HOSEA

H o s e a 1

1 Het woord des Heren, dat tot Hosea, de zoon van
Beeri, kwam, in de dagen van Uzzia, Jotam, Achaz
en Jechizkia, koningen van Juda, en in de dagen
van Jerobeam, de zoon van Joas, koning van Israel.
2 Het begin van het spreken des Heren door Hosea.
De Here zeide tot Hosea: Ga heen, neem u een
ontuchtige vrouw en kinderen uit een ontuchtige
geboren, want het land wendt zich in schandelijke
ontucht van de Here af.
3 Toen ging hij heen en huwde Gomer, de dochter
van Diblaim, en zij werd zwanger en baarde hem
een zoon.
4 De Here zeide tot hem: Noem hem Jizreel, want
het zal niet lang meer duren of Ik zal de bloedschuld
van Jizreel bezoeken aan Jehu’s huis, en een
einde maken aan het koninkrijk van het huis
Israels.
5 Te dien dage zal het geschieden, dat Ik Israels
boog verbreken zal in het dal van Jizreel.
6 Zij werd wederom zwanger en baarde een dochter;
Hij zeide tot hem: Noem haar Lo-ruchama, want Ik
zal Mij voortaan niet meer over het huis Israels
ontfermen, dat Ik hun iets vergeven zou.
7 Doch over het huis van Juda zal Ik mij ontfermen,
en hen verlossen als de Here, hun God. Maar Ik zal
hen niet verlossen door boog of zwaard of oorlogstuig,
door paarden of door ruiters.
8 Nadat zij Lo-ruchama gespeend had, werd zij
zwanger en baarde een zoon.
9 Toen zeide Hij: Noem hem Lo-ammi, want gij zijt
mijn volk niet en Ik zal de uwe niet zijn.
10 Eens echter zullen de kinderen Israels talrijk wezen
als het zand der zee, dat niet te meten of te tellen
is. En ter plaatse waar tot hen gezegd wordt: Gij
zijt mijn volk niet, zullen zij genoemd worden kinderen
van de levende God.
11 Dan zullen de kinderen van Juda en de kinderen
van Israel zich bijeenscharen, een hoofd over zich
stellen, en optrekken uit het land; want groot zal
de dag van Jizreel zijn.

H o s e a 12

1 Zegt tot uw broeders: Ammi, en tot uw zusters:
Ruchama.
2 Klaagt uw moeder aan, klaagt haar aan, want zij is
mijn vrouw niet, en Ik ben haar man niet. Laat zij
haar ontucht van haar gelaat verwijderen en haar
overspel van haar boezem,
3 Anders zal Ik haar naakt uitkleden en haar laten
staan als ten dage toen zij geboren werd, haar
maken als een woestijn, haar doen worden als een
dor land, en haar doen sterven van dorst;
4 En over haar kinderen zal Ik Mij niet ontfermen,
omdat zij uit ontucht geboren zijn.
5 Want hun moeder heeft ontucht bedreven; zij, die
van hen zwanger geweest is heeft schandelijk
gehandeld. Want zij zeide: Ik wil achter mijn minnaars
aan gaan, die mij mijn brood en water, mijn
wol en vlas, mijn olie en drank geven.
6 Daarom, zie, Ik ga uw weg met doornen versperren,
Ik ga tegen haar een muur oprichten, zodat
zij haar paden niet vinden kan.
7 Dan zal zij haar minnaars nalopen, maar hen niet
bereiken; hen zoeken, maar niet vinden. Dan zal
zij zeggen: ik wil heengaan en terugkeren tot mijn
eerste man, want toen had ik het beter dan nu.
8 Zij echter beseft niet, dat Ik het ben, die haar het
koren, de most en de olie heb gegeven, die haar
het zilver rijkelijk geschonken heb en het goud,
dat zij voor de Baal gebruikt hebben.
9 Daarom zal Ik mijn koren weer wegnemen in de
oogsttijd, en mijn most in zijn seizoen, en wegrukken
mijn wol en mijn vlas, die haar naaktheid
moeten bedekken.
10 Nu dan, Ik wil haar schaamte ontbloten voor de
ogen van haar minnaars en niemand zal haar uit
mijn hand redden.
11 Ik zal doen ophouden al haar vreugde, haar feest,
haar nieuwemaansdag en haar sabbat, ja, al haar
hoogtijden.
12 Dan zal Ik haar wijnstok en haar vijgeboom verwoesten,
waarvan zij zeide: Die zijn het loon, dat
mijn minnaars mij gaven. Ik zal ze maken tot een
woud, en het gedierte des velds zal ze afvreten.
13 Zo zal Ik over haar bezoeken de dagen, waarop zij
voor de Baals het offer ontstak, zich tooide met
ring en halssieraad en achter haar minnaars aan
ging, maar Mij vergat, luidt het woord des Heren.
14 Daarom zie, Ik zal haar lokken, en haar leiden in
de woestijn, en spreken tot haar hart.
15 Ik zal haar aldaar haar wijngaarden geven, en het
dal Achor maken tot een deur der hoop. Dan zal
zij daar zingen als in de dagen van haar jeugd, als
ten dage toen zij trok uit Egypte.
16 En het zal te dien dage geschieden, luidt het
woord des Heren, dat gij Mij noemen zult: mijn
man, en niet meer: mijn Baal.
17 Ja, Ik zal de namen der Baals verwijderen uit haar
mond; hun naam zal niet meer genoemd worden.
18 Te dien dage zal Ik voor hen een verbond sluiten
met het gedierte des velds, het gevogelte des
hemels en het kruipend gedierte der aarde. Dan
zal Ik boog en zwaard en oorlogstuig in het land
verbreken, en hen veilig doen wonen.
19 Ik zal u Mij tot bruid werven voor eeuwig: Ik zal u
Mij tot bruid werven door gerechtigheid en recht,
door goedertierenheid en ontferming;
20 Ik zal u Mij tot bruid werven door trouw; en gij
zult de Here kennen.
21 Het zal te dien dage geschieden, dat Ik verhoren
zal, luidt het woord des Heren: Ik zal de hemel
verhoren, en die zal de aarde verhoren,
22 En de aarde zal het koren, de most en de olie verhoren,
en die zullen Jizreel verhoren.
23 Dan zal Ik haar voor Mij zaaien in het land, en Mij
ontfermen over Lo-ruchama, en tot Lo-ammi zeggen:
Gij zijt mijn volk. En hij zal zeggen: Mijn
God!

H o s e a 3

1 De Here zeide tot mij: Ga weder heen, bemin een
vrouw, die zich door een ander laat beminnen en
overspelig is, gelijk de Here de Israelieten bemint,
die zich tot andere goden wenden en minnaars
zijn van druivenkoeken.
2 Toen kocht ik haar voor vijftien zilverstukken en
anderhalve homer gerst.
3 En ik zeide tot haar: Vele dagen zult gij blijven zitten;
gij zult geen ontucht bedrijven, geen man
toebehoren; en ook ik zal tot u niet komen.
4 Want vele dagen zullen de Israelieten blijven zitten
zonder koning en zonder vorst, zonder offer en
zonder gewijde steen, zonder efod of terafim.
5 Daarna zullen de Israelieten zich bekeren, en de
Here, hun God, zoeken, en David, hun koning, en
bevende komen tot de Here en tot zijn heil, in de
dagen der toekomst.

H o s e a 4
1 Hoort het woord des Heren, gij Israelieten, want
de Here heeft een rechtsgeding met de bewoners
van het land, omdat er geen trouw, geen liefde en
geen kennis Gods is in het land.
2 Vloeken, liegen, moorden, stelen en echtbreken!
Men pleegt geweld, bloedbad volgt op bloedbad.
3 Daarom treurt het land, en al wat erin woont verkwijnt,
zowel het gedierte des velds als het gevogelte
des hemels; ja, zelfs de vissen der zee komen
om.
4 Laat maar niemand een aanklacht inbrengen en
laat maar niemand een terechtwijzing uiten, aangezien
mijn aanklacht u geldt, o priester!
5 Gij zult struikelen bij dag, en met u zal ook de
profeet struikelen bij nacht, en verdelgen zal Ik uw
moeder.
6 Mijn volk gaat te gronde door het gebrek aan kennis.
Omdat gij de kennis verworpen hebt, verwerp
Ik u, dat gij geen priester meer voor Mij zult zijn;
daar gij de wet van uw God vergeten hebt, zal ook
Ik uw zonen vergeten.
7 Hoe talrijker zij werden, des te meer zondigden zij
tegen Mij. Hun eer zal Ik in schande verkeren.
8 Van de zonde van mijn volk eten zij, en op zijn
ongerechtigheid zetten zij hun zinnen.
9 En het wordt: zo priester zo volk. Daarom zal Ik
zijn wandel aan hem bezoeken en zijn handel hem
vergelden.
10 Dan zullen zij eten, maar niet verzadigd worden;
zij zullen ontucht bedrijven, maar niet talrijk worden;
want zij hebben nagelaten de Here te vereren.
11 Ontucht, wijn en most nemen het verstand weg.
12 Mijn volk raadpleegt zijn hout, en zijn staf moet
het voorlichten. Want een geest van ontucht doet
hen dwalen, zodat zij zich in ontucht aan hun God
onttrekken.
13 Op de toppen der bergen slachten zij offers en op
de heuvelen ontsteken zij die, onder eik, populier
en terebint, omdat de schaduw ervan aangenaam
is. Daarom bedrijven uw dochters ontucht en plegen
uw schoondochters overspel.
14 Ik zal aan uw dochters de ontucht niet bezoeken,
die zij bedrijven, noch aan uw schoondochters het
overspel dat zij plegen. Want zij zelf zonderen zich
af met hoeren, en brengen offers met aan ontucht
gewijden. Zo komt het volk dat geen inzicht heeft,
ten val.
15 Indien gij, o Israel, al ontucht bedrijft, laat dan
toch Juda geen schuld op zich laden! Komt dus
niet naar Gilgal, en gaat niet naar Bet-awen, en
zweert er niet: zo waar de Here leeft!
16 Want Israel is weerspannig als een weerspannige
koe. Nu zou de Here hen weiden als een schaap in
het ruime veld!?
17 Verknocht aan beelden is Efraim.
18 Laat hem geworden! Is hun roes geweken, dan
bedrijven zij schaamteloos ontucht. Vurig minnen
hun schilden schande.
19 Een wind heeft hen met zijn vleugels omsloten, en
zij zullen beschaamd uitkomen met hun offers.

H o s e a 5

1 Hoort dit, gij priesters, en merk op, gij huis Israels,
en neig het oor, gij huis des konings! Want u gaat
het gericht aan, omdat gij een strik zijt geworden
voor Mispa, en een uitgespannen net op de Tabor.
2 De afvalligen hebben een diepe valkuil gemaakt;
terwijl Ik door hen allen ben terzijde geschoven.
3 Ik ken Efraim, en Israel is voor Mij niet verborgen.
Waarlijk, nu hebt gij, o Efraim, ontucht bedreven;
Israel heeft zich verontreinigd.
4 Hun daden gedogen niet, dat zij zich bekeren tot
hun God. Want een geest van ontucht woont in
hen, en de Here kennen zij niet.
5 De hoogmoed van Israel getuigt openlijk tegen
hem. Israel en Efraim zullen struikelen door hun
ongerechtigheid. Ook Juda struikelt met hen.
6 Hun kleinvee en hun runderen zullen zij brengen
om de Here te zoeken, maar zij zullen Hem niet
vinden: Hij onttrekt Zich aan hen!
7 Tegen de Here hebben zij trouweloos gehandeld,
want zij hebben bastaardkinderen verwekt. Nu kan
[elke] nieuwe maan hen verteren met hun bezittingen.
8 Blaast de bazuin in Gibea, de trompet in Rama!
Maakt alarm in Bet-awen! Achter u, Benjamin!
9 Tot een woestenij zal Efraim worden ten dage des
oordeels. Over de stammen Israels maak Ik bekend
wat vast besloten is.
10 De vorsten van Juda zijn als zij die de grenzen verleggen.
Op hen zal Ik mijn verbolgenheid uitgieten
als water.
11 Verdrukt is Efraim, verpletterd door het recht,
omdat hij heeft verkozen het ijdele te volgen.
12 Daarom ben Ik voor Efraim als een mot, en als een
beeneter voor het huis van Juda.
13 Toen Efraim zijn krankheid zag, en Juda zijn
gezwel, ging Efraim naar Assur en zond boden
naar koning Strijdlust. Deze echter kan u geen
genezing schenken, en zal het gezwel van u niet
wegnemen.
14 Want Ik ben als een leeuw voor Efraim, en als een
jonge leeuw voor het huis van Juda. Ik, Ik zal verscheuren
en heengaan;
15 Ik zal wegnemen, zonder dat iemand redden kan.
Ik zal heengaan, Ik wil wederkeren naar mijn
plaats, totdat zij zich schuldig gevoelen en mijn
aangezicht zoeken; wanneer het hun bang te
moede is, zullen zij verlangend naar Mij uitzien.

H o s e a 6

1 Komt, laat ons wederkeren tot de Here! Want Hij
heeft verscheurd, en zal ons helen; Hij heeft geslagen,
en zal ons verbinden.
2 Hij zal ons na twee dagen doen herleven, ten derden
dage zal Hij ons oprichten, en wij zullen leven
voor zijn aangezicht.
3 Ja, wij willen de Here kennen, ernaar jagen Hem te
kennen. Zo zeker als de dageraad is zijn opgang.
Dan komt Hij tot ons als de regen, als de late
regen, die het land besproeit.
4 Wat zal Ik u aandoen, o Efraim? Wat zal Ik u aandoen,
o Juda? Immers uw liefde is als een morgenwolk,
en als een dauw die in de vroegte vergaat.
5 Daarom heb Ik er door de profeten op ingehouwen,
heb Ik hen gedood door de woorden mijns
monds. De oordelen over u waren een doorbrekend
licht.
6 Want in liefde heb Ik behagen en niet in slachtoffer,
in kennis van God en niet in brandoffers.
7 Maar zij hebben als Adam het verbond overtreden;
daar hebben zij Mij trouweloos bejegend.
8 Gilead is een stad van misdadigers, vol bloedsporen.
9 Gelijk een troep bandieten ligt een priesterschare
op de loer; zij moorden op de weg naar Sichem.
Waarlijk, wandaden bedrijven zij.
10 In het huis Israels heb Ik afschuwelijke dingen
gezien: daar is Efraims ontucht; Israel heeft zich
verontreinigd.
11 Ook voor u, Juda, is een oogst weggelegd, wanneer
Ik in het lot van mijn volk een keer brengen zal.

H o s e a 7

1 Zodra Ik Israel genees, worden Efraims ongerechtigheid
en de boosheden van Samaria onthuld.
Want zij plegen bedrog: de dief dringt binnen, de
bende plundert buiten.
2 En zij denken er niet aan, dat Ik al hun kwaad in
gedachten houd. Nu omringen hen hun daden; zij
zijn voor mijn aangezicht.
3 Met hun boosheid verheugen zij de koning en met
hun leugens de vorsten.
4 Zij allen zijn overspelig, zij zijn te vergelijken met
een oven, die blijft branden, ook al is de bakker
opgehouden met stoken, omdat hij het deeg
kneedt, totdat het doorzuurd is.
5 Op de feestdag van onze koning maken zij de vorsten
ziek van verhitting door wijn. Hij wisselt
handslag met gewetenloze lieden.
6 Maar zij stoken hun hart als een oven met hun
arglist; al slaapt bij hen de bakker de ganse nacht,
des morgens brandt [de] [oven] als een vlammend
vuur;
7 Zij allen gloeien als een oven. Zij verteren hun
regeerders, al hun koningen zijn gevallen.
Niemand onder hen roept tot Mij.
8 Efraim vermengt zich met de volken. Efraim is een
koek die niet gekeerd is.
9 Vreemden hebben zijn kracht verteerd, maar hij
beseft het niet. Zelfs ligt grijsheid over hem
gesprenkeld, maar hij beseft het niet.
10 En de hoogmoed van Israel getuigt openlijk tegen
hem. Doch zij hebben zich niet bekeerd tot de
Here, hun God, en hebben Hem trots dit alles niet
gezocht.
11 Efraim is geworden als een onnozele duif, zonder
verstand. Egypte roepen zij te hulp, naar Assur
trekken zij.
12 Zodra zij gaan, span Ik mijn net over hen uit. Als
het gevogelte des hemels haal Ik hen neer. Zodra
hun zwerm rumoerig wordt, neem Ik ze gevangen.
13 Wee over hen, omdat zij van Mij zijn weggevlogen!
Verwoesting over hen, omdat zij van Mij zijn
afgevallen! Hoewel Ik hen verloste, hebben zij
tegen Mij leugens gesproken.
14 En zij roepen niet tot Mij met hun hart, wanneer
zij jammeren op hun leger. Om koren en most kerven
zij zich; zij zijn weerspannig tegen Mij.
15 Ofschoon Ik hen onderricht en hun armen sterk,
bedenken zij telkens kwaad tegen Mij.
16 Zij keren zich, maar niet naar omhoog; zij zijn
geworden als een bedrieglijke boog. Door het
zwaard zullen hun vorsten vallen wegens de heftigheid
hunner tong. Daarover spot men met hen
in het land Egypte.

H o s e a 8

1 De bazuin aan uw mond! Als een arend [komt]
[het] tegen het huis des Heren! Omdat zij mijn
verbond hebben overtreden en tegen mijn wet
gerebelleerd.
2 Tot Mij roepen zij: Mijn God! Wij, Israel, kennen
U!
3 Doch Israel verfoeit het goede; de vijand achtervolgt
hem.
4 Zij hebben koningen aangesteld, maar buiten Mij
om; vorsten, zonder dat Ik ervan wist. Van hun zilver
en hun goud hebben zij zich afgodsbeelden
gemaakt tot hun verderf.
5 Verfoeilijk is uw kalf, o Samaria! (Mijn toorn is
tegen hen ontbrand. Hoelang nog zal hun reiniging
onmogelijk zijn?)
6 Voorwaar, ook dit is uit Israel, het is het maaksel
van een werkmeester, een god is het niet.
Voorwaar, tot splinters zal dat kalf van Samaria
worden.
7 Want wind zaaien zij en storm oogsten zij: tot rijpheid
komt het koren niet, het is een gewas dat
geen meel voortbrengt; en brengt het al iets
voort, dan verslinden het vreemden.
8 Israel is verslonden. Nu zijn zij onder de volken
geworden als een voorwerp waar niemand behagen
in schept,
9 Omdat zij naar Assur getogen zijn. Een wilde ezel
houdt zich afgezonderd, maar Efraim reikt minnegeschenken
uit.
10 Zelfs al zouden zij die onder de volken ontvangen,
Ik zal hen nu vergaderen; zij hebben weinig te
hopen van de uitspraak van de koning der vorsten.
11 Voorwaar, vele altaren heeft Efraim gesticht om te
zondigen; de altaren hebben hun gediend om te
zondigen.
12 Al schrijf Ik hun tienduizendvoudig mijn wetten
voor, toch worden deze geacht als die van een
vreemde.
13 Offergaven brengen zij, vlees, en zij eten het. De
Here heeft in hen geen behagen; nu gedenkt Hij
hun verkeerdheid en straft hun zonden: zij zullen
terugkeren naar Egypte.
14 Ja, Israel heeft zijn Maker vergeten, en heeft paleizen
gebouwd, terwijl Juda talrijke versterkte steden
maakte. Doch Ik zal een vuur in zijn steden werpen;
dat zal haar burchten verteren.

H o s e a 9

1 Verheug u niet, Israel, tot jubelens toe, als de volkeren,
want gij zijt overspelig van uw God afgeweken,
gij hebt het loon der ontucht liefgehad op
alle dorsvloeren van het koren.
2 Dorsvloer noch perskuip zal hen voeden, de most
zal hen teleurstellen.
3 Zij zullen in het land des Heren niet blijven, maar
Efraim zal naar Egypte terugkeren, en in Assur zullen
zij het onreine eten.
4 Zij zullen voor de Here geen wijn plengen en hun
slachtoffers zullen Hem niet aangenaam zijn; zij
zijn voor hen als treurbrood; allen die het eten,
verontreinigen zich, want hun brood dient voor
hen zelf; het zal in het huis des Heren niet komen.
5 Wat zult gij doen op een hoogtijdag en op een
feestdag des Heren?
6 Want zie, al zijn zij aan de verwoesting ontkomen,
Egypte zal hen verzamelen, Mof hen begraven.
Onkruid zal hun zilveren kostbaarheden overwoekeren,
dorens zullen in hun tenten opschieten.
7 Gekomen zijn de dagen der bezoeking, gekomen
de dagen der vergelding. Israel zal het ervaren.
Dwaas is de profeet, waanzinnig de man des geestes,
wegens de grootte uwer ongerechtigheid en
omdat er grote vijandschap is.
8 De wachter over Efraim bij mijn God, de profeet,
een strik van een vogelvanger is op al zijn wegen,
vijandschap in het huis van zijn God.
9 Zij hebben diep verdorven gehandeld, als in de
dagen van Gibea: Hij zal hun ongerechtigheid
gedachtig zijn, hun zonden bezoeken.
10 Als druiven in de woestijn vond Ik Israel; als vroege
vijgen, als eerste opbrengst aan de vijgeboom, zag
Ik uw vaderen. Zij echter gingen naar Baal Peor en
wijdden zich aan de schandgod; daardoor werden
zij even gruwelijk als het voorwerp van hun liefde.
11 Efraims heerlijkheid zal wegvliegen als het gevogelte:
geen geboorte, geen moederschoot, en
geen ontvangenis meer.
12 Ja, al brengen zij zonen groot, Ik zal hen kinderloos
maken, zodat er geen mens meer zijn zal. Ja,
ook wee hun, wanneer Ik van hen wijk.
13 Efraim, zoals Ik het gezien had, was een Tyrus,
geplant in een landouw; maar nu moet Efraim zijn
zonen uitleveren aan de moordenaar.
14 Geef hun, Here, wat Gij maar wilt: geef hun een
kinderloze schoot en verdroogde borsten.
15 Al hun boosheid is in Gilgal, daar heb Ik ze dan
ook gehaat; wegens hun boze handelingen zal Ik
ze uit mijn huis verdrijven. Ik zal ze niet meer liefhebben:
al hun vorsten zijn opstandelingen.
16 Efraim is geslagen, hun wortel is verdord; vrucht
zullen zij niet zetten. Wanneer zij nog kinderen
zouden voortbrengen, zal Ik de lievelingen van
hun schoot doden.ƒ
17 Mijn God zal hen verwerpen, omdat zij naar Hem
niet geluisterd hebben; en zij zullen dolende zijn
onder de volken.

H o s e a 1 0

1 Israel is een welige wijnstok, die zijn vruchten
voortbrengt; naarmate hij meer vrucht verkreeg,
maakte hij meer altaren; naarmate het zijn land
beter ging, maakte hij mooiere gewijde stenen.
2 Bedrieglijk was hun hart, nu zullen zij hun schuld
boeten: Hij zal hun altaren verwoesten, hun gewijde
stenen vernielen.
3 Nu zeggen zij wel: Wij hebben geen koning. Maar,
wanneer wij de Here niet vrezen, wat zou dan de
koning voor ons kunnen doen?
4 Zij spreken holle woorden: zweren valse eden, sluiten
maar verbonden. En het gericht schiet op als
een gifplant in de voren van de akker.
5 Om dat kalf van Bet-awen zijn de inwoners van
Samaria bezorgd; ja, daarover treurt het volk,
daarover maken de afgodspriesters misbaar, omdat
de heerlijkheid daarvan is geweken.
6 Ja, het wordt zelf naar Assur gebracht als een
geschenk voor koning Strijdlust. Schande zal
Efraim op zich laden, en Israel zal beschaamd uitkomen
met zijn overleggingen.
7 Verdelgd wordt Samaria; zijn koning wordt als een
spaander op het watervlak.
8 En verwoest worden de hoogten van Awen, Israels
zonde. Doornen en distelen zullen hun altaren
overwoekeren. En zij zullen zeggen tot de bergen:
Bedekt ons, en tot de heuvelen: Valt op ons!

9 Sinds de dagen van Gibea hebt gij gezondigd,
Israel. Daarbij zijn zij blijven staan; zou hen te
Gibea de strijd tegen de goddelozen niet bereiken,
10 Naar mijn begeren? Ja, Ik zal hen tuchtigen, en
volken zullen tegen hen verzameld worden, terwijl
zij getuchtigd zullen worden om hun beide zonden.
11 Efraim was een afgerichte jonge koe, die gewillig
dorste; Ik heb haar schone hals gespaard. Ik ga
Efraim inspannen, Juda zal ploegen, Jakob eggen.
12 Zaait in gerechtigheid, oogst in liefde, ontgint u
nieuw land. Dan is het tijd om de Here te vragen,
totdat Hij komt en voor u gerechtigheid laat regenen.
13 Gij hebt goddeloosheid geploegd, misdaad
geoogst; de vrucht van leugen hebt gij gegeten,
omdat gij hebt vertrouwd op uw eigen weg, op
uw vele helden.
14 Daarom zal krijgsrumoer zich tegen uw volk verheffen,
en al uw vestingen zullen worden verwoest,
gelijk Salman Bet-arbel verwoestte, ten
dage van de strijd, toen moeder en kinderen werden
verpletterd.
15 Zulks heeft Betel u aangedaan, vanwege uw diepe
verdorvenheid. In de morgenstond wordt de
koning van Israel voorgoed verdelgd.

H o s e a 1 1

1 Toen Israel een kind was, heb Ik het liefgehad, en
uit Egypte heb Ik mijn zoon geroepen.
2 Hoe meer men hen riep, des te meer dwaalden zij
weg: aan de Baals offerden zij en aan de gesneden
beelden brachten zij reukoffers.
3 En Ik leerde Efraim lopen; Ik nam hen op mijn
armen, maar zij erkenden niet dat Ik hen genas.
4 Met mensenbanden trok ik hen, met koorden der
liefde; Ik was hun als degenen die het juk van hun
kinnebak hieven. Ik neigde Mij tot hem, gaf hem
te eten.
5 Zal hij niet naar het land Egypte terugkeren? Ja,
Assur zal zijn koning zijn, omdat zij geweigerd
hebben zich te bekeren.
6 Het zwaard zal zijn steden treffen en zijn grendels
vernietigen en verteren wegens hun overleggingen.
7 Ja, mijn volk volhardt in het afdwalen van Mij. En
al roepen zij tot Hem omhoog, Hij zal hen geenszins
opheffen.
8 Hoe zou Ik u prijsgeven, Efraim, u overleveren,
Israel? Hoe zou Ik u prijsgeven als Adma, u maken
als Seboim? Mijn hart keert zich om in Mij, ten
volle wordt mijn erbarming opgewekt.
9 Ik zal mijn brandende toorn niet ten uitvoer brengen.
Ik zal Efraim niet verder verderven. Want Ik
ben God en geen mens, heilig in uw midden, en Ik
zal niet komen in toorngloed.
10 Zij zullen achter de Here aan gaan, als een leeuw
zal Hij brullen. Wanneer Hij brult, dan zullen
zonen uit het westen bevend komen.
11 Zij zullen bevend komen als een vogel uit Egypte,
als een duif uit het land Assur, en Ik zal hen doen
wonen in hun huizen, luidt het woord des Heren.
12 Met leugen heeft Efraim Mij omringd, met bedrog
het huis Israels. Terwijl Juda zich voortdurend bandeloos
gedraagt tegenover God en tegenover de
Hoogheilige, die getrouw is.

H o s e a 1 2

1 Efraim weidt wind, en jaagt de gehele dag de oostenwind
na, het vermeerdert leugen en verwoesting.
Zij sluiten een verbond met Assur, en er
wordt olie naar Egypte gebracht.
2 De Here heeft een rechtsgeding met Juda; Hij gaat
Jakob straffen voor zijn wandel, naar zijn daden zal
Hij hem vergelden.
3 In de moederschoot bedroog hij zijn broeder, en
in zijn mannelijke kracht streed hij met God.
4 Hij streed tegen een engel en overwon. Hij weende
en smeekte Hem om genade. Te Betel vond hij
Hem, en daar sprak Hij met ons,
5 Namelijk de Here, de God der heerscharen, wiens
naam Here is.
6 Gij dan, keer tot uw God terug, bewaar liefde en
recht en wacht bestendig op uw God.
7 Kanaan, in zijn hand is een bedrieglijke weegschaal,
afpersen is zijn lust.
8 Maar Efraim zegt: Waarlijk, ik ben rijk geworden,
ik heb mij rijkdom verworven; in al mijn vermogen
vindt men bij mij geen ongerechtigheid die zonde
zou zijn.
9 Maar Ik ben de Here, uw God, van het land Egypte
af. Ik zal u weer doen wonen in tenten als in de
dagen der samenkomst.
10 En Ik zal tot de profeten spreken en Ik zal veel
gezichten geven, en door de dienst van profeten
zal Ik in gelijkenissen spreken.
11 Was Gilead boosheid, zij zijn tot louter niets
geworden; heeft men in Gilgal stieren geofferd,
ook hun altaren zullen als steenhopen worden in
de voren van het veld.
12 Jakob vluchtte naar het veld van Aram, en Israel
diende om een vrouw en om een vrouw was hij
veehoeder.
13 Door een profeet heeft de Here Israel uit Egypte
gevoerd, en door een profeet werd het gehoed.
14 Bitter krenkend heeft Efraim gehandeld, maar zijn
Here zal zijn bloedschuld op hem doen neerkomen,
en hem zijn smaad vergelden.

H o s e a 1 3

1 Zodra Efraim sprak, was er schrik, hij was verheven
in Israel; maar hij maakte zich schuldig door de
Baal, en stierf weg.
2 Ook nu gaan zij voort met zondigen en maken
zich gegoten beelden van hun zilver, afgodsbeelden,
naar eigen inzicht, alles het werk van metaalbewerkers.
Men zegt van hen: De mensen die offeren,
kussen kalveren.
3 Daarom zullen zij worden als een morgenwolk, als
dauw die in de vroegte vergaat, als kaf dat van de
dorsvloer wegstuift, en als rook uit het venster.
4 Maar Ik ben de Here, uw God, van het land Egypte
af; een God nevens Mij kent gij niet en een verlosser
buiten Mij is er niet.
5 Ik heb u in de woestijn gekend, in een verschroeid
land.
6 Toen zij weidden, werden zij verzadigd; toen zij
verzadigd waren, verhief zich hun hart; daarom
vergaten zij Mij.
7 Zo ben Ik hun als een leeuw geworden, loer ik als
een panter op de weg.
8 Ik val hen aan als een van jongen beroofde berin,
Ik rijt hun borstkas open en verslind ze dan als een
leeuwin; het gedierte des velds verscheurt hen.
9 Het is uw verderf, Israel, dat gij u keert tegen Mij,
uw helper.
10 Waar is toch uw koning, dat hij u zou verlossen in
al uw steden, en waar zijn uw regeerders? Gij die
zeidet: Geef mij een koning en vorsten!
11 Ik geef u een koning in mijn toorn, en Ik neem
hem weg in mijn verbolgenheid.
12 Welbewaard is Efraims ongerechtigheid, weggeborgen
zijn zonde.
13 Barensweeen gaan hem vooraf: maar het is een
onverstandig kind; wanneer de tijd daar is, komt
het niet ter wereld.
14 Zou Ik hen uit de macht van het dodenrijk bevrijden,
van de dood loskopen? Dood, waar zijn uw
pestziekten, dodenrijk, waar is uw verderf? Mijn
oog kent geen medelijden.
15 Ook wanneer hij tussen broeders zou opbloeien,
zou toch de oostenwind, de wind des Heren,
opstekend uit de woestijn, komen, zodat zijn bron
zou opdrogen en zijn wel droog zou worden; die
zal de voorraad van alle kostbaarheden plunderen.
16 Samaria moet boeten, omdat het weerspannig is
geweest tegen zijn God. Door het zwaard zullen zij
vallen, hun kleine kinderen zullen worden verpletterd
hun zwangere vrouwen zullen worden opengereten.

H o s e a 1 4

1 Bekeer u, Israel, tot de Here, uw God, want door
uw ongerechtigheid zijt gij gestruikeld.
2 Komt met woorden van schuldbelijdenis, bekeert u
tot de Here, zegt tot Hem: Vergeef de ongerechtigheid
geheel en al, en wees genadig; wij bieden
als offerstieren de belijdenis onzer lippen.
3 Assur zal ons niet verlossen, op paarden zullen wij
niet rijden. En wij zullen niet meer zeggen tot het
werk onzer handen: Onze God! Want van U verkrijgt
de wees barmhartigheid.
4 Ik zal hun afkerigheid genezen, Ik zal hen vrijwillig
liefhebben, want mijn toorn keert zich van hen af.
5 Ik zal zijn als de dauw voor Israel, hij zal bloeien
als een lelie, en zijn wortelen uitstrekken als de
Libanon.
6 Zijn loten zullen uitlopen; zijn pracht zal zijn als
die van een olijfboom en zijn geur als die van de
Libanon.
7 Zij die in zijn schaduw wonen, zullen weer koren
verbouwen. Ja, zij zullen bloeien als een wijnstok,
beroemd als de wijn van de Libanon.
8 Efraim, wat heb Ik nog met de afgoden te doen?
(Ik verhoor hem en zie hem aan.) Ik ben als een
altijdgroene cypres, aan Mij is uw vrucht te danken.
9 Wie wijs is, geve op deze dingen acht; wie verstandig
is, erkenne ze. Want de wegen des Heren zijn
recht: rechtvaardigen wandelen daarop, maar
overtreders struikelen er.