JESAJA

J e s a j a 1

1 Het gezicht van Jesaja, de zoon van Amoz, dat hij
heeft gezien over Juda en Jeruzalem in de dagen
van Uzzia, Jotam, Achaz en Jechizkia, koningen van
Juda.
2 Hoort, hemelen, en aarde, neig uw oor, want de
Here spreekt: Ik heb kinderen grootgebracht en
opgevoed, maar zij zijn van Mij afvallig geworden.
3 Een rund kent zijn eigenaar en een ezel de krib
van zijn meester, maar Israel heeft geen begrip,
mijn volk geen inzicht.
4 Wee het zondige volk, de natie, beladen met
ongerechtigheid, het gebroed van boosdoeners,
de verdorven kinderen. Zij hebben de Here verlaten,
de Heilige Israels versmaad, zich achterwaarts
gewend.
5 Waar wilt gij nog meer geslagen worden, dat gij
voortgaat met af te wijken? Het gehele hoofd is
ziek, het gehele hart vol krankheid;
6 Van de voetzool af tot de schedel is er niets gaaf;
wonden, striemen en verse kwetsuren, die niet uitgedrukt
zijn noch verbonden noch met olie verzacht.
7 Uw land is een woestenij; uw steden zijn met vuur
verbrand; uw akker, daarvan eten vreemden voor
uw ogen: een woestenij, als door vreemden
onderstboven gekeerd.
8 En de dochter van Sion is achtergebleven als een
hut in een wijngaard, als een nachthut in een
komkommerveld, als een belegerde stad.
9 Indien de Here der heerscharen ons niet enige weinige
ontkomenen had overgelaten, waren wij als
Sodom geworden, aan Gomorra gelijk.
10 Hoort het woord des Heren, bestuurders van
Sodom; neigt uw oor tot de onderwijzing van onze
God, volk van Gomorra.
11 Waartoe dient Mij de menigte uwer slachtoffers?
zegt de Here; oververzadigd ben Ik van de brandoffers
van rammen en het vet van mestkalveren,
en aan het bloed van stieren, schapen en bokken
heb Ik geen welgevallen.
12 Wanneer gij komt om voor mijn aangezicht te verschijnen;
wie heeft dit van u verlangd mijn voorhoven
plat te treden?
13 Gaat niet voort met huichelachtige offers te brengen;
gruwelijk reukwerk is het Mij; nieuwe maan
en sabbat, het bijeenroepen der samenkomsten. Ik
verdraag het niet: onrecht met feestelijke vergadering.
14 Uw nieuwemaansdagen en uw feesten haat Ik met
heel mijn ziel, zij zijn Mij een last. Ik ben moede
ze te dragen.
15 Wanneer gij uw handen uitbreidt, verberg Ik mijn
ogen voor u; zelfs wanneer gij het gebed vermenigvuldigt,
hoor Ik niet; uw handen zijn vol bloed.
16 Wast u, reinigt u, doet uw boze daden uit mijn
ogen weg; houdt op kwaad te doen;
17 Leert goed te doen, tracht naar recht, houdt de
geweldenaar in toom, doet recht aan de wees, verdedigt
de rechtszaak der weduwe.
18 Komt toch en laat ons tezamen richten, zegt de
Here; al waren uw zonden als scharlaken, zij zullen
wit worden als sneeuw; al waren zij rood als karmozijn,
zij zullen worden als witte wol.
19 Als gij gewillig zijt en luistert, zult gij het goede
des lands eten;
20 Maar als gij weigert en weerspannig zijt, zult gij
door het zwaard worden verteerd, want de mond
des Heren heeft het gesproken.
21 Hoe is de getrouwe veste tot een ontuchtige
geworden, zij die vervuld was van recht, en waarin
gerechtigheid overnachtte, en nu; enkel moordenaars!
22 Uw zilver is met onzuivere bestanddelen vermengd,
uw edele wijn is met water vervalst.
23 Uw vorsten zijn opstandelingen en metgezellen
der dieven; ieder van hen is belust op geschenken
en jaagt beloningen na; aan de wees doen zij geen
recht en de rechtszaak der weduwe vindt bij hen
geen gehoor.
24 Daarom luidt het woord van de Here, de Here der
heerscharen, de Machtige Israels: Wee, Ik zal
wraak oefenen aan mijn tegenstanders en Ik wil
Mij wreken op mijn vijanden;
25 Ik wil mijn hand tegen u keren en Ik zal uw slakken
als met loog uitzuiveren en al uw looddelen
verwijderen;
26 Uw rechters zal Ik weer maken als weleer en uw
raadsheren als in den beginne. Daarna zal men u
noemen: stad der gerechtigheid, getrouwe veste.
27 Sion zal door recht verlost worden, en wie daaruit
zich bekeren, door gerechtigheid;
28 Maar er zal verplettering zijn van de overtreders
en de zondaars tezamen, en wie de Here verlaten,
zullen vergaan.
29 Want gij zult beschaamd worden over de terebinten
die gij hebt begeerd, en gij zult schaamrood
worden over de tuinen die gij verkoren hebt.
30 Want gij zult worden als een terebint waarvan het
loof afvalt, en als een tuin die geen water heeft.
31 En de sterke zal tot afval van vlas worden en zijn
werk tot een vonk, en zij zullen beide tezamen
verbranden, zonder dat er iemand blust.

J e s a j a 2

1 Het woord, dat Jesaja, de zoon van Amoz, aanschouwd
heeft over Juda en Jeruzalem.
2 En het zal geschieden in het laatste der dagen:
dan zal de berg van het huis des Heren vaststaan
als de hoogste der bergen, en hij zal verheven zijn
boven de heuvelen. En alle volkeren zullen derwaarts
heenstromen
3 En vele natien zullen optrekken en zeggen: Komt,
laten wij opgaan naar de berg des Heren, naar het
huis van de God Jakobs, opdat Hij ons lere aangaande
zijn wegen en opdat wij zijn paden bewandelen.
Want uit Sion zal de wet uitgaan en des
Heren woord uit Jeruzalem.
4 En Hij zal richten tussen volk en volk en rechtspreken
over machtige natien. Dan zullen zij hun
zwaarden tot ploegscharen omsmeden en hun speren
tot snoeimessen; geen volk zal tegen een
ander volk het zwaard opheffen, en zij zullen de
oorlog niet meer leren.
5 Huis van Jakob, komt, laten wij wandelen in het
licht des Heren.
6 Voorwaar, Gij hebt uw volk, het huis van Jakob,
verworpen, omdat het geheel beinvloed is door
het Oosten en toverij pleegt als de Filistijnen en
samendoet met kinderen van buitenlanders.
7 Zijn land is vol zilver en goud en aan zijn schatten
is geen einde; ook is zijn land vol paarden en aan
zijn wagens is geen einde;
8 Ook is zijn land vol afgoden: voor het werk van
eigen handen, voor wat eigen vingers hebben
gemaakt, buigt men zich neder.
9 Zo verlagen zich de mensen en vernederen de
mannen zich. Vergeef het hun niet.
10 Ga in de rotskloven en verberg u in de grond voor
de verschrikking des Heren en voor de luister zijner
majesteit.
11 De verwaten ogen der mensen worden vernederd
en de trots der mannen wordt neergebogen en de
Here alleen is te dien dage verheven.
12 Want er is een dag van de Here der heerscharen
tegen al wat hoogmoedig is en trots en tegen al
wat zich verheft, opdat het vernederd worde;
13 Tegen alle trotse en hoge ceders van de Libanon
en alle eiken van Basan,
14 Tegen alle trotse bergen en alle hoge heuvels,
15 Tegen elke hoge toren en elke steile muur,
16 Tegen alle schepen van Tarsis en alle kostbare
kunstschatten.
17 Dan wordt de verwatenheid der mensen neergebogen
en de trots der mannen vernederd, en de Here
alleen is te dien dage verheven,
18 En de afgoden zullen volkomen verdwijnen.
19 Dan kruipt men in de spelonken der rotsen en in
de holen van de grond voor de verschrikking des
Heren en voor de luister zijner majesteit, wanneer
Hij opstaat om de aarde te verschrikken.
20 Te dien dage zal de mens zijn zilveren en gouden
afgoden, die hij zich gemaakt had om zich daarvoor
neer te buigen, voor de ratten en de vleermuizen
werpen,
21 Bij zijn vlucht in de rotsholten en in de bergspleten
vanwege de verschrikking des Heren en de
luister zijner majesteit, wanneer Hij opstaat om de
aarde te verschrikken.
22 Laat toch af van de mens, wiens adem in zijn neus
is, want wat is hij te achten?

J e s a j a 3

1 Voorwaar, zie, de Here, de Here der heerscharen,
neemt steun en stut uit Jeruzalem en Juda weg:
elke steun van brood en elke steun van water;
2 Held en krijgsman, rechter en profeet, waarzegger
en oudste,
3 Hoofdman over vijftig en aanzienlijke, raadsheer
en kundig handwerksman en schrander bezweerder.
4 En knapen zal Ik hun tot vorsten geven en de
moedwil zal over hen heersen.
5 Dan zal het volk dringen, man tegen man, de een
tegen de ander; de knaap zal op de oude en de
verachte op de geeerde losstormen.
6 Wanneer iemand een ander van zijn familie aangrijpt
[met] [de] [woorden]: Gij hebt een mantel,
wees onze aanvoerder en laat deze puinhoop
onder uw hoede zijn;
7 Dan zal deze te dien dage uitroepen: Ik kan geen
heelmeester zijn, en in mijn huis is brood noch
mantel, gij moet mij niet tot aanvoerder over het
volk aanstellen.
8 Want Jeruzalem struikelt en Juda valt, omdat hun
woorden en daden tegen de Here zijn en zij de
blik zijner heerlijkheid tarten.
9 Hun partijdigheid getuigt tegen hen en hun zonde
verkondigen zij onverholen evenals Sodom. Wee
hun, want zij berokkenen zichzelf onheil.
10 Zegt van de rechtvaardige, dat het hem zal welgaan,
want hij zal de vrucht zijner daden eten.
11 Wee de goddeloze, het zal hem slecht gaan, want
het werk zijner handen zal hem worden vergolden.
12 De tyrannen van mijn volk zijn kinderen, en vrouwen
overheersen het. Mijn volk, uw leiders zijn
verleiders en zij maken de weg die u tot pad
moest zijn, tot een doolweg.
13 De Here maakt zich gereed om zijn rechtsgeding
te voeren en Hij staat klaar om volken te richten.
14 De Here zal in het gericht gaan met de oudsten en
de vorsten van zijn volk; gij toch, gij hebt de wijngaard
verwoest; wat de ellendige ontroofd is, is in
uw huizen.
15 Wat bezielt u, dat gij mijn volk vertrapt en ellendigen
mishandelt? luidt het woord van de Here, de
Here der heerscharen.
16 Voorts zeide de Here: Omdat de dochters van Sion
verwaten geworden zijn en rondlopen met gerekte
hals en lonkende ogen, omdat zij met trippelende
gang wandelen en haar voetringen laten rinkelen,
17 Zo zal de Here de schedel der dochters van Sion
schurftig maken en de Here zal haar schaamte ontbloten.
18 Te dien dage zal de Here wegnemen de pronk der
voetringen, de voorhoofdbanden, maantjes,
19 Oorhangers, armbanden, sluiers,
20 Hoofddoeken, voetkettinkjes, gordels, reukflesjes,
tovermiddelen,
21 Zegelringen, neusringen,
22 Feestgewaden, mantels, omslagdoeken, tasjes,
23 Handspiegels, onderkleding, hoofdtooi en overkleding.
24 Dan zal er in plaats van balsemgeur vunsheid zijn,
in plaats van een gordel een touw, in plaats van
haarvlechten kaalheid, in plaats van een pronkgewaad
omgording met een rouwkleed, een brandmerk
in plaats van schoonheid.
25 Uw mannen zullen vallen door het zwaard en uw
helden in de strijd,
26 En de poorten der stad zullen zuchten en jammeren,
en uitgeschud zal deze ter aarde neerzitten.

J e s a j a 4

1 Zeven vrouwen zullen te dien dage een man aangrijpen
en zeggen: Ons eigen brood willen wij
eten en ons eigen kleed aantrekken, laat ons
slechts uw naam dragen, neem onze smaad weg.
2 Te dien dage zal wat de Here doet uitspruiten tot
sieraad en heerlijkheid zijn, en de vrucht des lands
tot glorie en luister voor de ontkomenen van
Israel.
3 En het zal geschieden, dat wie overgebleven is in
Sion, overgelaten in Jeruzalem, heilig zal heten;
ieder die in Jeruzalem ten leven is opgeschreven,
4 Wanneer de Here het vuil der dochters van Sion
zal hebben afgewassen en de bloedvlekken van
Jeruzalem daaruit zal hebben weggespoeld door
de Geest van gericht en van uitdelging.
5 Dan zal de Here over het gehele gebied van de
berg Sion en over de samenkomsten die daar
gehouden worden, des daags een wolk scheppen
en des nachts een schijnsel van vlammend vuur,
want over al wat heerlijk is, zal een beschutting
zijn.
6 En er zal een hut zijn tot een schaduw des daags
tegen de hitte, en tot een schuilplaats en een toevlucht
tegen stortbui en regen.

J e s a j a 5

1 Ik wil van mijn geliefde zingen, het lied van mijn
beminde over zijn wijngaard. Mijn geliefde had
een wijngaard op een vruchtbare heuvel;
2 Hij spitte hem om, zuiverde hem van stenen,
beplantte hem met edele wijnstokken, bouwde
daarin een toren en hieuw ook een perskuip daarin
uit. En hij verwachtte, dat de wijngaard goede
druiven zou voortbrengen, maar hij bracht wilde
druiven voort.
3 Nu dan, inwoners van Jeruzalem en mannen van
Juda, spreekt toch recht tussen Mij en mijn wijngaard.
4 Wat was er nog aan mijn wijngaard te doen, dat Ik
er niet aan gedaan heb? Waarom verwachtte Ik,
dat hij goede druiven zou voortbrengen, en bracht
hij wilde druiven voort?
5 Nu dan, Ik wil u doen weten, wat Ik met mijn
wijngaard ga doen: zijn doornhaag wegnemen,
opdat hij verwoest worde; zijn muur doorbreken,
opdat hij vertrapt worde;
6 Ik zal hem tot een wildernis maken, hij zal
gesnoeid noch behakt worden, zodat er dorens en
distels opschieten; en Ik zal de wolken gebieden,
dat zij op hem geen regen doen vallen.
7 Welnu, de wijngaard van de Here der heerscharen
is het huis Israels, en de mannen van Juda zijn de
planten waarin Hij vreugde heeft; Hij verwachtte
goed bestuur, maar zie, het was bloedbestuur;
rechtsbetrachting, maar zie, het was rechtsverkrachting.
8 Wee hun die huis aan huis voegen, akker aan akker
trekken, totdat er geen plaats meer is, en gij alleen
de gezeten lieden zijt in het land.
9 De Here der heerscharen sprak tot mij: Voorwaar,
vele huizen zullen verwoest worden, grote en
schone zonder bewoner zijn;
10 Want tien juk wijngaard zullen slechts een bath
opleveren en een homer zaaikoren zal slechts een
efa opleveren.
11 Wee hun die reeds des morgens vroeg bedwelmende
drank zoeken; die laat in de nacht opblijven,
terwijl de wijn hen verhit.
12 Dan bestaat hun feest in citer en harp, tamboerijn,
fluit en wijn, maar op het doen des Heren letten
zij niet en het werk zijner handen zien zij niet.
13 Daarom gaat mijn volk in ballingschap wegens
gemis aan begrip, zijn edelen worden hongerlijders,
en zijn menigte versmacht van dorst.
14 Daarom doet het dodenrijk zijn keel wijd open en
spert het zijn muil op, mateloos, zodat daarin verzinkt
de luister van dit volk, zijn menigte, zijn gedruis
en al wat daarin dartel is.
15 Dan wordt de mens verlaagd en de man wordt
vernederd, ook worden de ogen der hoogmoedigen
vernederd.
16 Maar de Here der heerscharen wordt verhoogd
door recht en de heilige God wordt geheiligd door
gerechtigheid.
17 Dan zullen de schapen grazen als op hun eigen
weide, en vreemdelingen zullen in de puinhopen
der weldoorvoeden zoeken wat van hun gading is.
18 Wee hun die de ongerechtigheid tot zich trekken
met koorden van valsheid en de zonde als met een
wagentouw;
19 Die zeggen: Hij haaste Zich, Hij volvoere snel zijn
werk, opdat wij het zien; het raadsbesluit van de
Heilige Israels nadere en kome, opdat wij het leren
kennen.
20 Wee hun die het kwade goed noemen en het
goede kwaad; die duisternis voorstellen als licht en
licht als duisternis; die bitter doen doorgaan voor
zoet en zoet voor bitter.
21 Wee hun die in eigen oog wijs zijn en in eigen
oordeel verstandig.
22 Wee hun die helden zijn in het drinken van wijn
en dapperen in het mengen van bedwelmende
drank;
23 Die voor een geschenk de schuldige vrijspreken en
de rechtvaardige zijn gerechtigheid ontnemen.
24 Daarom zal, zoals een vuurtong stoppelen verteert
en brandend stro ineenzinkt, hun wortel als molm
worden en hun bloesem als stof opstuiven, omdat
zij de wet van de Here der heerscharen verworpen
en het woord van de Heilige Israels hebben versmaad.
25 Daarom is de toorn des Heren tegen zijn volk ontbrand
en heeft Hij zijn hand daartegen uitgestrekt
en slaat Hij het, zodat de bergen beven en de lijken
midden op de straten liggen als vuilnis.
Ondanks dit alles keert zijn toorn zich niet af en
blijft zijn hand uitgestrekt.
26 Daarom heft Hij een banier op voor het volk in de
verte en Hij fluit het tot Zich van het einde der
aarde; zie, haastig, ijlings komt het.
27 Geen vermoeide of struikelende is erbij; het sluimert
noch slaapt; de gordel zijner heupen wordt
niet losgemaakt en de riem zijner schoenen breekt
niet;
28 Zijn pijlen zijn gescherpt en al zijn bogen zijn
gespannen; de hoeven zijner paarden zijn als keisteen
en zijn raderen als een wervelwind;
29 Zijn gebrul is als dat ener leeuwin en het brult als
jonge leeuwen; het gromt, grijpt buit en bergt die,
zonder dat iemand redding brengt.
30 Het zal te dien dage over hen heenbruisen als het
bruisen der zee; aanschouwt men de aarde, zie, er
is benauwende duisternis, en het licht is verduisterd
door de wolken.

J e s a j a 6

1 In het sterfjaar van koning Uzzia zag ik de Here
zitten op een hoge en verheven troon en zijn
zomen vulden de tempel.
2 Serafs stonden boven Hem; ieder had zes vleugels:
met twee bedekte hij zijn aangezicht, met twee
bedekte hij zijn voeten en met twee vloog hij.
3 En de een riep de ander toe: Heilig, heilig, heilig is
de Here der heerscharen, de ganse aarde is van
zijn heerlijkheid vol.
4 En de dorpelposten beefden van het luide roepen
en het huis werd vervuld met rook.
5 Toen zeide ik: Wee mij, ik ga ten onder, want ik
ben een man, onrein van lippen, en woon te midden
van een volk, dat onrein van lippen is; en mijn
ogen hebben de Koning, de Here der heerscharen,
gezien.
6 Maar een der serafs vloog naar mij toe met een
gloeiende kool, die hij met een tang van het altaar
genomen had;
7 Hij raakte mijn mond daarmede aan en zeide: Zie,
deze heeft uw lippen aangeraakt; nu is uw ongerechtigheid
geweken en uw zonde verzoend.
8 Daarop hoorde ik de stem des Heren, die zeide:
Wie zal Ik zenden en wie zal voor Ons gaan? En ik
zeide: Hier ben ik, zend mij.
9 Toen zeide Hij: Ga, zeg tot dit volk: Hoort aldoor,
maar verstaat niet, en ziet aldoor, maar merkt niet
op.
10 Maak het hart van dit volk vet, maak zijn oren
doof en doe zijn ogen dichtkleven, opdat het met
zijn ogen niet zie en met zijn oren niet hore en
opdat zijn hart niet versta, zodat het zich niet
bekere en genezen worde.
11 Toen vroeg ik: Hoelang, Here? Hij antwoordde:
Totdat de steden verwoest zijn, zodat er geen
inwoner meer is, en de huizen, zodat er geen
mens meer in is, en het bouwland verwoest is tot
een wildernis,
12 En de Here de mensen ver verwijderd heeft en het
verlaten gebied in het land groot is.
13 Is daarin nog een tiende deel, dan zal dit weer
verwoest worden. Evenals van een terebint en een
eik na het vellen een tronk overblijft, zo zal zijn
tronk een heilig zaad zijn.

J e s a j a 7

1 Het geschiedde nu in de dagen van Achaz, de
zoon van Jotam, de zoon van Uzzia, de koning van
Juda, dat Resin, de koning van Aram, met Pekach,
de zoon van Remaljahu, de koning van Israel,
tegen Jeruzalem ten strijde trok; maar hij kon in de
strijd daartegen de overhand niet behalen.
2 Toen men het koningshuis van David berichtte:
Aram is neergestreken op Efraim, beefde zijn hart
en ook het hart van zijn volk, zoals de bomen van
het woud beven voor de wind.
3 Toen zeide de Here tot Jesaja: Ga Achaz tegemoet,
gij en uw zoon Sear-jasub naar het einde van de
waterleiding van de bovenste vijver, naar de weg
van het Vollersveld,
4 En zeg tot hem: tracht rustig te blijven, vrees niet,
uw hart versage niet voor deze twee rokende
stompen brandhout: voor de brandende toorn van
Resin en Aram en de zoon van Remaljahu.
5 Omdat Aram kwaad tegen u beraamd heeft, Efraim
en de zoon van Remaljahu, door te zeggen:
6 Wij zullen optrekken tegen Juda, het schrik aanjagen,
het voor ons veroveren en de zoon van
Tabeal daarin koning maken;
7 Zegt de Here Here aldus: Het zal niet bestaan en
het zal niet geschieden;
8 Maar Damascus blijft het hoofd van Aram en het
hoofd van Damascus blijft Resin (binnen nog vijfenzestig
jaar zal Efraim verbroken worden, zodat
het geen volk meer is)
9 En Samaria blijft het hoofd van Efraim en het
hoofd van Samaria blijft de zoon van Remaljahu.
Indien gij niet gelooft, voorwaar, gij wordt niet
bevestigd.
10 En de Here ging voort tot Achaz te spreken:
11 Vraag voor u een teken van de Here, uw God, diep
in het dodenrijk of boven in den hoge.
12 Maar Achaz zeide: Ik zal er geen vragen, en de
Here niet verzoeken.
13 Toen zeide hij: Hoort toch, gij huis van David! Is
het u niet genoeg mensen te vermoeien, dat gij
ook mijn God vermoeit?
14 Daarom zal de Here zelf u een teken geven: Zie,
de jonkvrouw zal zwanger worden en een zoon
baren; en zij zal hem de naam Immanuel geven.
15 Boter en honig zal hij eten, zodra hij het kwade
weet te verwerpen en het goede te verkiezen.
16 Maar voordat de jongen weet het kwade te verwerpen
en het goede te verkiezen, zal het land
ontvolkt zijn, voor welks beide koningen gij angstig
zijt.
17 De Here zal over u, over uw volk en over uws
vaders huis dagen doen aanbreken, zoals er niet
aangebroken zijn sedert de dag, dat Efraim zich
van Juda afscheidde, de koning van Assur!
18 En het zal te dien dage geschieden, dat de Here
de vliegen aan het einde van de Egyptische
Nijlarmen en de bijen in het land Assur tot Zich
fluiten zal;
19 Die zullen komen en met haar allen neerstrijken in
de dalen der steile hoogten en in de spleten der
rotsen, in alle doornheggen en op alle drinkplaatsen.
20 Te dien dage zal de Here met een scheermes, aan
de overzijde van de Rivier gehuurd, met de koning
van Assur, het hoofdhaar en het haar der benen
afscheren, ja, ook de baard zal Hij wegnemen.
21 En het zal te dien dage geschieden, dat een man
een jonge koe en twee schapen in het leven zal
behouden,
22 En dat hij wegens de overvloed van melk die zij
geven, boter eten zal; want boter en honig zal
ieder eten, die in het land is overgebleven.
23 En het zal te dien dage geschieden, dat elke plek,
waar duizend wijnstokken ter waarde van duizend
zilverlingen staan, voor de dorens en de distels
wezen zal;
24 Met pijl en boog zal men daar komen, want het
ganse land zal een en al dorens en distels zijn.
25 En alle bergen, die met de hak bewerkt worden,
daar zal men niet komen uit vrees voor de dorens
en distels, maar zij zullen slechts dienen om er de
runderen in te drijven en ze door de schapen te
laten vertreden.

J e s a j a 8

1 De Here zeide tot mij: Neem u een groot schrijfbord
en schrijf daarop met schrift, dat voor ieder
leesbaar is: Haastig buit, spoedig roof.
2 Dan wil Ik Mij betrouwbare getuigen nemen, de
priester Uria en Zekarja, de zoon van Jeberekjahu.
3 En ik was tot de profetes genaderd, en zij was
zwanger geworden en baarde een zoon. En de
Here zeide tot mij: Noem hem: Maher-salal Chasbaz,
4 Want voordat de jongen zal kunnen roepen: Mijn
vader en mijn moeder, zal men de rijkdom van
Damascus en de buit van Samaria voor de koning
van Assur dragen.
5 En de Here ging voort nogmaals tot mij te spreken:
6 Omdat dit volk de zacht vloeiende wateren van
Siloach versmaadt en er vreugde is bij Resin en de
zoon van Remaljahu,
7 Daarom, zie, de Here doet over hen opkomen de
machtige en geweldige wateren van de Rivier, de
koning van Assur met al zijn heerlijkheid; deze zal
buiten al zijn beddingen stijgen en buiten al zijn
oevers rijzen,
8 Binnendringen in Juda, overstromen en steeds verder
om zich heen grijpen, reiken tot aan de hals;
ja, zijn uitgespreide vleugelen zullen de breedte
van uw land vullen, o Immanuel.
9 Woedt, o volken, en weest verslagen; ja, neemt ter
ore, alle verre streken der aarde; gordt u aan en
weest verslagen; gordt u aan en weest verslagen.
10 Beraamt een plan, maar het wordt verbroken;
spreekt een woord, maar het zal niet tot stand
komen, want God is met ons.
11 Want aldus heeft de Here tot mij gezegd, toen zijn
hand mij overweldigde en Hij mij waarschuwde
niet op de weg van dit volk te gaan:
12 Gij zult geen samenzwering noemen alles wat dit
volk een samenzwering noemt en voor hetgeen zij
vrezen, zult gij niet vrezen noch schrikken.
13 De Here der heerscharen, Hem zult gij heilig achten
en Hij moet het voorwerp van uw vrees en Hij
moet het voorwerp van uw schrik zijn.
14 Dan zal Hij tot een heiligdom zijn, en tot een
steen, waaraan men zich stoot, en tot een rotsblok,
waarover men struikelt, voor de beide huizen
van Israel, tot een klapnet en tot een valstrik voor
de inwoners van Jeruzalem.
15 En velen onder hen zullen struikelen en vallen, verpletterd,
gestrikt en gevangen worden.
16 Bind de getuigenis toe, verzegel de wet onder
mijn leerlingen.
17 En ik zal wachten op de Here, die zijn aangezicht
verbergt voor het huis van Jakob, ja, op Hem zal ik
hopen.
18 Zie, ik en de kinderen die mij de Here gegeven
heeft, zijn tot tekenen en tot zinnebeelden onder
Israel vanwege de Here der heerscharen, die op de
berg Sion woont.
19 En wanneer men tot u zegt: Vraagt de geesten van
doden en de waarzeggende geesten, die daar piepen
en mompelen. Zal een volk niet zijn God vragen?
Zal men voor de levenden de doden [vragen]?
20 Tot de wet en tot de getuigenis! Voor wie niet
spreekt naar dit woord, is er geen dageraad.
21 Dan trekt men rond, gedrukt en hongerig, en wanneer
men hongert, zal men in woede uitbarsten,
en zijn koning en zijn God vervloeken, en men zal
de blik omhoog richten
22 En men zal naar de aarde schouwen, en zie,
benauwdheid en duisternis, beangstigende donkerheid,
en in duisternis is men verstoten.
23 Doch er zal geen donkerheid wezen voor het land
dat in benauwdheid was. Zoals Hij in het verleden
smaad bracht over het land van Zebulon en over
het land van Naftali, zo brengt Hij in de toekomst
eer over de weg der zee, de overzijde van de
Jordaan, de landstreek der heidenen.

J e s a j a 9

1 Het volk dat in donkerheid wandelt, ziet een groot
licht; over hen die wonen in een land van diepe
duisternis, straalt een licht.
2 Gij hebt het volk vermenigvuldigd, zijn vreugde
groot gemaakt; het verheugt zich voor uw aangezicht
als met de vreugde bij de oogst, zoals men
juicht bij het verdelen van de buit.
3 Want het juk dat het drukte, en de stang op zijn
schouder, de roede van zijn drijver, hebt Gij verbroken
als op Midjansdag.
4 Want elke schoen die dreunend stampt, en elke
mantel, in bloed gewenteld, zal verbrand worden,
een prooi van het vuur.
5 Want een Kind is ons geboren, een Zoon is ons
gegeven, en de heerschappij rust op zijn schouder
en men noemt hem Wonderbare Raadsman, Sterke
God, Eeuwige Vader, Vredevorst.
6 Groot zal de heerschappij zijn en eindeloos de
vrede op de troon van David en over zijn koninkrijk,
doordat hij het sticht en grondvest met recht
en gerechtigheid, van nu aan tot in eeuwigheid.
De ijver van de Here der heerscharen zal dit doen.
7 De Here heeft een woord gezonden in Jakob en
het is gevallen in Israel.
8 En het ganse volk zal het ervaren, Efraim en de
inwoners van Samaria, die in hoogmoed en grootsheid
van hart zeggen:
9 Tichelstenen zijn gevallen, maar met gehouwen
stenen herbouwen wij; wilde vijgebomen zijn
geveld, maar ceders zetten wij daarvoor in de
plaats.
10 Doch de Here verhief Resins tegenstanders tegen
hen en Hij hitste hun vijanden op:
11 Aram in het oosten en de Filistijnen in het westen,
zodat zij Israel gulzig verslonden. Ondanks dit alles
keert zijn toorn zich niet af en blijft zijn hand uitgestrekt.
12 Doch het volk heeft zich niet bekeerd tot Hem die
het sloeg, en het heeft de Here der heerscharen
niet gezocht.
13 Toen sneed de Here op een dag van Israel kop en
staart, palmtak en riet af.
14 De oude en aanzienlijke, die is de kop, en de profeet
die leugen onderwijst, die is de staart.
15 De leiders van dit volk waren verleiders en wie
zich leiden lieten, werden op een doolweg
gebracht.
16 Daarom verheugt de Here Zich niet over de jonge
mannen en ontfermt Hij Zich niet over de wezen
en weduwen, want elkeen is een godvergetene en
een booswicht en elke mond spreekt dwaasheid.
Ondanks dit alles keert zijn toorn zich niet af en
blijft zijn hand uitgestrekt.
17 Want goddeloosheid brandt als een vuur, dat
dorens en distels verteert en de dichte takken van
het woud aansteekt, zodat zij in rookwolken
opgaan.
18 Door de verbolgenheid van de Here der heerscharen
wordt het land in brand gezet, zodat het volk
tot een prooi van het vuur wordt; de ene mens
spaart de ander niet,
19 Men bijt naar rechts en toch hongert men, en men
verslindt naar links en toch wordt men niet verzadigd,
ieder verslindt het vlees van zijn eigen arm:
20 Manasse Efraim en Efraim Manasse, en samen
keren zij zich tegen Juda. Ondanks dit alles keert
zijn toorn zich niet af en blijft zijn hand uitgestrekt.

J e s a j a 1 0

1 Wee hun die heilloze verordeningen uitvaardigen,
en de schrijvers die lasten voorschrijven,
2 Om de geringen van het recht weg te dringen en
aan de ellendigen mijns volks het recht te ontroven,
zodat de weduwen hun buit worden en zij de
wezen uitplunderen.
3 Wat zult gij dan doen op de dag der bezoeking en
bij de verwoesting die uit de verte komt? Tot wie
zult gij vluchten om hulp en waar zult gij uw heerlijkheid
laten?
4 Niets blijft over dan zich te krommen als een
geboeide; als verslagenen vallen zij. Ondanks dit
alles keert zijn toorn zich niet af en blijft zijn hand
uitgestrekt.
5 Wee Assur, die de roede van mijn toorn is en in
welks hand mijn gramschap is als een stok.
6 Tegen een godvergeten volk zal Ik [die] [koning]
zenden, en tegen de natie waarover Ik verbolgen
ben, zal Ik hem ontbieden om buit te behalen en
roof te plegen en om het volk te vertrappen als
slijk der straten.
7 Doch hij zelf bedoelt dit niet zo en zijn hart
beraamt het niet zo, want hij heeft in de zin te
verdelgen en talloze volken uit te roeien.
8 Want hij denkt: Zijn mijn vorsten niet altegader
koningen?
9 Verging het Kalno niet als Karkemis, Hamat als
Arpad, Samaria als Damascus?
10 Zoals mijn hand de koninkrijken der afgoden wist
te vinden, ofschoon hun gesneden beelden die van
Jeruzalem en Samaria overtroffen,
11 Zou ik dan niet met Jeruzalem en zijn beelden
doen, zoals ik met Samaria en zijn afgoden gedaan
heb?
12 Doch het zal geschieden, wanneer de Here zijn
ganse werk op de berg Sion en in Jeruzalem voleindigd
heeft, dat Ik de vrucht der hooghartigheid
van de koning van Assur bezoeken zal en de trots
van zijn hovaardige ogen,
13 Omdat hij gedacht heeft: Door de kracht van mijn
hand heb ik het gedaan en door mijn wijsheid,
want ik ben verstandig; daarom wis ik de grenzen
der volken uit, plunder hun voorraden en stoot als
een stier de inwoners neer.
14 Ja, mijn hand greep naar het vermogen der volken
als naar een vogelnest, en zoals men verlaten
eieren opraapt, raapte ik de ganse aarde weg, en
er was niet een die een vleugel verroerde, de snavel
opendeed of piepte.
15 Zal een bijl zich beroemen tegen hem die ermee
hakt? Zal een zaag pochen tegen hem die ze hanteert?
Alsof een stok zwaait wie hem opneemt;
alsof een staf opneemt hem die geen hout is!
16 Daarom zal de Here, de Here der heerscharen, een
tering zenden in zijn welgedaanheid, en onder zijn
heerlijkheid zal een brand branden als de brand
van een vuur.
17 Dan zal het Licht van Israel tot een vuur worden
en zijn Heilige tot een vlam, die op een dag de
distels en dorens van Assur verbrandt en verteert;
18 En de heerlijkheid van zijn woud en van zijn gaarde
zal Hij volledig verdelgen, ja, het zal zijn als
wanneer een mens wegkwijnt,
19 En de rest van de bomen van zijn woud zal te tellen
zijn, ja, een jongen zal ze kunnen opschrijven.
20 En het zal te dien dage geschieden, dat de rest
van Israel en wat van Jakobs huis ontkomen is, niet
langer zullen steunen op hem die ze sloeg, maar
in waarheid steunen zullen op de Here, de Heilige
Israels.
21 Een rest zal zich bekeren, de rest van Jakob, tot de
sterke God.
22 Want, al ware uw volk, o Israel, als het zand der
zee, een rest daaronder zal zich bekeren; verdelging
is vast besloten, overvloeiende van gerechtigheid.
23 Ja, een verdelging die vast besloten is, voltrekt de
Here, de Here der heerscharen, in het midden van
de ganse aarde.
24 Daarom, zo zegt de Here, de Here der heerscharen:
Vrees niet, o mijn volk, dat in Sion woont,
voor de Assyriers, wanneer zij u met de stok slaan
en hun staf tegen u opheffen, zoals Egypte deed.
25 Want nog een korte wijle, dan is de gramschap ten
einde en mijn toorn richt zich op hun vernietiging.
26 Dan zwaait de Here der heerscharen de gesel over
hen, zoals Midjan geslagen werd bij de rots Oreb,
en [Hij] [zwaait] zijn staf over de zee en heft die
op zoals in Egypte.
27 En het zal te dien dage geschieden, dat hun last
van uw schouder afglijden zal en hun juk van uw
hals, ja, het juk zal vernietigd worden op uw
schouder.
28 Zij overvallen Ajjat, zij trekken door Migron, te
Mikmas legeren zij hun legertros.
29 Zij trekken de bergpas door:` Geba zij ons nachtkwartier.`
Rama siddert, Gibea Sauls vlucht.
30 Gil het uit, o dochter van Gallim! Pas op, Lais! Arm
Anatot!
31 Madmena vlucht, de inwoners van Gebim bergen
zich.
32 Nog heden stellen zij zich op te Nob: zij zwaaien
hun handen in de richting van de berg der dochter
van Sion, de heuvel van Jeruzalem.
33 Zie, de Here, de Here der heerscharen, houwt met
vervaarlijke kracht de loverkroon af, de rijzige
stammen worden omgehouwen en de hoge
geveld;
34 Het dichte gewas van het woud houwt Hij af met
het ijzer, en de Libanon zal vallen door de
Heerlijke.

J e s a j a 1 1

1 En er zal een rijsje voortkomen uit de tronk van
Isai en een scheut uit zijn wortelen zal vrucht dragen.
2 En op hem zal de Geest des Heren rusten, de
Geest van wijsheid en verstand, de Geest van raad
en sterkte, de Geest van kennis en vreze des
Heren;
3 Ja, zijn lust zal zijn in de vreze des Heren. Hij zal
niet richten naar hetgeen zijn ogen zien, noch
rechtspreken naar hetgeen zijn oren horen;
4 Want hij zal de geringen in gerechtigheid richten
en over de ootmoedigen des lands in billijkheid
rechtspreken, maar hij zal de aarde slaan met de
roede zijns monds en met de adem zijner lippen
de goddeloze doden.
5 Gerechtigheid zal de gordel zijner lendenen zijn en
trouw de gordel zijner heupen.
6 Dan zal de wolf bij het schaap verkeren en de panter
zich nederleggen bij het bokje; het kalf, de
jonge leeuw en het mestvee zullen tezamen zijn,
en een kleine jongen zal ze hoeden;
7 De koe en de berin zullen samen weiden, haar jongen
zullen zich tezamen nederleggen, en de leeuw
zal stro eten als het rund;
8 Dan zal een zuigeling bij het hol van een adder
spelen en naar het nest van een giftige slang zal
een gespeend kind zijn hand uitstrekken.
9 Men zal geen kwaad doen noch verderf stichten
op gans mijn heilige berg, want de aarde zal vol
zijn van kennis des Heren, zoals de wateren de
bodem der zee bedekken.
10 En het zal te dien dage geschieden, dat de volken
de wortel van Isai zullen zoeken, die zal staan als
een banier der natien, en zijn rustplaats zal heerlijk
zijn.
11 En het zal te dien dage geschieden, dat de Here
wederom zijn hand opheffen zal om los te kopen
de rest van zijn volk, die overblijft in Assur,
Egypte, Patros, Ethiopie, Elam, Sinear, Hamat en in
de kustlanden der zee.
12 En Hij zal een banier opheffen voor de volken, en
de verdrevenen van Israel verzamelen en de verstrooide
dochters van Juda vergaderen van de vier
einden der aarde.
13 Dan zal de afgunst van Efraim verdwijnen en zij
die Juda benauwen, zullen uitgeroeid worden;
Efraim zal niet afgunstig zijn op Juda en Juda zal
Efraim niet benauwen.
14 Westwaarts zullen zij de Filistijnen op de schouder
vliegen, samen zullen zij de stammen van het
Oosten plunderen; naar Edom en Moab zullen zij
hun hand uitstrekken en de Ammonieten zullen
hun onderhorig zijn.
15 Dan zal de Here de zeeboezem van Egypte met de
ban slaan en Hij zal zijn hand tegen de Rivier
bewegen met de gloed van zijn adem, en Hij zal
haar tot zeven beken uiteenslaan en maken, dat
men geschoeid daardoor kan gaan.
16 Dan zal er een heerbaan zijn voor de rest van zijn
volk, die in Assur overblijven zal, zoals er voor
Israel geweest is ten dage, toen het optrok uit het
land Egypte.

J e s a j a 1 2

1 En gij zult te dien dage zeggen: Ik loof U, Here,
omdat Gij toornig op mij zijt geweest; uw toorn
heeft zich afgewend en Gij vertroost mij.
2 Zie, God is mijn heil, ik vertrouw en vrees niet,
want mijn sterkte en mijn psalm is de Here Here,
en Hij is mij tot heil geweest.
3 Dan zult gij met vreugde water scheppen uit de
bronnen des heils.
4 En gij zult te dien dage zeggen: Looft de Here,
roept zijn naam aan, maakt onder de volken zijn
daden bekend, vermeldt, dat zijn naam verheven
is.
5 Psalmzingt de Here, want Hij heeft grootse dingen
gedaan; dit worde bekendgemaakt op de ganse
aarde.
6 Juicht en jubelt, inwoners van Sion, want groot in
uw midden is de Heilige Israels.

J e s a j a 1 3

1 De Godsspraak over Babel, die Jesaja, de zoon van
Amoz, aanschouwd heeft.
2 Heft op een kale berg een banier op, roept met
luider stem hun toe; wenkt met de hand, opdat zij
de poorten der edelen binnentrekken.
3 Ik zelf heb mijn geheiligden een opdracht gegeven,
ook heb Ik mijn helden tot voltrekking van
mijn toorn geroepen, mijn van overmoed juichenden.
4 Hoor, een gedaver op de bergen als van veel volk.
Hoor, een rumoer der koninkrijken van verzamelde
volken. De Here der heerscharen monstert een
krijgsheer.
5 Zij komen uit een ver land, van het einde des
hemels, de Here en de werktuigen zijner gramschap,
om de gehele aarde te verderven.
6 Jammert, want de dag des Heren is nabij; hij komt
als een verwoesting van de Almachtige.
7 Daarom worden alle handen slap en elk mensenhart
versmelt.
8 Ja, zij zijn verschrikt, krampen en weeen grijpen
hen aan, als een barende krimpen zij ineen; de een
ziet verbijsterd de ander aan, hun gelaat staat in
vlam.
9 Zie, de dag des Heren komt, meedogenloos, met
verbolgenheid en brandende toorn, om de aarde
tot een woestenij te maken en haar zondaars van
haar te verdelgen.
10 Want de sterren en de sterrenbeelden des hemels
doen hun licht niet stralen, de zon is bij haar
opgang verduisterd en de maan laat haar licht niet
schijnen.
11 Dan zal ik aan de wereld het kwaad bezoeken en
aan de goddelozen hun ongerechtigheid, en Ik zal
de trots der overmoedigen doen ophouden en de
hoogmoed der geweldenaars vernederen.
12 Ik zal de stervelingen zeldzamer maken dan gelouterd
goud en de mensen dan fijn goud van Ofir.
13 Daarom zal Ik de hemel doen wankelen en de
aarde zal bevend van haar plaats wijken door de
verbolgenheid van de Here der heerscharen, ten
dage van zijn brandende toorn.
14 En het zal geschieden, dat zij als een opgejaagde
gazel en als schapen die niemand bijeen houdt,
zich zullen wenden ieder naar zijn eigen volk, en
zullen vluchten een ieder naar zijn eigen land.
15 Ieder die men vindt, zal doorstoken worden, en elk
die men grijpt, zal door het zwaard vallen;
16 En hun kinderen zullen voor hun ogen verpletterd
worden, hun huizen geplunderd en hun vrouwen
geschonden.
17 Zie, Ik wek tegen hen de Meden op, die zilver niet
achten, noch in goud behagen hebben;
18 Hun bogen vellen knapen: zij kennen geen erbarming
met de vrucht van de schoot en zelfs kinderen
ontzien zij niet.
19 En Babel, het sieraad der koninkrijken, de trotse
luister der Chaldeeen, zal worden als Sodom en
Gomorra, toen God ze onderstboven keerde;
20 Het zal in eeuwigheid niet meer bewoond worden,
noch bevolkt zijn van geslacht tot geslacht; geen
Arabier zal daar zijn tent opslaan, geen herders
zullen daar legeren;
21 Maar hyena’s zullen er legeren en hun huizen zullen
vol uilen zijn; struisvogels zullen daar wonen
en veldgeesten daar rondhuppelen,
22 Wilde honden zullen huilen in de burchten en jakhalzen
in de paleizen van wellust. Weldra zal zijn
tijd komen en zijn dagen zullen niet verlengd worden.

J e s a j a 1 4

1 Want de Here zal Zich over Jakob ontfermen en
nog zal Hij Israel verkiezen en ze op hun eigen
bodem doen wonen; dan zal de vreemdeling zich
bij hen aansluiten en men zal zich voegen bij het
huis van Jakob.
2 En de volken zullen het met zich nemen en het
naar zijn eigen plaats brengen en het huis Israels
zal ze als erfelijk bezit verkrijgen op de grond des
Heren, tot slaven en tot slavinnen. Zo zullen zij
degenen die hen gevangen namen, gevangen
nemen en heersen over hun drijvers.
3 En het zal geschieden ten dage, wanneer de Here
u rust geeft van uw smart en van uw onrust en van
de harde dienst die men u heeft laten verrichten,
4 Dat gij dit spotlied op de koning van Babel zult
aanheffen: Hoe heeft de drijver opgehouden,
opgehouden is de verdrukking!
5 De Here heeft de stok der goddelozen verbroken,
de scepter der heersers,
6 Die in verbolgenheid zonder ophouden natien
sloeg, die in toorn volken vertrad in meedogenloze
vervolging.
7 De gehele aarde heeft rust, is stil; men breekt uit
in gejubel;
8 Zelfs de cypressen verheugen zich over u, de
ceders van de Libanon: Sinds gij neerligt, klimt
niemand naar ons op om ons te vellen.
9 Het dodenrijk beneden is over u in beroering om u
bij uw komst te ontmoeten; het wekt de schimmen
voor u op, al de bokken der aarde; het doet alle
koningen der volken van hun tronen opstaan.
10 Zij allen vangen aan tot u te zeggen: Ook gij zijt
krachteloos geworden als wij, gij zijt aan ons gelijk
geworden;
11 Uw trots is in het dodenrijk neergeworpen, de
klank uwer harpen; het gewormte ligt onder u
gespreid en maden zijn uw bedekking.
12 Hoe zijt gij uit de hemel gevallen, gij morgenster,
zoon des dageraads; hoe zijt gij ter aarde geveld,
overweldiger der volken!
13 En gij overlegdet nog wel: Ik zal ten hemel opstijgen,
boven de sterren Gods mijn troon oprichten
en zetelen op de berg der samenkomst ver in het
noorden;
14 Ik wil opstijgen boven de hoogten der wolken, mij
aan de Allerhoogste gelijkstellen.
15 Integendeel, in het dodenrijk wordt gij neergeworpen,
in het diepste der groeve.
16 Wie u zien, beschouwen u, letten op u: Is dit de
man, die de aarde deed sidderen, die koninkrijken
deed beven;
17 Die de wereld tot een woestijn maakte en haar steden
afbrak; die zijn gevangenen niet naar huis liet
keren?
18 De koningen der volken liggen allen met ere, ieder
in zijn woning,
19 Maar gij zijt weggeworpen, ver van uw graf, als
een verafschuwde scheut, overdekt met verslagenen
die door het zwaard doorboord zijn, die neerdalen
naar de stenen der groeve als een weggetrapt
aas.
20 Gij wordt met hen niet in een graf verenigd,
omdat gij uw land te gronde hebt gericht, uw volk
gedood. Nimmer wordt het nageslacht der boosdoeners
genoemd.
21 Maakt voor zijn zonen een slachtbank gereed om
de ongerechtigheid van hun vaderen; opdat zij
niet opstaan en de aarde in bezit nemen en het
oppervlak der wereld vullen met steden.
22 Zo sta Ik tegen hen op, luidt het woord van de
Here der heerscharen, en Ik roei van Babel uit
naam en rest, telg en spruit, luidt het woord des
Heren.
23 En Ik zal het maken tot een bezit van roerdompen
en tot waterpoelen, en Ik zal het wegbezemen met
de bezem der verdelging, luidt het woord van de
Here der heerscharen.
24 De Here der heerscharen heeft gezworen:
Voorwaar, zoals Ik gedacht heb, zo zal het
geschieden, en zoals Ik besloten heb, zal het tot
stand komen:
25 Ik ga Assur in mijn land verbreken en het op mijn
bergen vertreden; dan zal zijn juk van hen worden
weggenomen en weggenomen de last van hun
schouder.
26 Dit is het besluit dat gemaakt is over de ganse
aarde, en dit is de hand die uitgestrekt is over alle
volken.
27 Want de Here der heerscharen heeft een besluit
genomen; wie zal het verijdelen? En zijn hand is
uitgestrekt; wie zal haar afwenden?
28 In het sterfjaar van koning Achaz kwam deze
Godsspraak:
29 Verheug u niet, gij gans Filistea, omdat de roede
die u sloeg, verbroken is want uit de wortel der
slang zal een adder voortkomen en haar vrucht zal
een vliegende draak zijn.
30 Dan weiden de eerstgeborenen der geringen en de
armen legeren zich veilig, maar uw wortel doe Ik
van honger sterven en uw overblijfsel zal hij
doden.
31 Jammer, gij poort; schreeuw, gij stad; sidder, gij
gans Filistea! Want uit het noorden komt rook en
in de gelederen blijft niemand achter.
32 Wat zal men dan de gezanten des volks antwoorden?
Dat de Here Sion gegrondvest heeft en dat
daarin de ellendigen van zijn volk zullen schuilen.

J e s a j a 1 5

1 De Godsspraak over Moab. Waarlijk, in de nacht is
Ar-moab verwoest, verdelgd! Waarlijk, in de nacht
is Kir-moab verwoest, verdelgd!
2 Men gaat op naar de tempel, Dibon naar de hoogten
om te wenen; in Nebo en Medeba jammert
Moab; ieders hoofd is kaal geschoren, elke baard is
afgesneden.
3 Op zijn straten heeft men zich met rouwgewaad
omgord; op zijn daken en op zijn pleinen jammert
alles, wegsmeltend in geween.
4 Ook Chesbon en Elale schreeuwen, tot Jahas wordt
hun stem gehoord; daarom maken Moabs gewapenden
alarm, zijn moed begeeft hem.
5 Mijn hart schreeuwt om Moab; zijn vluchtelingen
zijn al bij Soar, Eglat-selisia; ja, de helling van
Luchit gaat men al wenende op, ook op de weg
van Choronaim heft men een noodgeschrei aan.
6 Waarlijk, de wateren van Nimrim worden woestenijen,
want het gras is verdord, het kruid is verwelkt,
er is geen groen.
7 Daarom dragen zij over de Wilgenbeek wat zij
gespaard en bewaard hadden.
8 Voorwaar, het geschreeuw is Moabs gebied rondgegaan,
zijn gejammer klinkt tot Eglaim, zelfs te
Beer-elim klinkt zijn gejammer.
9 Want de wateren van Dimon zijn vol bloed, maar
Ik zal over Dimon nog meer brengen: een leeuw
over de ontkomenen van Moab en over het overblijfsel
des lands.

J e s a j a 1 6

1 Heersers des lands, zendt de lammeren van de rotsen
de woestijn in naar de berg der dochter van
Sion.
2 En het zal geschieden, dat de dochters van Moab
als vluchtende vogels, een opgejaagd nest, aan de
voorden van de Arnon zullen zijn.
3 Schaf raad, geef een beslissing, maak op de volle
middag uw schaduw als nacht, verberg de verdrevenen,
verraad de vluchtelingen niet.
4 Laten Moabs verdrevenen bij u vertoeven, wees
hun een toevlucht tegen de verwoester. Wanneer
het gedaan is met de verdrukker, de vernieling
voltooid is, de verwoesters uit het land verdwenen
zijn,
5 Dan zal op goedertierenheid een troon worden
gevestigd en in getrouwheid zal daarop in Davids
tent zetelen een, die richt en die het recht zoekt
en die zich haast gerechtigheid te oefenen.
6 Wij hebben gehoord van de trots van Moab, dat
zeer trots is, van zijn hoogmoed, zijn trots en zijn
overmoed, zijn ijdel gezwets.
7 Daarom zal Moab over Moab jammeren, allen zullen
zij jammeren; om de druivenkoeken van Kirchareset
zult gij zuchten, volkomen verslagen.
8 Want de wijngaarden van Chesbon verkwijnen: de
wijnstok van Sibma, waarvan de heersers der volken
de edele druiven neersloegen, welke reikten
tot Jazer, zich verloren in de woestijn, waarvan de
ranken zich uitbreidden en heenbogen over de
zee.
9 Daarom zal ik bij het wenen over Jazer de wijnstok
van Sibma bewenen; ik zal u met mijn tranen
besproeien, gij Chesbon en Elale, want krijgsgeschreeuw
is neergevallen op uw inzameling en uw
oogst.
10 Zo zijn vreugde en jubel geweken uit de gaarde,
en in de wijngaarden wordt niet gejubeld noch
gejuicht; de treder treedt geen wijn in de perskuipen,
het vreugdegeroep heb Ik doen ophouden.
11 Daarom klaagt mijn binnenste over Moab als een
citer en mijn hart over Kir-cheres.
12 En wanneer Moab verschijnt, zich aftobt op de
hoogte en naar zijn heiligdom komt om te bidden,
dan zal het niets vermogen.
13 Dit is het woord, dat de Here vroeger over Moab
gesproken heeft.
14 Maar nu spreekt de Here: Binnen drie jaar, naar de
jaren van een dagloner, zal de heerlijkheid van
Moab veracht zijn, ondanks al zijn groot rumoer,
en zijn rest zal weinig, gering, onbeduidend zijn.

J e s a j a 1 7

1 De Godsspraak over Damascus. Zie, Damascus
wordt weggenomen, zodat het geen stad meer is:
het wordt een puinhoop, een bouwval.
2 Verlaten liggen de steden van Aroer, zij zijn voor
de kudden, die er legeren zonder dat iemand ze
opschrikt.
3 Dan verdwijnt de vesting uit Efraim en het koningschap
uit Damascus en de rest van Aram; het zal
met hen gaan als met de heerlijkheid der
Israelieten, luidt het woord van de Here der heerscharen.
4 En het zal te dien dage geschieden, dat de heerlijkheid
van Jakob gering zal worden, en dat het
vet van zijn lichaam zal wegslinken.
5 En het zal zijn zoals een maaier het staande koren
samengrijpt en zijn arm de aren afsnijdt, ja, het zal
zijn zoals iemand aren leest in het dal Refaim.
6 Doch een nalezing blijft ervan over zoals bij het
afslaan van olijven, twee of drie vruchten boven in
de top, vier of vijf aan de twijgen van de vruchtboom,
luidt het woord van de Here, de God van
Israel.
7 Te dien dage zal de mens de blik richten op zijn
Maker en zijn ogen zullen zien naar de Heilige
Israels;
8 Hij zal de blik niet richten naar de altaren, het
maaksel van zijn eigen handen; en hetgeen zijn
eigen vingers gemaakt hebben, de gewijde palen
en de wierookaltaren, zal hij niet aanzien.
9 Te dien dage zullen zijn vestingsteden zijn als een
verlaten gebied in het woud en op een bergtop,
dat men vanwege de Israelieten verlaten heeft, en
het zal een woestenij wezen.
10 Want gij hebt de God uws heils vergeten en aan
de Rots, uw burcht, hebt gij niet gedacht. Daarom
legt gij bekoorlijke aanplantingen aan en beplant
die met vreemde stekken;
11 Op de dag dat gij plant, doet gij ze opschieten, en
des morgens laat gij uw zaaisel bloeien; weg is de
oogst op de dag van ziekte en ongeneeslijke
smart!
12 Wee, een rumoer van vele volken, die rumoer
maken als rumoerige zeeen, en een gebruis van
natien, die bruisen zoals geweldige wateren bruisen.
13 Natien bruisen zoals geweldige wateren bruisen,
maar dreigt Hij ze, dan vluchten zij ver weg en
worden opgejaagd als kaf op de bergen voor de
wind uit en als een werveldistel voor de storm uit.
14 Ten tijde des avonds, zie, daar is verschrikking;
voordat het morgen wordt, zijn zij er niet meer.
Dit is het deel van hen die ons plunderen, en het
lot van hen die ons beroven.

J e s a j a 1 8

1 Wee het land van vleugelgegons aan de overzijde
der rivieren van Ethiopie,
2 Dat boden overzee zendt, in biezen boten over de
wateren. Gaat, snelle gezanten, tot een rijzig en
glanzend volk, tot een natie, wijd en zijd gevreesd,
een volk, heerszuchtig en wreed, welks land rivieren
doorsnijden.
3 Alle inwoners der wereld en bewoners der aarde,
wanneer men de banier opheft op de bergen, zult
gij het zien, en wanneer men de bazuin blaast,
zult gij het horen.
4 Want aldus heeft de Here tot mij gezegd: Ik blijf
rustig en zie uit mijn woonplaats toe als de stralende
hitte bij zonneschijn, als een nevel van dauw
in de hitte van de oogsttijd.
5 Want voor de oogst, als de bloei voorbij is en de
bloesem tot rijpende druif wordt, zal Hij de ranken
met snoeimessen afsnijden en de loten wegnemen
en afkappen.
6 Tezamen worden zij achtergelaten voor de roofvogels
der bergen en het gedierte der aarde, en de
roofvogels zullen daarop de zomer doorbrengen
en al het gedierte der aarde daarop de winter.
7 Te dien tijde zal een geschenk gebracht worden
aan de Here der heerscharen door een rijzig en
glanzend volk, door een volk, wijd en zijd
gevreesd, een volk, heerszuchtig en wreed, welks
land rivieren doorsnijden, naar de plaats van de
naam van de Here der heerscharen, de berg Sion.

J e s a j a 1 9

1 De Godsspraak over Egypte. Zie, de Here rijdt op
een snelle wolk en komt naar Egypte; dan beven
de afgoden van Egypte voor Hem en het hart van
Egypte versmelt in zijn binnenste.
2 Dan zal Ik Egyptenaren tegen Egyptenaren ophitsen,
zodat ieder van hen strijdt tegen zijn broeder
en ieder tegen zijn naaste, stad tegen stad,
koninkrijk tegen koninkrijk;
3 En Egypte zal zijn bezinning verliezen en Ik zal zijn
voornemen verijdelen. Dan zal men de afgoden
vragen, de bezweerders, de geesten van doden en
de waarzeggende geesten.
4 En Ik zal Egypte overgeven in de macht van een
hardvochtig heer, en een gestreng koning zal
daarover heersen, luidt het woord van de Here, de
Here der heerscharen.
5 Dan zal het water uit de zee verdrogen en de rivier
zal drooglopen en opdrogen,
6 Zodat de rivieren stinken, de Nijlarmen van Egypte
leeglopen en droog worden, riet en biezen verwelken.
7 De vlakte langs de oevers van de Nijl, en alles wat
bij de Nijl gezaaid is, verdroogt, verwaait en is
niet meer.
8 De vissers zullen zuchten en treuren, allen die de
angel in de Nijl uitwerpen; zij die het net over het
water uitspannen, zullen verkwijnen.
9 De vlasbewerkers zullen beschaamd staan, evenals
de linnenwevers;
10 En zijn steunpilaren zullen verbrijzeld worden, alle
loonarbeiders zullen zielsbedroefd zijn.
11 Louter onverstandigen zijn de vorsten van Soan,
de wijste raadslieden van Farao; een dwaze raad.
Hoe kunt gij tot Farao zeggen: Ik ben een wijze,
een zoon der koningen uit de voortijd?
12 Waar zijn zij dan, uw wijzen? Laten zij het u toch
bekend maken, opdat men wete, wat de Here der
heerscharen over Egypte besloten heeft.
13 Verdwaasd zijn de vorsten van Soan, bedrogen de
vorsten van Nof; zij die de hoeksteen zijner stammen
zijn, leiden Egypte op een doolweg.
14 De Here heeft hun een geest van bedwelming
ingegoten, zodat zij Egypte op een doolweg leiden
bij al wat het doet, zoals een beschonkene in zijn
uitbraaksel tuimelt.
15 En Egypte zal geen werk hebben, dat door kop of
staart, palmtak of riet, zou kunnen gedaan worden.
16 Te dien dage zullen de Egyptenaren zijn als vrouwen:
zij zullen sidderen en vrezen voor de dreigende
hand van de Here der heerscharen, waarmee
Hij hen bedreigt;
17 En het land Juda zal voor Egypte een schrik zijn;
zo dikwijls iemand het daaraan herinnert, zal het
vrezen voor het besluit dat de Here der heerscharen
ertegen neemt.
18 Te dien dage zullen er vijf steden in het land
Egypte zijn, die de taal van Kanaan spreken en die
bij de Here der heerscharen zweren; een zal
genoemd worden: stad der verwoesting.
19 Te dien dage zal er een altaar voor de Here zijn
midden in het land Egypte en aan zijn grens een
opgerichte steen voor de Here.
20 En dit zal tot een teken en tot een getuigenis
wezen voor de Here der heerscharen in het land
Egypte. Wanneer zij tot de Here roepen vanwege
verdrukkers, dan zal Hij hun een verlosser en een
strijder zenden, die hen zal redden.
21 En de Here zal Zich aan Egypte doen kennen, en
Egypte zal te dien dage de Here kennen; en zij zullen
dienen met slachtoffer en spijsoffer en de Here
geloften doen en betalen.
22 Zo zal de Here Egypte geducht slaan en genezen,
en zij zullen zich tot de Here bekeren, en Hij zal
Zich door hen laten verbidden en hen genezen.
23 Te dien dage zal er een heerbaan wezen van
Egypte naar Assur, en Assur zal in Egypte komen
en Egypte in Assur, en Egypte zal met Assur [de]
[Here] dienen.
24 Te dien dage zal Israel de derde zijn naast Egypte
en Assur, een zegen in het midden der aarde,
25 Omdat de Here der heerscharen het gezegend
heeft met de woorden: Gezegend zij mijn volk
Egypte en het werk mijner handen, Assur, en mijn
erfdeel Israel.

J e s a j a 2 0

1 In het jaar, toen de veldmaarschalk naar Asdod
kwam, gezonden door Sargon, de koning van
Assur, en hij tegen Asdod streed en het innam;
2 Te dien tijde sprak de Here door Jesaja, de zoon
van Amoz: Ga en maak het grove kleed los van uw
lendenen en trek uw schoenen van uw voeten. En
hij deed alzo en liep ongekleed en barrevoets.
3 Toen zeide de Here: Zoals mijn knecht Jesaja ongekleed
en barrevoets gelopen heeft drie jaar lang,
tot een teken en een zinnebeeld aangaande Egypte
en Ethiopie,
4 Zo zal de koning van Assur de gevangenen van
Egypte en de ballingen van Ethiopie, jongen en
ouden, wegdrijven, ongekleed en barrevoets en
met ontblote achterdelen, een smaad voor Egypte.
5 Dan zullen zij verslagen en beschaamd wezen om
Ethiopie, hun toeverlaat, en om Egypte, hun trots;
6 En de inwoners van dit kustland zullen te dien
dage zeggen: Zie, zo gaat het met hen, op wie wij
ons verlaten hebben, tot wie wij om hulp vluchtten
om gered te worden van de koning van Assur;
hoe zullen wij dan ontkomen?

J e s a j a 2 1

1 De Godsspraak over de woestijn aan de zee. Als
stormvlagen, die in het Zuiderland gieren, komt
het uit de woestijn, uit een vreselijk land.
2 Een dreigend gezicht is mij geopenbaard: een verrader,
die verraderlijk handelt en een verwoester,
die verwoest. Trek op, Elam! Sla het beleg, Medie!
Alle zuchten doe Ik ophouden.
3 Daarom zijn mijn heupen een en al siddering,
weeen grijpen mij aan als de weeen ener barende;
ik krimp ineen bij het horen; ik ben verschrikt bij
het zien.
4 Mijn hart bonst, schrik overvalt mij; dit maakt de
schemering, die mij lief is, voor mij tot een verschrikking.
5 De tafel aanrichten, het tapijt spreiden, eten en
drinken? Op, gij vorsten, oliet het schild!
6 Want aldus heeft de Here tot mij gezegd: Ga heen,
zet een wachter uit; laat hij melden wat hij ziet.
7 Ziet hij een stoet ruiters, twee aan twee, een troep
ezels, een troep kamelen, laat hij dan goed acht
geven met grote opmerkzaamheid.
8 Toen riep hij: Zie, Here, ik sta bestendig des daags
op de wachttoren en op mijn wachtpost stel ik mij
alle nachten;
9 Zie, daar komt een troep mannen, een stoet ruiters,
twee aan twee. Toen hief hij aan en zeide:
Gevallen, gevallen is Babel, en alle gesneden beelden
van zijn goden heeft Hij ter aarde verbrijzeld.
10 O, mijn gedorst en geslagen volk, wat ik van de
Here der heerscharen, de God van Israel, gehoord
heb, heb ik u verkondigd.
11 De Godsspraak over Duma. Men roept tot mij uit
Seir: Wachter, wat is er van de nacht? Wachter,
wat is er van de nacht?
12 De wachter zegt: Morgen komt, maar ook nacht;
als gij vragen wilt, vraagt, komt dan terug.
13 De Godsspraak tegen Arabie. In het woud van
Arabie moet gij overnachten, karavanen der
Dedanieten.
14 Brengt de dorstige water tegemoet, inwoners van
het land Tema; gaat de vluchteling tegen met
brood.
15 Want voor de zwaarden zijn zij gevlucht, voor het
getrokken zwaard, en voor de gespannen boog en
voor de druk van de oorlog.
16 Want aldus heeft de Here tot mij gezegd: Binnen
nog een jaar, naar de jaren van een dagloner, zal
het gedaan zijn met al de heerlijkheid van Kedar;
17 En gering zal het aantal bogen van de helden der
Kedarieten zijn, dat overblijft; want de Here, de
God van Israel, heeft het gesproken.

J e s a j a 2 2

1 De Godsspraak over het dal van het gezicht. Wat
hebt gij toch, dat gij met u allen op de daken
klimt,
2 Gij rumoerige, woelige stad, uitgelaten veste? Uw
verslagenen zijn niet met het zwaard verslagen
noch in de oorlog gedood.
3 Al uw aanvoerders zijn tezamen gevlucht, zonder
een boogschot zijn zij gevangen; al de uwen, die
men achterhaalde, zijn allen gevangen genomen,
hoever zij ook weggevlucht waren.
4 Daarom zeg ik: Wendt de blik van mij af, laat mij
bitter wenen; dringt niet aan om mij te troosten
over de verwoesting van de dochter mijns volks.
5 Want de Here, de Here der heerscharen, houdt in
het dal van het gezicht een dag van verwarring,
verwoesting en ontzetting: omverhalen van muren
en geschreeuw naar het gebergte.
6 Elam heeft de pijlkoker opgenomen, met wagenen,
manschappen, ruiters; Kir heeft het schild ontbloot.
7 Toen de keur van uw dalen zich met wagenen
vulde, de ruiters zich in slagorde stelden tegen de
poort,
8 En Hij de beschutting van Juda wegnam; te dien
dage richttet gij de blik naar het wapentuig van
het woudhuis;
9 Gij zaagt, dat de scheuren der stad van David vele
waren; gij vergaardet het water van de benedenste
vijver;
10 Gij teldet de huizen van Jeruzalem, en gij braakt
huizen af om de muur ontoegankelijk te maken;
11 Gij maaktet een vergaarbak tussen de beide muren
voor het water van de oude vijver. Maar gij richttet
de blik niet op Hem, die het gedaan had, en
Hem, die het van overlang geformeerd had, zaagt
gij niet.
12 En de Here, de Here der heerscharen, riep te dien
dage tot geween en tot rouwklacht, tot kaalscheren
en tot omgording met een rouwgewaad.
13 Maar zie, daar is vrolijkheid en vreugde, een
doden van runderen en een slachten van schapen,
een eten van vlees en een drinken van wijn: laten
wij eten en drinken, want morgen sterven wij.
14 Maar de Here der heerscharen heeft Zich voor
mijn ogen geopenbaard: Voorwaar, voor deze
ongerechtigheid zal u geen verzoening geschieden,
totdat gij sterft, zegt de Here, de Here der
heerscharen.
15 Alzo zegt de Here, de Here der heerscharen: Ga
heen, treed binnen bij deze hofmaarschalk, bij
Sebna, die over het paleis gaat,
16 [En] [zeg]: Wat hebt gij hier en wie hebt gij hier,
dat gij u hier een graf hebt uitgehouwen? Gij, die
in de hoogte uw graf uitgehouwen, u in de rots
een woning uitgegraven hebt!
17 Zie, de Here zal u wegslingeren, zoals een man
iets wegslingert; Hij zal u stevig ineenwikkelen,
18 U vast in elkaar rollen als een kluwen, [u] [wegwerpen]
als een bal naar een zeer uitgestrekt land:
daar zult gij sterven en daar zullen uw praalwagens
zijn, schandvlek van het huis uws heren!
19 En Ik zal u uit uw post wegstoten, ja, van uw
standplaats zal Hij u wegrukken.
20 Te dien dage zal het geschieden, dat Ik mijn
knecht Eljakim, de zoon van Chilkia, roepen zal:
21 Ik zal hem met uw gewaad bekleden en hem uw
gordel ombinden en uw waardigheid zal Ik in zijn
hand geven, en hij zal tot een vader zijn voor de
inwoners van Jeruzalem en voor het huis van Juda.
22 En Ik zal de sleutel van het huis van David op zijn
schouder leggen; opent hij, niemand sluit; sluit
hij, niemand opent.
23 En Ik zal hem als een pin in een hechte plaats
vastslaan, zodat hij tot een erezetel worden zal
voor zijn familie.
24 Dan zal men aan hem het gehele gewicht van zijn
familie hangen, de spruiten en de loten, alle kleine
vaatwerk, van de bekkens af tot alle kruiken toe.
25 Te dien dage, luidt het woord van de Here der
heerscharen, zal de pin die in een hechte plaats
was vastgeslagen, losraken en afbreken en vallen,
en de last die daaraan hing, zal teniet gaan, want
de Here heeft het gesproken.

J e s a j a 2 3

1 De Godsspraak over Tyrus. Jammert, gij schepen
van Tarsis, want het is verwoest, zodat er geen
huis meer is; sedert zij kwamen uit het land der
Kittiers, is het hun bekend geworden.
2 Verstomt, gij bewoners van het kustland; de handelaars
van Sidon, die de zee bevaren, hebben u
verrijkt;
3 Over de grote wateren kwam het zaad van Sichor,
de oogst van de Nijl was zijn inkomen, en het was
de koopwaar der volken.
4 Sta beschaamd, Sidon, want de zee, de vesting der
zee, zegt: Ik heb geen weeen gehad noch gebaard,
geen jonge mannen grootgebracht, geen meisjes
opgevoed.
5 Als de tijding Egypte bereikt, beeft men bij die tijding
over Tyrus.
6 Steekt over naar Tarsis, jammert gij bewoners van
het kustland!
7 Is dit uw uitgelaten [stad], welker oorsprong is van
de dagen van ouds, welker voeten haar wegdroegen
om zich in verre landen te vestigen?
8 Wie heeft dit over Tyrus besloten, dat over kronen
beschikte, welks handelaars vorsten, welks kooplieden
geeerden der aarde waren?
9 De Here der heerscharen heeft het besloten om
heel die pralende trots te ontluisteren, om alle
geeerden der aarde verachtelijk te maken.
10 Overstroom uw land als de Nijl, dochter van
Tarsis, er is geen dam meer.
11 Hij heeft zijn hand uitgestrekt over de zee, Hij
heeft koninkrijken doen beven; de Here heeft aangaande
Kanaan bevel gegeven zijn vestingen te
verwoesten,
12 En Hij heeft gezegd: Gij zult niet langer uitgelaten
zijn, gij onteerde maagd, dochter van Sidon. Sta
op, steek over naar de Kittiers; zelfs daar zal u
geen rust beschoren zijn.
13 Zie, het land der Chaldeeen; dit volk, dat niet
meer bestaat; Assur bestemde het voor de woestijndieren;
zij richtten hun stormtorens op, zij
slechtten zijn burchten; men maakte het tot een
bouwval.
14 Jammert, schepen van Tarsis, want uw vesting is
verwoest.
15 En het zal te dien dage geschieden, dat Tyrus vergeten
zal worden, zeventig jaar lang, de dagen
van een koning. Ten einde van zeventig jaar zal
het Tyrus vergaan naar het lied op de hoer:
16 Neem de citer, ga rond door de stad, verlaten
hoer! Speel mooi, zing veel, opdat men aan u
denke.
17 Zo zal het geschieden, ten einde van zeventig jaar,
dat de Here Tyrus bezoeken zal, zodat zij weer aan
hoerenloon komt en hoereert met alle koninkrijken
der aarde op de aardbodem.
18 Dan zal haar winst en haar hoerenloon de Here
heilig wezen; het zal niet opgehoopt noch
bewaard worden, maar haar winst zal zijn voor
hen die voor het aangezicht des Heren wonen, om
tot verzadiging te eten, en om zich sierlijk te kleden.

J e s a j a 2 4

1 Zie, de Here ontledigt en verwoest de aarde, keert
haar onderstboven en verstrooit haar inwoners.
2 Dan vergaat het de priester als het volk, de heer
als de knecht, de meesteres als haar dienstmaagd,
de verkoper als de koper, wie te leen ontvangt als
wie te leen geeft, de schuldenaar als de schuldeiser.
3 De aarde wordt volkomen ontledigd en geheel
leeggeroofd, want de Here heeft dit woord gesproken.
4 De aarde treurt, verwelkt; de wereld kwijnt weg,
verwelkt; de hoogsten van het volk des lands kwijnen
weg.
5 Want de aarde is ontwijd door haar bewoners,
omdat zij de wetten hebben overtreden, de inzetting
ontdoken, het eeuwig verbond verbroken.
6 Daarom verslindt een vloek de aarde en moeten
haar bewoners boeten; daarom worden de bewoners
der aarde door een gloed verteerd en blijven
er weinig stervelingen over.
7 De most treurt, de wijnstok verkwijnt, alle blijden
van hart zuchten.
8 De vrolijke tamboerijnen zwijgen, het rumoer der
uitgelatenen heeft opgehouden, de vrolijke citer
zwijgt.
9 Men drinkt geen wijn meer onder gezang; de
bedwelmende drank is bitter voor wie hem drinken.
10 Verbroken ligt de woeste veste; gesloten is elk
huis, zodat men er niet kan binnentreden.
11 Gejammer over de wijn in de straten! Alle vreugde
is ondergegaan, de vrolijkheid der aarde is verdwenen.
12 Wat rest in de stad, is verwoesting, en de poort is
tot puin verbrijzeld.
13 Want zo zal het zijn op de aarde onder de volken:
als bij het afslaan van de olijven, als bij de nalezing,
wanneer de wijnoogst ten einde is.
14 Daarginds verheft men zijn stem en jubelt; over de
majesteit des Heren juicht men van de zee af.
15 Eert daarom de Here in de streken des lichts; in de
kustlanden der zee de naam van de Here, de God
van Israel.
16 Van de zoom der aarde horen wij psalmen: heerlijkheid
voor de rechtvaardige. Maar ik zeg:
Verloren, verloren ben ik, wee mij! Verraders plegen
verraad, ja, verraders handelen verraderlijk.
17 Schrik en kuil en strik over u, bewoners der aarde!
18 En het zal geschieden, dat wie vlucht voor het
schrikaanjagend gedruis, in de kuil valt en dat wie
uit de kuil klimt, in de strik gevangen wordt; ja, de
sluizen in den hoge worden geopend en de grondvesten
der aarde beven.
19 De aarde barst geheel open, de aarde schudt
hevig, de aarde wankelt vervaarlijk;
20 De aarde waggelt zeer als een beschonkene en
zwaait heen en weer als een nachthut; want haar
overtreding drukt zwaar op haar; zij valt en staat
niet weer op.
21 En te dien dage zal het geschieden, dat de Here
bezoeking zal brengen over het heer der hoogte in
den hoge en over de koningen der aarde op de
aardbodem.
22 En zij zullen bijeengebracht worden, zoals men
gevangenen bijeenbrengt in een kuil, en zij zullen
opgesloten worden in een kerker, en na vele
dagen zullen zij bezocht worden.
23 Dan zal de blanke maan schaamrood worden, en
de gloeiende zon zal zich schamen, want de Here
der heerscharen zal Koning zijn op de berg Sion
en in Jeruzalem, en er zal heerlijkheid zijn ten aanschouwen
van zijn oudsten.

J e s a j a 2 5

1 O Here, Gij zijt mijn God, U zal ik verheffen, uw
naam loven, want Gij hebt wonderen gedaan,
raadsbesluiten uit een ver verleden in waarheid en
trouw volvoerd.
2 Want Gij hebt de stad tot een steenhoop gemaakt,
de versterkte veste tot een bouwval, de burcht der
vreemden tot wat geen stad meer is; in eeuwigheid
zal deze niet herbouwd worden.
3 Daarom zal een sterke natie U eren, de veste van
gewelddadige volken zal U vrezen;
4 Want Gij zijt voor de geringe een sterkte geweest,
een sterkte voor de arme toen hij benauwd was,
een schuilplaats tegen de stortbui, een schaduw
tegen de hitte. Want het briesen der geweldenaars
is als een stortbui tegen een muur, als hitte in een
dorre streek. Het rumoer der vreemden onderdrukt
Gij;
5 Als hitte door de schaduw van een wolk wordt het
gezang der geweldenaars gedempt.
6 En de Here der heerscharen zal op deze berg voor
alle volken een feestmaal van vette spijzen aanrichten,
een feestmaal van belegen wijnen: van
mergrijke, vette spijzen, van gezuiverde, belegen
wijnen.
7 En Hij zal op deze berg de sluier vernietigen, die
alle natien omsluiert, en de bedekking, waarmede
alle volken bedekt zijn.
8 Hij zal voor eeuwig de dood vernietigen, en de
Here Here zal de tranen van alle aangezichten
afwissen en de smaad van zijn volk zal Hij van de
gehele aarde verwijderen, want de Here heeft het
gesproken.
9 En men zal te dien dage zeggen: Zie, deze is onze
God, van wie wij hoopten, dat Hij ons zou verlossen;
dit is de Here, op wie wij hoopten; laten wij
juichen en ons verblijden over de verlossing die Hij
geeft.
10 Want de hand des Heren zal op deze berg rusten,
maar Moab zal op zijn plaats neergestampt worden,
zoals stro neergestampt wordt in het water
van een mestkuil.
11 Spreidt het zijn handen daarin uit, zoals een
zwemmer ze uitspreidt om te zwemmen, dan zal
Hij zijn hoogmoed vernederen ondanks zijn listige
handgrepen.
12 Ja, de ontoegankelijke versterking uwer muren zal
Hij neerwerpen, vernederen, op de grond doen
neerstorten tot in het stof.

J e s a j a 2 6

1 Te dien dage zal in het land Juda dit lied gezongen
worden: Wij hebben een sterke stad; Hij stelt
heil tot muren en voorwal.
2 Opent de poorten, opdat een rechtvaardig volk
binnenga, dat zijn trouw bewaart.
3 Standvastige zin bewaart Gij in volkomen vrede,
omdat men op U vertrouwt.
4 Vertrouwt op de Here voor immer, want de Here
Here is een eeuwige rots.
5 Want Hij heeft de bewoners der hoogte, der
ontoegankelijke veste neergeworpen, Hij vernedert
haar, vernedert haar tot de grond toe, doet haar
tot in het stof neerstorten.
6 Voeten zullen haar vertreden: de voeten der ellendigen,
de treden der geringen.
7 Het pad des rechtvaardigen is effen; Gij baant voor
de rechtvaardige een effen spoor.
8 Ook in de weg uwer gerichten hebben wij U verwacht,
o Here; naar uw naam en naar uw gedachtenis
ging ons zielsverlangen uit.
9 Van ganser harte verlang ik naar U in de nacht, ja,
uit het diepst van mijn gemoed zoek ik U; want
wanneer uw gerichten op de aarde zijn, leren de
inwoners der wereld gerechtigheid.
10 Al wordt de goddeloze genade bewezen, hij leert
geen gerechtigheid; hij handelt slecht in een land
van recht en de majesteit des Heren ziet hij niet.
11 Here, uw hand is verheven, maar zij beseffen het
niet; zij zullen het echter beseffen en beschaamd
staan over uw ijver voor het volk. Ja, het vuur over
uw tegenstanders zal hen verteren.
12 Here, Gij zult vrede over ons beschikken, want ook
al onze daden hebt Gij voor ons verricht.
13 Here, onze God, andere heren dan Gij hebben
over ons geheerst; uw naam alleen huldigen wij.
14 Doden herleven niet, schimmen staan niet op;
daarom hebt Gij hen bezocht en verdelgd en alle
gedachtenis aan hen uitgeroeid.
15 Gij hebt het volk vermeerderd, Here, het volk vermeerderd,
U zelf verheerlijkt, alle grenzen des
lands verwijd.
16 Here, in de nood heeft men U gezocht, een verzuchting
geslaakt, toen uw tuchtiging trof.
17 Zoals een zwangere die in barensnood raakt,
ineenkrimpt en onder haar weeen schreeuwt, zo
waren wij voor uw aangezicht, Here.
18 Wij waren zwanger, wij krompen ineen; maar het
was, als baarden wij wind; wij brachten het land
geen verlossing aan en wereldbewoners werden
niet geboren.
19 Herleven zullen uw doden (ook mijn lijk), opstaan
zullen zij. Ontwaakt en jubelt, gij, die woont in
het stof! Want uw dauw is een dauw van licht; en
de aarde zal aan de schimmen het leven hergeven.
20 Kom, mijn volk, ga in uw binnenkamers, en sluit
uw deuren achter u; verberg u een korte tijd, tot
de gramschap over is.
21 Want zie, de Here verlaat zijn plaats om de ongerechtigheid
der bewoners van de aarde aan hen te
bezoeken; dan zal de aarde het op haar vergoten
bloed aan het licht brengen en haar verslagenen
niet langer bedekken.

J e s a j a 2 7

1 Te dien dage zal de Here met zijn fel, groot en
sterk zwaard bezoeking brengen over de Leviatan,
de snelle slang, over de Leviatan, de kronkelende
slang, en Hij zal het monster in de zee doden.
2 Te dien dage zal er een wijngaard zijn, die bruisende
wijn voortbrengt; zingt van hem in beurtzang.
3 Ik, de Here, zijn behoeder, zal hem aldoor drenken;
opdat niets hem beschadige, zal Ik hem nacht
en dag behoeden.
4 Ik voed geen grimmigheid; vond Ik maar dorens
en distels, strijdend zou Ik dan daarop lostrekken,
ze tezamen in brand steken,
5 Tenzij men mijn bescherming aangrijpt, met Mij
vrede maakt, vrede met Mij maakt.
6 In de komende dagen zal Jakob wortel schieten,
Israel bloeien en uitspruiten, zodat zij de wereld
met vruchten vervullen.
7 Heeft Hij hen geslagen, zoals degene geslagen
werd, die hen sloeg? Zijn zij gedood, zoals hun
gedoden gedood werden?
8 Door te verjagen, te verdrijven hebt Gij ze bestreden;
Hij heeft ze verwijderd door zijn harde wind
ten dage van de oostenwind.
9 Daarom zal hierdoor de ongerechtigheid van Jakob
verzoend worden, en hierin zal de volle vrucht van
de verwijdering van zijn zonde bestaan, dat hij alle
altaarstenen tot verbrijzelde kalkstenen maakt, en
dat geen gewijde palen en wierookaltaren overeind
blijven staan.
10 Want de versterkte stad ligt eenzaam, een woonstede
ontvolkt en verlaten als een woestijn; daar
weiden kalveren en daar legeren zij zich en eten
haar twijgen af.
11 Wanneer haar takken verdroogd zijn, worden zij
afgebroken; vrouwen komen en steken ze aan.
Omdat het geen volk van inzicht is, daarom ontfermt
zijn Maker er Zich niet over en is zijn
Formeerder het niet genadig.
12 Maar het zal te dien dage geschieden, dat de Here
de aren zal dorsen van de Rivier af tot de Beek van
Egypte toe, en gij zult ingezameld worden een
voor een, kinderen Israels.
13 En het zal te dien dage geschieden, dat er op een
grote bazuin geblazen zal worden, en zij die verloren
waren in het land Assur en die verdreven
waren in het land Egypte, zullen komen en zich
nederbuigen voor de Here op de heilige berg te
Jeruzalem.

J e s a j a 2 8

1 Wee de trotse kroon van Efraims beschonkenen, de
afvallende bloem: het prachtig hoofdsieraad van
het vruchtbare dal van wie door de wijn zijn overmand.
2 Zie, de Here heeft een die sterk is en krachtig; die
als een hagelslag, een verwoestende storm, als een
stortbui van geweldige, overstromende wateren
met kracht tegen de grond werpt:
3 Met voeten vertreden wordt de trotse kroon van
Efraims beschonkenen.
4 En met de afvallende bloem, het prachtig hoofdsieraad
op het hoofd van het vruchtbare dal, daarmee
zal het gaan als met een vroege vijg voor de
oogst, die iemand ziet en zo uit de hand opslokt.
5 Te dien dage zal de Here der heerscharen tot een
sierlijke kroon en een prachtige diadeem zijn voor
de rest van zijn volk,
6 En tot een geest des gerichts voor wie ten gerichte
gezeten is en tot heldenkracht voor wie de strijd
terugdringen naar de poort.
7 En ook dezen waggelen van wijn en tuimelen van
bedwelmende drank: priester en profeet waggelen
van bedwelmende drank, zijn verward door wijn,
tuimelen van bedwelmende drank, waggelen bij
een gezicht, wankelen bij een rechtspraak.
8 Ja, alle tafels zijn vol walgelijk braaksel, geen plek
is er over.
9 `Wie wil hij kennis leren en wie wil hij een openbaring
doen verstaan? Hun die van de melk
gespeend, aan de borst ontwend zijn?
10 Want het is wet op wet, wet op wet, eis op eis, eis
op eis, hier wat, daar wat.`
11 Voorwaar, door mensen die een onverstaanbare
taal spreken, en in een vreemde tongval zal tot dit
volk spreken Hij, die tot hen gezegd heeft:
12 Dit is de rust, geeft de vermoeide rust, en dit is de
verademing. Maar zij wilden niet horen.
13 Zo zal voor hen het woord des Heren zijn: wet op
wet, wet op wet, eis op eis, eis op eis, hier wat,
daar wat, opdat zij bij hun gaan achterwaarts
struikelen en te pletter vallen, verstrikt en gevangen
worden.
14 Daarom, hoort het woord des Heren, gij spotters,
heersers over dit volk in Jeruzalem.
15 Omdat gij zegt: Wij hebben een verbond met de
dood gesloten en met het dodenrijk een verdrag
gemaakt; wanneer de voortstormende gesel doortrekt,
zal hij ons niet bereiken, want wij hebben
leugen tot onze schuilplaats gesteld en in bedrog
ons verborgen.
16 Daarom, zo zegt de Here Here: Zie, Ik leg in Sion
een steen ten grondslag, een beproefde steen, een
kostbare hoeksteen van een vaste grondslag; hij
die gelooft, haast niet.
17 En ik zal het recht tot meetsnoer maken en de
gerechtigheid tot paslood; en de hagel zal de leugenschuilplaats
wegvagen en het water zal de toevlucht
wegspoelen.
18 Dan zal uw verbond met de dood uitgewist worden
en uw verdrag met het dodenrijk zal geen
stand houden; wanneer de voortstormende gesel
doortrekken zal, dan zult gij daardoor vertrapt
worden.
19 Zo dikwijls als hij zal doortrekken, zal hij u grijpen;
want morgen aan morgen zal hij doortrekken, bij
dag en bij nacht, en het verstaan van de openbaring
zal louter verschrikking zijn.
20 Want het bed zal te kort zijn om zich daarop uit te
strekken en de deken te smal om zich daarin te
wikkelen.
21 Want de Here zal opstaan, zoals op de berg
Perasim; Hij zal in beweging komen, zoals in het
dal bij Gibeon, om zijn werk te doen. (Vreemd zal
zijn werk zijn; en om zijn daad te verrichten).
Ongewoon zal zijn daad zijn.
22 Nu dan, spot niet, opdat uw banden niet nog vaster
worden; want van een verdelging (en zij is vast
besloten) heb ik gehoord van de Here, de Here der
heerscharen, over het gehele land.
23 Neemt ter ore en hoort mijn stem, merkt op en
hoort mijn woord!
24 Is het altijd door, dat de ploeger ploegt om te
zaaien, zijn land openscheurt en egt?
25 Immers, als hij de oppervlakte gelijk gemaakt
heeft, dan strooit hij dille en werpt komijn uit, en
tarwe zaait hij op rijen, gerst in vakken en spelt
langs de rand.
26 En zijn God onderricht hem over de juiste wijze en
onderwijst hem.
27 Dille toch wordt niet met een dorsslede gedorst en
over komijn rolt men geen wagenrad, maar dille
wordt met een stok uitgeklopt en komijn met een
roede.
28 Wordt broodkoren verbrijzeld? Men dorst het toch
niet altijd door? Al drijft men er zijn wagenrad en
zijn paarden overheen, men verbrijzelt het niet.
29 Ook dit gaat van de Here der heerscharen uit; Hij
is wonderbaar van raad, groot van beleid.

J e s a j a 2 9

1 Wee Vuurhaard, Vuurhaard, veste waar David zich
legerde! Voegt jaar bij jaar, laat de feesten hun
kringloop volbrengen;
2 Maar Ik zal de Vuurhaard benauwen, dan zal er
gekreun en gesteun zijn, en het zal Mij als een
vuurhaard zijn.
3 Dan zal Ik Mij rondom tegen u legeren en u met
wachtposten insluiten en schansen tegen u opwerpen.
4 Dan zult gij diep uit de grond spreken en uw
woord zal uit het stof gedempt opklinken; als van
de geest van een dode zal uw stem uit de grond
komen en uw woord zal uit het stof piepen.
5 Maar de menigte uwer vijanden zal worden als fijn
stof en de menigte der geweldenaars als wegstuivend
kaf; onverwachts, plotseling zal het geschieden.
6 Gij zult door de Here der heerscharen bezocht
worden met donder, aardbeving en geweldig
gedreun, wind, storm en verterende vuurvlam.
7 En als een droom, een nachtgezicht, zal de menigte
van al de volken worden, die ten strijde trokken
tegen de Vuurhaard, ja, allen die hem en zijn verschansingen
bestreden, en die hem in het nauw
brachten.
8 En het zal zijn, zoals wanneer een hongerige
droomt, dat hij eet, maar als hij ontwaakt, is hij
nog onverzadigd; en zoals wanneer een dorstige
droomt, dat hij drinkt, maar als hij ontwaakt, is hij
nog uitgeput en dorstig; zo zal het zijn met de
menigte van alle volken, die tegen de berg Sion
ten strijde trekken.
9 Verbaast u en weest verbaasd, verblindt u en
weest blind. Zij zijn dronken, maar niet van wijn;
zij waggelen, maar niet van bedwelmende drank.
10 Want de Here heeft een geest van diepe slaap over
u uitgestort en Hij heeft uw ogen, de profeten,
toegesloten en uw hoofden, de zieners, omhuld.
11 Zo werd het gezicht van dit alles voor u als de
woorden van een verzegeld boek, dat men aan
iemand geeft, die lezen kan, terwijl men zegt: Lees
dit eens; maar hij antwoordt: Ik kan niet, want het
is verzegeld.
12 Of het boek wordt gegeven aan iemand die niet
lezen kan, terwijl men zegt: Lees dit eens; maar hij
antwoordt: Ik kan niet lezen.
13 En de Here zeide: Omdat dit volk Mij slechts met
woorden nadert en met zijn lippen eert, terwijl het
zijn hart verre van Mij houdt, en hun ontzag voor
Mij een aangeleerd gebod van mensen is,
14 Daarom, zie, Ik ga voort wonderlijk met dit volk te
handelen, wonderlijk en wonderbaar: de wijsheid
van zijn wijzen zal tenietgaan en het verstand van
zijn verstandigen zal schuilgaan.
15 Wee hun die een plan diep voor de Here verbergen,
wier werk in de duisternis geschiedt en die
zeggen: Wie ziet ons en wie kent ons?
16 O, deze verkeerdheid van u! Of moet de boetseerder
op een lijn gesteld worden met het leem,
zodat het maaksel van zijn maker zou kunnen zeggen:
Hij heeft mij niet gemaakt? en het boetseersel
van zijn boetseerder: Hij heeft geen verstand?
17 Is het niet nog een korte tijd, totdat de Libanon in
een gaarde verandert en de gaarde een woud
gelijkt?
18 Te dien dage zullen de doven Schriftwoorden
horen, en van donkerheid en duisternis verlost,
zullen de ogen der blinden zien.
19 En ootmoedigen zullen steeds meer vreugde hebben
in de Here, en de armsten onder de mensen
zullen juichen in de Heilige Israels.
20 Want het zal gedaan zijn met de geweldenaar, en
de spotter zal vergaan en allen die op boosheid
zinnen, zullen uitgeroeid worden,
21 Zij die een mens om een woord schuldig verklaren
en valstrikken leggen in de poort voor wie opkomt
voor het recht, en die met ijdele beweringen terzijde
dringen wie het recht aan zijn zijde heeft.
22 Daarom, zo zegt de Here, die Abraham verloste,
tot het huis van Jakob: Jakob zal nu niet meer
beschaamd staan en zijn aangezicht zal niet meer
verbleken.
23 Want wanneer hij en zijn kinderen het werk mijner
handen in hun midden zien, dan zullen zij mijn
naam heiligen en zij zullen de Heilige Jakobs heiligen
en voor de God van Israel ontzag hebben.
24 Ook de dwalenden van geest zullen inzicht kennen
en de morrenden zullen lering aannemen.

J e s a j a 3 0

1 Wee de opstandige kinderen, luidt het woord des
Heren, die een plan maken, dat echter niet van Mij
komt, en een verbond sluiten, dat echter niet uit
mijn Geest is, om zonde op zonde te stapelen;
2 Die op weg gaan naar Egypte zonder Mij te raadplegen,
om toevlucht te zoeken onder de bescherming
van Farao en om te schuilen in de schaduw
van Egypte.
3 Maar de bescherming van Farao zal u tot schande
worden en het schuilen in de schaduw van Egypte
tot smaad.
4 Wanneer zijn vorsten te Zoan verblijven en zijn
boden te Chanes aankomen,
5 Zullen allen beschaamd staan om een volk dat hun
geen voordeel brengt, dat tot hulp noch tot voordeel
strekt, maar tot schande, ja tot hoon.
6 De Godsspraak over de dieren van het Zuiderland.
Door een land van benauwdheid en angst, waar
leeuwin en leeuw, adder en vliegende draak
wonen, vervoeren zij op de ruggen van ezels hun
vermogen en op de bulten van kamelen hun schatten
naar een volk dat geen voordeel brengt.
7 En Egypte: ijdel en nietig is zijn hulp. Daarom
noem ik het: stilzittende Rahab.
8 Ga nu, schrijf het in hun bijzijn op een tafel en
teken het op in een boek, opdat het diene voor
latere dagen, voor immer en altoos.
9 Want het is een weerspannig volk, leugenachtige
kinderen, kinderen die de wet des Heren niet willen
horen;
10 Die tot de zieners zeggen: Gij zult niet zien; en tot
de schouwers: Gij zult voor ons de waarheid niet
schouwen, spreekt tot ons aangename dingen,
schouwt begoochelingen;
11 Wijkt af van de weg, buigt af van het pad, doet de
Heilige Israels weg uit onze ogen.
12 Daarom, zo zegt de Heilige Israels: Omdat gij dit
woord verwerpt, op onderdrukking en slinksheid
vertrouwt en daarop steunt,
13 Daarom zal deze ongerechtigheid voor u zijn als
een losgeraakt brok steen, dat op vallen staat en
overhelt aan een hoge muur, die plotseling, onverwachts,
ineenstort.
14 Hij zal hem stukbreken, zoals een pottenbakkerskruik
stukgebroken wordt, die meedogenloos
wordt vergruizeld, zodat onder zijn gruis geen
scherf wordt gevonden om vuur van de haard te
nemen of water uit de vijver te scheppen.
15 Want zo zegt de Here Here, de Heilige Israels:
Door bekering en rust zoudt gij verlost worden, in
stilheid en vertrouwen zou uw sterkte zijn; maar
gij hebt niet gewild.
16 Gij hebt gezegd: Neen, op paarden zullen wij
voortvliegen; daarom zult gij vlieden. En: Op snelle
rossen zullen wij rijden; daarom zullen uw achtervolgers
snel zijn.
17 Duizend zullen er vluchten voor het dreigen van
een, voor het dreigen van vijf zult gij vluchten,
totdat gij overblijft als een seinpaal op een bergtop
en als een banier op een heuvel.
18 Daarom verlangt de Here ernaar u genadig te zijn,
en daarom zal Hij Zich verheffen om Zich over u te
ontfermen, want de Here is een God van recht;
welzalig allen die op Hem wachten.
19 Want gij volk, dat op Sion, in Jeruzalem, woont,
gij zult niet blijven wenen. Hij zal u zeker genadig
zijn op uw luid geroep; zodra Hij dat hoort, zal Hij
u antwoorden.
20 De Here heeft u wel brood der benauwdheid en
water der verdrukking gegeven, maar uw leraars
zullen zich niet meer verbergen, doch uw ogen
zullen uw leraars zien;
21 En wanneer gij rechts of wanneer gij links zoudt
willen gaan, zullen uw oren achter u het woord
horen: Dit is de weg, wandelt daarop.
22 Dan zult gij het zilveren overtrek van uw gesneden
beelden en het gouden bekleedsel van uw gegoten
beelden onrein achten; gij zult ze als iets onreins
wegwerpen. Weg! zult gij ertegen zeggen.
23 Dan zal Hij regen geven voor het zaad, waarmee
gij uw akker bezaait, en brood als opbrengst van
de akker, dat smakelijk en voedzaam zal wezen.
Uw vee zal te dien dage op uitgestrekte weiden
grazen;
24 En de runderen en ezels, die de akker bewerken,
zullen gezouten voeder eten, dat gezeefd is met
wan en zeef.
25 En op elke hoge berg en op elke verheven heuvel
zullen beken, waterstromen, zijn ten dage van de
grote slachting, wanneer de torens zullen vallen.
26 Dan zal het licht der blanke maan zijn als het licht
van de gloeiende zon en het licht van de gloeiende
zon zevenvoudig als het licht van zeven dagen;
op de dag, waarop de Here de breuk van zijn volk
verbindt en de toegebrachte wonde geneest.
27 Zie, de naam des Heren komt van verre; zijn toorn
brandt en een zware rook stijgt op, zijn lippen zijn
vol gramschap, zijn tong is als een verterend vuur;
28 Zijn adem is als een overstromende beek, die tot
de hals reikt; om volken te schudden in de zeef
van verderf, terwijl een bit dat doet dwalen, tussen
de kaken der natien ligt.
29 Bij u zullen liederen klinken als in de nacht, waarin
men zich wijdt voor een feest, en zal er vreugde
des harten zijn als van iemand die voortschrijdt bij
de fluit om te komen op de berg des Heren, tot de
Rots van Israel.
30 Dan zal de Here zijn machtige stem doen horen en
zal Hij doen zien het neerkomen van zijn arm in
grimmige toorn: een verterende vuurvlam, overstroming,
stortbui en hagelstenen.
31 Want Assur zal voor de stem des Heren schrikken,
wanneer Hij met de roede slaat,
32 En elke slag van de dreigende stok, die de Here
daarop zal doen neerkomen, zal worden toegebracht
bij tamboerijnen en citerspel, en met strijdbaar
geheven arm zal Hij hen bestrijden.
33 Want reeds lang is een brandstapel bereid; ook die
is voor de koning gereed gemaakt; Hij heeft de
vuurhaard daarvan diep en wijd gemaakt, er is
vuur en hout in overvloed; de adem des Heren
steekt hem in brand als een stroom van zwavel.

J e s a j a 3 1

1 Wee hun die naar Egypte trekken om hulp, die
steunen op paarden en vertrouwen op wagens,
omdat zij talrijk zijn, en op ruiters, omdat zij
machtig in aantal zijn, maar de blik niet richten op
de Heilige Israels en naar de Here niet vragen.
2 Maar ook Hij is wijs, Hij doet het kwaad komen en
neemt zijn woorden niet terug; Hij richt Zich
tegen het huis der boosdoeners en tegen de hulp
door de bedrijvers van ongerechtigheid verleend.
3 De Egyptenaren daarentegen zijn mensen en geen
God, en hun paarden zijn vlees en geen geest;
daarom zal de Here zijn hand uitstrekken, zodat de
helper struikelt en de geholpene valt, en zij allen
tezamen vergaan.
4 Want zo zegt de Here tot mij: Zoals een leeuw of
een leeuwejong over zijn prooi gromt (de ganse
schare der herders wordt tegen hem samengeroepen,
maar hij schrikt niet voor hun stem en vreest
niet voor hun getier) zo zal de Here der heerscharen
ten strijde nederdalen op de berg Sion en op
diens heuvel;
5 Als vliegende vogels, zo zal de Here der heerscharen
Jeruzalem beschutten, beschuttend redden en
sparend bevrijden.
6 Bekeert u tot Hem, van wie de kinderen Israels
diep zijn afgevallen.
7 Want te dien dage zal ieder van u de zilveren en
gouden afgoden versmaden, die uw handen hebben
vervaardigd, u tot zonde.
8 En Assur zal vallen door het zwaard van wie geen
man is, en het zwaard van wie geen mens is, zal
het verslinden; het zal voor het zwaard vlieden en
zijn jongelingen zullen tot herendienst vervallen.
9 En zijn rots zal van schrik vergaan en zijn vorsten
zullen verschrikt de banier verlaten; luidt het
woord van de Here, die op Sion een vuur heeft en
in Jeruzalem een oven.

J e s a j a 3 2

1 Zie, een koning zal regeren in gerechtigheid en
vorsten zullen heersen naar het recht;
2 En ieder van hen zal zijn als een beschutting tegen
de wind en als een toevlucht tegen de stortbui, als
waterstromen in een dorre streek, als de schaduw
van een machtige rots in een dorstig land.
3 Dan zullen de ogen der zienden niet meer verblind
zijn en de oren der horenden zullen opmerken;
4 Het hart der onbezonnenen zal inzicht en kennis
verkrijgen, en de tong der stamelaars zal in staat
zijn tot duidelijk spreken.
5 Dan zal een dwaas niet meer edel genoemd worden
en de bedrieger niet meer aanzienlijk heten.
6 Want een dwaas spreekt dwaasheid en zijn hart
brengt ongerechtigheid voort: het bedrijven van
goddeloosheid, en het prediken van afval tegen de
Here; het onverzadigd laten van de hongerige, en
het onthouden van een dronk aan de dorstige.
7 En de listen van de bedrieger zijn slecht; hij
beraamt schandelijke plannen om de ellendigen
door leugentaal in het verderf te storten, zelfs
wanneer de arme zijn recht bepleit.
8 Maar de edele beraamt edele daden en hij staat
voor wat edel is.
9 Gij zorgeloze vrouwen, staat op; hoort mijn stem,
gij geruste dochters; neigt uw oor tot mijn woord.
10 Een jaar nog en enkele dagen, dan zult gij sidderen,
gij gerusten, want het is gedaan met de wijnoogst,
de inzameling van het ooft blijft uit.
11 Beeft, zorgelozen; siddert, gerusten! Ontkleedt u,
ontbloot u en omgordt de heupen [met] [rouwgewaad]!
12 Slaat u rouwklagend op de borst om de kostelijke
velden, om de vruchtbare wijnstok,
13 Om het akkerland van mijn volk, waar doornen en
distelen opschieten, ja om al de huizen van vermaak
in de uitgelaten veste.
14 Want de burcht ligt verlaten, het rumoer der stad
is in eenzaamheid veranderd. Ofel en Wachttoren
zijn voor altijd tot spelonken geworden, een
vreugde voor de wilde ezels, een weide voor de
kudden,
15 Totdat over ons uitgestort wordt de Geest uit den
hoge. Dan wordt de woestijn een gaarde en de
gaarde gelijkt een woud;
16 Dan woont het recht in de woestijn en de gerechtigheid
verblijft in de gaarde.
17 En de vrucht der gerechtigheid zal vrede zijn, de
uitwerking der gerechtigheid rust en veiligheid tot
in eeuwigheid.
18 En mijn volk zal in een verblijf des vredes wonen,
in veilige woningen, in oorden van ongestoorde
rust,
19 Zelfs wanneer het hagelt, zodat het woud terneder
stort en de stad in de diepte neerzinkt.
20 Welzalig gij die aan alle wateren zaait; die rund en
ezel vrij laat ronddolen.

J e s a j a 3 3

1 Wee, verwoester, die zelf niet verwoest zijt; verrader,
die zelf niet verraden zijt; als gij voleindigd
hebt te verwoesten, zult gij verwoest worden; als
gij gereed zijt met verraden, zal men u verraden.
2 Here, wees ons genadig. Op U hopen wij; wees
onze arm elke morgen, ja ons heil in tijd van
benauwdheid.
3 Voor daverend rumoer vluchten natien weg; als Gij
U verheft, stuiven volken uiteen.
4 Dan wordt de door u behaalde buit weggeraapt,
alsof een kaalvreter aan het werk is; zoals sprinkhanen
aanvallen, valt men erop aan.
5 De Here is verheven, want Hij woont in den hoge.
Hij heeft Sion met recht en gerechtigheid vervuld.
6 En uw tijden zullen bestendig zijn, een rijkdom
van heil, wijsheid en kennis; de vreze des Heren is
zijn schat.
7 Zie, de herauten schreeuwen het uit op de straat,
de vredeboden wenen bitter;
8 De heerbanen zijn verlaten, de reizigers zijn verdwenen.
Hij heeft het verbond verbroken, steden
veracht, mensen niet geteld.
9 Het land treurt, verkwijnt; de Libanon staat
beschaamd, verwelkt; Saron is een steppe gelijk
geworden; Basan en Karmel schudden hun loof af.
10 Nu zal Ik opstaan, zegt de Here; nu zal Ik Mij verheffen,
nu Mij oprichten.
11 Gij gaat zwanger van stro, gij zult stoppelen
baren; uw adem is een vuur dat u verteren zal.
12 Volken zullen tot kalk verbrand worden, als afgesneden
dorens zijn, die met vuur verbrand worden.
13 Hoort wat Ik doe, gij die verre zijt; gij die nabij
zijt, erkent mijn macht.
14 De zondaars in Sion vrezen, beving grijpt de godvergetenen
aan. Wie onzer kan verkeren bij een
verterend vuur; wie onzer kan verkeren bij een
eeuwige gloed?
15 Hij, die in gerechtigheid wandelt en oprecht
spreekt; die gewin, door afpersing verkregen, versmaadt;
die zijn handen weerhoudt om een
geschenk aan te nemen, zijn oor toestopt om niet
naar een moordplan te horen en zijn ogen toesluit
om het slechte niet aan te zien.
16 Die zal op hoogten wonen; rotsvestingen zullen
zijn burcht wezen; zijn brood is gewis, zijn water
verzekerd.
17 Uw ogen zullen de Koning in zijn schoonheid aanschouwen;
zij zullen een wijd uitgestrekt land zien;
18 Uw hart zal de verschrikking overpeinzen: Waar is
nu de schrijver, waar de weger, waar de teller der
torens?
19 Het onbeschaamde volk zult gij niet meer zien, het
volk met een duistere, onverstaanbare spraak, met
een barbaarse, onbegrijpelijke taal.
20 Aanschouw Sion, de stad onzer feestelijke bijeenkomsten.
Uw ogen zullen Jeruzalem zien als een
veilige woonstede, als een tent die niet verplaatst
wordt, waarvan de pinnen nimmermeer uitgerukt
worden en geen van de koorden ooit losgerukt
wordt.
21 Daar echter is de Here heerlijk voor ons: een plaats
van rivieren en van brede stromen; geen roeiboot
zal daarop varen en geen sierlijk jacht ze doorklieven.
22 Want de Here, onze Rechter, de Here, onze
Wetgever, de Here, onze Koning, Hij zal ons verlossen.
23 Uw touwen hangen slap; zij houden de mast niet
in zijn voetstuk, zij spannen het zeil niet. Dan
wordt de overvloedig geroofde buit verdeeld, zelfs
lammen vergaderen de roof.
24 En geen inwoner zal zeggen: Ik ben ziek; het volk
dat daar woont, zal vergeving van ongerechtigheid
hebben.

J e s a j a 3 4

1 Nadert, gij volken, om te horen; en gij natien,
merkt op! De aarde hore en haar volheid, de
wereld en al wat daaruit ontspruit.
2 Want de Here koestert toorn tegen alle volken en
grimmigheid tegen al hun heer; Hij heeft hen met
de ban geslagen, hen ter slachting overgegeven.
3 Hun verslagenen liggen neergeworpen en de stank
van hun lijken stijgt op, ja de bergen versmelten
van hun bloed.
4 Al het heer des hemels vergaat en als een boekrol
worden de hemelen samengerold; al hun heer valt
af, zoals het loof van de wijnstok en zoals het blad
van de vijgeboom afvalt.
5 Want mijn zwaard is in de hemel dronken geworden;
zie, het daalt neer op Edom en ten gerichte
op het volk dat door mijn banvloek werd getroffen.
6 De Here heeft een zwaard vol bloed, het druipt
van vet, van het bloed der lammeren en bokken,
van het niervet der rammen; want de Here richt
een offer aan te Bosra en een geweldige slachting
in het land van Edom.
7 Woudossen vallen met hen, stieren met buffels, en
hun land wordt dronken van bloed en het stof
wordt met vet gedrenkt;
8 Want de Here houdt een dag van wraak, een jaar
van vergelding in Sions rechtsgeding.
9 Zijn beken verkeren in pek, zijn stof in zwavel en
zijn land wordt tot brandend pek,
10 Dat dag noch nacht uitgaat; voor altijd stijgt zijn
rook op, van geslacht tot geslacht ligt het woest,
tot in alle eeuwigheden trekt niemand daardoor.
11 Pelikaan en roerdomp nemen het in bezit, uil en
raaf huizen daar; Hij spant daarover het meetsnoer
der woestheid en het paslood der ledigheid.
12 Van zijn edelen is er geen, die het koninkrijk uitroept,
en geen zijner vorsten is er meer.
13 In zijn burchten schieten dorens op, netels en distels
in zijn vestingen; en het zal een verblijf voor
de jakhalzen zijn, een hof voor de struisvogels.
14 Hyena’s treffen daar wilde honden aan, veldgeesten
ontmoeten elkander; ja, daar zal het nachtspook
verwijlen en een rustplaats voor zich vinden.
15 Daar nestelt de pijlslang, legt er haar eieren,
broedt ze uit en koestert ze in de schaduw; ja,
daar verzamelen zich gieren, de een bij de ander.
16 Zoekt na in het boek des Heren en leest; niet een
van deze wezens zal ontbreken, zij zullen elkander
niet missen, want zijn mond heeft het geboden en
zijn adem bracht ze samen.
17 Hij toch wierp het lot voor hen, en zijn hand deelde
hun het [land] toe met het meetsnoer; voor
altijd zullen zij het bezitten, van geslacht tot
geslacht daarin wonen.

J e s a j a 3 5

1 De woestijn en het dorre land zullen zich verblijden,
de steppe zal juichen en bloeien als een narcis;
2 Zij zal welig bloeien en juichen, ja, juichen en
jubelen. De heerlijkheid van de Libanon is haar
gegeven, de luister van de Karmel en van Saron;
zij zullen aanschouwen de heerlijkheid des Heren,
de luister van onze God.
3 Sterkt de slappe handen en verstevigt de knikkende
knieen.
4 Zegt tot de versaagden van hart: Weest sterk,
vreest niet; zie, uw God zal komen met wraak, met
de vergelding Gods; Hij zal komen en Hij zal u verlossen.
5 Dan zullen de ogen der blinden geopend en de
oren der doven ontsloten worden;
6 Dan zal de lamme springen als een hert en de
tong van de stomme zal jubelen; want in de woestijn
zullen wateren ontspringen en beken in de
steppe,
7 En het gloeiende zand zal tot een plas worden en
het dorstige land tot waterbronnen; waar de jakhalzen
verblijven en legeren, zal gras met riet en
biezen zijn.
8 Daar zal een gebaande weg zijn, die de heilige
weg genaamd wordt; geen onreine zal die betreden;
maar hij zal alleen voor hen zijn; reizigers
noch dwazen zullen erop dolen.
9 Daar zal geen leeuw zijn en geen verscheurend
dier zal daarop komen; zij worden daar niet
gevonden. Maar de verlosten wandelen daarop;
10 De vrijgekochten des Heren zullen wederkeren en
met gejubel in Sion komen; eeuwige vreugde zal
op hun hoofd zijn, blijdschap en vreugde zullen zij
verkrijgen, maar kommer en zuchten zullen wegvlieden.

J e s a j a 3 6

1 In het veertiende jaar van koning Hizkia trok
Sanherib, de koning van Assur op tegen alle versterkte
steden van Juda en bezette ze.
2 Daarna zond de koning van Assur de maarschalk
uit Lakis met een sterke legermacht naar Jeruzalem
tot koning Hizkia, waar hij zich opstelde bij de
waterleiding van de bovenste vijver op de weg
naar het Vollersveld.
3 Toen ging de hofmaarschalk Eljakim, de zoon van
Chilkia, tot hem uit, met de schrijver Sebna en de
kanselier Joach, de zoon van Asaf.
4 En de maarschalk zeide tot hen: Zegt tot Hizkia: zo
spreekt de grote koning, de koning van Assur: wat
is dat voor een vertrouwen, dat gij koestert?
5 Gij meent zeker, dat louter lippentaal voor beleid
en kracht tot strijden kan doorgaan. Op wie vertrouwt
gij toch, dat gij tegen mij in opstand komt?
6 Zie, gij vertrouwt op die geknakte rietstaf, op
Egypte, die, als iemand daarop steunt, hem in de
hand dringt en ze doorboort: zo is Farao, de
koning van Egypte, voor allen die op hem vertrouwen.
7 En als gij tot mij zegt: Wij vertrouwen op de Here,
onze God; is Hij niet dezelfde, wiens offerhoogten
en altaren Hizkia heeft verwijderd, terwijl hij tot
Juda en Jeruzalem zeide: voor dit altaar zult gij u
neerbuigen?
8 Welaan dan, ga toch een weddenschap aan met
mijn heer, de koning van Assur: ik zal u tweeduizend
paarden geven, indien gij van uw kant de
ruiters daarop geven kunt.
9 Hoe zoudt gij ooit de aanval kunnen afslaan van
een enkele landvoogd, een van de geringste dienaren
van mijn heer? En gij hebt uw vertrouwen
gevestigd op Egypte voor wagens en ruiters!
10 Ben ik dan zonder de wil des Heren opgetrokken
tegen dit land om het te verwoesten? De Here
heeft mij gelast: trek op tegen dit land en verwoest
het.
11 Toen zeiden Eljakim, Sebna en Joach tot de maarschalk:
Spreek toch tot uw dienaren in het
Aramees, want wij verstaan dat wel, maar spreek
tot ons ten aanhoren van het volk op de muur niet
in het Judees.
12 Maar de maarschalk zeide: Heeft mijn heer mij
soms tot uw heer en tot u gezonden om deze
woorden te spreken en niet tot de mannen die op
de muur zitten om met u hun drek te eten en hun
water te drinken?
13 Toen trad de maarschalk naar voren en riep met
luider stem in het Judees en zeide: Hoort de woorden
van de grote koning, de koning van Assur!
14 Zo zegt de koning: laat Hizkia u niet bedriegen,
want hij kan u niet redden.
15 En laat Hizkia u niet op de Here doen vertrouwen
door te zeggen: de Here zal ons zeker redden,
zodat deze stad niet in de macht van de koning
van Assur wordt gegeven.
16 Luistert niet naar Hizkia, want zo zegt de koning
van Assur: brengt mij hulde en geeft u aan mij
over, dan zal ieder mogen eten van zijn wijnstok
en van zijn vijgeboom, en het water van zijn put
mogen drinken,
17 Totdat ik kom en u meevoer naar een land als het
uwe, een land van koren en most, een land van
brood en wijngaarden.
18 Laat Hizkia u toch niet misleiden door te zeggen:
de Here zal ons redden. Heeft soms een van de
goden der volken zijn land gered uit de macht van
de koning van Assur?
19 Waar zijn de goden van Hamat en Arpad, waar de
goden van Sefarwaim? Hebben zij soms Samaria
uit mijn macht gered?
20 Wie waren er onder alle goden dezer landen, die
hun land uit mijn macht hebben gered, dat de
Here Jeruzalem uit mijn macht zou kunnen redden?
21 Maar zij bleven zwijgen en antwoordden hem met
geen enkel woord, want het bevel des konings
was: Gij zult hem niet antwoorden.
22 Toen kwamen de hofmaarschalk Eljakim, de zoon
van Chilkia, de schrijver Sebna en de kanselier
Joach, de zoon van Asaf, met gescheurde klederen
tot Hizkia en zij brachten hem de woorden van de
maarschalk over.

J e s a j a 3 7

1 Zodra koning Hizkia deze hoorde, scheurde hij zijn
klederen, bedekte zich met een rouwgewaad en
ging het huis des Heren binnen.
2 Ook zond hij de hofmaarschalk Eljakim, de schrijver
Sebna en de oudsten der priesters, bedekt met
rouwgewaden, tot de profeet Jesaja, de zoon van
Amoz.
3 Zij zeiden tot hem: Zo zegt Hizkia: deze dag is een
dag van benauwdheid, straf en smaad, want kinderen
zijn aan de geboorte toe, maar er is geen
kracht om te baren.
4 Wellicht hoort de Here, uw God, de woorden van
de maarschalk, waarmee zijn heer, de koning van
Assur, hem gezonden heeft om de levende God te
honen, en zal Hij straf oefenen om de woorden die
de Here, uw God, gehoord heeft: wil dan een
gebed opzenden voor het overblijfsel dat nog
gevonden wordt.
5 Toen kwamen de dienaren van koning Hizkia tot
Jesaja,
6 En Jesaja zeide tot hen: Zo zult gij tot uw heer
zeggen: zo zegt de Here: vrees niet voor de woorden
die gij gehoord hebt, waarmee de hovelingen
van de koning van Assur Mij gelasterd hebben.
7 Zie, Ik zend een geest in hem, en hij zal een
gerucht vernemen, zodat hij naar zijn land zal
terugkeren, en Ik zal hem door het zwaard vellen
in zijn eigen land.
8 Toen de maarschalk terugkeerde, vond hij de
koning van Assur, strijdende tegen Libna, want hij
had gehoord, dat hij van Lakis opgebroken was.
9 Doch, toen deze aangaande Tirhaka, de koning
van Ethiopie, vernam: Hij is opgetrokken om tegen
u te strijden, toen hij dat hoorde, zond hij gezanten
naar Hizkia met deze opdracht:
10 Zo zult gij zeggen tot Hizkia, de koning van Juda:
laat uw God, op wie gij vertrouwt, u niet bedriegen
door te zeggen: Jeruzalem zal niet in de
macht van de koning van Assur gegeven worden.
11 Zie, gij zelf hebt gehoord wat de koningen van
Assur met alle landen gedaan hebben door ze met
de ban te slaan; zoudt gij dan gered worden?
12 Hebben soms de goden der volken die mijn vaderen
vernietigd hebben, hen gered: Gozan, Haran,
Resef en de bewoners van Eden in Telassar?
13 Waar is de koning van Hamat, de koning van
Arpad, de koning van de stad Sefarwaim, van Hena
en van Iwwa?
14 Hizkia nam de brief uit de hand der gezanten en
las hem. Toen ging Hizkia op naar het huis des
Heren, spreidde hem uit voor het aangezicht des
Heren
15 En bad tot de Here:
16 Here der heerscharen, God van Israel, die op de
cherubs troont, Gij, Gij alleen zijt God over alle
koninkrijken der aarde; Gij hebt de hemel en de
aarde gemaakt.
17 Neig, Here, uw oor en hoor; open, Here, uw ogen
en zie; hoor al de woorden van Sanherib, die hij
heeft doen overbrengen om de levende God te
honen.
18 Waarlijk, Here, de koningen van Assur hebben alle
landen en hun gebied verwoest
19 En hun goden in het vuur geworpen, want het
waren geen goden, maar slechts het maaksel van
mensenhanden, hout en steen; daarom hebben zij
die kunnen vernietigen.
20 Nu dan, Here, onze God, verlos ons uit zijn macht;
dan zullen alle koninkrijken der aarde weten, dat
Gij, Here, alleen God zijt.
21 Toen zond Jesaja, de zoon van Amoz, tot Hizkia
deze boodschap: Zo zegt de Here, de God van
Israel, daar gij tot Mij gebeden hebt betreffende
Sanherib de koning van Assur,
22 Dit is het woord, dat de Here over hem spreekt: zij
veracht u, zij bespot, u de jonkvrouw, de dochter
Sions; zij schudt het hoofd achter u, de dochter
van Jeruzalem.
23 Wie hebt gij gehoond en gelasterd, en tegen wie
de stem verheven en uw ogen trots opgeslagen?
Tegen de Heilige Israels!
24 Door uw dienaren hebt gij de Here gehoond en
gezegd: met de menigte mijner wagens bestijg ik
de hoogte der bergen tot ver in de Libanon; ik vel
zijn statige ceders, de keur zijner cypressen; ik
bereik zelfs zijn hoogste top, zijn weelderig woud.
25 Ik graaf en drink water; ik leg met mijn voetzool
alle Nijlarmen van Egypte droog.
26 Hebt gij het dan niet gehoord, dat Ik het van overlang
bereid en het van de dagen van ouds vormgegeven
heb? Nu heb Ik het doen komen: gij
moest de versterkte steden verwoesten tot puinhopen;
27 Haar inwoners werden machteloos, verslagen en
beschaamd; zij werden tot kruid van het veld of
tot jong groen, tot gras op de daken, of tot een
korenveld, eer het tot rijpheid komt.
28 Maar Ik ken uw zitten, uw uitgaan en ingaan en
uw razen tegen Mij.
29 Omdat gij tegen Mij geraasd hebt en uw overmoed
tot mijn oren is opgestegen zal Ik mijn haak
in uw neus slaan en mijn bit in uw mond leggen,
en u doen terugkeren langs de weg die gij gekomen
zijt.
30 En dit zal u het teken zijn: gij zult dit jaar eten wat
vanzelf opkomt en in het tweede jaar wat nawast;
maar zaait in het derde jaar en oogst, plant wijngaarden,
en eet de vrucht daarvan.
31 Immers wat van het huis van Juda ontkomen is,
wat over is, dat zal opnieuw naar beneden wortel
schieten en naar boven vrucht dragen.
32 Want van Jeruzalem zal een overblijfsel uitgaan, en
van de berg Sion wat ontkomen zal; de ijver van
de Here der heerscharen zal dit doen.
33 Daarom, zo zegt de Here van de koning van Assur:
hij zal in deze stad niet komen; hij zal geen pijl
daarin schieten, geen schild daartegen opheffen
en geen wal daartegen opwerpen.
34 Langs de weg die hij gekomen is, zal hij terugkeren,
maar in deze stad zal hij niet komen, luidt het
woord des Heren.
35 En Ik zal deze stad beschutten om haar te verlossen
om Mijnentwil en ter wille van mijn knecht
David.
36 Toen ging de Engel des Heren uit en sloeg in het
leger van Assur honderdvijfentachtigduizend man.
Toen men vroeg in de morgen opstond, zie, zij
allen waren lijken.
37 Dus brak Sanherib, de koning van Assur, op en
aanvaardde de terugtocht; en hij bleef te Nineve.
38 Eens, toen hij zich neerboog in de tempel van zijn
god Nisrok, doodden zijn zonen, Adrammelek en
Sareser, hem met het zwaard; doch zij ontkwamen
naar het land Ararat. Zijn zoon Esarhaddon werd
koning in zijn plaats.

J e s a j a 3 8

1 In die dagen werd Hizkia ten dode toe ziek. Toen
kwam de profeet Jesaja, de zoon van Amoz, tot
hem en zeide tot hem: Zo zegt de Here: tref
beschikkingen voor uw huis, want gij zult sterven
en niet herstellen.
2 Toen keerde Hizkia zijn gelaat naar de wand en
bad tot de Here
3 En zeide: Ach, Here, gedenk toch, dat ik voor uw
aangezicht in trouw en met een volkomen toegewijd
hart gewandeld heb en gedaan heb wat goed
is in uw ogen.
4 En Hizkia weende luid. Toen kwam het woord des
Heren tot Jesaja:
5 Ga en zeg tot Hizkia: zo zegt de Here, de God van
uw vader David: Ik heb uw gebed gehoord, Ik heb
uw tranen gezien; zie, Ik zal aan uw levensdagen
vijftien jaar toevoegen,
6 En Ik zal u en deze stad uit de macht van de
koning van Assur redden en deze stad beschutten.
7 En dit zal u het teken zijn van des Heren kant, dat
de Here ook doen zal wat Hij gesproken heeft:
8 Zie, Ik doe de schaduw op de treden waarlangs zij
door de zon op de trap van Achaz is afgedaald,
weer tien treden teruggaan. En de zon ging tien
treden terug op de treden die zij gedaald was.
9 Geschrift van Hizkia, de koning van Juda, toen hij
ziek geweest en van zijn ziekte hersteld was.
10 Ik zeide: In de bloei mijner dagen moet ik heengaan
door de poorten van het dodenrijk, ik zal
derven de rest mijner jaren.
11 Ik zeide: Ik zal de Here niet zien, de Here in het
land der levenden; ik zal geen mens meer aanschouwen
onder de bewoners der wereld.
12 Mijn woning werd afgebroken en van mij weggerukt
als de tent van een herder; ik wikkelde mijn
leven samen als een wever, Hij snijdt mij af van de
drom.
13 Dag en nacht geeft Gij mij prijs; tot aan de morgen
zoek ik tot rust te komen. Als een leeuw, zo
verbreekt Hij al mijn beenderen. Dag en nacht
geeft Gij mij prijs.
14 Als een zwaluw, zo tjilp ik; ik kir als een duif. Mijn
ogen smachten naar den hoge; o Here, ik ben angstig,
wees borg voor mij.
15 Wat zal ik zeggen, daar Hij tot mij gesproken heeft
en Hij het ook gedaan heeft? Ik zal al mijn jaren
voortschrijden na dit bittere zieleleed.
16 Here, bij deze dingen leeft men, ja, in die alle is
het leven van mijn geest: dat Gij mij zult gezond
maken en doen leven.
17 Zie, mijn bittere beproeving werd tot heil. Gij toch
zijt het, die mijn leven gered hebt van de groeve
der vernietiging, want Gij hebt al mijn zonden
achter uw rug geworpen.
18 Want het dodenrijk looft U niet, de dood prijst U
niet; wie in de groeve zijn neergedaald, hopen
niet op uw trouw.
19 De levende, de levende, hij looft U, zoals ik heden
doe; de vader maakt zijn zonen uw trouw bekend.
20 De Here is gereed om mij te verlossen. Daarom
doen wij het snarenspel klinken al de dagen van
ons leven in het huis des Heren.
21 Jesaja nu had gezegd: Men neme een vijgenkoek
en legge die op de zweer, dan zal hij genezen.
22 En Hizkia had gezegd: Wat is het teken, dat ik zal
opgaan naar het huis des Heren?

J e s a j a 3 9

1 Te dien tijde zond Merodak-baladan, de zoon van
Baladan, de koning van Babel, gezanten met een
brief en een geschenk aan Hizkia, omdat hij
gehoord had, dat deze ziek geweest en hersteld
was.
2 En Hizkia verheugde zich over hun komst en hij
liet hun zijn schathuis zien: het zilver en het goud,
de specerijen en de kostbare olie, zijn gehele tuighuis
en alles wat zich onder zijn schatten bevond.
Er was niets in zijn paleis en in zijn gehele rijk, dat
Hizkia hun niet liet zien.
3 Toen kwam de profeet Jesaja tot koning Hizkia en
vroeg hem: Wat hebben deze mannen gezegd en
vanwaar zijn zij tot u gekomen? en Hizkia antwoordde:
Uit een ver land zijn zij tot mij gekomen,
uit Babel.
4 En hij vroeg: Wat hebben zij in uw paleis gezien?
Hizkia antwoordde: Alles wat in mijn paleis is, hebben
zij gezien; er is niets onder mijn schatten, dat
ik hun niet heb getoond.
5 Toen zeide Jesaja tot Hizkia: Hoor het woord van
de Here der heerscharen:
6 Zie, er zullen dagen komen, dat alles wat in uw
paleis is en wat uw vaderen opgestapeld hebben
tot op deze dag, naar Babel zal worden weggevoerd.
Niets zal er overblijven, zegt de Here.
7 En van uw zonen, die uit u voortkomen zullen, die
gij zult verwekken, zullen zij nemen, om hoveling
te zijn in het paleis van de koning van Babel.
8 Hizkia zeide tot Jesaja: Het woord des Heren, dat
gij gesproken hebt, is goed. Ook dacht hij: Dan zal
het toch gedurende mijn leven bestendig vrede
zijn.

J e s a j a 4 0

1 Troost, troost mijn volk, zegt uw God.
2 Spreekt tot het hart van Jeruzalem, roept het toe,
dat zijn lijdenstijd volbracht is, dat zijn ongerechtigheid
geboet is, dat het uit de hand des Heren
dubbel ontvangen heeft voor al zijn zonden.
3 Hoor, iemand roept: Bereidt in de woestijn de weg
des Heren, effent in de wildernis een baan voor
onze God.
4 Elk dal worde verhoogd en elke berg en heuvel
geslecht, en het oneffene worde tot een vlakte en
de rotsbodem tot een vallei.
5 En de heerlijkheid des Heren zal zich openbaren,
en al het levende tezamen zal dit zien, want de
mond des Heren heeft het gesproken.
6 Hoor, iemand zegt: Roep. En de vraag klinkt: Wat
zal ik roepen? Alle vlees is gras, en al zijn schoonheid
als een bloem des velds.
7 Het gras verdort, de bloem valt af, als de adem
des Heren daarover waait. Voorwaar, het volk is
gras.
8 Het gras verdort, de bloem valt af, maar het
woord van onze God houdt eeuwig stand.
9 Klim op een hoge berg, vreugdebode Sion; verhef
uw stem met kracht, vreugdebode Jeruzalem; verhef
ze, vrees niet; zeg tot de steden van Juda:
10 Zie, hier is uw God! Zie, de Here Here zal komen
met kracht en zijn arm zal heerschappij oefenen;
zie, zijn loon is bij Hem en zijn vergelding gaat
voor Hem uit.
11 Hij zal als een herder zijn kudde weiden, in zijn
arm de lammeren vergaderen en ze in zijn schoot
dragen; de zogenden zal Hij zachtkens leiden.
12 Wie mat de wateren met zijn holle hand, bepaalde
de omvang der hemelen met een span, vatte met
een maat het stof der aarde, woog de bergen met
een waag en de heuvelen met een weegschaal?
13 Wie bestuurde de Geest des Heren en onderrichtte
Hem als zijn raadsman?
14 Wie raadpleegde Hij, dat deze Hem inzicht zou
geven, het rechte pad zou leren, kennis bijbrengen
en de weg des verstands doen kennen?
15 Zie, volken zijn geacht als een druppel aan een
emmer en als een stofje aan een weegschaal; zie,
eilanden zijn als fijn stof, dat uitgestrooid wordt;
16 De Libanon is niet toereikend als brandhout, en
zijn wild gedierte niet ten brandoffer.
17 Alle volken zijn als niets voor Hem, zij worden
door Hem beschouwd als nietig en ijdel.
18 Met wie dan wilt gij God vergelijken en welke vergelijking
op Hem toepassen?
19 Een vakman giet het beeld en een goudsmid overdekt
het met goud en smeedt er zilveren ketenen
voor.
20 Wie te arm is voor een wijgeschenk, kiest een stuk
hout dat niet verrot; hij zoekt zich een kundige
vakman om een beeld op te richten, dat niet wankelt.
21 Weet gij het niet? Hebt gij het niet gehoord? Is
het u van de aanvang niet verkondigd? Hebt gij
geen begrip van de grondvesten der aarde?
22 Hij troont boven het rond der aarde, en haar
bewoners zijn als sprinkhanen; Hij breidt de hemel
uit als een doek en spant hem uit als een tent
waarin men woont.
23 Hij geeft de machthebbers over ter vernietiging,
Hij maakt de regeerders der aarde tot ijdelheid;
24 Nauwelijks zijn zij geplant, nauwelijks gezaaid,
nauwelijks wortelt hun stek in de aarde, of Hij
blaast reeds op hen, zodat zij verdorren, en een
storm neemt ze op als stoppels.
25 Met wie dan wilt gij Mij vergelijken, dat Ik hem
zou gelijk zijn? zegt de Heilige.
26 Heft uw ogen naar omhoog en ziet: wie heeft dit
alles geschapen? Hij, die het heer daarvan in groten
getale uitleidt en elk daarvan bij name roept
door de grootheid zijner sterkte en omdat Hij
geweldig van kracht is; er blijft niet een achter.
27 Waarom zegt gij, o Jakob, en spreekt, o Israel:
mijn weg is voor de Here verborgen en mijn recht
gaat aan mijn God voorbij?
28 Weet gij het niet, hebt gij het niet gehoord? Een
eeuwig God is de Here, Schepper van de einden
der aarde. Hij wordt noch moede noch mat, zijn
verstand is niet te doorgronden.
29 Hij geeft de moede kracht en de machteloze vermeerdert
hij sterkte.
30 Jongelingen worden moede en mat, zelfs jonge
mannen struikelen,
31 Maar wie de Here verwachten, putten nieuwe
kracht; zij varen op met vleugelen als arenden; zij
lopen, maar worden niet moede; zij wandelen,
maar worden niet mat.

J e s a j a 4 1

1 Hoort Mij zwijgend aan, gij kustlanden, en laten de
natien nieuwe kracht putten; laten zij toetreden en
dan spreken; laten wij tezamen in het gericht gaan.
2 Wie heeft hem uit het oosten verwekt, dien bij
elke schrede de zege ontmoet? Wie levert volken
aan hem over en doet hem koningen vertreden,
wiens zwaard hen maakt tot stof, wiens boog hen
maakt tot dwarrelende stoppels?
3 Hij vervolgt hen, hij gaat ongedeerd voort op een
pad dat hij nog nooit had betreden.
4 Wie heeft dit bewerkt en tot stand gebracht? Hij,
die de geslachten van de aanvang af heeft geroepen;
Ik, de Here, die de eerste ben, en bij de laatsten
ben Ik dezelfde.
5 De kustlanden zagen het en werden bevreesd; de
einden der aarde sidderden, zij naderden en kwamen
nabij;
6 De een hielp de ander en zeide tot zijn makker:
Houd moed!
7 De werkman bemoedigt de goudsmid; wie met de
hamer plet, bemoedigt degene die op het aambeeld
slaat, en hij zegt van het soldeersel: Het is
goed. Daarop bevestigt hij het met spijkers, opdat
het niet wankele.
8 Maar gij, Israel, mijn knecht, Jakob, die Ik verkoren
heb, nakroost van mijn vriend Abraham,
9 Gij, die Ik gegrepen heb van de einden der aarde
en geroepen uit haar uithoeken, tot wie Ik zeide:
Gij zijt mijn knecht, Ik heb u verkoren en u niet
versmaad;
10 Vrees niet, want Ik ben met u; zie niet angstig
rond, want Ik ben uw God. Ik sterk u, ook help Ik
u, ook ondersteun Ik u met mijn heilrijke rechterhand.
11 Zie, allen die tegen u in woede ontstoken zijn,
staan beschaamd en worden te schande; de mannen
die u bestrijden, worden als niets en komen
om;
12 Gij zult hen zoeken, maar niet vinden, de mannen
die u bestoken; zij worden als niets, ja vernietigd,
de mannen die tegen u oorlog voeren.
13 Want Ik, de Here, uw God, grijp uw rechterhand
vast; die tot u zeg: Vrees niet, Ik help u.
14 Vrees niet, gij wormpje Jakob, gij volkje Israel! Ik
ben het, die u help, luidt het woord des Heren, en
uw Verlosser is de Heilige Israels.
15 Zie, Ik stel u tot een scherpe, nieuwe dorsslede
met dubbele sneden; gij zult bergen dorsen en
verbrijzelen, en heuvelen zult gij tot kaf maken.
16 Gij zult ze wannen, en de wind zal ze opnemen en
de storm zal ze verstrooien; maar gij zult juichen
in de Here, u beroemen in de Heilige Israels.
17 De ellendigen en de armen zoeken naar water,
maar het is er niet, hun tong verdroogt van dorst;
Ik, de Here, zal hen verhoren; Ik, de God van
Israel, zal hen niet verlaten.
18 Ik zal op kale heuvels rivieren doen ontspringen en
bronnen te midden der valleien; Ik zal de woestijn
tot een waterplas maken en het dorre land tot
waterbronnen.
19 Ik zal in de woestijn ceder, acacia, mirt en olijfwilg
zetten; Ik zal in de wildernis cypres naast plataan
en denneboom planten,
20 Opdat men zie en tevens erkenne, bedenke en
tevens begrijpe, dat de hand des Heren dit gedaan
en de Heilige Israels het geschapen heeft.
21 Brengt uw rechtsgeding voor, zegt de Here; voert
uw bewijsgronden aan, zegt de Koning van Jakob.
22 Laten zij aanvoeren en ons bekendmaken, wat er
geschieden zal. Geeft te kennen, hoe het vroeger
was, opdat wij het overdenken en kennis nemen
van de afloop. Of doet ons het toekomstige horen;
23 Geeft te kennen wat in de toekomst komen zal,
opdat wij weten, dat gij goden zijt. Doet althans
iets, goed of kwaad, opdat wij elkander verbijsterd
aanstaren en bevreesd zijn bovendien.
24 Zie, gij zijt niets en uw werk is nietig; een gruwel
is hij die u verkiest.
25 Ik heb uit het noorden iemand doen opstaan, en
hij is gekomen; vanwaar de zon opgaat, die mijn
naam aanroept; hij vertreedt stadhouders als leem,
zoals een pottenbakker de klei.
26 Wie heeft het van de aanvang af bekendgemaakt,
zodat wij het weten? En tevoren, zodat wij moeten
zeggen: Hij heeft gelijk? Neen, niemand heeft het
bekendgemaakt, niemand heeft het doen horen,
niemand heeft u daarover horen spreken.
27 Als eerste [verkondig] [Ik] aan Sion: Zie, daar zijn
zij. En aan Jeruzalem geef Ik een vreugdebode.
28 Zie Ik rond, dan is er niemand; en zie Ik naar hen,
dan is er geen raadsman dat Ik hun zou kunnen
vragen en zij Mij antwoord zouden kunnen geven.
29 Zie, zij allen zijn nietigheid; niets zijn hun werken,
wind en ijdelheid hun gegoten beelden.

J e s a j a 4 2

1 Zie, mijn knecht, die Ik ondersteun; mijn uitverkorene,
in wie Ik een welbehagen heb. Ik heb mijn
Geest op hem gelegd: hij zal de volken het recht
openbaren.
2 Hij zal niet schreeuwen noch zijn stem verheffen,
noch die op de straat doen horen.
3 Het geknakte riet zal hij niet verbreken en de kwijnende
vlaspit zal hij niet uitdoven; naar waarheid
zal hij het recht openbaren.
4 Hij zal niet kwijnen en niet geknakt worden, tot hij
op aarde het recht zal hebben gebracht; en op zijn
wetsonderricht zullen de kustlanden wachten.
5 Zo zegt God, de Here, die de hemel schiep en
hem uitspande; die de aarde uitbreidde met alles
wat daaruit ontsproot; die aan de mensen die
daarop wonen, de adem gaf en de geest aan hen
die daarop wandelen:
6 Ik, de Here, heb u geroepen in gerechtigheid, uw
hand gevat, u behoed en u gesteld tot een verbond
voor het volk, tot een licht der natien:
7 Om blinde ogen te openen, om gevangenen uit de
kerker te leiden, uit de gevangenis wie in duisternis
gezeten zijn.
8 Ik ben de Here, dat is mijn naam, en mijn eer zal
Ik aan geen ander geven noch mijn lof aan de
gesneden beelden.
9 Het vroegere, zie, het is gekomen, en nieuwe dingen
kondig Ik u aan; voordat zij uitspruiten, doe Ik
ze u horen.
10 Zingt de Here een nieuw lied, zijn lof van het
einde der aarde, gij die de zee bevaart en haar
volheid; gij kustlanden en hun bewoners.
11 Laten de woestijn en haar steden de stem verheffen,
de dorpen waar Kedar woont; laten de rotsbewoners
jubelen, laten zij van de top der bergen
juichen.
12 Laten zij de Here eer geven en zijn lof in de kustlanden
vermelden.
13 De Here trekt uit als een held; als een krijgsman
doet Hij de strijdlust ontbranden; Hij heft de strijdkreet
aan, ja schreeuwt die uit; Hij betoont Zich
een held tegen zijn vijanden.
14 Ik heb van oudsher gezwegen, Ik heb gezwegen en
Mij ingehouden; nu zal Ik schreeuwen als een
barende vrouw;
15 Ik zal snuiven en hijgen tegelijk. Ik zal bergen en
heuvels verschroeien en al hun gewas zal Ik doen
verdorren; Ik zal rivieren tot land maken en plassen
zal Ik doen opdrogen.
16 En Ik zal de blinden leiden op een weg die zij niet
kenden; op paden die zij niet kenden, zal Ik hen
doen treden; Ik zal de duisternis voor hen uit tot
licht maken en de oneffen plaatsen tot een vlakte.
Dit zijn de dingen die Ik doen zal en die Ik niet zal
nalaten.
17 Zij zullen terugdeinzen en diep beschaamd worden,
die op gesneden beelden vertrouwen; die tot
gegoten beelden zeggen: Gij zijt onze goden.
18 Gij doven, hoort, en gij blinden, slaat uw ogen op
om te zien.
19 Wie is er blind dan mijn knecht en doof als de
bode die Ik zend? Wie is er blind als de volmaakte
en blind als de knecht des Heren?
20 Gij hebt wel veel gezien, maar gij hieldt het niet in
gedachtenis; gij hebt de oren wel open gehad,
maar gij hebt niet gehoord.
21 De Here had er behagen in ter wille van zijn
gerechtigheid een grote, heerlijke onderwijzing te
geven.
22 Maar dit is een volk, beroofd en uitgeplunderd;
men heeft hen allen in kerkerholen geboeid, in
gevangenissen zijn zij weggeborgen; zij werden
ten roof en er was geen redder; tot plundering en
er was niemand die zeide: Geef terug.
23 Wie onder u neemt dit ter ore, schenkt er aandacht
aan en luistert in het vervolg?
24 Wie heeft Jakob tot plundering overgegeven en
Israel aan berovers? Is het niet de Here, tegen wie
wij gezondigd hebben, op wiens wegen zij niet
hebben willen gaan, en naar wiens wet zij niet
geluisterd hebben?
25 Daarom stortte Hij de grimmigheid van zijn toorn
over hen uit en het geweld van de oorlog. Dat
zette hen rondom in vlam, maar zij sloegen er
geen acht op; ja, het stak hen in brand, maar zij
namen het niet ter harte.

J e s a j a 4 3

1 Maar nu, zo zegt de Here, uw Schepper, o Jakob,
en uw Formeerder, o Israel: Vrees niet, want Ik heb
u verlost, Ik heb u bij uw naam geroepen, gij zijt
Mijn.
2 Wanneer gij door het water trekt, ben Ik met u;
gaat gij door rivieren, zij zullen u niet wegspoelen;
als gij door het vuur gaat, zult gij niet verteren en
zal de vlam u niet verbranden.
3 Want Ik, de Here, ben uw God, de Heilige Israels,
uw Verlosser; Ik geef Egypte, Ethiopie en Seba als
losgeld in uw plaats.
4 Omdat gij kostbaar zijt in mijn ogen en hooggeschat
en Ik u liefheb, geef Ik mensen voor u in de
plaats en natien in ruil voor uw leven.
5 Vrees niet, want Ik ben met u; Ik doe uw nakroost
van het oosten komen en vergader u van het westen.
6 Ik zeg tot het noorden: Geef, en tot het zuiden:
Houd niet terug, breng mijn zonen van verre en
mijn dochters van het einde der aarde,
7 Ieder die naar mijn naam genoemd is, en die Ik
geschapen heb tot mijn eer, die Ik geformeerd
heb, die Ik ook gemaakt heb.
8 Doet het volk uitgaan, dat blind is, al heeft het
ook ogen, en dat doof is, al heeft het ook oren.
9 Alle volken zijn samen vergaderd en de natien
hebben zich verzameld. Wie onder hen kondigt dit
aan en doet ons het verleden horen? Laten zij hun
getuigen voorbrengen, opdat zij in het gelijk
gesteld mogen worden en men het hore en zegge:
Het is waarheid.
10 Gij zijt, luidt het woord des Heren, mijn getuigen,
en mijn knecht, die Ik verkoren heb, opdat gij het
weet en in Mij gelooft en inziet, dat Ik dezelfde
ben; voor Mij is er geen God geformeerd en na
Mij zal er geen zijn
11 Ik, Ik ben de Here, en buiten Mij is er geen
Verlosser.
12 Ik heb verkondigd, verlost en doen horen, en ben
geen vreemde onder u; gij toch zijt mijn getuigen,
luidt het woord des Heren, en Ik ben God.
13 Ook voortaan ben Ik dezelfde en niemand redt uit
mijn hand. Ik werk, en wie zal het keren?
14 Zo zegt de Here, uw Verlosser, de Heilige Israels:
Om uwentwil zend Ik iemand naar Babel en doe al
de Chaldeeen als vluchtelingen afdalen naar de
schepen waarover zij jubelden,
15 Ik de Here, uw Heilige, de Schepper van Israel, uw
Koning.
16 Zo zegt de Here, die door de zee een weg baant
en een pad door machtige wateren;
17 Die wagen en paard doet uittrekken, krijgsmacht
en helden; tezamen liggen zij neder, zij staan niet
weer op, zij zijn uitgeblust, als een vlaspit uitgedoofd:
18 Denkt niet aan hetgeen vroeger gebeurde en let
niet op wat oudtijds is geschied;
19 Zie, Ik maak iets nieuws, nu zal het uitspruiten;
zult gij er geen acht op slaan? Ja, Ik zal een weg in
de woestijn maken, rivieren in de wildernis.
20 Het gedierte des velds zal Mij eren, jakhalzen en
struisen, want Ik geef water in de woestijn, rivieren
in de wildernis om mijn uitverkoren volk te
drenken.
21 Het volk dat Ik Mij geformeerd heb, zal mijn lof
verkondigen.
22 Doch Mij hebt gij niet aangeroepen, o Jakob, of u
om Mij moeite gegeven, o Israel.
23 Gij hebt Mij de schapen uwer brandoffers niet
gebracht en met uw slachtoffers hebt gij Mij niet
geeerd; Ik heb u niet lastig gevallen om spijsoffers
en Ik heb u geen moeite aangedaan om wierook.
24 Gij hebt Mij voor zilver geen kalmoes gekocht en
met het vet uwer slachtoffers hebt gij Mij niet
gelaafd. Neen, gij zijt Mij lastig gevallen met uw
zonden, hebt Mij moeite aangedaan met uw ongerechtigheden.
25 Ik, Ik ben het, die uw overtredingen uitdelg om
Mijnentwil en Ik gedenk uw zonden niet.
26 Maak Mij indachtig, laat ons tezamen richten,
spreek op, opdat gij in het gelijk gesteld moogt
worden.
27 Uw eerste vader heeft al gezondigd en uw woordvoerders
hebben tegen Mij overtreden;
28 Daarom ontwijdde Ik oversten van het heiligdom
en gaf Ik Jakob prijs aan de ban, Israel aan
beschimpingen.

J e s a j a 4 4

1 Maar nu, hoor, o Jakob, mijn knecht, en Israel, die
Ik verkoren heb.
2 Zo zegt de Here, uw Maker en van de moederschoot
aan uw Formeerder, die u helpt: Vrees niet,
mijn knecht Jakob, en Jesurun, die Ik verkoren heb.
3 Want Ik zal water gieten op het dorstige en beken
op het droge; Ik zal mijn Geest uitgieten op uw
nakroost en mijn zegen op uw nakomelingen.
4 Zij zullen uitspruiten tussen het gras, als populieren
langs de beken.
5 De een zal zeggen: Ik ben des Heren, een ander
zal zich noemen met de naam Jakob, en een derde
zal op zijn hand schrijven: van de Here, en de
naam Israel aannemen.
6 Zo zegt de Here, de Koning en Verlosser van
Israel, de Here der heerscharen: Ik ben de eerste
en Ik ben de laatste en buiten Mij is er geen God.
7 En wie is als Ik (hij roepe het uit en verkondige het
en legge het Mij voor) daar Ik toch het overoude
volk in het aanzijn riep; en hetgeen er in de toekomst
gebeuren zal, mogen zij verkondigen.
8 Weest niet verschrikt en vreest niet. Heb Ik het u
niet van oudsher doen horen en verkondigd? Gij
zijt mijn getuigen: is er een God buiten Mij? Er is
geen andere Rots, Ik ken er geen.
9 Zij, die beelden vormen, zijn allen ijdelheid: hun
dierbare maaksels brengen geen baat, zijzelf zijn er
getuigen van, dat zij niets zien en niets weten,
zodat zij beschaamd staan.
10 Wie vormt een god en giet een beeld, waarvan hij
geen baat heeft?
11 Zie, al de aanhangers daarvan zullen beschaamd
staan; de werklieden zijn slechts mensen: laten zij
bijeenkomen en zich opstellen, zij zullen verschrikt
worden en beschaamd staan tevens.
12 De smid heeft een bijl en werkt in de kolengloed
en vormt het [beeld] met hamers en bewerkt het
met zijn krachtige arm; zelfs duldt hij de honger,
totdat hij geen kracht meer heeft; en drinkt geen
water, totdat hij amechtig wordt.
13 De timmerman spant het meetsnoer en tekent de
omtrek af met de stift, bewerkt het [beeld] met de
schaaf, tekent met de passer de omtrek af en
maakt het naar de beeltenis van een man, naar
een pronkstuk van een mens, om in een huis te
wonen.
14 Hij velde ceders voor zich en nam een steeneik of
een eik en kweekte die voor zich op onder de
bomen des wouds, plantte een pijnboom, en de
regen deed die groeien.
15 En dat dient de mens tot brandhout; hij neemt
daarvan en warmt zich, ook steekt hij het aan en
bakt brood; ook maakt hij er een god van en buigt
zich neder; hij maakt er een gesneden beeld van
en knielt daarvoor neer.
16 De helft daarvan verbrandt hij in het vuur; bij die
helft eet hij vlees, braadt een gebraad en wordt
verzadigd; ook warmt hij zich en zegt: Ha, ik word
warm, ik merk vuur.
17 En het overblijfsel verwerkt hij tot een god, tot
zijn gesneden beeld, knielt daarvoor neer, buigt
zich, aanbidt het en zegt: Red mij, want gij zijt
mijn god!
18 Zij hebben geen kennis en geen inzicht, want hun
ogen zijn dichtgestreken, zodat zij niet zien; hun
harten, zodat zij niet begrijpen.
19 Niemand neemt dit ter harte, niemand heeft kennis
of inzicht, zodat hij zegt: De helft daarvan verbrandde
ik in het vuur, ook bakte ik op zijn kolen
brood, ik braadde vlees en ik at; zou ik dan van
zijn overschot een gruwel maken, zou ik neerknielen
voor een blok hout?
20 Wie zich met as bezighoudt, die heeft zijn bedrogen
hart verleid; hij redt zijn leven niet en vraagt
zich niet af: Is er geen bedrog in mijn rechterhand?
21 Denk hieraan, Jakob; Israel, want gij zijt mijn
knecht; Ik heb u geformeerd, gij zijt mijn knecht,
Israel; gij wordt door Mij niet vergeten.
22 Ik vaag uw overtredingen weg als een nevel en uw
zonden als een wolk; keer weder tot Mij, want Ik
heb u verlost.
23 Jubelt, gij hemelen, want de Here heeft het
gedaan; juicht, gij diepten der aarde, breekt uit in
gejubel, gij bergen, gij woud met alle geboomte
daarin, want de Here heeft Jakob verlost en Hij
verheerlijkt Zichzelf in Israel.
24 Zo zegt de Here, uw Verlosser, en uw Formeerder
van de moederschoot aan: Ik ben de Here, die
alles gemaakt heb; die de hemel heb uitgespannen,
Ik alleen; die de aarde uitgebreid heb door
eigen kracht;
25 Die de tekenen der leugenprofeten tenietdoe en
de waarzeggers als dwazen aan de kaak stel; die
de wijzen doe terugwijken en hun kennis tot
dwaasheid maak;
26 Die het woord van mijn knecht gestand doe en de
aankondiging mijner boden volvoer; die tot
Jeruzalem zeg: Het worde bewoond; tot de steden
van Juda: Laten zij herbouwd worden, haar puinhopen
richt Ik weer op;
27 Die tot de diepte zeg: Verdroog, uw rivieren doe
Ik opdrogen;
28 Die tot Kores zeg: Mijn herder, hij zal al mijn welbehagen
volvoeren door tot Jeruzalem te zeggen:
Het worde herbouwd en de tempel worde
gegrondvest.

J e s a j a 4 5

1 Zo zegt de Here tot zijn gezalfde, tot Kores, wiens
rechterhand Ik gevat heb om volken voor hem
neer te werpen: de lendenen van koningen ontgord
Ik; om deuren voor hem te openen, geen
poorten blijven gesloten.
2 Ik zelf zal voor u uitgaan en de oneffenheden effenen;
koperen deuren zal Ik verbreken en ijzeren
grendels verbrijzelen.
3 En Ik zal u geven de schatten der duisternis en de
rijkdommen der verborgen plaatsen, opdat gij
weet, dat Ik, de Here, het ben, die u bij uw naam
riep, de God van Israel.
4 Ter wille van mijn knecht Jakob en van Israel, mijn
uitverkorene, riep Ik u bij uw naam, gaf u een
erenaam, hoewel gij Mij niet kendet.
5 Ik ben de Here en er is geen ander; buiten Mij is
er geen God. Ik gordde u, hoewel gij Mij niet kendet,
6 Opdat men het wete waar de zon opgaat en waar
zij ondergaat, dat er buiten Mij niemand is; Ik ben
de Here, en er is geen ander,
7 Die het licht formeer en de duisternis schep, die
het heil bewerk en het onheil schep; Ik, de Here,
doe dit alles.
8 Druppelt, hemelen, van boven en laten de wolken
gerechtigheid doen neerstromen; de aarde opene
zich, opdat het heil ontluike en zij daarbij gerechtigheid
doe uitspruiten; Ik, de Here, heb dit
geschapen.
9 Wee hem die met zijn Formeerder twist, een scherf
onder aarden scherven. Zal ook het leem tot zijn
vormer zeggen: Wat maakt gij? of uw werk: Hij
heeft geen handen?
10 Wee hem die tot zijn vader zegt: Wat verwekt gij?
En tot de vrouw: Waarom hebt gij barensweeen?
11 Zo zegt de Here, de Heilige Israels, en zijn
Formeerder: Vraagt Mij naar de toekomstige dingen,
vertrouwt Mij mijn zonen en het werk mijner
handen toe.
12 Ik ben het, die de aarde gemaakt en de mens
daarop geschapen heb; mijn handen hebben de
hemelen uitgespannen en aan al hun heer heb Ik
mijn bevelen gegeven.
13 Ik ben het, die hem verwekt heb in gerechtigheid,
en al zijn wegen zal Ik effen maken; hij is het, die
mijn stad herbouwen zal en mijn ballingen vrijlaten,
zonder koopprijs en zonder geschenk, zegt de
Here der heerscharen.
14 Zo zegt de Here: Het vermogen van Egypte en de
koopwaar van Ethiopie, de Sabeeers, die mannen
van statige gestalte, zullen tot u overkomen en u
toebehoren; zij zullen u volgen, in ketenen overkomen
en zich voor u nederwerpen; zij zullen u smeken:
Alleen bij u is God, en er is geen ander,
generlei God.
15 Voorwaar, Gij zijt een God, die Zich verborgen
houdt, de God van Israel, een Verlosser.
16 Zij staan beschaamd en zijn ook te schande geworden,
allen tezamen zijn zij smadelijk afgedropen,
de makers van afgodsbeelden.
17 Israel wordt door de Here verlost met een eeuwige
verlossing; gij zult noch beschaamd staan noch te
schande worden in alle eeuwigheid.
18 Want zo zegt de Here, die de hemelen geschapen
heeft (Hij is God) die de aarde geformeerd en haar
gemaakt heeft, Hij heeft haar gegrondvest; niet tot
een baaierd heeft Hij haar geschapen, maar ter
bewoning heeft Hij haar geformeerd: Ik ben de
Here en er is geen ander.
19 Ik heb niet in het verborgene gesproken noch
ergens in het land der duisternis; Ik heb tot het
nakroost van Jakob niet gezegd: Zoekt Mij tevergeefs.
Ik, de Here, spreek wat recht is, verkondig
wat rechtmatig is.
20 Vergadert u en komt, nadert tezamen, gij die uit
de volken ontkomen zijt. Zij hebben geen begrip,
die hun houten beeld dragen en bidden tot een
god die niet verlossen kan.
21 Verkondigt en voert gronden aan. Ja, laten zij
tezamen beraadslagen. Wie heeft dit vanouds doen
horen, het van overlang verkondigd? Ben Ik het
niet, de Here? En er is geen God behalve Ik, een
rechtvaardige, verlossende God is er buiten Mij
niet.
22 Wendt u tot Mij en laat u verlossen, alle einden
der aarde, want Ik ben God en niemand meer.
23 Want Ik heb gezworen bij Mij zelf, waarheid is uit
mijn mond uitgegaan, een woord dat niet zal worden
herroepen: dat voor Mij elke knie zich zal buigen,
dat bij Mij elke tong zal zweren.
24 Alleen bij de Here, zal men van Mij zeggen, is
gerechtigheid en sterkte, tot Hem zal men komen;
maar beschaamd zullen staan allen die tegen Hem
in woede ontstoken zijn;
25 In de Here wordt het gehele nakroost van Israel
gerechtvaardigd en zal het zich beroemen.

J e s a j a 4 6

1 Bel is ineengezonken, Nebo is terneergebogen,
hun beelden zijn toegevallen aan het gedierte en
aan het vee; zij, die door u omgedragen werden,
zijn opgeladen, een last voor vermoeide dieren.
2 Tezamen zijn zij terneergebogen, ineengezonken,
zij hebben de last niet kunnen redden en zelf hebben
zij in gevangenschap moeten gaan.
3 Hoort naar Mij, huis van Jakob en geheel het overblijfsel
van het huis Israel, die door Mij gedragen
zijt van moeders lijf aan, opgenomen van de moederschoot
af.
4 Tot de ouderdom ben Ik dezelfde en tot de grijsheid
toe zal Ik u torsen; Ik heb het gedaan en Ik
zal dragen, Ik zal torsen en redden.
5 Met wie wilt gij Mij vergelijken en gelijkstellen,
aan wie Mij gelijk achten, dat wij elkander zouden
gelijk zijn?
6 Zij schudden goud uit hun buidel en wegen zilver
in een weegschaal; zij huren een goudsmid, opdat
hij er een god van make. Zij knielen, ook buigen
zij zich neder.
7 Zij heffen hem op de schouder, zij torsen hem en
zetten hem neer op zijn plaats; daar staat hij, hij
wijkt niet van zijn plaats. Al schreeuwt iemand tot
hem, hij antwoordt niet, uit de benauwdheid redt
hij hem niet.
8 Denkt hieraan en vermant u; gij overtreders,
neemt het ter harte.
9 Denkt aan hetgeen vroeger, vanouds, gebeurde; Ik
immers ben God, en er is geen ander, God, en
niemand is Mij gelijk;
10 Ik, die van den beginne de afloop verkondig en
vanouds wat nog niet geschied is; die zeg: Mijn
raadsbesluit zal volbracht worden en Ik zal al mijn
welbehagen doen;
11 Die uit het oosten een roofvogel roep, uit een ver
land de man van mijn raadsbesluit; Ik heb gesproken,
Ik doe het ook komen; Ik heb het ontworpen,
Ik breng het ook tot uitvoering.
12 Hoort naar Mij, gij trotsen van hart, die ver van
gerechtigheid zijt.
13 Ik breng mijn gerechtigheid nabij, zij is niet ver,
en mijn heil zal niet vertoeven; Ik geef in Sion heil,
aan Israel mijn luister.

J e s a j a 4 7

1 Daal af, en zet u neer in het stof, jonkvrouw,
dochter van Babel. Zet u neer ter aarde, zonder
zetel, dochter der Chaldeeen, want men zal u niet
langer verwekelijkt en verwend noemen.
2 Neem de handmolen en maal meel, licht uw sluier
op, neem de slip op, ontbloot de dij, doorwaad
rivieren.
3 Uw schaamte worde ontbloot, uw schande ook
gezien. Ik zal wraak nemen en niemand sparen.
4 De naam van onze Verlosser is de Here der heerscharen,
de Heilige Israels.
5 Zet u zwijgend neer en ga in de duisternis, gij
dochter der Chaldeeen, want men zal u niet langer
gebiedster der koninkrijken noemen.
6 Ik ben tegen mijn volk toornig geweest, Ik heb
mijn erfdeel ontwijd en het in uw macht gegeven;
gij hebt het geen barmhartigheid bewezen; op de
grijsaard hebt gij ook uw juk zwaar doen drukken.
7 En gij zeidet: Ik blijf eeuwig gebiedster, terwijl gij
deze dingen niet ter harte naamt noch aan de
afloop daarvan dacht.
8 Nu dan, hoor dit, wellustige, die zo onbezorgd
woont; die bij uzelf zegt: Ik ben het en niemand
anders; ik zal niet als weduwe neerzitten en geen
beroving van kinderen kennen.
9 Maar deze beide zullen u overkomen, plotseling,
op een dag: beroving van kinderen en weduwschap;
in volle omvang zullen zij u overkomen,
ondanks uw vele toverijen en zeer krachtige
bezweringen.
10 Gij vertrouwdet op uw boosheid; gij zeidet:
Niemand ziet mij. Uw wijsheid en uw kennis zijn
het, die u verleid hebben, zodat gij bij uzelf zeidet:
Ik ben het en niemand anders.
11 Maar u overkomt een onheil, dat gij niet weet te
bezweren; u overvalt een verderf, dat gij niet vermoogt
te verzoenen; u overkomt plotseling een
verwoesting, waarvan gij geen vermoeden hadt.
12 Houd maar aan met uw bezweringen en met de
talrijke toverijen waarmede gij u van jongs af hebt
afgetobd; misschien kunt gij iets bereiken, misschien
jaagt gij schrik aan.
13 Gij hebt u afgesloofd met uw vele plannen; laten
nu opstaan en u redden, zij die de hemel indelen,
die de sterren waarnemen, die maand voor maand
doen weten wat u overkomen zal.
14 Zie, zij zijn als stoppelen, die het vuur verbrandt,
zij kunnen hun leven niet redden uit de macht der
vlammen; het is geen kolengloed om zich te warmen,
geen vuur om daarbij te zitten.
15 Dat hebt gij nu aan hen om wie gij u hebt afgetobd,
met wie gij van jongs af handel hebt gedreven;
ieder van hen dwaalt zijn eigen kant uit, zonder
dat iemand u redt.

J e s a j a 4 8

1 Hoort dit, gij huis van Jakob, die u noemt met de
naam Israel en die uit de wateren van Juda voortgekomen
zijt; die zweert bij de naam des Heren en
die de God van Israel belijdt, maar niet in waarheid
en niet in gerechtigheid;
2 Ja, zij noemen zich naar de heilige stad en steunen
op de God van Israel; Here der heerscharen is zijn
naam.
3 De vroegere dingen heb Ik vanouds verkondigd, zij
zijn uit mijn mond uitgegaan en Ik heb ze doen
horen; plotseling heb Ik ze volbracht en ze zijn
gekomen.
4 Omdat Ik wist, dat gij hard zijt en uw nek een ijzeren
stang is en uw voorhoofd van koper,
5 Daarom heb Ik het u vanouds verkondigd; voordat
het kwam, deed Ik het u horen, opdat gij niet
zoudt zeggen: Mijn afgod heeft het gedaan en
mijn gesneden of gegoten beeld heeft het
beschikt.
6 Gij hebt het gehoord; aanschouw het alles; zoudt
gij het zelf dan niet erkennen? Van nu aan doe Ik
u nieuwe dingen horen, verborgenheden, die gij
niet wist.
7 Nu zijn zij geschapen en niet oudtijds, en tot op
heden hebt gij er niet van gehoord, opdat gij niet
zoudt zeggen: Zie, ik heb het geweten.
8 Gij hebt noch gehoord noch geweten noch heeft
zich vanouds uw oor geopend, want Ik wist, dat
gij zeer trouweloos zijt en een overtreder heet van
de moederschoot aan.
9 Om mijns naams wil vertraag Ik mijn toorn, ter
wille van mijn lof bedwing Ik Mij, u ten goede, om
u niet uit te roeien.
10 Zie, Ik heb u gelouterd, doch niet als zilver; Ik heb
u beproefd in de smeltoven der ellende.
11 Om Mijnentwil, om Mijnentwil doe Ik het, hoe
groot ook de ontwijding is; mijn eer geef Ik aan
geen ander.
12 Hoor naar Mij, Jakob, Israel, mijn geroepene. Ik
ben dezelfde, Ik ben de eerste, ook ben Ik de laatste;
13 Ook heeft mijn hand de aarde gegrondvest en
mijn rechterhand heeft de hemelen uitgebreid.
Roep Ik hen, zij staan daar tezamen.
14 Vergadert u allen en hoort. Wie onder hen heeft
dit verkondigd? Hij, dien de Here liefheeft, zal zijn
welgevallen voltrekken aan Babel en zijn macht
aan de Chaldeeen.
15 Ik, Ik heb gesproken, ja, Ik heb hem geroepen; Ik
heb hem doen komen en hij zal voorspoed hebben
op zijn weg.
16 Nadert tot Mij, hoort dit: Van de aanvang af heb
Ik niet in het verborgene gesproken; ten tijde dat
het geschiedt, ben Ik daar. En nu heeft de Here
Here mij met zijn Geest gezonden:
17 Zo zegt de Here, uw Verlosser, de Heilige Israels:
Ik ben de Here, uw God, die u leert, opdat het u
welga; die u de weg doet betreden, die gij moet
gaan.
18 Och, dat gij naar mijn geboden luisterdet; dan zou
uw vrede zijn als een rivier en uw gerechtigheid
als de golven der zee;
19 Dan zou uw nageslacht zijn als het zand en uw
nakomelingschap als de korrels daarvan; hun naam
zou niet uitgeroeid noch verdelgd worden voor
mijn aangezicht.
20 Trekt uit Babel, ontvlucht de Chaldeeen.
Verkondigt het met jubelgeklank, doet dit horen,
verbreidt het tot aan het einde der aarde; zegt: De
Here heeft zijn knecht Jakob verlost.
21 Zij leden geen dorst, toen Hij hen door de woestijnen
leidde; Hij deed voor hen water uit de rots
stromen; Hij toch spleet de rots, zodat het water
vloeide.
22 De goddelozen, zegt de Here, hebben geen vrede.

J e s a j a 4 9

1 Hoort naar Mij, gij kustlanden, en luistert, gij
natien in de verte. De Here heeft mij geroepen van
moeders lijf aan, van de schoot mijner moeder aan
heeft Hij mijn naam vermeld.
2 En Hij maakte mijn mond als een scherp zwaard; in
de schaduw zijner hand verborg Hij mij. Hij maakte
mij tot een puntige pijl, in zijn pijlkoker stak Hij
mij.
3 En Hij zeide tot mij: Gij zijt mijn knecht, Israel, in
wie Ik Mij zal verheerlijken.
4 Doch ik zeide: Tevergeefs heb ik mij afgemat, voor
niets en vruchteloos mijn kracht verbruikt.
Evenwel, mijn recht is bij de Here en mijn vergelding
is bij mijn God.
5 Maar nu zegt de Here, die mij van de moederschoot
aan vormde tot zijn knecht, om Jakob tot
Hem terug te brengen en om Israel tot Hem vergaderd
te doen worden (en ik werd geeerd in de
ogen des Heren en mijn God was mijn sterkte)
6 Hij zegt dan: Het is te gering, dat gij Mij tot een
knecht zoudt zijn om de stammen van Jakob
weder op te richten en de bewaarden van Israel
terug te brengen; Ik stel u tot een licht der volken,
opdat mijn heil reike tot het einde der aarde.
7 Zo zegt de Here, Israels Verlosser, zijn Heilige, tot
de diep verachte, de bij het volk verafschuwde, de
knecht van heersers: Koningen zullen dit zien en
opstaan; vorsten, en zich nederbuigen, ter wille
van de Here, die getrouw is, de Heilige Israels, die
u verkoren heeft.
8 Zo zegt de Here: Ten tijde des welbehagens heb Ik
u verhoord, en ten dage des heils heb Ik u geholpen;
Ik zal u behoeden en u stellen tot een verbond
voor het volk om het land weder te herstellen,
om verwoeste eigendommen weer tot een erfdeel
te maken,
9 Om tot de gevangenen te zeggen: Gaat uit! tot
hen die in de duisternis zijn: Komt te voorschijn!
Aan de wegen zullen zij weiden, op alle kale heuvels
zal hun weide zijn;
10 Zij zullen hongeren noch dorsten, woestijngloed
noch zonnesteek zal hen treffen, want hun
Ontfermer zal hen leiden en hen voeren aan
waterbronnen.
11 En Ik zal al mijn bergen tot een weg maken en
mijn heerbanen zullen opgehoogd worden.
12 Zie, dezen komen uit de verte, genen uit het noorden
en het westen, weer anderen uit het land
Sinim.
13 Jubelt, gij hemelen, en juich, gij aarde, breekt uit
in gejubel, gij bergen, want de Here heeft zijn volk
getroost en Zich over zijn ellendigen ontfermd.
14 Maar Sion zegt: De Here heeft mij verlaten en de
Here heeft mij vergeten.
15 Kan ook een vrouw haar zuigeling vergeten, dat zij
zich niet ontfermen zou over het kind van haar
schoot? Al zouden zij die vergeten, toch vergeet Ik
u niet.
16 Zie, Ik heb u in mijn handpalmen gegrift, uw
muren zijn bestendig voor Mij.
17 Uw zonen snellen toe, uw vernielers en uw verwoesters
trekken van u weg.
18 Hef uw ogen op naar rondom en zie hen allen; zij
vergaderen, zij komen tot u. Zo waar Ik leef, luidt
het woord des Heren, gij zult hen allen aandoen
als een sieraad, en hen ombinden, zoals een bruid.
19 Want uw puinhopen en uw verwoeste plaatsen en
uw vernield land. Voorwaar, nu zult gij te eng zijn
voor de bewoners, en uw verdervers zullen verre
zijn.
20 Ook zullen de kinderen, van welke gij beroofd
waart, te uwen aanhoren zeggen: De plaats is mij
te eng, maak mij ruimte, dat ik wonen kan.
21 En gij zult bij uzelf zeggen: Wie heeft mij dezen
gebaard, daar ik toch van kinderen beroofd en
onvruchtbaar was, verbannen en verdreven; wie
bracht dezen dan groot? Zie, ik was alleen overgebleven,
waar waren dan dezen?
22 Zo zegt de Here Here: Zie, Ik zal mijn hand opheffen
tot de volken en mijn banier omhoog heffen
voor de natien; in hun armen zullen zij uw zonen
brengen, en uw dochters zullen op de schouder
gedragen worden.
23 En koningen zullen uw voedstervader zijn en hun
vorstinnen uw zoogsters; met het aangezicht ter
aarde zullen zij zich voor u neerbuigen, en het stof
uwer voeten zullen zij lekken. Dan zult gij weten,
dat Ik de Here ben, en dat zij die Mij verwachten,
niet beschaamd worden.
24 Kan aan een sterke de buit ontnomen worden, of
zullen de gevangenen van hem die in zijn recht is,
ontkomen?
25 Maar zo zegt de Here: Toch worden de gevangenen
aan een sterke ontnomen, en ontkomt de buit
van een geweldige. Ik zelf zal strijden tegen uw
bestrijders en Ik zelf zal uw zonen redden.
26 En Ik zal uw verdrukkers hun eigen vlees doen
eten, en van hun eigen bloed zullen zij dronken
worden als van jonge wijn; en al het levende zal
weten, dat Ik, de Here, uw Redder ben, en uw
Verlosser, de Machtige Jakobs.

J e s a j a 5 0

1 Zo zegt de Here: Waar toch is de scheidbrief uwer
moeder, waarmede Ik haar verstoten heb? Of wie
van mijn schuldeisers is het, aan wie Ik u verkocht
heb? Zie, om uw ongerechtigheden zijt gij verkocht
en om uw overtredingen is uw moeder verstoten.
2 Waarom was er niemand, toen Ik kwam, en antwoordde
niemand, toen Ik riep? Is mijn hand dan
werkelijk te kort om te verlossen, of is er in Mij
geen kracht om te redden? Zie, door mijn dreigen
leg Ik de zee droog en maak Ik rivieren tot een
woestijn; hun vis wordt stinkend, omdat er geen
water is, en sterft van dorst.
3 Ik kleed de hemelen in het zwart en geef hun een
rouwgewaad tot bedekking.
4 De Here Here heeft mij als een leerling leren spreken
om met het woord de moede te kunnen
ondersteunen. Hij wekt elke morgen, Hij wekt mij
het oor, opdat ik hore zoals leerlingen doen.
5 De Here Here heeft mij het oor geopend en ik ben
niet weerspannig geweest, ik ben niet teruggedeinsd.
6 Mijn rug heb ik gegeven aan wie sloegen, en mijn
wangen aan wie mij de baard uittrokken; mijn
gelaat heb ik niet verborgen voor smadelijk speeksel
7 Maar de Here Here helpt mij, daarom werd ik niet
te schande; daarom maakte ik mijn gelaat als een
keisteen, want ik wist, dat ik niet beschaamd zou
worden.
8 Hij is nabij, die mij recht verschaft; wie wil met mij
een rechtsgeding voeren? Laten wij samen naar
voren treden. Wie zal mijn tegenpartij in het
gericht zijn? Hij nadere tot mij.
9 Zie, de Here Here helpt mij, wie zal mij dan schuldig
verklaren? Zie, zij allen vergaan als een kleed,
de mot zal ze verteren.
10 Wie onder u vreest de Here, wie hoort naar de
stem van zijn knecht? Wanneer hij in diepe duisternis
wandelt, van licht beroofd, vertrouwe hij op
de naam des Heren en steune op zijn God.
11 Zie, gij allen die vuur ontsteekt, u met brandpijlen
uitrust, gaat in de vlam van uw eigen vuur en
onder de brandpijlen die gij aangestoken hebt.
Van mijn hand overkomt u dit, in pijn zult gij
neerliggen.

J e s a j a 5 1

1 Hoort naar Mij, gij die de gerechtigheid najaagt,
gij die de Here zoekt. Aanschouwt de rots waaruit
gij gehouwen zijt, en de holte van de put waaruit
gij gegraven zijt;
2 Aanschouwt Abraham, uw vader, en Sara, die u
baarde; want Ik riep hem als eenling en Ik zegende
hem en vermenigvuldigde hem.
3 Want de Here troost Sion, Hij troost al haar puinhopen;
Hij maakt haar woestijn als Eden en haar
wildernis als de hof des Heren; blijdschap en
vreugde zullen er gevonden worden, loflied en
geklank van gezang.
4 Luistert naar Mij, mijn volk, en mijn natie, neig uw
oor tot Mij. Want een wet zal van Mij uitgaan en
mijn recht zal Ik stellen tot een licht der volken.
5 Mijn zege is nabij, mijn heil treedt te voorschijn,
en mijn armen zullen de volken richten; op Mij
zullen de kustlanden wachten en op mijn arm zullen
zij hopen.
6 Heft uw ogen op naar de hemel en aanschouwt de
aarde beneden; want de hemel verdwijnt als rook,
de aarde vergaat als een kleed en haar bewoners
sterven als muggen, maar mijn heil duurt eeuwig
en mijn gerechtigheid wordt niet verbroken.
7 Hoort naar Mij, gij die de gerechtigheid kent, gij
volk, in welks hart mijn wet is. Vreest niet voor de
smaad van stervelingen, wordt niet verschrikt vanwege
hun beschimpingen.
8 Want als een kleed verteert hen de mot en als wol
verteert hen de worm; maar mijn gerechtigheid
duurt eeuwig en mijn heil van geslacht tot
geslacht.
9 Waak op, waak op, bekleed u met sterkte, gij arm
des Heren! Waak op als in de dagen van ouds, van
de geslachten uit de voortijd! Zijt gij het niet, die
Rahab neergehouwen, de zeedraak doorboord
hebt?
10 Zijt gij het niet, die de zee hebt drooggelegd, de
wateren van de grote diepte; die de diepte der zee
hebt gemaakt tot een weg, een doortocht voor
verlosten?
11 De vrijgekochten des Heren zullen wederkeren en
met gejubel in Sion komen; eeuwige vreugde zal
op hun hoofd wezen, blijdschap en vreugde zullen
zij verwerven, kommer en gezucht zullen wegvluchten.
12 Ik, Ik ben het, die u troost. Wie zijt gij, dat gij
bevreesd zijt voor een sterfelijk mens, voor een
mensenkind, dat als gras wordt weggeworpen;
13 Dat gij vergeet de Here, uw Maker, die de hemel
uitspande en de aarde grondvestte; dat gij bestendig,
de gehele dag, verschrikt zijt vanwege de
grimmigheid van de verdrukker, wanneer hij uit is
op verderven? Waar is nu de grimmigheid van de
verdrukker?
14 Ijlings wordt de kromgeslotene ontboeid, hij zal
niet sterven, niet in de groeve dalen en hem zal
geen brood ontbreken.
15 Want Ik ben de Here, uw God, die de zee
opzweep, zodat haar golven bruisen, wiens naam
is Here der heerscharen.
16 Ik heb mijn woorden in uw mond gelegd en met
de schaduw mijner hand heb Ik u bedekt, Ik, die
de hemel uitspan en de aarde grondvest en tot
Sion zeg: Gij zijt mijn volk.
17 Ontwaak, ontwaak, sta op, Jeruzalem; gij, die uit
de hand des Heren de beker zijner grimmigheid
hebt gedronken, de kelk der bedwelming hebt
leeggedronken.
18 Van al de zonen die zij gebaard heeft, was er niemand
die haar geleidde; en van al de zonen die zij
grootgebracht heeft, was er niemand die haar bij
de hand greep.
19 Deze beide dingen zijn u overkomen (Wie zal u
beklagen?) verwoesting en verderf, honger en
zwaard. Hoe zal Ik u troosten?
20 Uw zonen lagen machteloos neer aan de hoeken
van alle straten, als een antiloop in de vangkuil;
vol als zij waren van de grimmigheid des Heren,
van de dreiging uws Gods.
21 Daarom, hoor toch dit, ellendige, en beschonkene,
maar niet van wijn.
22 Zo zegt uw Here, de Here en uw God, die de
rechtszaak van zijn volk verdedigt: Zie, Ik neem uit
uw hand de beker der bedwelming; de kelk mijner
grimmigheid zult gij niet langer drinken.
23 En Ik geef die in de hand van hen die u verdrukken,
die tot u zeiden: Werp u neer, opdat wij over
u heengaan; en gij maaktet uw rug als de aarde en
als een straat voor wie daarover gingen.

J e s a j a 5 2

1 Waak op, waak op, bekleed u met sterkte, Sion;
bekleed u met uw pronkgewaden, Jeruzalem, heilige
stad. Want geen onbesnedene of onreine zal
meer in u komen.
2 Schud het stof van u af, welaan, zet u neder,
Jeruzalem; maak de banden van uw hals los,
gevangene, dochter Sions.
3 Want zo zegt de Here: Om niet zijt gij verkocht,
zonder geld zult gij worden gelost.
4 Want zo zegt de Here Here: Eertijds trok mijn volk
naar Egypte om daar als vreemdeling te vertoeven,
en Assur heeft het zonder reden onderdrukt.
5 Thans echter, wat vind Ik hier? luidt het woord des
Heren. Want om niet is mijn volk weggevoerd, zijn
overheersers maken getier, luidt het woord des
Heren, en voortdurend, de gehele dag, wordt mijn
naam gelasterd.
6 Daarom zal mijn volk te dien dage mijn naam kennen,
dat Ik het ben, die spreek: Zie, hier ben Ik.
7 Hoe liefelijk zijn op de bergen de voeten van de
vreugdebode, die vrede aankondigt, die goede
boodschap brengt, die heil verkondigt, die tot
Sion spreekt: Uw God is Koning.
8 Hoor, uw wachters verheffen de stem, zij jubelen
tezamen, want met eigen ogen zien zij, hoe de
Here naar Sion wederkeert.
9 Breekt uit in gejuich, jubelt eenparig, puinhopen
van Jeruzalem, want de Here heeft zijn volk
getroost, Hij heeft Jeruzalem verlost.
10 De Here heeft zijn heilige arm ontbloot voor de
ogen van alle volken en alle einden der aarde zullen
zien het heil van onze God.
11 Vertrekt, vertrekt, gaat uit vandaar; raakt het
onreine niet aan, gaat weg uit haar midden, reinigt
u, gij die de vaten des Heren draagt.
12 Want niet overhaast zult gij uittrekken en niet in
vlucht heengaan: de Here immers gaat voor u
heen en uw achterhoede is de God van Israel.
13 Zie, mijn knecht zal voorspoedig zijn, hij zal verhoogd,
ja, ten hoogste verheven zijn.
14 Zoals velen zich over u ontzet hebben (zozeer misvormd,
niet meer menselijk was zijn verschijning,
en niet meer als die der mensenkinderen zijn
gestalte)
15 Zo zal hij vele volken doen opspringen, om hem
zullen koningen verstommen, want wat hun niet
verteld was, zien zij, en wat zij niet gehoord hadden,
vernemen zij.

J e s a j a 5 3

1 Wie gelooft, wat wij gehoord hebben, en aan wie
is de arm des Heren geopenbaard?
2 Want als een loot schoot hij op voor zijn aangezicht,
en als een wortel uit dorre aarde; hij had
gestalte noch luister, dat wij hem zouden hebben
aangezien, noch gedaante, dat wij hem zouden
hebben begeerd.
3 Hij was veracht en van mensen verlaten, een man
van smarten en vertrouwd met ziekte, ja, als
iemand, voor wie men het gelaat verbergt; hij was
veracht en wij hebben hem niet geacht.
4 Nochtans, onze ziekten heeft hij op zich genomen,
en onze smarten gedragen; wij echter hielden hem
voor een geplaagde, een door God geslagene en
verdrukte.
5 Maar om onze overtredingen werd hij doorboord,
om onze ongerechtigheden verbrijzeld; de straf die
ons de vrede aanbrengt, was op hem, en door zijn
striemen is ons genezing geworden.
6 Wij allen dwaalden als schapen, wij wendden ons
ieder naar zijn eigen weg, maar de Here heeft ons
aller ongerechtigheid op hem doen neerkomen.
7 Hij werd mishandeld, maar hij liet zich verdrukken
en deed zijn mond niet open; als een lam dat ter
slachting geleid wordt, en als een schaap dat stom
is voor zijn scheerders, zo deed hij zijn mond niet
open.
8 Hij is uit verdrukking en gericht weggenomen, en
wie onder zijn tijdgenoten bedacht, dat hij is afgesneden
uit het land der levenden? Om de overtreding
van mijn volk is de plaag op hem geweest.
9 En men stelde zijn graf bij de goddelozen; bij de
rijke was hij in zijn dood, omdat hij geen onrecht
gedaan heeft en geen bedrog in zijn mond is
geweest.
10 Maar het behaagde de Here hem te verbrijzelen.
Hij maakte hem ziek. Wanneer hij zichzelf ten
schuldoffer gesteld zal hebben, zal hij nakomelingen
zien en een lang leven hebben en het voornemen
des Heren zal door zijn hand voortgang hebben.
11 Om zijn moeitevol lijden zal hij het zien tot verzadiging
toe; door zijn kennis zal mijn knecht, de
rechtvaardige, velen rechtvaardig maken, en hun
ongerechtigheden zal hij dragen.
12 Daarom zal Ik hem een deel geven onder velen en
met machtigen zal hij de buit verdelen, omdat hij
zijn leven heeft uitgegoten in de dood, en onder
de overtreders werd geteld, terwijl hij toch veler
zonden gedragen en voor de overtreders gebeden
heeft.

J e s a j a 5 4

1 Jubel, gij onvruchtbare, die niet gebaard hebt;
breek uit in gejubel en juich, gij die geen weeen
gekend hebt, want de kinderen der eenzame zijn
talrijker dan de kinderen der gehuwde, zegt de
Here.
2 Maak de plaats voor uw tent wijd, en men spanne
de kleden uwer woningen uit, wees er niet karig
mee, maak uw touwen lang en sla uw pinnen vast.
3 Want naar rechts en links zult gij uitbreiden en uw
nageslacht zal de volken in bezit nemen en de verwoeste
steden bevolken.
4 Vrees niet, want gij zult niet beschaamd staan;
word niet schaamrood, want gij zult niet te schande
worden; ja, gij zult de schande van uw jeugd
vergeten en aan de smaad van uw weduwschap
niet meer denken.
5 Want uw man is uw Maker, Here der heerscharen
is zijn naam; en uw losser is de Heilige Israels, God
der ganse aarde zal Hij genoemd worden.
6 Want als een verlaten en diep bedroefde vrouw
heeft u de Here geroepen, als een vrouw uit de
jeugdtijd, nadat zij versmaad werd, zegt uw God.
7 Een kort ogenblik heb Ik u verlaten, maar met
groot erbarmen zal Ik u tot Mij nemen;
8 In een uitstorting van toorn heb Ik mijn aangezicht
een ogenblik voor u verborgen, maar met eeuwige
goedertierenheid ontferm Ik Mij over u, zegt uw
Losser, de Here.
9 Dit is Mij als in de dagen van Noach: zoals Ik
gezworen heb, dat de wateren van Noach niet
meer over de aarde zouden komen, zo heb Ik
gezworen, dat Ik niet meer toornig op u zal zijn
noch u zal dreigen.
10 Want bergen mogen wijken en heuvelen wankelen,
maar mijn goedertierenheid zal van u niet wijken
en mijn vredesverbond zal niet wankelen, zegt uw
Ontfermer, de Here.
11 Gij, ellendige, door storm voortgedrevene, ongetrooste,
zie, Ik leg uw stenen in blinkend erts, Ik
grondvest u op lazuurstenen,
12 Ik maak uw tinnen van robijnen, uw poorten van
karbonkelstenen en uw gehele omwalling van edelsteen.
13 Al uw zonen zullen leerlingen des Heren zijn, en
het heil uwer zonen zal groot zijn;
14 Door gerechtigheid zult gij bevestigd worden.
Weet u verre van onderdrukking, want gij hebt
niet te vrezen, en van verschrikking, want zij zal
tot u niet naderen.
15 Valt men heftig aan, dan gaat dat van Mij niet uit;
wie u aanvalt, zal over u vallen.
16 Zie, Ik ben het, die de smid geschapen heb, welke
het kolenvuur aanblaast en naar zijn kunst het
wapen vervaardigt, maar Ik ben het ook, die de
verderver geschapen heb om te vernielen.
17 Elk wapen dat tegen u gesmeed wordt, zal niets
uitrichten, en elke tong die zich voor het gericht
tegen u keert, zult gij in het ongelijk stellen. Dit is
het deel van de knechten des Heren en hun recht
van Mijnentwege, luidt het woord des Heren.

J e s a j a 5 5

1 O, alle dorstigen, komt tot de wateren, en gij die
geen geld hebt, komt, koopt en eet; ja komt,
koopt zonder geld en zonder prijs wijn en melk.
2 Waarom weegt gij geld af voor wat geen brood is
en uw vermogen voor wat niet verzadigen kan?
Hoort aandachtig naar Mij, opdat gij het goede
eet en uw ziel zich in overvloed verlustige.
3 Neigt uw oor en komt tot Mij; hoort, opdat uw
ziel leve; Ik zal met u een eeuwig verbond sluiten:
de betrouwbare genadebewijzen van David.
4 Zie, Ik heb hem tot een getuige voor de natien
gesteld, tot een vorst en gebieder der natien.
5 Zie, een volk dat gij niet kendet, zult gij roepen,
en een volk dat u niet kende, zal tot u snellen ter
wille van de Here, uw God, en van de Heilige
Israels, omdat Hij u verheerlijkt heeft.
6 Zoekt de Here, terwijl Hij Zich laat vinden; roept
Hem aan, terwijl Hij nabij is.
7 De goddeloze verlate zijn weg en de ongerechtige
man zijn gedachten en hij bekere zich tot de Here,
dan zal Hij Zich over hem ontfermen; en tot onze
God, want Hij vergeeft veelvuldig.
8 Want mijn gedachten zijn niet uw gedachten en
uw wegen zijn niet mijn wegen luidt het woord
des Heren.
9 Want zoals de hemelen hoger zijn dan de aarde,
zo zijn mijn wegen hoger dan uw wegen en mijn
gedachten dan uw gedachten.
10 Want zoals de regen en de sneeuw van de hemel
neerdaalt en daarheen niet weerkeert, maar doorvochtigt
eerst de aarde en maakt haar vruchtbaar
en doet haar uitspruiten en geeft zaad aan de zaaier
en brood aan de eter,
11 Alzo zal mijn woord, dat uit mijn mond uitgaat,
ook zijn; het zal niet ledig tot Mij wederkeren,
maar het zal doen wat Mij behaagt en dat volbrengen,
waartoe Ik het zend.
12 Want in vreugde zult gij uittrekken en in vrede
geleid worden; de bergen en de heuvelen zullen
voor u uitbreken in gejuich en alle bomen des
velds zullen in de handen klappen.
13 Voor een doornstruik zal een cypres opschieten,
voor een distel zal een mirt opschieten, en het zal
de Here zijn tot een naam, tot een eeuwig teken
dat niet uitgeroeid zal worden.

J e s a j a 5 6

1 Zo zegt de Here: Onderhoudt het recht en doet
gerechtigheid, want mijn heil staat gereed om te
komen en mijn gerechtigheid om zich te openbaren.
2 Welzalig de sterveling die dit doet, en het mensenkind
dat daaraan vasthoudt; die acht geeft op de
sabbat, zodat hij hem niet ontheiligt, en acht
geeft op zijn hand, zodat zij niets kwaads doet.
3 Laat dan de vreemdeling die zich bij de Here aansloot,
niet zeggen: De Here zal mij zeker afzonderen
van zijn volk; en laat de ontmande niet zeggen:
Zie, ik ben een dorre boom.
4 Want zo zegt de Here van de ontmanden, die mijn
sabbatten onderhouden en verkiezen wat Mij
behaagt en vasthouden aan mijn verbond:
5 Ik geef hun in mijn huis en binnen mijn muren een
gedenkteken en een naam, beter dan zonen en
dochters; Ik geef hun een eeuwige naam, die niet
uitgeroeid zal worden.
6 En de vreemdelingen die zich bij de Here aansloten
om Hem te dienen, en om de naam des Heren
lief te hebben, om Hem tot knechten te zijn, allen
die de sabbat onderhouden, zodat zij hem niet
ontheiligen, en die vasthouden aan mijn verbond:
7 Hen zal Ik brengen naar mijn heilige berg en Ik zal
hun vreugde bereiden in mijn bedehuis; hun brandoffers
en hun slachtoffers zullen welgevallig zijn
op mijn altaar, want mijn huis zal een bedehuis
heten voor alle volken.
8 Het woord van de Here Here, die de verdrevenen
van Israel bijeenbrengt, luidt: Ik zal daartoe nog
meerderen bijeenbrengen, dan er reeds toegebracht
zijn.
9 Alle gedierte des velds, komt om te eten, alle
gedierte in het woud!
10 De wachters zijn blind, zij allen hebben geen kennis,
zij zijn allen stomme honden, die niet kunnen
blaffen; dromend liggen zij neer, zij hebben de
sluimering lief.
11 En deze honden zijn vraatzuchtig, zij kennen geen
verzadiging; zij zijn herders, die niet weten acht te
geven, zij wenden zich allen naar hun eigen weg,
ieder naar zijn gewin, niemand uitgezonderd.
12 Komt, [zeggen] [zij]: ik zal wijn halen en laten wij
bedwelmende drank zwelgen, en de dag van morgen
zal zijn als die van vandaag, nog veel geweldiger.

J e s a j a 5 7

1 De rechtvaardige komt om en er is niemand, die
het zich aantrekt, en de vromen worden weggerukt,
terwijl niemand er acht op slaat, want vanwege
de boosheid wordt de rechtvaardige weggerukt;
hij gaat in vrede;
2 Zij die de rechte weg bewandeld hebben, rusten
op hun legersteden.
3 Maar, gij, nadert herwaarts, kinderen van een
tovenares, nakroost van echtbreker en overspeelster.
4 Over wie maakt gij u vrolijk, tegen wie spert gij de
mond open, steekt gij de tong uit? Zijt gij geen
kinderen der zonde, leugengebroed?
5 Gij, die in wellust ontbrandt bij de terebinten,
onder elke groene boom; die de kinderen slacht in
de dalen, in de rotsspleten;
6 Bij de gladde stenen in het dal is uw deel; ja, die
zijn uw lot; ook daarvoor hebt gij plengoffer uitgegoten,
spijsoffer gebracht. Zou Ik daarmede vrede
hebben?
7 Op een hoge en verheven berg hebt gij uw legerstede
opgeslagen; ook daarheen zijt gij opgeklommen
om slachtoffers te brengen.
8 En achter deur en post hebt gij uw herinneringstekens
gesteld, want buiten Mij om hebt gij uw
legerstede opgeslagen en zijt opgeklommen, hebt
gij uw legerstede ruim gemaakt; gij hebt u loon
bedongen van hen wier bijslaap gij hebt liefgehad,
wier schaamte gij hebt gezien.
9 Gij kwaamt met olie tot de Moloch, gij bereiddet
overvloed van zalven; gij zondt uw boden uit tot
in de verte, ja, gij vernederdet u tot in het dodenrijk.
10 Door uw verre tocht werdt gij moede, toch hebt
gij niet gezegd: Ik geef het op. Nieuwe kracht
hebt gij gevonden; daarom werdt gij niet uitgeput.
11 En voor wie waart gij beducht en bevreesd, dat gij
trouweloos werdt en aan Mij niet gedacht hebt,
zonder u daarvan iets aan te trekken? Zweeg Ik
niet en dat van overlang, zodat gij Mij niet vreesdet?
12 Ik zal bekendmaken, wat uw gerechtigheid en uw
werken zijn: zij zullen u niets baten;
13 Wanneer gij schreeuwt, mag uw godenvergadering
u redden. Maar de wind neemt hen allen op, een
tocht vaagt hen weg. Doch wie bij Mij schuilt, zal
het land beerven en mijn heilige berg bezitten.
14 Hij zegt: Verhoogt, verhoogt, bereidt de weg.
Verwijdert de struikelblokken van de weg mijns
volks.
15 Want zo zegt de Hoge en Verhevene, die in eeuwigheid
troont en wiens naam de Heilige is: In
den hoge en in het heilige woon Ik en bij de verbrijzelde
en nederige van geest, om de geest der
nederigen en het hart der verbrijzelden te doen
opleven.
16 Want Ik zal niet altoos twisten noch voor eeuwig
toornig zijn, anders zou de geest voor mijn aangezicht
bezwijken, terwijl Ik toch zelf de levensadem
heb gegeven.
17 Om de ongerechtigheid zijner hebzucht was Ik
toornig en sloeg het [volk], terwijl Ik Mij in toorn
verborg, maar het wendde zich af en ging zijn
eigengekozen weg.
18 Zijn wegen heb Ik gezien, doch Ik zal het genezen,
het leiden, en het weer vertroosting schenken,
namelijk aan de treurenden ervan.
19 Ik schep de vrucht der lippen: vrede, vrede voor
hem die verre, en voor hem die nabij is, zegt de
Here; en Ik zal hem genezen.
20 Maar de goddelozen zijn als de zee, zo opgezweept,
dat zij niet tot rust kan komen, en wier
wateren slijk en modder opwoelen.
21 De goddelozen, zegt mijn God, hebben geen
vrede.

J e s a j a 5 8

1 Roep luidkeels, houd niet in, verhef uw stem als
een bazuin en maak mijn volk zijn overtreding
bekend en het huis van Jakob zijn zonden.
2 Wel zoeken zij Mij dag aan dag en hebben zij een
welgevallen aan de kennis mijner wegen, als een
volk dat gerechtigheid doet en het recht van zijn
God niet veronachtzaamt. Zij vragen Mij rechtvaardige
verordeningen, zij hebben er een welgevallen
aan tot God te naderen.
3 Waarom vasten wij, als Gij er toch niet op let: verootmoedigen
wij ons, als Gij er toch geen acht op
slaat? Zie, op uw vastendag doet gij zaken en
drijft gij al uw arbeiders aan.
4 Zie, tot twist en tot strijd vast gij en om te slaan
met snode vuist; gij vast heden niet om uw stem
in den hoge te doen horen.
5 Zou dit het vasten zijn, dat Ik verkies, een dag,
waarop de mens zichzelf verootmoedigt: dat hij
zijn hoofd laat hangen als een bieze en zich rouwgewaad
en as tot een leger spreidt? Noemt gij dat
een vasten, dat een dag die de Here welgevallig
is?
6 Is dit niet het vasten dat Ik verkies: de boeien der
goddeloosheid los te maken, de banden van het
juk te ontbinden, verdrukten vrij te laten en elk juk
te verbreken?
7 Is het niet, dat gij voor de hongerige uw brood
breekt en arme zwervelingen in uw huis brengt, ja,
als gij een naakte ziet, dat gij hem bekleedt en u
niet onttrekt aan uw eigen vlees en bloed?
8 Dan zal uw licht doorbreken als de dageraad en
uw wond zich spoedig sluiten uw heil zal voor u
uit gaan, de heerlijkheid des Heren zal uw achterhoede
zijn.
9 Als gij dan roept, zal de Here antwoorden; als gij
om hulp roept, zal Hij zeggen: Hier ben Ik.
Wanneer gij uit uw midden het juk wegdoet, het
wijzen met de vinger en het spreken van boosheid
nalaat,
10 Wanneer gij de hongerige schenkt wat gij zelf
begeert en de verdrukten verzadigt, dan zal in de
duisternis uw licht opgaan en uw donkerheid zal
zijn als de middag.
11 En de Here zal u voortdurend leiden, u in dorre
streken verzadigen en uw gebeente krachtig
maken; dan zult gij zijn als een besproeide hof en
als een bron, waarvan het water niet teleurstelt.
12 En de uwen zullen de overoude puinhopen herbouwen,
de grondvesten van vorige geslachten
zult gij herstellen, en men zal u noemen: Hersteller
van bressen, Herbouwer van straten.
13 Indien gij niet over de sabbat heenloopt door uw
zaken te doen op mijn heilige dag, maar de sabbat
een verlustiging noemt, de heilige dag des Heren
van gewicht, en die eert door noch uw gewone
bezigheden te doen, noch uw zaken te behartigen,
of ijdele taal uit te slaan,
14 Dan zult gij u verlustigen in de Here en Ik zal u
doen rijden over de hoogten der aarde en u doen
genieten het erfdeel van uw vader Jakob, want de
mond des Heren heeft het gesproken.

J e s a j a 5 9

1 Zie, de hand des Heren is niet te kort om te verlossen,
en zijn oor niet te onmachtig om te horen;
2 Maar uw ongerechtigheden zijn het, die scheiding
brengen tussen u en uw God, en uw zonden doen
zijn aangezicht voor u verborgen zijn, zodat Hij
niet hoort.
3 Want uw handen zijn met bloed bezoedeld en uw
vingers met ongerechtigheid; uw lippen spreken
leugen, uw tong prevelt onrecht.
4 Er is niemand die een gegronde aanklacht indient,
en niemand die naar waarheid richt; zij vertrouwen
op ijdelheid, spreken valsheid, gaan zwanger
van moeite en baren onheil.
5 Zij broeden eieren van giftige slangen uit en
weven spinnewebben. Wie van hun eieren eet, zal
sterven; als er een ingedrukt wordt, berst er een
adder uit.
6 Hun webben deugen niet tot kleding, en met hun
maaksels kunnen zij zich niet bedekken; hun maaksels
zijn maaksels van boosheid, en gewelddaden
zijn in hun handen.
7 Hun voeten snellen naar het kwade en haasten
zich om onschuldig bloed te vergieten; hun
gedachten zijn onheilsgedachten, verwoesting en
verderf zijn op hun wegen.
8 De weg des vredes kennen zij niet, en er is geen
recht in hun sporen; zij gaan langs kronkelpaden;
niemand die ze betreedt, kent vrede.
9 Daarom blijft het recht ver van ons en de gerechtigheid
bereikt ons niet. Wij wachten op licht en
zie, er is duisternis; op stralende helderheid en
wandelen in dichte donkerte.
10 Wij tasten als blinden langs de wand, als wie geen
ogen hebben, tasten wij; wij struikelen op de middag
als in de schemering, wij zijn in de kracht van
ons leven aan doden gelijk.
11 Wij grommen allen als beren en kirren droevig als
duiven; wij wachten op recht, maar het is er niet;
op verlossing, maar zij blijft verre van ons.
12 Want onze overtredingen zijn talrijk voor U en
onze zonden getuigen tegen ons; van onze overtredingen
zijn wij ons bewust en onze ongerechtigheden
kennen wij:
13 Overtreden, verloochenen van de Here, afvallen
van onze God, spreken van onderdrukking en
afwijking, zwanger gaan van leugentaal en die uit
het binnenste voortbrengen.
14 Het recht wordt teruggedrongen en de gerechtigheid
blijft verre staan, want de waarheid struikelt
op het plein en oprechtheid vindt geen ingang.
15 Zo ontbreekt de waarheid en wie wijkt van het
kwade, wordt het slachtoffer van uitbuiting. Maar
de Here zag het en het was kwaad in zijn ogen,
dat er geen recht was.
16 Hij zag, dat er niemand was, en Hij ontzette Zich,
omdat niemand tussenbeide trad. Toen bracht zijn
arm Hem hulp en zijn gerechtigheid ondersteunde
Hem;
17 Hij bekleedde Zich met gerechtigheid als met een
pantser en de helm des heils was op zijn hoofd;
Hij bekleedde Zich met wraak als met een gewaad
en Hij hulde Zich in ijver als in een mantel.
18 Naar de daden zal Hij vergelden: grimmigheid aan
zijn tegenstanders, vergelding aan zijn vijanden;
aan de kustlanden zal Hij vergelding doen.
19 En men zal vanwaar de zon ondergaat de naam
des Heren vrezen en vanwaar zij opgaat zijn heerlijkheid,
want Hij komt als een onstuimige rivier,
door de adem des Heren voortgezweept.
20 Maar als Verlosser komt Hij voor Sion en voor wie
zich in Jakob van overtreding bekeren, luidt het
woord des Heren.
21 En wat Mij aangaat, dit is mijn verbond met hen,
zegt de Here. Mijn Geest, die op u is, en mijn
woorden, die Ik in uw mond gelegd heb, zullen
niet wijken uit uw mond noch uit de mond van uw
kroost, noch uit de mond van het kroost van uw
kroost, zegt de Here, van nu aan tot in eeuwigheid.

J e s a j a 6 0

1 Sta op, word verlicht, want uw licht komt en de
heerlijkheid des Heren gaat over u op.
2 Want zie, duisternis zal de aarde bedekken en donkerheid
de natien, maar over u zal de Here opgaan
en zijn heerlijkheid zal over u gezien worden.
3 Volken zullen opgaan naar uw licht en koningen
naar uw stralende opgang.
4 Hef uw ogen op en zie rondom: zij allen verzamelen
zich, komen tot u; uw zonen komen van verre
en uw dochters worden op de heup aangedragen.
5 Dan zult gij het zien en stralen van vreugde; uw
hart zal zich ontroerd verruimen, want tot u zal de
rijkdom der zee zich wenden, het vermogen der
volken zal tot u komen.
6 Een menigte kamelen zal u overdekken, jonge
kamelen van Midjan en Efa; uit Seba zullen zij
allen komen; goud en wierook zullen zij aanbrengen
en de roemrijke daden des Heren blijde verkondigen.
7 Al de schapen van Kedar zullen zich voor u verzamelen,
de rammen van Nebajot zullen zich u ten
dienste stellen; zij zullen als een welgevallig offer
op mijn altaar komen en aan mijn luisterrijk huis
zal Ik luister verlenen.
8 Wie zijn dezen, die als een wolk komen aangevlogen
en als duiven naar hun til?
9 Want op Mij zullen de kustlanden wachten; en de
schepen van Tarsis zullen de eerste zijn om uw
zonen van verre aan te brengen; hun zilver en
goud voeren zij mede, ter ere van de naam des
Heren, uws Gods, voor de Heilige Israels, omdat
Hij u luister verleend heeft.
10 Vreemdelingen zullen uw muren herbouwen en
hun koningen zullen u dienen, want in mijn toorn
heb Ik u geslagen, maar in mijn welbehagen heb
Ik Mij over u ontfermd.
11 En uw poorten zullen bestendig openstaan, dag
noch nacht zullen zij gesloten worden, opdat men
tot u inbrenge het vermogen der volken, terwijl
hun koningen worden meegevoerd.
12 Want het volk en het koninkrijk, die u niet willen
dienen, zullen te gronde gaan, en die volken zullen
zeker verwoest worden.
13 De heerlijkheid van de Libanon zal tot u komen,
cypres, plataan en denneboom tezamen, om de
plaats van mijn heiligdom op te luisteren; en de
plaats mijner voeten zal Ik heerlijk maken.
14 De zonen uwer verdrukkers zullen deemoedig tot u
komen, aan uw voeten zullen al uw versmaders
zich neerwerpen en zij zullen u noemen: De stad
des Heren, het Sion van de Heilige Israels.
15 Terwijl gij eertijds verlaten waart en gehaat, zodat
niemand door u heentrok, zal Ik u stellen tot een
eeuwige praal, tot een vreugde voor geslacht op
geslacht.
16 En gij zult de melk der volken zuigen, ja koninklijke
borsten zuigen, en gij zult weten, dat Ik, de
Here, uw Redder ben en uw Verlosser, de
Machtige Jakobs.
17 Voor koper zal Ik goud brengen, voor ijzer zilver,
voor hout koper, voor stenen ijzer; Ik zal vrede tot
uw overheid maken en gerechtigheid tot uw heerseres.
18 Van geen geweld zal in uw land meer gehoord
worden, van verwoesting noch verderf in uw
gebied; en gij zult uw muren Heil noemen en uw
poorten Lof.
19 De zon zal u niet meer tot licht zijn bij dag, noch
de maan tot een schijnsel voor u lichten; maar de
Here zal u tot een eeuwig licht zijn en uw God tot
uw luister.
20 Uw zon zal niet meer ondergaan en uw maan niet
meer afnemen, want de Here zal u tot een eeuwig
licht zijn en de dagen van uw rouw zullen ten
einde wezen.
21 Uw volk zal geheel uit rechtvaardigen bestaan,
voor altoos zullen zij het land bezitten: een scheut
die Ik geplant heb, een werk mijner handen, tot
mijn verheerlijking.
22 De kleinste zal tot een geslacht worden en de
geringste tot een machtig volk; Ik, de Here, zal het
te zijner tijd met haast volvoeren.

J e s a j a 6 1

1 De Geest des Heren Heren is op mij, omdat de
Here mij gezalfd heeft; Hij heeft mij gezonden om
een blijde boodschap te brengen aan ootmoedigen,
om te verbinden gebrokenen van hart, om
voor gevangenen vrijlating uit te roepen en voor
gebondenen opening der gevangenis;
2 Om uit te roepen een jaar van het welbehagen des
Heren en een dag der wrake van onze God; om
alle treurenden te troosten,
3 Om over de treurenden van Sion te beschikken,
dat men hun geve hoofdsieraad in plaats van as,
vreugdeolie in plaats van rouw, een lofgewaad in
plaats van een kwijnende geest. En men zal hen
noemen: Terebinten der gerechtigheid, een planting
des Heren, tot zijn verheerlijking.
4 Zij zullen de overoude puinhopen herbouwen, het
verwoeste uit vroeger tijd doen herrijzen en de
steden vernieuwen, die in puin liggen, die verwoest
hebben gelegen van geslacht op geslacht.
5 Vreemden zullen gereed staan om voor u de kudden
te weiden, vreemdelingen zullen uw akkerlieden
en uw wijngaardeniers zijn;
6 Maar gij zult priesters des Heren heten, dienaars
van onze God genoemd worden; gij zult het vermogen
der volken genieten en u op hun heerlijkheid
beroemen.
7 In plaats van uw schande gewordt u dubbele vergoeding
en in plaats van smaad zullen zij jubelen
over hun deel; zo zullen zij dan in hun land dubbele
vergoeding verkrijgen, blijvende vreugde zal
hun geworden.
8 Want Ik, de Here, heb het recht lief. Ik haat
onrechtmatige roof, Ik zal hun stipt hun loon
geven en een eeuwig verbond met hen sluiten.
9 En hun nageslacht zal onder de volken vermaard
zijn en hun nakomelingschap te midden der
natien; allen die hen zien, zullen erkennen, dat zij
het nageslacht zijn, dat de Here gezegend heeft.
10 Ik verblijd mij zeer in de Here, mijn ziel juicht in
mijn God, want Hij heeft mij bekleed met de klederen
des heils, met de mantel der gerechtigheid
heeft Hij mij omhuld, gelijk een bruidegom, die
zich als een priester het hoofdsieraad ombindt, en
gelijk een bruid, die zich met haar versierselen
tooit.
11 Want zoals de aarde haar gewas voortbrengt en
een hof zijn zaaisel doet uitspruiten, zo zal de
Here Here gerechtigheid en lof doen uitspruiten
voor het oog van alle volken.

J e s a j a 6 2

1 Om Sions wil zal ik niet zwijgen en om Jeruzalems
wil zal ik niet rusten, totdat zijn heil opgaat als
een lichtglans en zijn verlossing als een brandende
fakkel.
2 Volken zullen uw heil zien, alle koningen uw heerlijkheid
en men zal u noemen met een nieuwe
naam, die de mond des Heren zal bepalen;
3 Gij zult een sierlijke kroon in de hand des Heren
zijn, een koninklijke tulband in de hand van uw
God.
4 Men zal u niet meer noemen: Verlatene, en men
zal uw land niet meer noemen: Woestenij; maar gij
zult genoemd worden: Mijn Welgevallen, en uw
land: Gehuwde. Want de Here heeft een welgevallen
aan u, en uw land wordt ten huwelijk genomen.
5 Want zoals een jongeling een maagd huwt, zullen
uw zonen u huwen, en zoals de bruidegom zich
over de bruid verblijdt, zal uw God Zich over u
verblijden.
6 Op uw muren, o Jeruzalem, heb Ik wachters aangesteld,
die de ganse dag en de ganse nacht nimmer
zullen zwijgen. Gij, die de Here indachtig
maakt, gunt u geen rust.
7 En laat Hem geen rust, totdat Hij Jeruzalem grondvest
en het stelt tot een lof op aarde.
8 De Here heeft gezworen bij zijn rechterhand en bij
zijn sterke arm: Nooit zal Ik uw koren meer aan uw
vijanden tot spijze geven en nooit zullen vreemdelingen
meer de most drinken, waarvoor gij
gezwoegd hebt;
9 Maar zij die het oogsten, zullen het eten en de
Here loven, en zij die hem inzamelen, zullen hem
drinken in de voorhoven van mijn heiligdom.
10 Trekt, trekt door de poorten, bereidt de weg voor
het volk, baant, baant de weg, zuivert hem van
stenen, heft een banier omhoog boven de volken.
11 Want de Here doet het horen tot het einde der
aarde: Zegt tot de dochter Sions: zie, uw heil
komt; zie, zijn loon is bij Hem en zijn vergelding
gaat voor Hem uit. En men zal hen noemen:
12 Het heilige Volk, De Verlosten des Heren; en gij
zult genoemd worden: Begeerde, Niet verlaten
Stad.

J e s a j a 6 3

1 Wie is het, die van Edom komt, in helrode klederen
van Bosra, die daar praalt in zijn gewaad, fier
voortschrijdt in zijn grote kracht? Ik ben het, die
in gerechtigheid spreek, machtig om te verlossen.
2 Waarom is dat rood aan uw gewaad, en zijn uw
klederen als die van iemand die de wijnpers
treedt?
3 Ik heb de pers alleen getreden en van de volken
was niemand bij Mij, Ik trad hen in mijn toorn en
vertrad hen in mijn grimmigheid; toen spatte hun
bloed op mijn klederen en ik bezoedelde mijn
ganse gewaad.
4 Want een dag van wraak had Ik in de zin en het
jaar van mijn verlossing was gekomen.
5 En Ik zag rond, maar er was geen helper; Ik ontzette
Mij, maar niemand bood steun. Toen verschafte
mijn arm Mij hulp en mijn grimmigheid
ondersteunde Mij.
6 En Ik vertrapte volken in mijn toorn, maakte hen
dronken in mijn grimmigheid en deed hun bloed
ter aarde stromen.
7 Ik zal de gunstbewijzen des Heren vermelden, de
roemrijke daden des Heren, naar alles wat de Here
ons heeft gedaan en naar de grote goedheid
jegens het huis Israels, welke Hij het betoond heeft
naar zijn barmhartigheid en naar zijn vele gunstbewijzen.
8 Hij zeide: Zij zijn toch mijn volk, kinderen, die niet
trouweloos worden, en Hij werd hun tot een
Verlosser.
9 In al hun benauwdheid was ook Hij benauwd, en
de Engel zijns aangezichts heeft hen gered. In zijn
liefde en in zijn mededogen heeft Hij zelf hen verlost
en Hij hief hen op en droeg hen al de dagen
van ouds.
10 Maar zij waren wederspannig en bedroefden zijn
heilige Geest; daarom veranderde Hij voor hen in
een vijand.
11 Hij zelf streed tegen hen. Maar Hij dacht aan de
dagen van ouds, aan Mozes, aan zijn volk. Waar is
Hij, die de herders zijner kudde voerde uit de
wateren? Waar is Hij, die zijn heilige Geest in hun
binnenste gaf?
12 Die zijn luisterrijke arm aan de rechterhand van
Mozes deed gaan, die voor hen de wateren kliefde
om Zich een eeuwige naam te maken;
13 Die hen deed gaan door de waterdiepten?
Evenmin als een paard in de woestijn struikelden
zij;
14 Als aan het vee, dat afdaalt in de vallei, gaf de
Geest des Heren hun rust. Zo hebt Gij uw volk
geleid om U een luisterrijke naam te maken.
15 Schouw uit de hemel en zie uit uw heilige en luisterrijke
woning. Waar zijn uw ijver en uw machtige
daden? Uw innerlijke bewogenheid en uw ontferming
hebben zich jegens mij niet laten gelden.
16 Gij immers zijt onze Vader; want Abraham weet
van ons niet en Israel kent ons niet; Gij, Here, zijt
onze Vader, onze Verlosser van oudsher is uw
naam.
17 Waarom liet Gij ons afdwalen, Here, van uw
wegen, verharddet Gij ons hart, zodat wij U niet
vreesden? Keer weder ter wille van uw knechten,
de stammen van uw erfdeel.
18 Voor een korte tijd is uw heilig volk in het bezit
daarvan geweest; onze tegenstanders hebben uw
heiligdom vertrapt;
19 Wij zijn geworden als degenen over wie Gij van
ouds niet hebt geheerst, over wie uw naam niet is
uitgeroepen.

J e s a j a 6 4

1 Och, dat Gij de hemel scheurdet, dat Gij nederdaaldet,
dat voor uw aangezicht de bergen wankelden,
2 Zoals vuur rijshout in vlam zet, zoals vuur water
doet overkoken; om uw tegenstanders uw naam te
doen kennen, zodat de volken voor uw aangezicht
sidderen,
3 Daar Gij geduchte daden verricht, die wij niet verwachtten;
dat Gij nederdaaldet, zodat de bergen
voor uw aangezicht wankelden!
4 Ja, van oudsher heeft men het niet gehoord noch
vernomen, geen oog heeft gezien een God buiten
U, die optreedt ten behoeve van wie op Hem
wacht.
5 Gij komt hem tegemoet, die met vreugde gerechtigheid
doet, hun die op uw wegen aan U denken.
Zie, Gij zijt toornig geweest, omdat wij zondigden;
in die toestand verkeerden wij lange tijd, en zouden
wij dan verlost worden?
6 Wij zijn allen geworden als een onreine, al onze
gerechtigheden als een bezoedeld kleed; wij vielen
allen af als het loof en onze ongerechtigheden
voerden ons weg als de wind.
7 Er was niemand die uw naam aanriep, die zich
beijverde om aan U vast te houden. Want Gij hebt
uw aangezicht voor ons verborgen en ons aan de
macht onzer ongerechtigheden prijsgegeven.
8 Maar nu, Here, Gij zijt onze Vader; wij zijn het
leem, Gij zijt onze Formeerder en wij allen zijn het
werk van uw hand.
9 O Here, wees niet bovenmate toornig en gedenk
niet altoos de ongerechtigheid. Zie, aanschouw
toch: wij allen zijn uw volk.
10 Uw heilige steden zijn een woestijn geworden,
Sion is een woestijn geworden, Jeruzalem een wildernis.
11 Ons heilig en luisterrijk huis, waar onze vaderen U
loofden, werd een prooi der vlammen en al wat
ons dierbaar was, een puinhoop.
12 Zult Gij U hierbij inhouden, o Here? Zult Gij zwijgen
en ons bovenmate verdrukken?

J e s a j a 6 5

1 Te raadplegen was Ik voor hen die naar Mij niet
vroegen, te vinden voor hen die Mij niet zochten;
Ik zeide tot een volk dat mijn naam niet aanriep:
Hier ben Ik, hier ben Ik.
2 De ganse dag breidde Ik mijn armen uit naar een
opstandig volk, dat volgens eigen overleggingen
wandelde op een weg, die niet goed is;
3 Een volk, dat Mij bestendig openlijk krenkt door te
offeren in de hoven en offers te ontsteken op de
tichelstenen;
4 Die in de graven zitten en op verborgen plaatsen
overnachten; die vlees van zwijnen eten en in wier
vaatwerk verfoeilijk voedsel is;
5 Die zeggen: Blijf daar, nader mij niet, want ik ben
voor u ongenaakbaar. Dezen zijn een rook in mijn
neus, een vuur dat de ganse dag brandt.
6 Zie, het staat voor Mij geschreven, Ik zal niet zwijgen,
voordat Ik het vergolden heb; ja, Ik zal hun
de vergelding in de schoot werpen
7 Voor uw ongerechtigheden en de ongerechtigheden
uwer vaderen tezamen, zegt de Here; omdat
zij offers hebben ontstoken op de bergen, en op
de heuvels Mij hebben gehoond, daarom zal Ik
hun allereerst het loon in hun schoot toemeten.
8 Zo zegt de Here: Zoals men, wanneer er nog sap
in een druiventros gevonden wordt, zegt: Verderf
hem niet, want er ligt een zegen in; Zo zal Ik doen
ter wille van mijn knechten, dat Ik niet alles verderve.
9 En Ik zal uit Jakob nakomelingschap doen voortkomen
en uit Juda een erfgenaam voor mijn bergen;
mijn uitverkorenen zullen ze bezitten en mijn
knechten zullen daar wonen.
10 Saron zal tot een weide voor schapen worden en
het dal Achor tot een ligplaats voor runderen, voor
mijn volk dat Mij zoekt.
11 Maar gij die de Here verlaat, die mijn heilige berg
vergeet, die voor Gad een tafel aanricht en voor
Meni mengdrank schenkt:
12 Ik zal u voor het zwaard bestemmen en gij zult
allen moeten neerknielen om geslacht te worden,
omdat gij niet geantwoord hebt, toen Ik riep, en
niet gehoord hebt, toen Ik sprak, maar gedaan
hebt wat kwaad is in mijn ogen en verkozen hebt
wat Mij mishaagt.
13 Daarom, zo zegt de Here Here: Zie, mijn knechten
zullen eten, maar gij zult hongeren; zie, mijn
knechten zullen drinken, maar gij zult dorsten; zie,
mijn knechten zullen zich verheugen, maar gij zult
beschaamd staan;
14 Zie, mijn knechten zullen jubelen van hartevreugd,
maar gij zult schreeuwen van harteleed en van
gebrokenheid des geestes zult gij jammeren.
15 En gij zult uw naam tot een vloekwoord achterlaten
voor mijn uitverkorenen, en de Here Here zal u
doden; maar zijn knechten zal Hij met een andere
naam noemen, zodat wie zich in den lande zegent,
16 Zich zal zegenen in de God der waarheid, en wie
in den lande zweert, zal zweren bij de God der
waarheid; want de vroegere benauwdheden zijn
vergeten ja, zijn verborgen voor mijn ogen.
17 Want zie, Ik schep een nieuwe hemel en een nieuwe
aarde; aan wat vroeger was, zal niet gedacht
worden, het zal niemand in de zin komen.
18 Maar gij zult u verblijden en juichen voor eeuwig
over hetgeen Ik schep, want zie, Ik schep
Jeruzalem tot jubel en zijn volk tot blijdschap.
19 En Ik zal juichen over Jeruzalem en Mij verblijden
over mijn volk. En daarin zal niet meer gehoord
worden het geluid van geween of van geschreeuw.
20 Daar zal niet langer een zuigeling zijn, die slechts
weinige dagen leeft, noch een grijsaard, die zijn
dagen niet voleindigt, want de jongeling zal als
honderdjarige sterven, zelfs de zondaar zal eerst
als honderdjarige door de vloek getroffen worden.
21 Zij zullen huizen bouwen en die bewonen, wijngaarden
planten en de vrucht daarvan eten;
22 Zij zullen niet bouwen, opdat een ander er wone;
zij zullen niet planten, opdat een ander het ete,
want als de levensduur der bomen zal de leeftijd
van mijn volk zijn en van het werk hunner handen
zullen mijn uitverkorenen genieten.
23 Zij zullen niet tevergeefs zwoegen en geen kinderen
voortbrengen tot een vroegtijdige dood, want
zij zullen een door de Here gezegend geslacht zijn,
en hun nakomelingen met hen.
24 En het zal geschieden, dat Ik antwoorden zal,
voordat zij roepen; terwijl zij nog spreken, zal Ik
verhoren.
25 De wolf en het lam zullen tezamen weiden en de
leeuw zal stro eten als het rund, en de slang zal
stof tot spijze hebben; zij zullen geen kwaad doen
noch verderf stichten op gans mijn heilige berg,
zegt de Here.

J e s a j a 6 6

1 Zo zegt de Here: De hemel is mijn troon en de
aarde de voetbank mijner voeten, waar zou dan
het huis zijn, dat gij Mij zoudt bouwen, en waar
de plaats mijner rust?
2 Dit alles heeft immers mijn hand gemaakt en zo is
dit alles ontstaan, luidt het woord des Heren; op
zulken sla Ik acht: op de ellendige, de verslagene
van geest en wie voor mijn woord beeft.
3 Wie een stier slacht, verslaat een mens; wie een
schaap offert, breekt een hond de nek; wie spijsoffer
brengt, [offert] zwijnebloed; wie wierook ten
gedenkoffer ontsteekt, prijst een afgod. Zoals zij
hun eigen wegen verkozen hebben en hun ziel in
hun gruwelen behagen schept,
4 Zo zal Ik hun ongeluk verkiezen en dat wat zij vrezen,
over hen brengen, omdat niemand geantwoord
heeft, toen Ik riep, en zij niet gehoord hebben,
toen Ik sprak, maar gedaan hebben wat
kwaad is in mijn ogen en verkozen wat Mij mishaagt.
5 Hoort het woord des Heren, gij die voor zijn
woord beeft: Uw broeders die u haten, die u verstoten
om mijns naams wil, zeggen: Dat de Here
zijn heerlijkheid tone, opdat wij uw vreugde aanschouwen.
Maar zij zelf zullen beschaamd staan.
6 Er klinkt gedruis uit de stad! Het klinkt uit de tempel!
De stem van de Here, die vergelding brengt
over zijn vijanden!
7 Voordat zij smarten kreeg, heeft zij gebaard; voordat
de weeen haar overvielen, heeft zij een zoon
ter wereld gebracht.
8 Wie heeft zo iets gehoord, wie heeft iets dergelijks
gezien? Wordt een land op een dag voortgebracht
of een volk op eenmaal geboren? Maar Sion heeft
nauwelijks barensweeen gekregen, of zij baarde
haar kinderen.
9 Zou Ik ontsluiten en niet doen baren? zegt de
Here. Of ben Ik een, die doet baren en toesluit?
zegt uw God.
10 Verheugt u met Jeruzalem en juicht over haar, gij
allen die haar liefhebt. Verblijdt u over haar met
blijdschap, gij allen die over haar treurt, opdat gij
zuigt en u laaft aan haar vertroostende borst,
11 Opdat gij met volle teugen u laaft aan haar rijke
moederborst.
12 Want zo zegt de Here: Zie, Ik doe haar de vrede
toestromen als een rivier en de heerlijkheid der
volken als een overvolle beek; dan zult gij zuigen,
gij zult op de heup gedragen en op de knieen
gekoesterd worden.
13 Zoals iemands moeder hem troost, zo zal Ik u
troosten, ja, in Jeruzalem zult gij getroost worden.
14 Als gij het ziet, zal uw hart zich verblijden, en uw
gebeente zal gedijen als het jonge groen; de hand
des Heren zal zich aan zijn knechten doen kennen
en Hij zal toornen op zijn vijanden.
15 Want zie, de Here zal komen als vuur en zijn
wagens zullen zijn als een storm, om zijn toorn te
openbaren in gloed en zijn dreiging in vuurvlammen.
16 Te vuur en te zwaard zal de Here gericht oefenen
over al wat leeft, en de door de Here verslagenen
zullen talrijk zijn.
17 Zij, die zich heiligen en reinigen, om achter de
ene man in het midden naar de hoven te gaan, die
zwijnevlees eten, gruwelijke beesten en muizen,
zullen tezamen verdwijnen, luidt het woord des
Heren.
18 Want Ik [ken] hun werken en hun gedachten; [de]
[tijd] komt om alle volken en talen te vergaderen;
zij zullen komen en mijn heerlijkheid zien.
19 Ik zal onder hen een teken doen en Ik zal uit hen
de ontkomenen zenden naar de volken; naar
Tarsis, Pul en Lud, die de boog spannen, naar
Tubal en Jawan, de verre kustlanden, die de tijding
aangaande Mij niet hebben gehoord noch mijn
heerlijkheid hebben gezien; opdat zij mijn heerlijkheid
onder de volken verkondigen.
20 En zij zullen al uw broeders brengen uit alle volken
als een offer voor de Here; op paarden en op
wagens, op draagstoelen; op muildieren en op
snelle kamelen, naar mijn heilige berg, naar
Jeruzalem, zegt de Here, zoals de Israelieten het
offer in rein vaatwerk naar het huis des Heren
brengen.
21 En ook uit hen zal Ik er nemen tot priesters, tot
Levieten, zegt de Here.
22 Want zoals de nieuwe hemel en de nieuwe aarde,
die Ik maken zal, voor mijn aangezicht zullen blijven
bestaan, luidt het woord des Heren, zo zal uw
nageslacht en uw naam blijven bestaan.
23 En het zal geschieden van nieuwe maan tot nieuwe
maan en van sabbat tot sabbat, dat al wat leeft
zal komen om zich voor mijn aangezicht neer te
buigen, zegt de Here.
24 Zij zullen uitgaan en de lijken aanschouwen der
mannen, die van Mij afvallig geworden zijn; want
hun worm zal niet sterven, en hun vuur zal niet
uitdoven, en zij zullen voor al wat leeft een afgrijzen
wezen.