Dinhaba.
33 Toen Bela gestorven was, werd koning in zijn
plaats Jobab, de zoon van Zerach, uit Bosra.
34 Toen Jobab gestorven was, werd koning in zijn
plaats Chusam, uit het land der Temanieten.
35 Toen Chusam gestorven was, werd koning in zijn
plaats Hadad, de zoon van Bedad, die Midjan versloeg
in het veld van Moab, en zijn stad heette
Awit.
36 Toen Hadad gestorven was, werd koning in zijn
plaats Samla, uit Masreka.
37 Toen Samla gestorven was, werd koning in zijn
plaats Saul, uit Rechobot aan de rivier.
38 Toen Saul gestorven was, werd koning in zijn
plaats Baal-chanan, de zoon van Akbor.
39 Toen Baal-chanan, de zoon van Akbor, gestorven
was, werd koning in zijn plaats Hadar, en zijn stad
heette Pau, en zijn vrouw heette Mehetabel, de
dochter van Matred, de dochter van Me-zahab.
40 En dit zijn de namen der stamhoofden van Esau
naar hun geslachten, naar hun plaatsen, met hun
namen: Timna, Alwa, Jetet,
41 Oholibama, Ela, Pinon,
42 Kenaz, Teman, Mibsar,
43 Magdiel en Iram; dit waren de stamhoofden van
Edom naar hun woonplaatsen in het land hunner
bezitting; dat is Esau, de vader van de Edomieten.

G e n e s i s 3 7

1 Jakob echter woonde in het land der vreemdelingschap
van zijn vader, in het land Kanaan.
2 Dit is de geschiedenis van Jakob. Jozef, zeventien
jaar oud, hij was dus nog jong, placht met zijn
broeders, de zonen van Bilha en de zonen van
Zilpa, de vrouwen van zijn vader, de schapen te
hoeden. En Jozef bracht kwaad gerucht aangaande
hen aan hun vader over.
3 En Israel had Jozef lief boven al zijn zonen, omdat
hij hem een zoon des ouderdoms was; en hij
maakte hem een pronkgewaad.
4 Toen zijn broeders zagen, dat hun vader hem
boven al zijn broeders liefhad, haatten zij hem en
konden niet vriendelijk met hem spreken.
5 En Jozef had een droom en vertelde die aan zijn
broeders; daarom haatten zij hem nog meer.
6 Hij zeide namelijk tot hen: Hoort toch deze droom
die ik gehad heb.
7 Zie, wij waren aan het schoven binden in het veld,
daar richtte mijn schoof zich op en bleef overeind
staan, en zie, uw schoven omringden haar en
bogen zich voor mijn schoof neer.
8 Daarop zeiden zijn broeders tot hem: Wilt gij soms
koning over ons zijn? Wilt ge soms over ons heersen?
Toen haatten zij hem nog meer om zijn
droom en om zijn woorden.
9 En hij had nog een andere droom, die hij aan zijn
broeders verhaalde. Hij zeide: Nu heb ik weer een
droom gehad, en zie, de zon, de maan en elf sterren
bogen zich voor mij neer.
10 Toen hij dit aan zijn vader en zijn broeders verhaalde,
onderhield zijn vader hem daarover, en
zeide tot hem: Wat voor een droom is dat, die gij
gehad hebt? Zullen soms ik, uw moeder en uw
broeders komen om ons voor u ter aarde neer te
buigen?
11 Zijn broeders dan benijdden hem, maar zijn vader
hield de zaak in gedachten.
12 Eens waren zijn broeders heengegaan om de schapen
van hun vader bij Sichem te weiden.
13 Toen zeide Israel tot Jozef: Uw broeders weiden
immers bij Sichem? Kom, ik wil u tot hen zenden.
En hij zeide tot hem: Hier ben ik.
14 Verder zeide hij tot hem: Ga toch en doe onderzoek
naar de welstand van uw broeders en naar de
welstand van de schapen en breng mij bescheid.
En hij liet hem gaan uit het dal van Hebron en hij
kwam te Sichem.
15 Toen hij nu in het veld omdoolde, trof hem een
man aan, die hem vroeg: Wat zoekt gij?
16 En hij zeide: Ik zoek mijn broeders; vertel mij toch,
waar zij weiden.
17 Daarop zeide die man: Zij zijn van hier opgebroken,
want ik heb hen horen zeggen: Laten wij naar
Dotan gaan. Toen ging Jozef zijn broeders achterna
en hij trof hen aan te Dotan.
18 En zij zagen hem van verre. Maar voordat hij bij
hen gekomen was, smeedden zij een aanslag tegen
hem om hem te doden.
19 Zij zeiden tot elkander: Zie, daar komt die aartsdromer
aan.
20 Nu dan, komt, laten wij hem doden en in een van
de putten werpen, en laten wij dan zeggen: een
wild dier heeft hem verslonden. Dan zullen wij
zien, wat er van zijn dromen terechtkomt.
21 Toen Ruben dit hoorde, wilde hij hem uit hun hand
redden, en zeide: Laten wij hem niet doodslaan.
22 Verder zeide Ruben tot hen: Vergiet geen bloed;
werpt hem in deze put, die in de woestijn is, maar
slaat de hand niet aan hem, met de bedoeling
hem uit hun hand te redden en naar zijn vader
terug te brengen.
23 Zodra Jozef bij zijn broeders gekomen was, trokken
zij Jozef zijn kleed uit het pronkgewaad, dat hij
droeg.
24 En zij namen hem en wierpen hem in de put; de
put nu was leeg, er stond geen water in.
25 Daarna zetten zij zich neer om te eten. Toen zij
hun ogen opsloegen, daar zagen zij een karavaan
van Ismaelieten aankomen uit Gilead, wier kamelen
gom, balsem en hars droegen, op weg om dat
naar Egypte te brengen.
26 Toen zeide Juda tot zijn broeders: Wat voordeel is
erin gelegen, wanneer wij onze broeder doden en
zijn bloed verbergen?
27 Komt dan, laten wij hem aan de Ismaelieten verkopen,
doch laten wij niet de hand aan hem slaan,
want hij is onze broeder, ons eigen vlees. En zijn
broeders gaven daaraan gehoor.
28 Toen Midjanitische mannen, kooplieden, voorbijgingen,
trokken zij Jozef omhoog, haalden hem op
uit de put en verkochten Jozef voor twintig zilverstukken
aan de Ismaelieten; en dezen brachten
Jozef naar Egypte.
29 Toen Ruben bij de put kwam, zie, Jozef was niet in
de put. En hij scheurde zijn klederen,
30 Keerde naar zijn broeders terug en zeide: De
knaap is er niet, en ik, waar moet ik heen?
31 Toen namen zij Jozefs kleed, slachtten een geitebok
en doopten het kleed in het bloed.
32 En zij lieten het pronkgewaad aan hun vader brengen
met de boodschap: Dit hebben wij gevonden;
zie toch, of dit het kleed van uw zoon is of niet.
33 En hij herkende het en zeide: Het is het kleed van
mijn zoon; een wild dier heeft hem verslonden;
Jozef is stellig verscheurd.
34 En Jakob scheurde zijn mantel, deed een rouwgewaad
om zijn heupen en treurde lange tijd over
zijn zoon.
35 Al zijn zonen en al zijn dochters deden hun best
hem te troosten, maar hij weigerde zich te laten
troosten, en zeide: Neen, rouw dragend zal ik tot
mijn zoon in het dodenrijk neerdalen. En zijn
vader beweende hem.
36 De Midjanieten nu verkochten hem naar Egypte,
aan Potifar, een hoveling van Farao, de overste der
lijfwacht.

G e n e s i s 3 8

1 In die tijd trok Juda van zijn broeders weg en nam
zijn intrek bij een man van Adullam, genaamd
Chira.
2 En Juda zag daar de dochter van een Kanaanitisch
man, genaamd Sua; hij huwde haar en kwam tot
haar.
3 En zij werd zwanger, baarde een zoon, en noemde
hem Er.
4 Daarna werd zij opnieuw zwanger, baarde een
zoon en noemde hem Onan.
5 Vervolgens baarde zij nogmaals een zoon, en
noemde hem Sela. Hij was te Kezib, toen zij hem
baarde.
6 En Juda nam voor Er, zijn eerstgeborene, een
vrouw, genaamd Tamar.
7 En Er, de eerstgeborene van Juda, wekte het misnoegen
des Heren op, en de Here doodde hem.
8 Toen zeide Juda tot Onan: Ga tot uws broeders
vrouw, sluit met haar het zwagerhuwelijk en verwek
voor uw broeder nakroost.
9 Maar Onan wist, dat het nakroost hem niet zou
toebehoren, daarom, zo vaak hij tot de vrouw van
zijn broeder kwam, verspilde hij het zaad op de
grond, om aan zijn broeder geen nakroost te
geven.
10 En hetgeen hij gedaan had, was kwaad in de ogen
des Heren, en Hij doodde ook hem.
11 Toen zeide Juda tot zijn schoondochter Tamar: Ga
als weduwe in het huis van uw vader wonen, totdat
mijn zoon Sela groot is, want hij dacht: Dat
ook hij niet sterve evenals zijn broeders. En Tamar
ging in het huis van haar vader wonen.
12 Na verloop van vele dagen stierf de dochter van
Sua, de vrouw van Juda. En toen Juda de rouwtijd
ten einde gebracht had, ging hij naar de scheerders
van zijn schapen, hij en zijn vriend Chira, de
Adullamiet, naar Timna.
13 Toen aan Tamar bericht werd: Zie, uw schoonvader
is naar Timna gegaan om zijn schapen te scheren,
14 Trok zij haar weduwkleed uit, bedekte zich met
een sluier, vermomde zich en ging zitten aan de
ingang van Enaim, dat aan de weg naar Timna
ligt, omdat zij gezien had, dat Sela groot geworden
was, en zij hem niet tot vrouw was gegeven.
15 Toen Juda haar zag, hield hij haar voor een hoer,
omdat zij haar aangezicht bedekt had.
16 En hij wendde zich tot haar aan de weg en zeide:
Welaan, laat mij toch tot u komen, want hij wist
niet, dat zij zijn schoondochter was. Daarop zeide
zij: Wat zult gij mij geven, wanneer gij tot mij
komt?
17 En hij zeide: Ik zal u een geitebokje van de kudde
zenden. Zij dan zeide: Als gij mij dan maar een
pand geeft, totdat gij het gezonden hebt.
18 Hij zeide: Wat voor pand moet ik u geven? Zij
zeide: Uw zegelring, uw snoeren en de staf, die in
uw hand is. Toen gaf hij het haar, en hij kwam tot
haar en zij werd zwanger van hem.
19 Daarna stond zij op, en ging heen, legde haar sluier
af en trok haar weduwkleed aan.
20 Juda nu zond het geitebokje door bemiddeling van
zijn vriend, de Adullamiet, om het pand uit de
hand der vrouw in ontvangst te nemen, maar deze
trof haar niet aan.
21 En hij vroeg de mannen van haar woonplaats:
Waar is die deerne, die te Enaim aan de weg zat?
En zij zeiden: Er is hier geen deerne geweest.
22 Hij dan kwam tot Juda terug en zeide: Ik heb haar
niet gevonden; en ook de mannen van die plaats
zeiden: Er is hier geen deerne geweest.
23 Toen zeide Juda: Laat zij het behouden, opdat wij
niet tot spot worden; zie ik heb het bokje gezonden,
maar gij hebt haar niet kunnen vinden.
24 Na verloop van ongeveer drie maanden werd Juda
bericht: Uw schoondochter Tamar heeft hoererij
bedreven, en zie, zij is ook zwanger door hoererij.
Toen zeide Juda: Brengt haar naar buiten, opdat
zij verbrand worde.
25 Terwijl zij naar buiten gebracht werd, zond zij haar
schoonvader deze boodschap: Bij de man, van wie
deze dingen zijn, ben ik zwanger. Ook zeide zij:
Zie eens goed, van wie deze zegelring en snoeren
en staf zijn.
26 Toen herkende Juda ze en hij zeide: Zij staat
tegenover mij in haar recht, omdat ik haar niet
aan mijn zoon Sela heb gegeven. En hij heeft geen
gemeenschap meer met haar gehad.
27 Toen het nu de tijd was, dat zij baren zou, was er
een tweeling in haar schoot.
28 En toen zij baarde, stak er een zijn hand uit, en de
vroedvrouw nam die, bond om zijn hand een
scharlaken draad en zeide: Deze is het eerst gekomen.
29 En toen hij zijn hand weer introk, daar kwam zijn
broeder, en zij zeide: Hoe krachtig zijt gij doorgebroken,
en zij gaf hem de naam Peres.
30 En daarna kwam zijn broeder aan wiens hand de
scharlaken draad was, en men noemde hem
Zerach.

G e n e s i s 3 9

1 Jozef nu werd naar Egypte gebracht; en Potifar,
een hoveling van Farao, de overste der lijfwacht,
een Egyptenaar, kocht hem van de Ismaelieten die
hem daarheen gebracht hadden.
2 En de Here was met Jozef, zodat hij een voorspoedig
man werd, en hij woonde in het huis van zijn
heer, de Egyptenaar.
3 Toen zijn heer zag, dat de Here met hem was, en
dat de Here alles wat hij ondernam onder zijn
hand deed gelukken,
4 Won Jozef zijn genegenheid en hij mocht hem
bedienen; hij stelde hem aan over zijn huis, en
alles wat hij had, gaf hij in zijn hand.
5 Van het ogenblik af, dat hij hem over zijn huis en
over al wat hij bezat had aangesteld, zegende de
Here het huis van de Egyptenaar om Jozefs wil: de
zegen des Heren rustte op alles wat hij had, zowel
in huis als op het veld.
6 En hij liet al het zijne aan Jozef over, en met hem
naast zich, bemoeide hij zich enkel met het brood
dat hij at. Jozef nu was schoon van gestalte en
schoon van uiterlijk.
7 Hierna sloeg de vrouw van zijn heer haar ogen op
Jozef, en zij zeide: Kom bij mij liggen.
8 Maar hij weigerde en zeide tot de vrouw van zijn
heer: Zie, mijn heer bemoeit zich, met mij naast
zich, met niets van wat er in huis is, en alles wat
hij heeft, heeft hij in mijn hand gegeven;
9 Niemand is in dit huis machtiger dan ik, en hij
heeft mij niets onthouden dan alleen u, omdat gij
zijn vrouw zijt; hoe zou ik dan dit grote kwaad
doen en zondigen tegen God?
10 En ofschoon zij dag aan dag tot Jozef sprak, voldeed
hij niet aan haar wens bij haar te gaan liggen
en omgang met haar te hebben.
11 Op zekere dag kwam hij het huis binnen om zijn
werk te verrichten, terwijl niemand van de huisgenoten
daar in huis was.
12 Toen greep zij hem bij zijn kleed en zeide: Kom bij
mij liggen. Maar hij liet zijn kleed in haar hand
achter, vluchtte en liep naar buiten.
13 Toen zij nu zag, dat hij zijn kleed in haar hand
achtergelaten had en naar buiten gevlucht was,
14 Riep zij haar huisgenoten en zeide tot hen: Ziet
toch, hij heeft ons een Hebreeuwse man gebracht
opdat deze zijn spel met ons drijve; hij is bij mij
gekomen om bij mij te liggen, maar ik heb met
luider stem geroepen;
15 En toen hij hoorde, dat ik mijn stem verhief en
riep, liet hij zijn kleed bij mij achter, vluchtte en
liep naar buiten.
16 Daarop legde zij zijn kleed bij zich neer, totdat
zijn heer thuiskwam.
17 En zij sprak tot hem in dezer voege: Die
Hebreeuwse slaaf, die gij ons gebracht hebt, is bij
mij gekomen om zijn spel met mij te drijven.
18 Maar toen ik mijn stem verhief en riep, heeft hij
zijn kleed bij mij achtergelaten en is naar buiten
gevlucht.
19 Zodra zijn heer de woorden hoorde, die zijn vrouw
tot hem sprak: zo en zo heeft uw slaaf mij gedaan,
ontbrandde zijn toorn.
20 En Jozefs heer greep hem en wierp hem in de
gevangenis, de plaats waar de gevangenen van de
koning gevangen zaten. Zo kwam hij daar in de
gevangenis.
21 En de Here was met Jozef; Hij bewees hem genade
en deed hem de genegenheid van de overste der
gevangenis winnen.
22 Daarom vertrouwde de overste der gevangenis al
de gevangenen die in de gevangenis waren, aan
Jozef toe, en al wat daar te doen was, deed hij.
23 De overste der gevangenis keek niet om naar iets
dat hem was toevertrouwd, omdat de Here met
hem was; en wat hij verrichtte, deed de Here
gelukken.

G e n e s i s 4 0

1 Hierna gebeurde het, dat de schenker en de bakker
van de koning van Egypte zondigden tegen
hun heer, de koning van Egypte.
2 En Farao werd toornig op zijn beide hovelingen,
de overste der schenkers en de overste der bakkers.
3 Hij zette hen in hechtenis in het huis van de overste
der lijfwacht, in de gevangenis, de plaats waar
Jozef gevangen zat.
4 En de overste der lijfwacht stelde Jozef bij hen
aan, om hen te bedienen. En zij waren geruime
tijd in hechtenis.
5 Zij nu hadden beiden een droom, ieder zijn eigen
droom, in dezelfde nacht, ieder een droom met
een eigen betekenis, zowel de schenker als de bakker
van de koning van Egypte, die in de gevangenis
gevangen zaten.
6 Toen Jozef in de morgen bij hen kwam, zag hij
hen aan, en zie, zij waren mismoedig.
7 Hij vroeg aan de hovelingen van Farao, die met
hem in hechtenis waren in het huis van zijn heer:
Waarom staat uw gezicht zo somber vandaag?
8 Daarop zeiden zij tot hem: Wij hebben een droom
gehad en er is niemand, die hem kan uitleggen.
Toen zeide Jozef tot hen: Zijn de uitleggingen niet
Gods zaak? Vertelt het mij toch.
9 Daarop vertelde de overste der schenkers aan Jozef
zijn droom en zeide tot hem: In mijn droom, zie,
er stond een wijnstok voor mij.
10 Aan de wijnstok waren drie ranken, en nauwelijks
begon hij te botten, of zijn bloesem was er, en zijn
trossen droegen rijpe druiven.
11 En Farao’s beker was in mijn hand. Ik nam de druiven,
perste ze uit in Farao’s beker en gaf de beker
in Farao’s hand.
12 Toen zeide Jozef tot hem: Dit is de uitlegging
ervan: de drie ranken, dat zijn drie dagen;
13 Binnen drie dagen zal Farao uw hoofd verhogen
en u in uw rang herstellen, en gij zult Farao de
beker in de hand geven, zoals gij tevoren placht te
doen, toen gij zijn schenker waart.
14 Maar blijf aan mij denken, wanneer het u goed zal
gaan; toon mij toch uw dankbaarheid door van mij
gewag te maken bij Farao, en breng mij uit dit huis.
15 Want gestolen ben ik uit het land der Hebreeen,
en ook hier heb ik niets gedaan, waarom zij mij in
dit kerkerhol hadden kunnen zetten.
16 Toen de overste der bakkers zag, dat Jozef een
gunstige uitlegging gegeven had, zeide hij tot
hem: Ook ik had een droom: zie, er waren op mijn
hoofd drie korven met gebak.
17 In de bovenste korf was allerlei spijs voor Farao,
wat een bakker bereidt. Het gevogelte at dit uit de
korf, boven mijn hoofd.
18 Toen antwoordde Jozef: Dit is de uitlegging ervan:
de drie korven, dat zijn drie dagen;
19 Binnen drie dagen zal Farao uw hoofd verhogen,
boven u, en u aan een paal hangen en het gevogelte
zal het vlees van u afeten.
20 Op de derde dag nu, de geboortedag van Farao,
maakte hij een maaltijd voor al zijn dienaren. En
hij verhief het hoofd van de overste der schenkers
en het hoofd van de overste der bakkers te midden
van zijn dienaren.
21 Want hij herstelde de overste der schenkers in zijn
schenkersambt, zodat hij de beker weer in Farao’s
hand gaf.
22 Maar de overste der bakkers hing hij op, zoals
Jozef hun had uitgelegd.
23 Doch de overste der schenkers dacht niet aan
Jozef, maar vergat hem.

G e n e s i s 4 1

1 Na verloop van twee volle jaren droomde Farao,
dat hij aan de Nijl stond.
2 En zie, uit de Nijl kwamen zeven koeien op, mooi
van uiterlijk en vet van vlees, en zij weidden in het
oevergras.
3 Maar zie, zeven andere koeien kwamen na deze op
uit de Nijl, lelijk van uiterlijk en mager van vlees,
en zij gingen naast die koeien staan aan de oever
van de Nijl.
4 En de koeien die lelijk van uiterlijk en mager van
vlees waren, aten de zeven koeien op, die mooi
van uiterlijk en vet waren. Toen ontwaakte Farao.
5 Daarna sliep hij weer in en droomde ten tweeden
male, en zie, zeven dikke en mooie aren schoten
op uit een halm.
6 Maar zie, zeven dunne en door de oostenwind verzengde
aren ontsproten na deze.
7 En de dunne aren verslonden de zeven dikke en
volle aren. Toen ontwaakte Farao, en het was een
droom.
8 De volgende morgen was zijn geest onrustig en hij
ontbood al de geleerden en al de wijzen van
Egypte, en Farao vertelde hun zijn dromen, maar
er was niemand, die ze Farao kon uitleggen.
9 Toen sprak de overste der schenkers tot Farao:
Heden moet ik mijn zonden in herinnering brengen.
10 Farao was toornig op zijn dienaren, en zette mij in
hechtenis in het huis van de overste der lijfwacht,
mij en de overste der bakkers.
11 In een zelfde nacht nu hadden wij een droom, ik
en hij, ieder had een droom met een eigen betekenis.
12 Nu was daar bij ons een Hebreeuwse jongeman,
een slaaf van de overste der lijfwacht, en wij vertelden
hem onze dromen, en hij legde ze ons uit;
aan ieder gaf hij uitleg naar zijn droom.
13 En zoals hij ons uitgelegd had, zo is het gebeurd;
mij herstelde Farao weer in mijn ambt, hem liet hij
ophangen.
14 Toen ontbood Farao Jozef, en zij haalden hem
ijlings uit de kerker; men schoor hem en gaf hem
andere klederen, en hij kwam bij Farao.
15 Toen zeide Farao tot Jozef: Ik heb een droom
gehad, en er is niemand, die hem kan uitleggen,
maar ik heb van u horen zeggen: Gij behoeft een
droom maar te horen om hem te kunnen uitleggen.
16 En Jozef antwoordde Farao: Geenszins; God zal
Farao’s welzijn verkondigen.
17 Toen sprak Farao tot Jozef: In mijn droom stond ik
aan de oever van de Nijl.
18 En zie, uit de Nijl kwamen zeven koeien op, vet
van vlees en mooi van gedaante, en zij weidden in
het oevergras.
19 Maar zie, zeven andere koeien kwamen na deze
op, schraal, zeer lelijk van gedaante en mager van
vlees; ik heb nooit zulke lelijke als deze gezien in
het gehele land Egypte.
20 En de magere en lelijke koeien aten de zeven eerste,
vette koeien op.
21 Toen deze in haar maag gekomen waren, was
daarvan niets te merken; zij bleven er even lelijk
uitzien als tevoren. Toen ontwaakte ik.
22 Verder zag ik in mijn droom, en zie, zeven aren
schoten op uit een halm, vol en mooi.
23 Maar zie, zeven dorre, dunne en door de oostenwind
verzengde aren ontsproten na deze.
24 En de dunne aren verslonden de zeven mooie
aren. En ik heb dit de geleerden gezegd, maar er
is niemand, die het mij kan verklaren.
25 Toen zeide Jozef tot Farao: Farao’s dromen zijn
een; God heeft Farao bekend gemaakt, wat Hij zal
doen.
26 De zeven mooie koeien, dat zijn zeven jaren, en de
zeven mooie aren, dat zijn zeven jaren; de dromen
zijn een.
27 En de zeven magere en lelijke koeien, die na deze
opkwamen, dat zijn zeven jaren, en de zeven loze,
door de oostenwind verzengde aren betekenen
zeven jaren van hongersnood.
28 Dit bedoelde ik, toen ik tot Farao sprak: God heeft
Farao getoond, wat Hij zal doen.
29 Zie, er komen zeven jaren, waarin grote overvloed
in het gehele land Egypte wezen zal.
30 Daarna zullen zeven jaren van hongersnood aanbreken;
dan zal al de overvloed in het land Egypte
vergeten zijn en de honger het land verteren.
31 Van de overvloed zal men daarna in het land niets
meer merken vanwege die hongersnood, want die
zal zeer zwaar zijn.
32 Dat de droom tot tweemaal toe aan Farao herhaald
is, wil zeggen, dat de zaak bij God vaststaat,
en dat God die haastig zal volbrengen.
33 Nu dan, Farao zie om naar een verstandig en wijs
man, en hij stelle hem aan over het land Egypte.
34 Farao doe ook dit: hij stelle opzichters over het
land aan, en heffe van het land Egypte een vijfde,
in de zeven jaren van de overvloed.
35 Zij moeten al het voedsel van deze goede jaren die
komen zullen, verzamelen en koren opslaan ter
beschikking van Farao, als voedsel in de steden, en
dit bewaren.
36 Zo zal dat voedsel het land tot voorraad dienen
voor de zeven jaren van hongersnood, die in het
land Egypte zullen zijn, opdat het land door de
honger niet te gronde worde gericht.
37 Dit voorstel nu was goed in de ogen van Farao en
in de ogen van al zijn dienaren.
38 En Farao zeide tot zijn dienaren: Zouden wij
iemand kunnen vinden als deze, een man, in wie
de Geest Gods is?
39 En Farao zeide tot Jozef: Aangezien God u dit alles
bekend gemaakt heeft, is er niemand zo verstandig
en wijs als gij.
40 Gij zult over mijn huis zijn, en op uw bevel zal
mijn gehele volk zich voeden; alleen door de troon
zal ik boven u staan.
41 Voorts zeide Farao tot Jozef: Zie, ik stel u aan over
het gehele land Egypte.
42 Daarop trok Farao zijn zegelring van zijn hand en
deed hem aan Jozefs hand; hij bekleedde hem met
linnen klederen, en hing een gouden keten om zijn
hals.
43 En hij liet hem rijden op de tweede wagen die hij
had, en men riep voor hem uit: Eerbied! Aldus
stelde hij hem aan over het gehele land Egypte.
44 Ook zeide Farao tot Jozef: Ik ben Farao, maar zonder
u zal niemand in het gehele land Egypte zijn
hand of zijn voet opheffen.
45 En Farao noemde Jozef: Safenat-paneach, en hij
gaf hem Asnat, de dochter van Potifera, de priester
van On, tot vrouw. En Jozef ging uit, [als]
[heer] over het land Egypte.
46 Jozef was dertig jaar oud, toen hij voor Farao, de
koning van Egypte, stond. En Jozef ging van Farao
heen en trok door het gehele land Egypte.
47 Het land nu gaf zijn opbrengst in de zeven jaren
van overvloed bij handen vol,
48 En hij verzamelde al het voedsel der zeven jaren,
dat in het land Egypte was, en hij sloeg het voedsel
in steden op; de opbrengst van de velden die
om elke stad gelegen waren, sloeg hij daarin op.
49 En Jozef hoopte koren op als zand der zee, geweldig
veel, zodat men ophield te tellen, want er was
geen tellen aan.
50 En voordat er een jaar van hongersnood kwam,
werden Jozef twee zonen geboren, die Asnat, de
dochter van Potifera, de priester van On, hem
baarde
51 Jozef gaf aan de eerstgeborene de naam Manasse,
want [zeide] [hij]: God heeft mij al mijn moeite
doen vergeten, en ook het gehele huis mijns
vaders.
52 En aan de tweede gaf hij de naam Efraim, want
[zeide] [hij]: God heeft mij vruchtbaar gemaakt in
het land mijner ellende.
53 Toen de zeven jaren van overvloed, die er in het
land Egypte geweest was, verstreken waren,
54 Begonnen de zeven jaren van de hongersnood te
komen, zoals Jozef gezegd had; in alle landen was
hongersnood, maar in het gehele land Egypte was
brood.
55 Toen het gehele land Egypte honger leed, en het
volk tot Farao om brood riep, zeide Farao tot alle
Egyptenaren: Gaat tot Jozef; doet wat hij u zegt.
56 Toen de hongersnood nu over de gehele aarde
heerste, opende Jozef alle schuren en verkocht
koren aan de Egyptenaren; want de honger was
sterk in het land Egypte.
57 En de gehele wereld kwam naar Egypte om bij
Jozef koren te kopen, want de honger was sterk op
de gehele aarde.

G e n e s i s 4 2

1 Toen Jakob vernam, dat er in Egypte koren was, zeide
hij tot zijn zonen: Waarom ziet gij elkander aan!
2 Voorts zeide hij: Zie, ik heb gehoord, dat er in
Egypte koren is; trekt daarheen en koopt daar
koren voor ons, opdat wij in leven blijven en niet
sterven.
3 Toen trokken tien broeders van Jozef heen om in
Egypte koren te kopen.
4 Doch Jakob liet Benjamin, Jozefs broeder, niet met
zijn broeders meegaan, want hij dacht; er mocht
hem eens een ongeluk overkomen.
5 Onder degenen die kwamen om koren te kopen,
waren ook de zonen van Israel, want er was hongersnood
in het land Kanaan.
6 Jozef nu was de machthebber over het land; hij
was het, die aan al het volk van het land koren
verkocht. Toen nu de broeders van Jozef aangekomen
waren, bogen zij zich voor hem neer met het
aangezicht ter aarde.
7 Zodra Jozef zijn broeders zag, herkende hij hen,
maar hij deed alsof hij een vreemde voor hen was;
hij sprak hen bits aan, en zeide tot hen: Vanwaar
komt gij? Zij zeiden: Uit het land Kanaan, om
voedsel te kopen.
8 Jozef herkende zijn broeders wel, maar zij herkenden
hem niet.
9 Toen herinnerde Jozef zich de dromen die hij van
hen gedroomd had. En hij zeide tot hen: Gij zijt
verspieders, gij zijt gekomen om te zien, waar het
land open ligt.
10 Doch zij zeiden tot hem: Neen, mijn heer, maar
uw knechten zijn gekomen om voedsel te kopen.
11 Wij zijn allen zonen van een man; wij zijn eerlijke
lieden; uw knechten zijn geen verspieders.
12 Doch hij zeide tot hen: Neen, maar gij zijt gekomen
om te zien, waar het land open ligt.
13 Daarop zeiden zij: Uw knechten waren twaalf in
getal, wij zijn broeders, zonen van een man in het
land Kanaan, en zie, de jongste is thans bij onze
vader, en een is niet meer.
14 Toen zeide Jozef tot hen: Het is, zoals ik tot u
gesproken heb: gij zijt verspieders.
15 Hieraan zult gij getoetst worden: zowaar Farao
leeft, gij zult vanhier niet weggaan, tenzij uw
jongste broeder hierheen komt.
16 Zendt een van u om uw broeder te halen, maar gij
zult gevangen blijven; zo zullen uw woorden getoetst
worden, of gij waarheid spreekt; maar indien niet,
zowaar Farao leeft, dan zijt gij verspieders.
17 En hij zette hen gezamenlijk drie dagen lang in
hechtenis.
18 Op de derde dag nu zeide Jozef tot hen: Doet dit,
opdat gij in leven blijft; ik vrees God.
19 Indien gij eerlijke lieden zijt, laat dan een broeder
van u gevangen blijven in het huis van bewaring,
maar gaat gij heen, neemt koren mee voor de
honger uwer gezinnen.
20 Doch dan moet gij uw jongste broeder tot mij
brengen, opdat uw woorden waarheid mogen blijken
en gij niet sterft.
21 Zij nu deden aldus en zeiden tot elkander:
Voorwaar, nu boeten wij voor wat wij onze broeder
aangedaan hebben: wij zagen zijn zielsbenauwdheid,
toen hij ons om erbarming smeekte,
maar wij hoorden niet; daarom is deze benauwdheid
over ons gekomen.
22 Toen antwoordde Ruben hun: Heb ik u niet
gezegd: bezondigt u niet aan de knaap! Maar gij
hebt niet geluisterd. Nu wordt zijn bloed van ons
geeist.
23 Zij wisten echter niet, dat Jozef hen verstond,
want zij gebruikten een tolk.
24 Toen wendde hij zich van hen af en weende.
Daarna keerde hij tot hen terug en sprak met hen;
hij nam Simeon uit hun midden en liet hem in hun
bijzijn binden.
25 En Jozef beval, dat men hun zakken met koren vullen
en ieder het geld in zijn zak teruggeven zou,
en dat men hun teerkost voor de reis zou geven.
En men deed hun aldus.
26 Daarna laadden zij hun koren op hun ezels en gingen
vandaar weg.
27 Toen een zijn zak opende om in het nachtverblijf
zijn ezel voeder te geven, zag hij zijn geld, en zie,
het lag boven in zijn zak.
28 Hij zeide tot zijn broeders: Mijn geld is teruggegeven;
zie maar, het ligt in mijn zak. Toen ontzonk
hun de moed, en zij wendden zich bevende tot
elkander en zeiden: Wat heeft God ons nu aangedaan!
29 Toen zij bij hun vader Jakob gekomen waren, in
het land Kanaan, deelden zij hem alles mee wat
hun wedervaren was, en zeiden:
30 Die man, de heer van dat land, heeft ons bits aangesproken
en bejegende ons als verspieders van
dat land.
31 Toen zeiden wij tot hem: Wij zijn eerlijke lieden,
wij zijn geen verspieders.
32 Wij waren twaalf in getal, broeders, zonen van
onze vader; een is niet meer en de jongste is thans
bij onze vader, in het land Kanaan.
33 Toen zeide die man, de heer van dat land, tot ons:
Hieraan zal ik weten, dat gij eerlijke lieden zijt: een
broeder van u zult gij bij mij laten; neemt dan
koren voor de honger uwer gezinnen en gaat heen;
34 En brengt uw jongste broeder tot mij, opdat ik
weet, dat gij geen verspieders zijt, maar eerlijke
lieden; dan zal ik uw broeder aan u teruggeven,
en gij moogt vrij in het land rondtrekken.
35 Toen zij hun zakken ledigden, daar lag ieders geldbuidel
in zijn zak; en toen zij en hun vader hun
geldbuidels zagen, werden zij bevreesd.
36 En hun vader Jakob zeide tot hen: Gij berooft mij
van kinderen; Jozef is niet meer, en Simeon is er
niet meer, en Benjamin wilt gij meenemen; dit
alles is tegen mij.
37 Toen zeide Ruben tot zijn vader: Gij moogt mijn
twee zonen doden, indien ik hem niet tot u breng;
geef hem onder mijn hoede en ik zal hem tot u
terugbrengen.
38 Maar hij zeide: Mijn zoon gaat niet met u mee,
want zijn broeder is dood en hij is alleen overgebleven;
overkomt hem een ongeluk op de weg die
gij gaan zult, dan zult gij mijn grijze haar met verdriet
in het dodenrijk doen nederdalen.

G e n e s i s 4 3

1 Maar de hongersnood was zwaar in het land.
2 En toen zij het uit Egypte meegebrachte koren verbruikt
hadden, zeide hun vader tot hen: Gaat ons
weer een weinig voedsel kopen.
3 Toen zeide Juda tot hem: Die man heeft ons uitdrukkelijk
verzekerd: gij zult mijn aangezicht niet
zien, tenzij uw broeder bij u is.
4 Wilt gij onze broeder met ons laten gaan, dan zullen
wij heentrekken en voedsel voor u kopen.
5 Doch indien gij hem niet wilt laten gaan, dan zullen
wij niet heentrekken, want die man heeft tot
ons gezegd: gij zult mijn aangezicht niet zien, tenzij
uw broeder bij u is.
6 Toen zeide Israel: Waarom hebt gij mij kwaad aangedaan
door die man mee te delen, dat gij nog
een broeder hebt?
7 Daarop zeiden zij: Die man heeft ons nauwkeurig
ondervraagd over onszelf en onze maagschap: leeft uw
vader nog? Hebt gij nog een broeder? En wij hebben
het hem naar waarheid meegedeeld. Konden wij soms
weten, dat hij zou zeggen brengt uw broeder mee?
8 En Juda zeide tot zijn vader Israel: Laat de jongen
toch met mij meegaan; dan zullen wij ons gereed
maken en op reis gaan, opdat wij in het leven
mogen blijven en niet sterven, zowel wij als gij en
onze kinderen.
9 Ik blijf borg voor hem; van mijn hand moogt gij
hem eisen; indien ik hem niet tot u breng en voor
u stel, dan moge ik te allen tijde tegenover u als
een schuldige staan.
10 Hadden wij niet getalmd, dan zouden wij zeker al
tweemaal terug zijn.
11 Toen zeide hun vader Israel tot hen: Indien het zo
gesteld is, doet dan dit: neemt van het fijnste des
lands in uw zakken en brengt die man een
geschenk: een weinig balsem en een weinig honig,
gom en hars, terpentijnnoten en amandelen.
12 En neemt dubbel geld mee; ook het geld, dat
boven in uw zakken gelegd was, moet gij terugbrengen;
misschien was het een vergissing.
13 En neemt uw broeder mee, maakt u reisvaardig en
keert terug tot die man.
14 En God, de Almachtige, geve u barmhartigheid
voor het aangezicht van die man, opdat hij uw
andere broeder late gaan, alsook Benjamin. En wat
mij aangaat, als ik van kinderen beroofd moet
worden, dan worde ik beroofd.
15 Toen namen de mannen dat geschenk en zij
namen dubbel geld mee, benevens Benjamin; zij
maakten zich reisvaardig, trokken naar Egypte en
stonden voor het aangezicht van Jozef.
16 Toen Jozef Benjamin bij hen zag, zeide hij tot zijn
huisbestuurder: Breng deze mannen in huis en
slacht slachtvee en bereid het, want hedenmiddag
zullen deze mannen met mij eten.
17 En de man deed zoals Jozef gezegd had, en bracht
hen in Jozefs huis.
18 De mannen werden bevreesd, toen zij naar Jozefs
huis gebracht werden, en zeiden: Wij worden hier
gebracht vanwege het geld dat de eerste maal in
onze zakken is teruggekomen, om ons te overrompelen
en te overvallen, en om ons tot slaven te
maken en onze ezels weg te nemen.
19 En zij traden toe op de man die Jozefs huisbestuurder
was, en spraken tot hem aan de ingang van
het huis,
20 En zeiden: Met uw verlof, mijn heer, wij zijn reeds
een vorige maal gekomen om voedsel te kopen;
21 En toen wij in het nachtverblijf kwamen, en onze
zakken openden, daar lag ieders geld boven in zijn
zak, ons geld naar zijn volle gewicht. Maar wij
hebben het mee teruggebracht,
22 En ander geld hebben wij meegenomen om voedsel
te kopen; wij weten niet, wie ons geld in onze
zakken gelegd heeft.
23 Doch hij zeide: Weest gerust, vreest niet; de God
van u en van uw vader heeft u heimelijk een schat
in uw zakken gegeven; uw geld heb ik ontvangen.
Vervolgens bracht hij Simeon bij hen terug.
24 Toen die man hen in Jozefs huis gebracht had, gaf
hij water om hun voeten te wassen, en hij gaf voeder
aan hun ezels.
25 Daarop legden zij het geschenk gereed tegen het
ogenblik, waarop Jozef in de middag zou komen,
want zij hadden gehoord, dat zij daar een maaltijd
zouden gebruiken.
26 Toen Jozef het huis binnengekomen was, brachten
zij het geschenk dat zij bij zich hadden, bij hem
binnen en zij bogen zich voor hem ter aarde.
27 Daarop vroeg hij hen naar hun welstand en zeide:
is het wel met uw oude vader, over wie gij gesproken
hebt? Leeft hij nog?
28 En zij zeiden: Het is wel met uw knecht, onze vader;
hij leeft nog. Daarop knielden zij en bogen zich neer.
29 Toen hij zijn ogen opsloeg, zag hij zijn broeder
Benjamin, de zoon zijner moeder, en zeide: Is dit
uw jongste broeder, over wie gij tot mij gesproken
hebt? En hij zeide: God zij u genadig, mijn zoon.
30 Toen haastte Jozef zich weg, want zijn hart ging in
ontroering uit naar zijn broeder, en hij zocht gelegenheid
om te wenen; hij trad een kamer binnen
en weende daar.
31 Daarna wies hij zijn gelaat en trad naar buiten,
bedwong zichzelf en zeide: Dient het maal op.
32 Toen dienden zij het op voor hem afzonderlijk en
voor hen afzonderlijk en voor de Egyptenaren die
met hem aten, afzonderlijk; de Egyptenaren toch
mogen geen maaltijd gebruiken met de Hebreeen,
want dat is voor de Egyptenaren een gruwel.
33 En zij zaten voor zijn aangezicht, de eerstgeborene
naar zijn eerstgeboorte en de jongste naar zijn jeugd,
zodat de mannen elkander verbaasd aanzagen.
34 En men bracht hun van de gerechten die voor hem
stonden, en het gerecht voor Benjamin was vijfmaal
zo groot als het gerecht van ieder hunner. Zo
dronken zij en werden dronken met hem.

G e n e s i s 4 4

1 En hij beval zijn huisbestuurder: Vul de zakken der
mannen met koren, zoveel zij kunnen vervoeren,
en leg ieders geld boven in zijn zak.
2 En mijn beker, de zilveren beker, moet gij boven
in de zak van de jongste leggen met het geld voor
zijn koren. En hij deed naar het woord, dat Jozef
gesproken had.
3 Toen de morgen aanlichtte, liet men de mannen
weggaan, met hun ezels.
4 Nauwelijks waren zij de stad uitgegaan, nog niet
ver weg, of Jozef zeide tot zijn huisbestuurder:
Maak u op, jaag die mannen achterna, en als gij
hen ingehaald hebt, zeg dan tot hen: Waarom
hebt gij goed met kwaad vergolden? [Waarom]
[hebt] [gij] [de] [zilveren] [beker] [gestolen]?
5 Is deze het niet, waaruit mijn heer drinkt en waarmede
hij de toekomst pleegt te voorspellen? Gij
hebt slecht gehandeld met dit te doen.
6 Toen hij hen ingehaald had, sprak hij deze woorden
tot hen.
7 En zij zeiden tot hem: Waarom spreekt mijn heer
zulke woorden? Verre zij het van uw knechten zo
iets te doen.
8 Zie, het geld dat wij boven in onze zakken vonden,
hebben wij uit het land Kanaan tot u teruggebracht,
en hoe zouden wij dan uit het huis van
uw heer zilver of goud stelen?
9 Degene van uw knechten, bij wie [de] [beker]
gevonden wordt, moge sterven, en bovendien zullen
wij mijn heer tot slaven zijn.
10 Daarop zeide hij: Welaan, het zij zoals gij gezegd
hebt; degene, bij wie hij gevonden wordt, die zal
mij tot slaaf zijn, maar gij zult vrij uitgaan.
11 Toen haastte ieder van hen zich zijn zak af te
laden op de grond, en ieder opende zijn zak.
12 En hij stelde een onderzoek in; hij begon bij de
oudste en eindigde bij de jongste; en de beker
werd gevonden in Benjamins zak.
13 Toen scheurden zij hun klederen, en ieder van hen
belaadde zijn ezel en zij keerden terug naar de stad.
14 Zo kwamen Juda en zijn broeders in het huis van
Jozef, waar hij nog was, en zij wierpen zich voor
hem ter aarde.
15 En Jozef zeide tot hen: Wat is dat voor daad, die
gij bedreven hebt? Wist gij niet, dat een man als ik
dat ongetwijfeld ontdekken moest?
16 Daarop zeide Juda: Wat zullen wij tot mijn heer
zeggen, wat zullen wij spreken, en waarmee zullen
wij ons rechtvaardigen? God heeft de schuld uwer
knechten aan het licht gebracht. Zie, wij zijn slaven
voor mijn heer, wij evenals degene, bij wie de
beker gevonden is.
17 Maar hij zeide: Het zij verre van mij dat te doen; de
man, bij wie de beker gevonden is, die zal mij tot
slaaf zijn, maar gij, trekt in vrede naar uw vader.
18 Toen naderde Juda tot hem en zeide: Met uw verlof,
mijn heer, uw knecht moge toch een enkel
woord ten aanhoren van mijn heer spreken en uw
toorn ontbrande niet tegen uw knecht, want gij
zijt als Farao.
19 Mijn heer heeft zijn knechten gevraagd: Hebt gij
nog een vader of een broeder?
20 En wij zeiden tot mijn heer: Wij hebben een oude
vader en daar is nog een jonge zoon zijns ouderdoms;
maar zijn broeder is dood; hij is de enig
overgeblevene van zijn moeder, en zijn vader heeft
hem zeer lief.
21 Toen zeidet gij tot uw knechten: Brengt hem tot
mij, opdat ik mijn ogen op hem sla.
22 Maar wij zeiden tot mijn heer: De jongen kan zijn
vader niet verlaten, want verlaat hij zijn vader, dan
zal deze sterven.
23 Daarop zeidet gij tot uw knechten: Indien uw
jongste broeder niet met u meekomt, zult gij mijn
aangezicht niet meer zien.
24 Nadat wij naar uw knecht, mijn vader, waren
teruggereisd, deelden wij hem de woorden van
mijn heer mee.
25 Toen nu onze vader zeide: Gaat ons weer een weinig
voedsel kopen,
26 Zeiden wij: Wij kunnen niet heentrekken; als onze
jongste broeder bij ons is, dan zullen wij heentrekken;
want wij zullen het aangezicht van die man
niet mogen zien, wanneer onze jongste broeder
niet bij ons is.
27 Daarop zeide uw knecht, mijn vader, tot ons: Gij
weet, dat mijn vrouw mij twee zonen heeft gebaard;
28 De ene is van mij weggegaan, en ik heb moeten
zeggen: voorzeker is hij verscheurd, en ik heb hem
tot nu toe niet weergezien.
29 En neemt gij ook deze van mij weg, en overkomt
hem een ongeluk, dan zult gij mijn grijze haar met
verdriet in het dodenrijk doen neerdalen.
30 En nu, wanneer ik bij uw knecht, mijn vader, kom,
en de jongen is niet bij ons, aan wiens ziel zijn
eigen ziel nauw verbonden is,
31 Dan zal het gebeuren, als hij ziet, dat de jongen er
niet is, dat hij sterven zal, en uw knechten zullen
het grijze haar van uw knecht, onze vader, met
verdriet in het dodenrijk doen neerdalen.
32 Maar uw knecht is borg geworden voor de jongen
bij mijn vader met deze woorden: indien ik hem
niet tot u breng, dan moge ik te allen tijde tegenover
mijn vader schuldig staan.
33 Nu dan, laat toch uw knecht in de plaats van de
jongen als slaaf voor mijn heer achterblijven, en
de jongen trekke met zijn broeders mee.
34 Want hoe zal ik naar mijn vader heentrekken, wanneer
de jongen niet bij mij is? Ik zou het verdriet
niet kunnen aanzien, dat mijn vader zou treffen.

G e n e s i s 4 5

1 Toen kon Jozef zich niet langer bedwingen voor
allen die bij hem stonden, en hij riep: Laat allen
van mij weggaan. En daar stond niemand bij hem,
toen Jozef zich aan zijn broeders bekend maakte.
2 Daarop brak hij uit in luid geween, zodat de
Egyptenaren en Farao’s huis het hoorden.
3 En Jozef zeide tot zijn broeders: Ik ben Jozef; leeft
mijn vader nog? Doch zijn broeders konden hem
niet antwoorden, want zij deinsden van schrik voor
hem terug.
4 Toen zeide Jozef tot zijn broeders: Komt toch
naderbij. Daarop naderden zij. En hij zeide: Ik ben
uw broeder Jozef, die gij naar Egypte verkocht
hebt.
5 Maar weest nu niet verdrietig en ziet er niet zo
ontsteld uit, omdat gij mij hierheen verkocht hebt,
want om u in het leven te behouden heeft God mij
voor u uit gezonden.
6 Want reeds twee jaren is er hongersnood geweest
in dit land en er komen nog vijf jaren, waarin niet
geploegd of geoogst zal worden.
7 Daarom heeft God mij voor u uit gezonden om u
een voortbestaan te verzekeren op aarde, en om
voor u een groot aantal geredden in het leven te
behouden.
8 Dus zijt gij het niet, die mij hierheen gezonden
hebt, maar God; Hij heeft mij gesteld tot Farao’s
vader en tot heer over geheel zijn huis en tot
heerser in het gehele land Egypte.
9 Trekt haastig naar mijn vader en zegt tot hem: Zo
zegt uw zoon Jozef: God heeft mij gesteld tot heer
over geheel Egypte, komt tot mij, draal niet.
10 Gij zult in het land Gosen wonen en gij zult dicht
bij mij zijn, gij en uw kinderen en uw kindskinderen,
uw kleinvee en uw runderen en al wat gij
hebt.
11 En ik zal daar voor u zorgen, want er zal nog vijf
jaar hongersnood zijn, opdat gij niet verarmt, gij,
noch uw huis, noch iemand van de uwen.
12 En zie, uw eigen ogen en die van mijn broeder
Benjamin zien, dat het mijn mond is, die tot u
spreekt.
13 Vertelt dan aan mijn vader al de heerlijkheid die ik
in Egypte bezit, en alles wat gij gezien hebt, en
brengt mijn vader haastig hierheen.
14 Toen viel hij zijn broeder Benjamin om de hals en
weende, en Benjamin weende aan zijn hals.
15 En hij kuste al zijn broeders hartelijk en weende,
hen omhelzende. Daarna eerst spraken zijn broeders
met hem.
16 Toen het gerucht in Farao’s huis vernomen werd,
dat Jozefs broeders waren gekomen, was dit Farao
en zijn dienaren aangenaam.
17 En Farao zeide tot Jozef: Zeg tot uw broeders:
doet dit: belaadt uw dieren en trekt heen naar het
land Kanaan,
18 En haalt uw vader en uw gezinnen en komt tot
mij, dan zal ik u het beste van het land Egypte
geven, zodat gij het vette des lands eten zult.
19 Voorts hebt gij de opdracht hun te gelasten:
Neemt u uit het land Egypte wagens voor uw kinderen
en voor uw vrouwen, brengt uw vader mee
en komt [herwaarts].
20 Gij moet het niet jammer vinden van uw huisraad,
want het beste van het gehele land Egypte zal
voor u zijn.
21 Toen deden de zonen van Israel aldus; en Jozef gaf
hun wagens volgens Farao s bevel; ook gaf hij hun
teerkost voor de reis.
22 Aan hen allen, man voor man, gaf hij een stel kostbare
klederen en aan Benjamin gaf hij drie honderd
zilverstukken en vijf stel kostbare klederen.
23 Daarbij zond hij zijn vader tien ezels, beladen met het
beste van Egypte, en tien ezelinnen, beladen met
koren en brood en voedsel, voor zijn vader op de reis.
24 Hierop deed hij zijn broeders uitgeleide, en zij gingen
heen, en hij zeide tot hen: Maakt geen twist
onderweg.
25 Zij dan trokken weg uit Egypte en kwamen in het
land Kanaan bij hun vader Jakob.
26 Toen zij hem vertelden: Jozef leeft nog en hij is
zelfs heerser over het gehele land Egypte, bleef zijn
hart er koud onder, want hij kon het niet geloven.
27 Maar toen zij hem al de woorden overbrachten, die
Jozef tot hen gesproken had, en toen hij de wagens
zag, die Jozef gezonden had om hem te vervoeren,
leefde de geest van hun vader Jakob op.
28 En Israel zeide: Het is genoeg, mijn zoon Jozef
leeft nog; ik wil gaan en hem zien, eer ik sterf.

G e n e s i s 4 6

1 En Israel brak op met alles wat hij had en kwam te
Berseba en bracht de God van zijn vader Isaak
slachtoffers.
2 En God sprak tot Israel in nachtgezichten, en Hij
zeide: Jakob, Jakob. En hij zeide: Hier ben ik.
3 Toen zeide Hij: Ik ben God, de God van uw vader,
vrees niet naar Egypte te trekken, want Ik zal u
daar tot een groot volk maken.
4 Ik zal zelf met u naar Egypte trekken en Ik zal u
ook zeker weer terugvoeren en Jozef zal u de ogen
toedrukken.
5 Toen ging Jakob uit Berseba op weg, en de zonen
van Israel vervoerden hun vader Jakob, benevens
hun kinderen en hun vrouwen, op de wagens die
Farao gezonden had om hem te vervoeren.
6 Zij namen ook mee hun vee en hun have, die zij in
het land Kanaan verworven hadden, en zij kwamen
in Egypte, Jakob en al zijn kroost met hem.
7 Zijn zonen en kleinzonen, zijn dochters en kleindochters
en zijn gehele kroost bracht hij met zich
naar Egypte.
8 Dit nu zijn de namen van de zonen van Israel, die
in Egypte kwamen, van Jakob en zijn zonen. De
eerstgeborene van Jakob was Ruben.
9 De zonen van Ruben waren Chanok, Pallu,
Chesron en Karmi.
10 De zonen van Simeon waren Jemuel, Jamin, Ohad,
Jakin, Sochar en Saul, de zoon van een
Kanaanitische.
11 De zonen van Levi waren Gerson, Kehat en Merari.
12 De zonen van Juda waren Er, Onan, Sela, Peres en
Zerach; doch Er en Onan waren in het land
Kanaan gestorven; en de zonen van Peres waren
Chesron en Chamul.
13 De zonen van Issakar waren Tola, Puwwa, Job en
Simron.
14 De zonen van Zebulon waren Sered, Elon en
Jachleel.
15 Dit waren de zonen van Lea, die zij aan Jakob
gebaard heeft in Paddan-aram, benevens zijn
dochter Dina. Het gehele zielental van zijn zonen
en dochters was drieendertig.
16 De zonen van Gad waren Sifjon, Chaggi, Suni,
Esbon, Eri, Arodi en Areli.
17 De zonen van Aser waren Jimna, Jiswa, Jiswi en
Beria, benevens hun zuster Serach, en de zonen
van Beria waren Cheber en Malkiel.
18 Dit waren de zonen van Zilpa, die Laban aan zijn
dochter Lea gegeven had, en zij baarde dezen aan
Jakob; zestien zielen.
19 De zonen van Rachel, de vrouw van Jakob, waren
Jozef en Benjamin.
20 En aan Jozef werden in het land Egypte Manasse
en Efraim geboren, die Asnat, de dochter van
Potifera, de priester van On, hem baarde.
21 De zonen van Benjamin waren Bela, Beker, Asbel,
Gera, Naaman, Echi, Ros, Muppim, Chuppim en
Ard.
22 Dit waren de zonen van Rachel, die aan Jakob
geboren werden, het gehele zielental veertien.
23 De zoon van Dan was Chusim.
24 De zonen van Naftali waren Jachseel, Guni, Jeser
en Sillem.
25 Dit waren de zonen van Bilha, die Laban aan zijn
dochter Rachel gegeven had, en zij baarde dezen
aan Jakob, het gehele zielental zeven.
26 Alle personen die met Jakob naar Egypte kwamen,
zijn afstammelingen, behalve de vrouwen der zonen
van Jakob, het gehele zielental was zesenzestig.
27 En de zonen van Jozef, die hem in Egypte geboren
waren, waren twee in getal. Het gehele getal der
zielen van het huis van Jakob, die naar Egypte
kwamen was zeventig.
28 Hij dan zond Juda voor zich uit naar Jozef, opdat
deze hem in Gosen zou ontmoeten. En zij kwamen
in het land Gosen aan.
29 En Jozef spande zijn wagen aan en trok naar
Gosen, zijn vader Israel tegemoet. Toen hij hem
ontmoette, viel hij hem om de hals en weende
geruime tijd aan zijn hals.
30 Toen zeide Israel tot Jozef: Nu kan ik sterven,
nadat ik uw aangezicht gezien heb, omdat gij nog
leeft.
31 En Jozef zeide tot zijn broeders en tot het huis
zijns vaders: Ik zal heengaan, het Farao meedelen
en hem zeggen: mijn broeders en het huis mijns
vaders, die in het land Kanaan waren, zijn tot mij
gekomen;
32 Die mannen zijn schaapherders, want zij zijn veehouders
en hebben hun kleinvee, hun runderen en
alles wat zij bezitten, meegebracht.
33 En wanneer Farao u roept en zegt: wat is uw
bedrijf?
34 Zegt dan: uw knechten zijn veehouders geweest
van onze jeugd aan tot heden, zowel wij als onze
vaderen, opdat gij in het land Gosen moogt
wonen, want al wat schaapherder is, is voor de
Egyptenaren een gruwel.

G e n e s i s 4 7

1 Toen kwam Jozef bij Farao, deelde het hem mee,
en zeide: Mijn vader en mijn broeders zijn met
hun kleinvee, hun runderen en al wat zij bezitten,
gekomen uit het land Kanaan, en zij zijn in het
land Gosen.
2 Nu had hij vijf mannen uit zijn broeders meegenomen,
en hij stelde die aan Farao voor.
3 En Farao zeide tot zijn broeders: Wat is uw bedrijf?
Daarop zeiden zij tot Farao: Uw knechten zijn
schaapherders, wij evenals onze vaderen.
4 Ook zeiden zij tot Farao: Wij zijn gekomen om als
vreemdelingen in dit land te vertoeven, want er is
geen weide meer voor de kudde, die uw knechten
hebben, omdat de hongersnood zwaar is in het
land Kanaan; nu dan, sta uw knechten toe in het
land Gosen te wonen.
5 Toen zeide Farao tot Jozef: Uw vader en uw broeders
zijn tot u gekomen;
6 Het land Egypte ligt voor u open. Wijs uw vader
en uw broeders in het beste deel van het land
woonplaatsen aan, laten zij in het land Gosen
wonen; indien gij weet, dat onder hen flinke mannen
zijn, stel die dan tot opzichters over mijn
kudde aan.
7 Ook bracht Jozef zijn vader Jakob en stelde hem
aan Farao voor. En Jakob zegende Farao.
8 Toen zeide Farao tot Jakob: Hoe groot is het getal
van uw levensjaren?
9 En Jakob zeide tot Farao: Het getal der jaren mijner
vreemdelingschap is honderd en dertig; weinig
in getal en kwaad zijn al mijn levensjaren geweest,
en zij hebben niet bereikt het getal der levensjaren
van mijn vaderen in de dagen hunner vreemdelingschap.
10 Toen zegende Jakob Farao en ging van Farao heen.
11 Jozef nu wees zijn vader en zijn broeders woonplaatsen
aan en gaf hun grondbezit in het land
Egypte, in het beste deel van het land, in het land
Rameses, zoals Farao geboden had.
12 En Jozef onderhield zijn vader, zijn broeders en het
gehele huis zijns vaders met brood, naar het getal
der kinderen.
13 Er was nu in het gehele land geen brood, want de
hongersnood was zeer zwaar, en het land Egypte
en het land Kanaan raakten uitgeput tengevolge
van de honger.
14 En Jozef zamelde al het geld in, dat zich in het
land Egypte en in het land Kanaan bevond, voor
het koren dat men kwam kopen, en Jozef bracht
het geld in Farao’s huis.
15 Toen het geld uit het land Egypte en uit het land
Kanaan op was, kwamen alle Egyptenaren tot Jozef
en zeiden: Geef ons brood! Waarom toch zouden
wij voor uw ogen sterven? Want er is geen geld
meer.
16 En Jozef zeide: Geeft uw vee, dan zal ik u [brood]
geven in ruil voor uw vee, indien er geen geld
meer is.
17 Toen brachten zij hun vee tot Jozef, en Jozef gaf
hun brood in ruil voor de paarden, het kleinvee,
het rundvee en de ezels, en hij voorzag hen in dat
jaar van brood in ruil voor al hun vee.
18 Toen dat jaar ten einde was, kwamen zij tot hem
in het tweede jaar en zeiden tot hem: Wij zullen
het voor mijn heer niet verhelen dat, nu het geld
op is en onze veestapel aan mijn heer is gekomen,
er voor mijn heer niet anders overblijft dan ons
lichaam en onze grond.
19 Waarom zouden wij voor uw ogen sterven, en zou
onze grond verkommeren? Koop ons en onze
grond in ruil voor brood; en wij en onze grond
zullen Farao dienstbaar zijn. Geef ons dan zaad,
opdat wij leven en niet sterven, en opdat de grond
niet woest worde.
20 Toen kocht Jozef al de grond der Egyptenaren voor
Farao, want de Egyptenaren verkochten ieder zijn
akker, omdat de honger hun te sterk werd. Zo
kwam het land aan Farao.
21 En wat het volk aangaat, dat maakte hij dienstbaar
van het ene einde van het gebied van Egypte tot
het andere einde.
22 Alleen de grond der priesters kocht hij niet, want
de priesters hadden vaste inkomsten van Farao, en
zij leefden van hun vaste inkomsten, die Farao hun
gegeven had, daarom verkochten zij hun grond
niet.
23 En Jozef zeide tot het volk: Zie, ik heb heden u en
uw grond voor Farao gekocht; zie, hier is zaad
voor u, opdat gij de grond kunt bezaaien.
24 Maar van de opbrengst zult gij een vijfde deel aan
Farao geven, en vier delen zullen voor u zijn tot
zaad voor de akker en tot voedsel voor u en voor
hen die in uw huizen zijn, en tot spijze voor uw
kinderen.
25 Toen zeiden zij: Gij hebt ons in het leven behouden;
mogen wij de genegenheid van mijn heer
winnen, dan zullen wij Farao dienstbaar zijn.
26 En Jozef maakte het tot een inzetting tot op de
huidige dag met betrekking tot het grondbezit in
Egypte, dat Farao daarvan een vijfde deel zou hebben;
alleen de grond der priesters kwam niet aan
Farao.
27 Israel dan woonde in het land Egypte, in het land
Gosen, en zij werden daar ingezetenen. Zij waren
vruchtbaar en vermenigvuldigden zich zeer.
28 En Jakob leefde in het land Egypte nog zeventien
jaar, en de dagen van Jakob, de jaren zijns levens,
waren honderd zevenenveertig jaar.
29 Toen de tijd naderde, dat Israel sterven zou, riep
hij zijn zoon Jozef en zeide tot hem: Indien gij mij
genegenheid toedraagt, leg dan uw hand onder
mijn heup, [en] [zweer] dat gij mij liefde en trouw
zult bewijzen: begraaf mij niet in Egypte.
30 Want ik wil bij mijn vaderen liggen, vervoer mij
daarom uit Egypte en begraaf mij in hun graf. En
hij zeide: Ik zal doen naar uw woord.
31 Daarop zeide hij: Zweer het mij dan. En hij zwoer
het hem. En Israel boog zich aanbiddend neder
aan het hoofdeinde van het bed.

G e n e s i s 4 8

1 Hierna gebeurde het, dat men tot Jozef zeide: Zie,
uw vader is ziek. Daarop nam hij zijn beide zonen
met zich, Manasse en Efraim.
2 Toen men aan Jakob meegedeeld had: Zie, uw
zoon Jozef komt tot u, verzamelde Israel al zijn
krachten en ging op het bed zitten.
3 En Jakob zeide tot Jozef: God, de Almachtige, is
mij verschenen te Luz in het land Kanaan en heeft
mij gezegend
4 En tot mij gezegd: zie, Ik zal u vruchtbaar maken,
u vermenigvuldigen en u maken tot een menigte
van volken; Ik zal dit land aan uw nageslacht
geven tot een altoosdurende bezitting.
5 En nu, uw beide zonen, die u in het land Egypte
geboren zijn, voordat ik tot u naar Egypte gekomen
was, zij zijn de mijne; Efraim en Manasse zullen
mij als Ruben en Simeon zijn.
6 Maar uw nakomelingen, die gij na hen verwekt
hebt, zullen de uwe zijn; naar de naam hunner
broeders zullen zij genoemd worden in hun erfdeel.
7 Wat mij aangaat, toen ik uit Paddan kwam, is Rachel
mij door de dood ontvallen in het land Kanaan op
de reis, toen wij nog maar een eindweegs van Efrat
verwijderd waren, en heb ik haar daar begraven aan
de weg naar Efrat, dat is Betlehem.
8 Toen Israel de zonen van Jozef zag, zeide hij: Wie
zijn dit?
9 En Jozef zeide tot zijn vader: Dat zijn mijn zonen,
die God mij hier gegeven heeft. Daarop zeide hij:
Breng hen toch tot mij, opdat ik hen zegene.
10 Israels ogen nu waren dof geworden van ouderdom,
hij kon niet zien. En [Jozef] bracht hen dichter
bij hem; en hij kuste en omhelsde hen.
11 Daarna zeide Israel tot Jozef: Ik had niet kunnen
vermoeden, dat ik uw aangezicht zou zien, en zie,
God heeft mij zelfs uw nageslacht doen zien.
12 Toen deed Jozef hen van zijn knieen weggaan, en
boog zich neer met zijn aangezicht ter aarde.
13 En Jozef nam hen beiden, met zijn rechterhand
Efraim aan Israels linkerhand en met zijn linkerhand
Manasse aan Israels rechterhand, en hij
bracht hen dichter bij hem.
14 Toen strekte Israel zijn rechterhand uit en legde
die op het hoofd van Efraim, hoewel hij de jongste
was, en zijn linkerhand op het hoofd van Manasse;
hij legde zijn handen kruiselings, ofschoon
Manasse de eerstgeborene was.
15 En hij zegende Jozef en zeide: God, voor wiens
aangezicht mijn vaderen Abraham en Isaak gewandeld
hebben; God, die mij als herder geleid heeft,
mijn leven lang tot op deze dag;
16 De Engel, die mij verlost heeft uit alle nood, zegene
deze jongelingen, zodat in hen mijn naam en
die van mijn vaderen Abraham en Isaak voortleven
en zij in menigte mogen toenemen in het land.
17 Toen Jozef zag, dat zijn vader zijn rechterhand op
Efraims hoofd gelegd had, was dat verkeerd in zijn
ogen, en hij greep de hand van zijn vader om die
van Efraims hoofd te verleggen naar het hoofd van
Manasse.
18 En Jozef zeide tot zijn vader: Zo niet, mijn vader,
want deze is de eerstgeborene, leg uw rechterhand
op zijn hoofd.
19 Maar zijn vader weigerde het en zeide: Ik weet
het, mijn zoon, ik weet het; ook hij zal tot een
volk worden en ook hij zal groot worden; nochtans
zal zijn jongere broeder groter zijn dan hij, en
diens nageslacht zal een volheid van volken worden.
20 En hij zegende hen te dien dage en zeide: Met u
zal Israel zegen toewensen door te zeggen: God
make u als Efraim en als Manasse. En hij plaatste
Efraim voor Manasse.
21 En Israel zeide tot Jozef: Zie, ik ga sterven, maar
God zal met u zijn en u terugbrengen naar het
land uwer vaderen.
22 En ik geef u, boven uw broeders, een bergrug, die
ik met mijn zwaard en mijn boog aan de
Amorieten heb ontrukt.

G e n e s i s 4 9

1 En Jakob ontbood zijn zonen en zeide: Komt bijeen,
opdat ik u bekend make, wat u in toekomende
dagen wedervaren zal.
2 Verzamelt u en luistert, gij zonen van Jakob, luistert
naar Israel, uw vader.
3 Ruben, mijn eerstgeborene zijt gij, mijn sterkte en
de eersteling mijner kracht, de voornaamste in
hoogheid, de voornaamste in vermogen.
4 Gij, die opbruist als water, gij zult de voornaamste
niet zijn, omdat gij uws vaders bed beklommen
hebt; toen hebt gij het ontwijd. Hij heeft mijn
legerstede beklommen.
5 Simeon en Levi zijn broeders; hun gereedschappen
zijn werktuigen van geweld.
6 Mijn ziel hebbe geen deel aan hun beraadslaging,
mijn geest sluite zich niet aan bij hun vergadering,
want in hun toorn hebben zij mannen gedood en
in hun moedwil hebben zij runderen de pezen
doorgesneden.
7 Vervloekt zij hun toorn, want die is hevig, en hun
grimmigheid, want die is hard. Ik zal hen verdelen
onder Jakob en verstrooien onder Israel.
8 Juda, u zullen uw broeders loven, uw hand zal zijn
op de nek uwer vijanden, voor u zullen uws vaders
zonen zich neerbuigen.
9 Een leeuwewelp is Juda; na de roof zijt gij omhoog
geklommen, mijn zoon; hij kromt zich, legt zich
neder als een leeuw of als een leeuwin; wie durft
hem opjagen?
10 De scepter zal van Juda niet wijken, noch de heersersstaf
tussen zijn voeten, totdat Silo komt, en
hem zullen de volken gehoorzaam zijn.
11 Hij zal zijn ezel aan de wijnstok binden en het jong
zijner ezelin aan de wingerd; hij zal zijn kleed in
wijn wassen en in druivebloed zijn gewaad.
12 Hij zal donkerder van ogen zijn dan wijn en witter
van tanden dan melk.
13 Zebulon zal wonen aan het strand der wijde zee,
ja, hij zal wonen aan het strand bij de schepen, en
zijn zijde zal naar Sidon gekeerd zijn.
14 Issakar is een bonkige ezel, die tussen de stallingen
ligt;
15 Als hij ziet, dat de rust goed is, en dat het land liefelijk
is, buigt hij zijn schouder om te torsen en
leent zich tot slaafse herendienst.
16 Dan zal zijn volk richten als een der stammen
Israels.
17 Moge Dan een slang op de weg zijn, een hoornslang
op het pad, die in de hielen van het paard
bijt, zodat zijn berijder achterover valt.
18 Op uw heil wacht ik, o Here.
19 Gad, een bende zal hem belagen, maar hij zal hun
hielen belagen.
20 Aser, zijn spijze zal vet zijn, en hij zal koninklijke
lekkernijen leveren.
21 Naftali is een losgelaten hinde; hij laat schone
woorden horen.
22 Een jonge vruchtboom is Jozef, een jonge vruchtboom
aan een bron; zijn takken stijgen boven de
muur uit;
23 De boogschutters hebben hem getergd, beschoten
en vijandig bejegend,
24 Maar zijn boog bleef stevig en zijn sterke handen
bleven lenig, door de handen van de Machtige
Jakobs, daar de Steenrots Israels zijn herder is;
25 Door de God uws vaders, die u zal helpen, en de
Almachtige, die u zal zegenen met zegeningen des
hemels van boven, met zegeningen van de watervloed,
die beneden ligt, met zegeningen van de
borsten en de moederschoot.
26 De zegeningen van uw vader gaan de zegeningen
van mijn voorvaderen te boven, reikende tot het
kostelijkste der eeuwige heuvelen; zij zullen komen
op het hoofd van Jozef, op de schedel van de uitverkorene
onder zijn broeders.
27 Benjamin is een verscheurende wolf; in de morgen
verslindt hij zijn prooi en tegen de avond verdeelt
hij de buit.
28 Dit zijn al de stammen van Israel, twaalf in getal;
en dit is wat hun vader over hen gesproken heeft,
toen hij hen zegende; ieder zegende hij met een
eigen zegen.
29 Daarna gaf hij hun bevel en zeide tot hen: Ik word
tot mijn voorgeslacht vergaderd, begraaft mij bij
mijn vaderen in de spelonk in het veld van de
Hethiet Efron,
30 In de spelonk in het veld van Makpela, dat tegenover
Mamre in het land Kanaan ligt, welk veld
Abraham gekocht heeft van de Hethiet Efron tot
een eigen grafstede.
31 Daar heeft men Abraham en zijn vrouw Sara
begraven; daar heeft men Isaak en zijn vrouw
Rebekka begraven, en daar heb ik Lea begraven;
32 Het veld met de spelonk daarin, is gekocht van de
Hethieten.
33 Toen Jakob geeindigd had zijn zonen bevelen te
geven, trok hij zijn voeten terug op het bed en gaf
de geest, en hij werd tot zijn voorgeslacht vergaderd.

G e n e s i s 5 0

1 Toen wierp Jozef zich op zijns vaders aangezicht
en hij beweende hem en kuste hem.
2 En Jozef gebood zijn dienaren, de geneesheren,
zijn vader te balsemen; en de geneesheren balsemden
Israel.
3 Dit duurde bij hem veertig dagen, want zo lang
duurden de dagen van het balsemen, en de
Egyptenaren beweenden hem zeventig dagen.
4 En toen de dagen dat men hem beweende, voorbijgegaan
waren, sprak Jozef tot het huis van
Farao: Indien ik uw genegenheid gewonnen heb,
spreekt dan ten aanhoren van Farao:
5 Mijn vader heeft mij doen zweren: zie, ik sterf; in
mijn graf, dat ik mij in het land Kanaan uitgehouwen
heb, daar moet gij mij begraven. Nu dan, laat
mij toch heentrekken, opdat ik mijn vader begrave,
en dan zal ik terugkeren.
6 Daarop zeide Farao: Trek heen en begraaf uw
vader, zoals hij u heeft doen zweren.
7 Toen trok Jozef heen om zijn vader te begraven,
en met hem trokken alle dienaren van Farao, de
oudsten van zijn huis, en al de oudsten van het
land Egypte,
8 Benevens het gehele huis van Jozef, zijn broeders
en het huis zijns vaders; alleen hun kleine kinderen,
hun schapen en hun runderen lieten zij in het
land Gosen achter.
9 Ook trokken met hem zowel wagens als ruiters,
zodat de stoet geweldig groot was.
10 En toen zij gekomen waren bij de Doornen-dorsvloer
aan de overzijde van de Jordaan, hielden zij
daar een grote en zeer plechtige rouwklacht, en hij
liet over zijn vader zeven dagen rouw bedrijven.
11 Toen de inwoners van het land, de Kanaanieten,
de rouw op de Doornen-dorsvloer zagen, zeiden
zij: Dit is een zware rouw der Egyptenaren; daarom
gaf men daaraan de naam Abel-misraim, dat
aan de overzijde van de Jordaan ligt.
12 En zijn zonen deden met hem zoals hij hun geboden
had.
13 Zijn zonen vervoerden hem naar het land Kanaan, en zij
begroeven hem in de spelonk van het veld van Makpela,
welk veld, tegenover Mamre gelegen, Abraham tot een
eigen grafstede had gekocht van de Hethiet Efron.
14 Na zijn vader begraven te hebben, keerde Jozef
naar Egypte terug, hij en zijn broeders en allen,
die waren meegegaan om zijn vader te begraven.
15 Toen Jozefs broeders zagen, dat hun vader gestorven
was, zeiden zij: Als Jozef zich nu maar niet op
ons gaat wreken en ons ten volle al het kwaad vergeldt,
dat wij hem hebben aangedaan.
16 Daarom zonden zij Jozef deze boodschap: Uw
vader heeft voor zijn sterven geboden:
17 Zo moet gij tot Jozef zeggen: och, vergeef toch de
overtreding uwer broeders en hun zonde, want zij
hebben u kwaad aangedaan. Nu dan, vergeef toch
de overtreding der dienaren van de God uws vaders.
En Jozef weende, toen men zo tot hem sprak.
18 Ook kwamen zijn broeders zelf, wierpen zich voor
hem neer en zeiden: Zie, wij zijn u tot slaven.
19 Maar Jozef zeide tot hen: Vreest niet, want ben ik
in Gods plaats?
20 Gij hebt wel kwaad tegen mij gedacht, maar God
heeft dat ten goede gedacht, ten einde te doen,
zoals heden het geval is: een groot volk in het
leven te behouden.
21 Vreest dus niet, ik zal u onderhouden en ook uw
kinderen. Zo troostte hij hen en sprak tot hun
hart.
22 En Jozef bleef in Egypte wonen, hij en zijns vaders
huis; en Jozef leefde honderd en tien jaar.
23 En Jozef zag van Efraim het derde geslacht; ook de
kinderen van Makir, de zoon van Manasse, werden
op Jozefs knieen geboren.
24 En Jozef zeide tot zijn broeders: Ik ga sterven; God
zal zeker naar u omzien en u uit dit land voeren
naar het land, dat Hij Abraham, Isaak en Jakob
onder ede beloofd heeft.
25 En Jozef deed de zonen van Israel zweren: God zal
zeker naar u omzien; dan zult gij mijn gebeente
van hier meevoeren.
26 En Jozef stierf, honderd en tien jaar oud, en men
balsemde hem, en hij werd in een kist gelegd, in
Egypte.

G e n e s i s 5 1

1 Dit nu zijn de namen der zonen van Israel, die met
Jakob naar Egypte gekomen zijn; zij kwamen er
ieder met zijn gezin:
2 Ruben, Simeon, Levi en Juda;
3 Issakar, Zebulon en Benjamin;
4 Dan en Naftali, Gad en Aser.
5 De afstammelingen van Jakob waren zeventig zielen
in het geheel. Jozef echter was reeds in
Egypte.
6 En Jozef stierf, benevens al zijn broeders en dat
gehele geslacht.
7 De Israelieten nu waren vruchtbaar en breidden
zich snel uit; zij vermenigvuldigden zich en werden
uitermate talrijk, zodat het land met hen vervuld
werd.
8 Toen kwam er een nieuwe koning over Egypte, die
Jozef niet gekend had.
9 Deze nu zeide tot zijn volk: Zie, het volk der
Israelieten is groter en talrijker dan wij.
10 Welnu, laten wij met beleid tegen hen optreden,
opdat zij zich niet vermenigvuldigen en zich, als wij
in oorlog komen, bij onze tegenstanders aansluiten,
tegen ons strijden en uit het land wegtrekken.
11 Daarom stelde men opzichters van herendiensten
over hen aan om hen door de hun opgelegde
dwangarbeid te onderdrukken: zij moesten voor
Farao voorraadsteden bouwen, Pitom en Raamses.
12 Maar hoemeer men hen onderdrukte, des te meer
vermenigvuldigden zij zich en breidden zij zich uit,
zodat men bevreesd werd voor de Israelieten.