HEBREEEN

H e b r e e ë n 1

1 Nadat God eertijds vele malen en op vele wijzen
tot de vaderen gesproken had in de profeten,
heeft Hij nu in het laatst der dagen tot ons
gesproken in de Zoon,
2 die Hij gesteld heeft tot erfgenaam van alle dingen,
door wie Hij ook de wereld geschapen heeft.
3 Deze, de afstraling zijner heerlijkheid en de afdruk
van zijn wezen, die alle dingen draagt door het
woord zijner kracht, heeft, na de reiniging der
zonden tot stand gebracht te hebben, Zich gezet
aan de rechterhand van de majesteit in den hoge,
4 zoveel machtiger geworden dan de engelen, als
Hij uitnemender naam boven hen als erfdeel ontvangen
heeft.
5 Immers, tot wie der engelen heeft Hij ooit gezegd:
Mijn Zoon zijt gij; Ik heb U heden verwekt? En
wederom: Ik zal Hem tot Vader zijn, en Hij zal Mij
tot Zoon zijn.
6 En wanneer Hij wederom de eerstgeborene in de
wereld brengt, spreekt Hij: En Hem moeten alle
engelen Gods huldigen.
7 En van de engelen zegt Hij: Die zijn engelen maakt
tot winden en zijn dienaars tot een vuurvlam;
8 maar van de Zoon: Uw troon, o God, is in alle
eeuwigheid en de scepter der rechtmatigheid is de
scepter van zijn koningschap.
9 Gerechtigheid hebt Gij liefgehad en ongerechtigheid
hebt Gij gehaat; daarom heeft U, o God, uw
God met vreugdeolie gezalfd boven uw deelgenoten.
10 En: Gij, Here, hebt in den beginne de aarde
gegrondvest, en de hemelen zijn het werk uwer
handen;
11 die zullen vergaan, maar Gij blijft; en zij zullen alle
als een kleed verslijten,
12 en als een mantel zult Gij ze oprollen, als een
kleed zullen zij ook verwisseld worden; maar Gij
zijt dezelfde en uw jaren zullen niet ophouden.
13 En tot wie der engelen heeft Hij ooit gezegd: Zet
U aan mijn rechterhand, totdat Ik uw vijanden
gemaakt heb tot een voetbank voor uw voeten?
14 Zijn zij niet allen dienende geesten, die uitgezonden
worden ten dienste van hen, die het heil zullen
beerven?

H e b r e e ë n 2
1 Daarom moeten wij te meer aandacht schenken
aan hetgeen wij gehoord hebben, opdat wij niet
afdrijven.
2 Want indien het woord, door bemiddeling van
engelen gesproken, van kracht is gebleken, en elke
overtreding en ongehoorzaamheid rechtmatige
vergelding heeft ontvangen,
3 hoe zullen wij dan ontkomen, indien wij geen
ernst maken met zulk een heil, dat allereerst verkondigd
is door de Here, en door hen, die het
gehoord hebben, op betrouwbare wijze ons is
overgeleverd,
4 terwijl ook God getuigenis daaraan geeft door
tekenen en wonderen en velerlei krachten en door
de Heilige Geest toe te delen naar zijn wil.
5 Want niet aan engelen heeft Hij de toekomende
wereld, waarvan wij spreken, onderworpen.
6 Maar, iemand heeft ergens betuigd, zeggende:
Wat is de mens, dat Gij zijner gedenkt, of des
mensen zoon, dat Gij naar hem omziet?
7 Gij hebt hem voor een korte tijd beneden de engelen
gesteld, met heerlijkheid en eer hebt Gij hem
gekroond,
8 alle dingen hebt Gij onder zijn voeten onderworpen.
Want bij dit: alle dingen hem onderworpen,
heeft Hij niets uitgezonderd, dat hem niet onderworpen
zou zijn. Doch thans zien wij nog niet, dat
hem alle dingen onderworpen zijn;
9 maar wij zien Jezus, die voor een korte tijd beneden
de engelen gesteld was vanwege het lijden
des doods, opdat Hij door de genade Gods voor
een ieder de dood zou smaken, met heerlijkheid
en eer gekroond.
10 Want het voegde Hem, om wie en door wie alle
dingen bestaan, dat Hij, om vele zonen tot heerlijkheid
te brengen, de Leidsman hunner behoudenis
door lijden heen zou volmaken.
11 Want Hij, die heiligt, en zij, die geheiligd worden,
zijn allen uit een; daarom schaamt Hij Zich niet
hen broeders te noemen,
12 en Hij zegt: Uw naam zal ik aan mijn broeders verkondigen,
in het midden der gemeente zal ik U lofzingen;
13 en wederom: Ik zal op Hem vertrouwen, en wederom:
Ziehier ik en de kinderen, die God mij gegeven
heeft.
14 Daar nu de kinderen aan bloed en vlees deel hebben,
heeft ook Hij op gelijke wijze daaraan deel
gekregen, opdat Hij door zijn dood hem, die de
macht over de dood had, de duivel, zou onttronen,
15 en allen zou bevrijden, die gedurende hun ganse
leven door angst voor de dood tot slavernij
gedoemd waren.
16 Want over de engelen ontfermt Hij Zich niet, maar
Hij ontfermt Zich over het nageslacht van
Abraham.
17 Daarom moest Hij in alle opzichten aan zijn broeders
gelijk worden, opdat Hij een barmhartig en
getrouw hogepriester zou worden bij God, om de
zonden van het volk te verzoenen.
18 Want doordat Hij zelf in verzoekingen geleden
heeft, kan Hij hun, die verzocht worden, te hulp
komen.

H e b r e e ë n 3

1 Daarom, heilige broeders, deelgenoten der hemelse
roeping, richt uw oog op de apostel en hogepriester
onzer belijdenis, Jezus,
2 die getrouw is jegens Hem, die Hem heeft aangesteld,
evenals ook Mozes getrouw was in geheel
zijn huis.
3 Want Hij is zoveel groter heerlijkheid dan Mozes
waardig gekeurd, als de bouwmeester hoger eer
geniet dan het huis.
4 Want elk huis wordt door iemand gebouwd, maar
de bouwmeester van alles is God.
5 Nu was Mozes wel getrouw in geheel zijn huis als
dienaar om te getuigen van hetgeen gesproken
zou worden,
6 maar Christus als Zoon over zijn huis. Zijn huis zijn
wij, indien wij de vrijmoedigheid en de hoop,
waarin wij roemen, tot het einde onverwrikt vasthouden.
7 Daarom, gelijk de Heilige Geest zegt: Heden,
indien gij zijn stem hoort,
8 verhardt uw harten niet, zoals bij de
verbittering,ten dage van de verzoeking in de
woestijn,
9 waar uw vaders Mij verzochten door Mij op de
proef te stellen, hoewel zij mijn werken zagen,
veertig jaren lang;
10 daarom heb Ik een afkeer gekregen van dit
geslacht en Ik heb gezegd: Altijd dwalen zij met
hun hart, en zij hebben mijn wegen niet gekend,
11 zodat Ik gezworen heb in mijn toorn: Nooit zullen
zij tot mijn rust ingaan!
12 Ziet toe, broeders, dat bij niemand uwer een boos,
ongelovig hart zij, door af te vallen van de levende
God,
13 maar vermaant elkander dagelijks, zolang men nog
van een heden kan spreken, opdat niemand van u
zich verharde door de misleiding der zonde;
14 want wij hebben deel gekregen aan Christus, mits
wij het begin van onze verzekerdheid tot het einde
onverwrikt vasthouden.
15 Als er gezegd wordt: Heden, indien gij zijn stem
hoort, verhardt uw harten niet zoals bij de verbittering.
16 wie waren het dan, die, hoewel zij (de stem)
gehoord hadden, (God) verbitterden? Waren dat
niet allen, die onder Mozes uit Egypte waren uitgegaan?
17 En van wie heeft Hij een afkeer gehad, veertig
jaren lang? Was het niet van hen, die gezondigd
hadden en wier lijken in de woestijn lagen?
18 Aan wie anders zwoer Hij, dat zij tot zijn rust niet
zouden ingaan, dan aan hen, die ongehoorzaam
geweest waren?
19 Zo zien wij, dat zij niet konden ingaan wegens
hun ongeloof.

H e b r e e ë n 4

1 Laten wij daarom op onze hoede zijn, dat niemand
van u, terwijl nog een belofte van tot zijn rust in
te gaan bestaat, de indruk zou wekken achter te
blijven.
2 Want ook ons is het evangelie verkondigd evenals
hun, maar het woord der prediking was hun niet
van nut, omdat het niet met geloof gepaard ging
bij hen, die het hoorden.
3 Want wij gaan tot de rust in, wij, die tot geloof
gekomen zijn, zoals Hij gesproken heeft: gelijk Ik
gezworen heb in mijn toorn: Nooit zullen zij tot
mijn rust ingaan,en toch waren zijn werken van de
grondlegging der wereld af gereed.
4 Want Hij heeft ergens van de zevende dag aldus
gesproken: En God rustte op de zevende dag van
al zijn werken;
5 en hier wederom: Nooit zullen zij tot mijn rust
ingaan.
6 Aangezien nog te wachten is, dat sommigen tot
die rust zullen ingaan, en zij, die het evangelie
eerst ontvangen hebben, niet ingegaan zijn
wegens hun ongehoorzaamheid,
7 stelt Hij wederom een dag vast, heden, als Hij
door David na zo lange tijd spreekt, zoals boven
gezegd werd: Heden, indien gij zijn stem hoort,
verhardt uw harten niet.
8 Want indien Jozua hen in de rust gebracht had,
zou Hij niet (meer) over een andere, latere dag
gesproken hebben.
9 Er blijft dus een sabbatsrust voor het volk van
God.
10 Want wie tot zijn rust is ingegaan, is ook zelf tot
rust gekomen van zijn werken, evenals God van de
zijne.
11 Laten wij er dus ernst mede maken om tot die rust
in te gaan, opdat niemand ten val kome door dit
voorbeeld van ongehoorzaamheid te volgen.
12 Want het woord Gods is levend en krachtig en
scherper dan enig tweesnijdend zwaard en het
dringt door, zo diep, dat het vaneenscheidt ziel en
geest, gewrichten en merg, en het schift overleggingen
en gedachten des harten;
13 en geen schepsel is voor Hem verborgen, want alle
dingen liggen open en ontbloot voor de ogen van
Hem, voor wie wij rekenschap hebben af te leggen.
14 Daar wij nu een grote hogepriester hebben, die de
hemelen is doorgegaan, Jezus, de Zoon van God,
laten wij aan die belijdenis vasthouden.
15 Want wij hebben geen hogepriester, die niet kan
medevoelen met onze zwakheden, maar een, die
in alle dingen op gelijke wijze (als wij) is verzocht
geweest, doch zonder te zondigen.
16 Laten wij daarom met vrijmoedigheid toegaan tot
de troon der genade, opdat wij barmhartigheid
ontvangen en genade vinden om hulp te verkrijgen
te gelegener tijd.

H e b r e e ë n 5

1 Want elke hogepriester, die uit de mensen genomen
wordt, treedt voor de mensen op bij God, om
gaven en offers te brengen voor de zonden.
2 Hij kan tegemoetkomend zijn jegens de onwetenden
en dwalenden, daar hij ook zelf met zwakheid
omvangen is,
3 die hem verplicht evenzeer als voor het volk, voor
zichzelf offers voor de zonden te brengen.
4 En niemand matigt zichzelf die waardigheid aan,
doch men wordt ertoe geroepen door God, zoals
immers ook Aaron.
5 Zo heeft ook Christus Zichzelf niet de eer toegekend
hogepriester te worden maar Hij, die tot
Hem sprak: Mijn Zoon zijt Gij; Ik heb U heden verwekt;
6 zoals Hij ook op een andere plaats spreekt: Gij zijt
priester in eeuwigheid naar de ordening van
Melchisedek.
7 Tijdens zijn dagen in het vlees heeft Hij gebeden
en smekingen onder sterk geroep en tranen
geofferd aan Hem, die Hem uit de dood kon redden,
en Hij is verhoord uit zijn angst,
8 en zo heeft Hij, hoewel Hij de Zoon was, de
gehoorzaamheid geleerd uit hetgeen Hij heeft
geleden,
9 en toen Hij het einde had bereikt, is Hij voor allen,
die Hem gehoorzamen, een oorzaak van eeuwig
heil geworden,
10 door God aangesproken als hogepriester naar de
ordening van Melchisedek.
11 Hierover hebben wij veel te zeggen, maar het is
moeilijk uit te leggen, omdat gij traag zijt geworden
in het horen.
12 Want hoewel gij, naar de tijd gerekend, leraars
behoordet te zijn, hebt gij weer nodig, dat men u
de eerste beginselen van de uitspraken Gods leert,
en gij hebt nog melk nodig (en) geen vaste spijs.
13 Want ieder, die nog van melk leeft, heeft geen
weet van de rechte prediking hij is nog een zuigeling.
14 Maar de vaste spijs is voor de volwassenen, die
door het gebruik hun zinnen geoefend hebben in
het onderscheiden van goed en kwaad.

H e b r e e ë n 6

1 Laten wij daarom het eerste onderwijs aangaande
Christus laten rusten en ons richten op het volkomene,
zonder opnieuw het fundament te leggen
van bekering van dode werken en van geloof in
God,
2 van een leer van dopen en van oplegging der handen,
van opstanding der doden en van een eeuwig
oordeel;
3 en dat zullen wij doen, indien God het vergunt.
4 Want het is onmogelijk, degenen, die eens verlicht
zijn geweest, van de hemelse gave genoten hebben
en deel gekregen hebben aan de Heilige
Geest,
5 en het goede woord Gods en de krachten der toekomende
eeuw gesmaakt hebben,
6 en daarna afgevallen zijn, weder opnieuw tot
bekering te brengen, daar zij wat hen betreft de
Zoon van God opnieuw kruisigen en tot een
bespotting maken.
7 Want de grond, die de regen, welke er telkens op
valt, indrinkt en gewas voortbrengt, geschikt voor
hen, ter wille van wie hij ook bewerkt wordt, ontvangt
zegen van God;
8 doch als hij doornen en distelen draagt, is hij
ondeugdelijk en niet ver van de vervloeking, die
uitloopt op verbranding.
9 Maar wat u betreft, geliefden, ook al spreken wij
zo, wij zijn overtuigd van iets beters, waaraan uw
heil hangt.
10 Want God is niet onrechtvaardig, dat Hij uw werk
zou vergeten en de liefde, die gij voor zijn naam
getoond hebt door de diensten, welke gij de heiligen
bewezen hebt en nog bewijst.
11 Maar het is onze begeerte, dat ieder uwer dezelfde
ijver blijve betonen tot de verwezenlijking der
hoop tot het einde toe,
12 opdat gij niet traag wordt, maar navolgers moogt
zijn van hen, die door geloof en geduld de beloften
beerven.
13 Want toen God aan Abraham zijn belofte deed,
zwoer Hij, omdat Hij bij niemand hoger kon zweren,
bij Zichzelf,
14 zeggende: Voorzeker zal Ik u zegenen en zekerlijk
u vermeerderen.
15 En zo, door geduld te oefenen, heeft deze het
beloofde verkregen.
16 Want mensen zweren bij wie hoger is, en de eed
dient hun tot bekrachtiging, als einde van alle
tegenspraak.
17 Daarom heeft God, toen Hij des te nadrukkelijker
aan de erfgenamen der belofte het onveranderlijke
van zijn raad wilde doen blijken, Zich onder ede
verbonden,
18 opdat door twee onveranderlijke dingen, waarbij
het onmogelijk is, dat God liegen zou, wij, die (tot
Hem de) toevlucht genomen hebben, een krachtige
aansporing zouden hebben om de hoop te grijpen,
die voor ons ligt.
19 Haar hebben wij als een anker der ziel, dat veilig
en vast is, en dat reikt tot binnen het voorhangsel,
20 waarheen Jezus voor ons als voorloper is binnengegaan
naar de ordening van Melchisedek hogepriester
geworden in eeuwigheid.

H e b r e e ë n 7

1 Want deze Melchisedek, koning van Salem, priester
van de allerhoogste God, die Abraham bij zijn
terugkeer na het verslaan van de koningen tegemoet
kwam en hem zegende,
2 aan wie ook Abraham een tiende van alles gegeven
heeft, is vooreerst, volgens de uitlegging (van zijn
naam): koning der gerechtigheid, vervolgens ook:
koning van Salem, dat is: koning des vredes;
3 zonder vader, zonder moeder, zonder geslachtsregister,
zonder begin van dagen of einde des
levens, en, aan de Zoon van God gelijkgesteld,
blijft hij priester voor altoos.
4 Merkt dan op, hoe groot deze is, aan wie de aartsvader
Abraham een tiende gegeven heeft van het
beste van de buit.
5 Nu hebben zij, die uit de zonen van Levi het priesterambt
verkrijgen, volgens de wet wel de
opdracht tienden te heffen van het volk, dat is,
van hun broeders, hoewel dezen uit de lendenen
van Abraham zijn voortgekomen;
6 maar hij, die zich niet tot hun geslacht kon rekenen,
heeft van Abraham tienden genomen en een
zegen gegeven aan de drager der beloften.
7 Nu is het onwedersprekelijk, dat het mindere door
het meerdere wordt gezegend.
8 En hier ontvangen sterfelijke mensen tienden,
doch daar iemand, van wie wordt getuigd, dat hij
leeft.
9 Ja, om zo te zeggen, is zelfs Levi, die tienden heft,
door Abraham aan het tiendrecht (van een ander)
onderworpen,
10 want hij was nog in de lendenen van zijn vader,
toen Melchisedek deze tegemoet kwam.
11 Indien nu het Levitische priesterschap het volmaakte
gebracht had, immers, daaronder heeft het
volk de wet ontvangen - waarom was het dan nog
nodig, dat een andere priester naar de ordening
van Melchisedek opstond, van wie niet gezegd
werd, dat hij naar de ordening van Aaron is?
12 Want uit een verandering van priesterschap volgt
noodzakelijk ook een verandering van wet.
13 Want Hij, van wie aldus wordt gesproken, heeft
behoord tot een andere stam, waaruit niemand
met het altaar te doen had:
14 het is immers duidelijk, dat onze Here uit Juda is
gesproten, ten aanzien van welke stam Mozes met
geen woord van priesters gerept heeft.
15 En nog veel duidelijker wordt het, als naar het
evenbeeld van Melchisedek een andere priester
opstaat,
16 die dit niet geworden is krachtens een wet met
een voorschrift betreffende vleselijke (afkomst),
maar krachtens een onvernietigbaar leven.
17 Want van Hem wordt getuigd: Gij zijt priester in
eeuwigheid naar de ordening van Melchisedek.
18 Want een vroeger voorschrift wordt wel afgeschaft,
als het zonder kracht en nut is,
19 - immers de wet heeft in geen enkel opzicht het
volmaakte gebracht - maar thans wordt een betere
hoop gewekt, waardoor wij nader tot God komen.
20 En in zoverre het niet zonder een plechtige eed
plaats had - want genen zijn zonder eed priester
geworden,
21 maar deze met een eed bij monde van Hem, die
tot Hem sprak: De Here heeft gezworen en het zal
Hem niet berouwen: Gij zijt priester in eeuwigheid
22 in zoverre is Jezus ook van een beter verbond borg
geworden.
23 En zij zijn in groter getale priester geworden,
omdat zij door de dood verhinderd werden het te
blijven,
24 doch Hij heeft, juist doordat Hij in eeuwigheid
blijft, een priesterschap, dat op geen ander kan
overgaan.
25 Daarom kan Hij ook volkomen behouden, wie door
Hem tot God gaan, daar Hij altijd leeft om voor
hen te pleiten.
26 Immers, zulk een hogepriester hadden wij ook
nodig: heilig, zonder schuld of smet, gescheiden
van de zondaren en boven de hemelen verheven;
27 die niet, gelijk de hogepriesters, van dag tot dag
eerst offers voor zijn eigen zonden behoeft te
brengen en daarna voor die van het volk, want dit
laatste heeft Hij eens voor altijd gedaan, toen Hij
Zichzelf ten offer bracht.
28 Want de wet stelt als hogepriester mensen, die
met zwakheid behept zijn, maar het plechtige
woord van de eed, die na de wet kwam, stelt de
Zoon, die in eeuwigheid volmaakt is.

H e b r e e ë n 8

1 De hoofdzaak van ons onderwerp is, dat wij zulk
een hogepriester hebben, die gezeten is ter rechterzijde
van de troon der majesteit in de hemelen,
2 de dienst verrichtende in het heiligdom, in de
ware tabernakel, die de Here opgericht heeft, en
niet een mens.
3 Want iedere hogepriester treedt op om gaven en
offers te brengen, en om die reden was het noodzakelijk,
dat ook deze iets had om te offeren.
4 Indien Hij nu op aarde was, dan zou Hij niet eens
priester wezen, daar er hier reeds) zijn om volgens
de wet de gaven te offeren.
5 Dezen verrichten slechts dienst bij een afbeelding
en schaduw van het hemelse, blijkens de godsspraak,
die Mozes ontving, toen hij de tabernakel
zou gereedmaken. Zie toe, zegt Hij immers, dat gij
alles maakt naar het voorbeeld, dat u getoond
werd op de berg.
6 Nu echter heeft Hij een zoveel verhevener dienst
verkregen, als Hij de middelaar is van een beter
verbond, waarvan de rechtskracht op betere beloften
berust.
7 Want indien dat eerste onberispelijk ware geweest,
zou er geen plaats gezocht zijn voor een tweede.
8 Want Hij berispt hen, als Hij zegt: Zie, er komen
dagen, spreekt de Here, dat Ik voor het huis Israels
en het huis Juda een nieuw verbond tot stand zal
brengen,
9 niet zoals het verbond, dat Ik met hun vaderen
maakte ten dage, dat Ik hen bij de hand nam om
hen uit het land Egypte te leiden, want zij hebben
zich niet gehouden aan mijn verbonden Ik heb Mij
niet meer om hen bekommerd, spreekt de Here.
10 Want dit is het verbond, waarmede Ik Mij verbinden
zal aan het huis Israels na die dagen, spreekt
de Here: Ik zal mijn wetten in hun verstand leggen,
en Ik zal die in hun harten schrijven, en Ik zal
hun tot een God zijn en zij zullen Mij tot een volk
zijn.
11 En niet langer zullen zij een ieder zijn medeburger,
en een ieder zijn broeder leren, zeggende: Ken de
Here,want allen zullen zij Mij kennen, van de kleinste
tot de grootste onder hen.
12 Want Ik zal genadig zijn over hun ongerechtigheden,
en hun zonden zal Ik niet meer gedenken.
13 Als Hij spreekt van een nieuw (verbond), heeft Hij
daarmede het eerste voor verouderd verklaard. En
wat veroudert en verjaart, is niet ver van verdwijning.

H e b r e e ë n 9

1 Nu had ook wel het eerste (verbond) bepalingen
voor de eredienst en een heiligdom voor deze
wereld.
2 Want er was een tent ingericht, de voorste, waarin
de kandelaar en de tafel met de toonbroden stonden;
deze werd het heilige genoemd;
3 en achter het tweede voorhangsel was een tent,
genaamd het heilige der heiligen,
4 met een gouden reukofferaltaar en de ark des verbonds,
rondom met goud overtrokken, waarin zich
bevonden een gouden kruik met het manna, de
staf van Aaron, die gebloeid had, en de tafelen des
verbonds;
5 daarboven waren de cherubs der heerlijkheid, die
het verzoendeksel overschaduwen; hierover kunnen
wij nu niet in bijzonderheden treden.
6 Dit was dan aldus ingericht, en de priesters kwamen
bij het vervullen van hun diensten voortdurend
in de voorste tent,
7 maar in de tweede alleen de hogepriester, eenmaal
in het jaar, niet zonder bloed, dat hij offerde
voor zichzelf en voor de zonden door het volk in
onwetendheid bedreven.
8 Daarmede gaf de Heilige Geest te kennen, dat de
weg naar het heiligdom nog niet openlag, zolang
de eerste tent nog bestond.
9 Dit was een zinnebeeld voor de tegenwoordige
tijd, in zoverre gaven en offers gebracht werden,
die niet bij machte waren hem, die (God daarmede)
dient, voor zijn besef te volmaken,
10 daar zij met hun spijzen en dranken en onderscheiden
wassingen slechts bepalingen voor het
vlees zijn, opgelegd tot de tijd van het herstel.
11 Maar Christus, opgetreden als hogepriester der
goederen, die gekomen zijn, is door de grotere en
meer volmaakte tabernakel, niet met handen
gemaakt, dat is, niet van deze schepping,
12 en dat niet met het bloed van bokken en kalveren,
maar met zijn eigen bloed eens voor altijd binnengegaan
in het heiligdom, waardoor Hij een eeuwige
verlossing verwierf.
13 Want als (reeds) het bloed van bokken en stieren
en de besprenging met de as der vaars hen, die
verontreinigd zijn, heiligt, zodat zij naar het vlees
gereinigd worden,
14 hoeveel te meer zal het bloed van Christus, die
door de eeuwige Geest Zichzelf als een smetteloos
offer aan God gebracht heeft, ons bewustzijn reinigen
van dode werken, om de levende God te dienen?
15 En daarom is Hij de middelaar van een nieuw verbond,
opdat, nu Hij de dood had ondergaan, om
te bevrijden van de overtredingen onder het eerste
verbond, de geroepenen de belofte der eeuwige
erfenis ontvangen zouden.
16 Want waar een testament is, moet noodzakelijk van
de dood van de erflater melding gemaakt worden;
17 een testament toch wordt alleen van kracht, indien
er iemand gestorven is, daar het nog geen gevolg
heeft, zolang de erflater leeft.
18 Daarom is ook het eerste (verbond) niet zonder
bloed ingewijd.
19 Want nadat door Mozes elk gebod volgens de wet
aan al het volk was medegedeeld, nam hij het
bloed der kalveren en der bokken met water,
scharlaken wol en hysop en besprengde het boek
zelf en al het volk,
20 zeggende: Dit is het bloed van het verbond, dat
God u heeft voorgeschreven.
21 En ook de tabernakel en al het gereedschap voor
de eredienst besprengde hij evenzo met bloed.
22 En nagenoeg alles wordt volgens de wet met
bloed gereinigd, en zonder bloedstorting
geschiedt er geen vergeving.
23 Noodzakelijk moesten dus hiermede de afbeeldingen
van de hemelse dingen gereinigd worden,
maar de hemelse dingen zelf met betere offeranden
dan deze.
24 Want Christus is niet binnengegaan in een heiligdom
met handen gemaakt, een afbeelding van het
ware, maar in de hemel zelf, om thans, ons ten
goede, voor het aangezicht Gods te verschijnen;
25 ook niet om Zichzelf dikwijls te offeren, gelijk de
hogepriester jaarlijks met ander bloed dan het
zijne in het heiligdom gaat,
26 want dan had Hij dikwijls moeten lijden sinds de
grondlegging der wereld; maar thans is Hij eenmaal,
bij de voleinding der eeuwen, verschenen
om door zijn offer de zonde weg te doen.
27 En zoals het de mensen beschikt is, eenmaal te
sterven en daarna het oordeel,
28 zo zal ook Christus, nadat Hij Zich eenmaal
geofferd heeft om veler zonden op Zich te nemen,
ten tweeden male zonder zonde aanschouwd worden
door hen, die Hem tot hun heil verwachten.

H e b r e e ë n 1 0

1 Want daar de wet slechts een schaduw heeft der
toekomstige goederen, niet de gestalte dier dingen
zelf, is zij nimmer in staat ieder jaar met
dezelfde offeranden, die onafgebroken gebracht
worden, degenen, die toetreden, te volmaken.
2 Immers, zou anders het offeren daarvan niet opgehouden
zijn, doordat degenen, die de dienst verrichten,
na eenmaal gereinigd te zijn, generlei
besef van zonden meer hadden?
3 Doch door die offeranden werden ieder jaar de
zonden in gedachtenis gebracht;
4 want het is onmogelijk, dat het bloed van stieren
of bokken zonden zou wegnemen.
5 Daarom zegt Hij bij zijn komst in de wereld:
Slachtoffer en offergave hebt Gij niet gewild, maar
Gij hebt Mij een lichaam bereid;
6 in brandoffers en zondoffers hebt Gij geen welbehagen
gehad.
7 Toen zeide Ik: zie, hier ben Ik - in de boekrol staat
van Mij geschreven - om uw wil, o God, te doen.
8 In de aanhef zegt Hij: Slachtoffers en offergaven,
brandoffers en zondoffers, hebt Gij niet gewild,
noch daarin een welbehagen gehad, hoewel zij
naar de wet gebracht worden.
9 (Doch) daarna heeft Hij gezegd: Zie, hier ben Ik
om uw wil te doen. Hij heft het eerste op, om het
tweede te laten gelden.
10 Krachtens die wil zijn wij eens voor altijd geheiligd
door het offer van het lichaam van Jezus Christus.
11 Voorts staat elke priester dagelijks in zijn dienst
om telkens dezelfde offers te brengen, die nimmer
de zonden kunnen wegnemen;
12 deze echter is, na een offer voor de zonden te
hebben gebracht, voor altijd gezeten aan de rechterhand
van God,
13 voorts afwachtende, totdat zijn vijanden gemaakt
worden tot een voetbank voor zijn voeten.
14 Want door een offerande heeft Hij voor altijd hen
volmaakt, die geheiligd worden.
15 En ook de Heilige Geest geeft ons daarvan getuigenis,
16 want nadat Hij gezegd had: Dit is het verbond,
waarmede Ik Mij aan hen verbinden zal na die
dagen,zegt de Here: Ik zal mijn wetten in hun harten
leggen, en die ook in hun verstand schrijven,
17 en hun zonden en ongerechtigheden zal Ik niet
meer gedenken.
18 Waar dan voor deze dingen vergeving bestaat, is
er geen zondoffer meer ( nodig).
19 Daar wij dan, broeders, volle vrijmoedigheid bezitten
om in te gaan in het heiligdom door het bloed
van Jezus,
20 langs de nieuwe en levende weg, die Hij ons ingewijd
heeft, door het voorhangsel, dat is, zijn vlees,
21 en wij een grote priester over het huis Gods hebben,
22 laten wij toetreden met een waarachtig hart, in
volle verzekerdheid des geloofs, met een hart, dat
door besprenging gezuiverd is van besef van
kwaad, en met een lichaam, dat gewassen is met
zuiver water.
23 Laten wij de belijdenis van hetgeen wij hopen
onwankelbaar vasthouden, want Hij, die beloofd
heeft, is getrouw.
24 En laten wij op elkander acht geven om elkaar aan
te vuren tot liefde en goede werken.
25 Wij moeten onze eigen bijeenkomst niet verzuimen,
zoals sommigen dat gewoon zijn, maar
elkander aansporen, en dat des te meer, naarmate
gij de dag ziet naderen.
26 Want indien wij opzettelijk zondigen, nadat wij tot
erkentenis der waarheid gekomen zijn, blijft er
geen offer voor de zonden meer over,
27 maar een vreselijk uitzicht op het oordeel en de
felheid van een vuur, dat de wederspannigen zal
verteren.
28 Indien iemand de wet van Mozes terzijde heeft
gesteld, wordt hij zonder mededogen gedood op
het getuigenis van twee of drie personen.
29 Hoeveel zwaarder straf, meent gij, zal hij verdienen,
die de Zoon van God met voeten heeft getreden,
het bloed des verbonds, waardoor hij geheiligd
was, onrein geacht en de Geest der genade
gesmaad heeft?
30 Want wij weten, wie gezegd heeft: Mij komt de
wraak toe, Ik zal het vergelden! En wederom: De
Here zal zijn volk oordelen.
31 Vreselijk is het, te vallen in de handen van de
levende God!
32 Herinnert u de dagen van weleer, toen gij, na verlicht
te zijn, zo menigmaal lijden doorworsteld hebt,
33 hetzij zelf een schouwspel van smaad en verdrukking,
hetzij deelnemende aan het lot van hen, die
in zulk een toestand verkeerden.
34 Want gij hebt met de gevangenen mede geleden
en de roof van uw bezit blijmoedig aanvaard, want
gij wist, dat gijzelf een beter en blijvend bezit
hebt.
35 Geeft dan uw vrijmoedigheid niet prijs, die een
ruime vergelding heeft te wachten.
36 Want gij hebt volharding nodig, om, de wil van
Gods doende, te verkrijgen hetgeen beloofd is.
37 Want nog een korte, korte tijd, en Hij, die komt,
zal er zijn en niet op Zich laten wachten,
38 en mijn rechtvaardige zal uit geloof leven; maar
als hij nalatig wordt, dan heeft mijn ziel in hem
geen welbehagen.
39 Doch wij hebben niets van doen met nalatigheid,
die ten verderve leidt, doch met geloof, dat de ziel
behoudt.

H e b r e e ë n 1 1

1 Het geloof nu is de zekerheid der dingen, die men
hoopt, en het bewijs der dingen, die men niet
ziet.
2 Want door dit (geloof) is aan de ouden een getuigenis
gegeven.
3 Door het geloof verstaan wij, dat de wereld door
het woord Gods tot stand gebracht is, zodat het
zichtbare niet ontstaan is uit het waarneembare.
4 Door het geloof heeft Abel Gode een beter offer
gebracht dan Kain; hierdoor werd van hem
getuigd, dat hij rechtvaardig was, daar God getuigenis
gaf aan zijn gaven, en hierdoor spreekt hij
nog, nadat hij gestorven is.
5 Door het geloof is Henoch weggenomen zodat hij
de dood niet zag, en hij werd niet meer gevonden,
want God had hem weggenomen. Want voordat
hij werd weggenomen, is van hem getuigd, dat hij
Gode welgevallig was geweest;
6 maar zonder geloof is het onmogelijk (Hem) welgevallig
te zijn. Want wie tot God komt, moet
geloven, dat Hij bestaat en een beloner is voor wie
Hem ernstig zoeken.
7 Door het geloof heeft Noach, nadat hij een godsspraak
ontvangen had over iets, dat nog niet
gezien werd, eerbiedig de ark toebereid tot redding
van zijn huisgezin; en door dat (geloof) heeft
hij de wereld veroordeeld en is hij een erfgenaam
geworden der gerechtigheid, die aan het geloof
beantwoordt.
8 Door het geloof is Abraham, toen hij geroepen
werd, in gehoorzaamheid getrokken naar een
plaats, die hij ter erfenis zou ontvangen, en hij
vertrok, zonder te weten waar hij komen zou.
9 Door het geloof heeft hij vertoefd in het land der
belofte, als in een vreemd land, waar hij in tenten
woonde met Isaak en Jakob, die medeerfgenamen
waren van dezelfde belofte;
10 want hij verwachtte de stad met fundamenten,
waarvan God de ontwerper en bouwmeester is.
11 Door het geloof heeft ook Sara kracht ontvangen
om moeder te worden, en dat ondanks haar hoge
leeftijd, daar zij Hem, die het beloofd had,
betrouwbaar achtte.
12 Daarom zijn er dan ook uit een man, en wel een
verstorvene, voortgekomen als de sterren des
hemels in menigte en gelijk het zand aan de oever
der zee, dat ontelbaar is.
13 In (dat) geloof zijn deze allen gestorven, zonder
de beloften verkregen te hebben; slechts uit de
verte hebben zij die gezien en begroet, en zij hebben
beleden, dat zij vreemdelingen en bijwoners
waren op aarde.
14 Want wie zulke dingen zeggen, geven te kennen,
dat zij een vaderland zoeken
15 En als zij gedachtig geweest waren aan het vaderland,
dat zij verlaten hadden, zouden zij gelegenheid
gehad hebben terug te keren;
16 maar nu verlangen zij naar een beter, dat is een
hemels, vaderland. Daarom schaamt God Zich
voor hen niet hun God te heten, want Hij had hun
een stad bereid.
17 Door het geloof heeft Abraham, toen hij verzocht
werd, Isaak ten offer gebracht, en hij, die de beloften
aanvaard had, wilde zijn enige zoon offeren,
18 hij, tot wie gezegd was: Door Isaak zal men van
nageslacht van u spreken. Hij heeft overwogen,
dat God bij machte was hem zelfs uit de doden op
te wekken,
19 en daaruit heeft hij hem ook bij wijze van spreken
teruggekregen.
20 Door het geloof heeft Isaak aan Jakob en Esau zijn
zegen gegeven, ook voor de toekomst.
21 Door het geloof heeft Jakob bij zijn sterven ieder
der zonen van Jozef gezegend en hij heeft aangebeden,
(leunende) op het uiteinde van zijn staf.
22 Door het geloof heeft Jozef aan het einde van zijn
leven gewaagd van de uittocht der kinderen Israels
en voorschriften gegeven over zijn gebeente.
23 Door het geloof is Mozes na zijn geboorte drie
maanden door zijn ouders verborgen gehouden,
omdat zij zagen, dat hij een schoon kind was, en
zij hebben het bevel des konings niet gevreesd.
24 Door het geloof heeft Mozes, volwassen geworden,
geweigerd door te gaan voor een zoon van
Farao’s dochter,
25 maar hij heeft liever met het volk Gods kwaad verdragen,
dan tijdelijk van de zonde te genieten;
26 en hij heeft de smaad van Christus groter rijkdom
geacht dan de schatten van Egypte, want hij hield
de blik gericht op de vergelding.
27 Door het geloof heeft hij Egypte verlaten, zonder
de toorn des konings te duchten. Want hij bleef
standvastig, als ziende de Onzienlijke.
28 Door het geloof heeft hij het Pascha gehouden en
het bloed doen aanbrengen, opdat de verderver
hun eerstgeborenen niet zou aanraken.
29 Door het geloof zijn zij door de Rode Zee gegaan
als over droog land, terwijl de Egyptenaars, toen
zij het ook beproefden, verzwolgen werden.
30 Door het geloof zijn de muren van Jericho neergestort,
nadat (het volk) er zeven dagen lang
omheen getrokken was.
31 Door het geloof is Rachab, de hoer, niet met de
ongehoorzamen omgekomen, daar zij de verspieders
met vrede had opgenomen.
32 En wat moet ik nog verder aanvoeren? Immers, de
tijd zou mij ontbreken, als ik ging verhalen van
Gideon, Barak, Simson, Jefta, David en Samuel en
de profeten,
33 die door het geloof koninkrijken onderworpen,
gerechtigheid geoefend, de vervulling der belofte
verkregen hebben, muilen van leeuwen dichtgesnoerd,
34 de kracht van het vuur gedoofd hebben. Zij zijn aan
scherpe zwaarden ontkomen, in zwakheid hebben zij
kracht ontvangen, zij zijn in de oorlog sterk geworden
en hebben vijandige legers doen afdeinzen.
35 Vrouwen hebben haar doden uit de opstanding
terugontvangen, anderen hebben zich laten folteren
en van geen bevrijding willen weten, opdat zij
aan een betere opstanding deel mochten hebben.
36 Anderen weder hebben hoon en geselslagen
verduurd, daarenboven nog boeien en gevangenschap.
37 Zij zijn gestenigd, op zware proef gesteld, doormidden
gezaagd, met het zwaard vermoord; zij
hebben rondgezworven in schapevachten en geitevellen,
onder ontbering, verdrukking en mishandeling
38 - de wereld was hunner niet waardig - zij hebben
rondgedoold door woestijnen, en gebergten, in
spelonken en de holen der aarde.
39 Ook deze allen, hoewel door het geloof een getuigenis
aan hen gegeven is, hebben het beloofde
niet verkregen,
40 daar God iets beters met ons voor had, zodat zij
niet zonder ons tot de volmaaktheid konden
komen.

H e b r e e ë n 1 2

1 Daarom dan, laten ook wij, nu wij zulk een grote
wolk van getuigen rondom ons hebben, afleggen
alle last en de zonde, die ons zo licht in de weg
staat, en met volharding de wedloop lopen, die
voor ons ligt.
2 Laat ons oog daarbij (alleen) gericht zijn op Jezus,
de leidsman en voleinder des geloofs, die, om de
vreugde, welke voor Hem lag, het kruis op Zich
genomen heeft, de schande niet achtende, en
gezeten is ter rechterzijde van de troon Gods.
3 Vestigt uw aandacht dan op Hem, die zulk een
tegenspraak van de zondaren tegen Zich heeft verdragen,
opdat gij niet door matheid van ziel verslapt.
4 Gij hebt nog niet ten bloede toe weerstand geboden
in uw worsteling tegen de zonde,
5 en gij hebt de vermaning vergeten, die tot u als
tot zonen spreekt: Mijn zoon, acht de tuchtiging
des Heren niet gering,en verslap niet, als gij door
Hem bestraft wordt,
6 want wie Hij liefheeft, tuchtigt de Here, en Hij kastijdt
iedere zoon, die Hij aanneemt.
7 Als tuchtiging hebt gij dit te dragen: God behandelt
u als zonen. Want is er wel een zoon, die door
zijn vader niet getuchtigd wordt?
8 Blijft gij echter vrij van de tuchtiging, welke allen
ondergaan hebben, dan zijt gij bastaards, en geen
zonen.
9 Voorts, de tuchtiging van onze vaders naar het
vlees hebben wij ondergaan en wij zagen tegen
hen op; zullen wij ons dan niet nog veel meer
onderwerpen aan de Vader der geesten, en leven?
10 Want zij hebben ons voor luttele dagen naar hun
beste weten getuchtigd, maar Hij doet het tot ons
nut, opdat wij deel verkrijgen aan zijn heiligheid.
11 Want alle tucht schijnt op het ogenblik zelf geen
vreugde, maar smart te brengen, doch later brengt
zij hun, die erdoor geoefend zijn, een vreedzame
vrucht, die bestaat in gerechtigheid.
12 Heft dan de slappe handen op en strekt de knikkende
knieen,
13 en maakt een recht spoor met uw voeten, opdat
hetgeen kreupel is niet uit het lid gerake, doch
veeleer geneze.
14 Jaagt naar vrede met allen en naar de heiliging,
zonder welke niemand de Here zal zien.
15 Ziet daarbij toe, dat niemand verachtere van de
genade Gods, dat er geen bittere wortel opschiete
en verwarring stichte, en daardoor zeer velen zouden
besmet worden.
16 Laat niemand een hoereerder zijn, of onverschillig
als Esau, die voor een spijze zijn eerstgeboorterecht
verkocht.
17 Want gij weet, dat hij later, toen hij (toch) de
zegen wilde erven, afgewezen werd, want toen
vond hij geen plaats voor berouw, hoewel hij het
onder tranen zocht.
18 Want gij zijt niet genaderd tot een tastbaar en brandend
vuur, tot donkerheid, duisternis en stormwind,
19 tot het geklank van een bazuin en tot het geluid
van een stem, bij het horen waarvan zij verzochten,
dat niet verder tot hen gesproken werd;
20 want zij konden dit bevel niet dragen: Zelfs als een
dier de berg aanraakt, zal het worden gestenigd.
21 En zo ontzaglijk was het verschijnsel, dat Mozes
zeide: Ik ben enkel vreze en beving.
22 Maar gij zijt genaderd tot de berg Sion, tot de stad
van de levende God, het hemelse Jeruzalem, en tot
tienduizendtallen van engelen,
23 en tot een feestelijke en plechtige vergadering van
eerstgeborenen, die ingeschreven zijn in de hemelen,
en tot God, de Rechter over allen, en tot de
geesten der rechtvaardigen, die de voleinding
bereikt hebben,
24 en tot Jezus, de middelaar van een nieuw verbond,
en tot het bloed der besprenging, dat krachtiger
spreekt dan Abel.
25 Ziet dan toe, dat gij Hem, die spreekt, niet afwijst.
Want als genen niet ontkomen zijn, toen zij Hem
afwezen, die zijn godsspraak op aarde deed horen,
hoeveel te minder wij, als wij ons afwenden van
Hem, die uit de hemelen (spreekt).
26 Toen heeft zijn stem de aarde doen wankelen, doch
thans heeft Hij een belofte gegeven, zeggende: Nog
eenmaal zal Ik niet slechts de aarde, maar ook de
hemel doen beven.
27 Dit: nog eenmaal, doelt op een verandering der
wankele dingen als van iets, dat slechts geschapen
is, opdat blijve, wat niet wankel is.
28 Laten wij derhalve, omdat wij een onwankelbaar
koninkrijk ontvangen, dankbaar zijn en hierdoor
God vereren op een Hem welbehagelijke wijze met
eerbied en ontzag,
29 want onze God is een verterend vuur.

H e b r e e ë n 1 3

1 Laat de broederlijke liefde blijven.
2 Vergeet de herbergzaamheid niet, want daardoor
hebben sommigen, zonder het te weten, engelen
geherbergd.
3 Denkt aan de gevangenen, alsof gij met hen
gevangen waart; aan hen, die mishandeld worden,
als (mensen), die ook zelf een lichaam hebt.
4 Het huwelijk zij in ere bij allen en het bed onbezoedeld,
want hoereerders en echtbrekers zal God
oordelen.
5 Laat uw wijze van doen onbaatzuchtig zijn, weest
tevreden met wat gij hebt. Want Hij heeft gezegd:
Ik zal u geenszins begeven, Ik zal u geenszins verlaten.
6 Daarom kunnen wij met vertrouwen zeggen: De
Here is mij een helper, ik zal niet vrezen; wat zou
een mens mij doen?
7 Houdt uw voorgangers in gedachtenis, die het
woord Gods tot u hebben gesproken; let op het
einde van hun wandel en volgt hun geloof na.
8 Jezus Christus is gisteren en heden dezelfde en tot
in eeuwigheid.
9 Laat u niet medeslepen door allerlei vreemde leringen;
want het is goed, dat het hart zijn vastheid
vindt in genade en niet in spijzen: wie het hierin
zochten, hebben er geen baat bij gevonden.
10 Wij hebben een altaar, waarvan zij, die de dienst
voor de tabernakel verrichten, niet mogen eten.
11 Want van de dieren, waarvan het bloed als zondoffer
door de hogepriester in het heiligdom werd
gebracht, werd het lichaam buiten de legerplaats
verbrand.
12 Daarom heeft ook Jezus, ten einde zijn volk door zijn
eigen bloed te heiligen, buiten de poort geleden.
13 Laten wij derhalve tot Hem uitgaan buiten de
legerplaats en zijn smaad dragen.
14 Want wij hebben hier geen blijvende stad, maar
wij zoeken de toekomstige.
15 Laten wij dan door Hem Gode voortdurend een
lofoffer brengen, namelijk de vrucht onzer lippen,
die zijn naam belijden.
16 En vergeet de weldadigheid en de mededeelzaamheid
niet, want in zulke offers heeft God een welgevallen.
17 Gehoorzaamt uw voorgangers en onderwerpt u
(aan hen), want zij zijn het, die waken over uw
zielen, daar zij rekenschap zullen moeten afleggen.
Laten zij het met vreugde kunnen doen en niet al
zuchtende, want dat zou u geen nut doen.
18 Bidt voor ons, want wij vertrouwen, dat wij een
goed geweten hebben, daar wij in alle opzichten
de rechte weg willen gaan.
19 Met des te meer nadruk vermaan ik (u) dit te
doen, opdat ik u te eerder teruggegeven moge
worden.
20 De God nu des vredes, die onze Here Jezus, de
grote herder der schapen door het bloed van een
eeuwig verbond heeft teruggebracht uit de doden,
21 bevestige u in alle goed, om zijn wil te doen, terwijl
Hij aan ons doe, wat in zijn ogen welbehagelijk
is door Jezus Christus. Hem zij de heerlijkheid
in alle eeuwigheid Amen.
22 Ik vermaan u, broeders, houdt mij dit woord van
vermaning ten goede, want ik schrijf u maar kort.
23 Weet, dat onze broeder Timoteus in vrijheid
gesteld is; als hij spoedig komt, zal ik met hem u
bezoeken.
24 Groet al uw voorgangers en al de heiligen. De
broeders uit Italie laten u groeten.
25 De genade zij met u allen.