JEREMIA

J e r e m i a 1

1 De woorden van Jeremia, de zoon van Chilkia, uit
het priestergeslacht te Anatot in het land van
Benjamin;
2 Tot wie het woord des Heren kwam ten tijde van
Josia, de zoon van Amon, de koning van Juda, in
het dertiende jaar van diens regering,
3 En verder ten tijde van Jojakim, de zoon van Josia,
de koning van Juda, tot aan het einde van het
elfde jaar van Sedekia, de zoon van Josia, de
koning van Juda, tot de wegvoering van Jeruzalem
in de vijfde maand.
4 Het woord des Heren nu kwam tot mij:
5 Eer Ik u vormde in de moederschoot, heb Ik u
gekend, en eer gij voortkwaamt uit de baarmoeder,
heb Ik u geheiligd; tot een profeet voor de
volkeren heb Ik u gesteld.
6 Doch ik zeide: Ach, Here Here, zie, ik kan niet
spreken, want ik ben jong.
7 De Here echter zeide tot mij: Zeg niet, ik ben
jong, want tot een ieder, tot wie Ik u zend, zult gij
gaan, en alles wat Ik u gebied, zult gij spreken.
8 Vrees niet voor hen, want Ik ben met u om u te
bevrijden, luidt het woord des Heren.
9 Toen strekte de Here zijn hand uit en roerde mijn
mond aan, en de Here zeide tot mij: Zie, Ik leg
mijn woorden in uw mond;
10 Merk op, Ik stel u heden over de volken en de
koninkrijken om uit te rukken en af te breken, om
te verdelgen en te verwoesten, om te bouwen en
te planten.
11 En het woord des Heren kwam tot mij: Wat ziet
gij, Jeremia? Toen zeide ik: Ik zie een amandeltwijg.
12 Daarop zeide de Here tot mij: Gij hebt goed
gezien, want Ik waak over mijn woord om dat te
doen.
13 En het woord des Heren kwam andermaal tot mij:
Wat ziet gij? Toen zeide ik: Ik zie een kokende pot,
verschijnende van de noordzijde.
14 Daarop zeide de Here tot mij: Uit het Noorden zal
het onheil losbreken over alle inwoners van het
land;
15 Want zie, Ik roep alle geslachten der koninkrijken
van het Noorden, luidt het woord des Heren, en
zij zullen komen en zetten elk zijn troonzetel in de
poorten van Jeruzalem en tegen al zijn muren
rondom en tegen al de steden van Juda;
16 Dan zal Ik mijn oordelen over hen uitspreken om
al hun boosheid, dat zij Mij verlaten en voor andere
goden offers ontstoken hebben, en zich hebben
nedergebogen voor de voortbrengselen hunner
handen.
17 Gij dan, gord uw lendenen, maak u op en spreek
tot hen al wat Ik u gebieden zal; verschrik niet
voor hen, opdat Ik u niet voor hen doe verschrikken.
18 En Ik, zie Ik zelf stel u heden tot een versterkte
stad, een ijzeren zuil en een koperen muur tegen
het gehele land, tegen de koningen van Juda, zijn
vorsten, zijn priesters en het volk des lands;
19 Al zullen zij tegen u strijden, zij zullen u niet overmogen,
want Ik ben met u, luidt het woord des
Heren, om u te bevrijden.

J e r e m i a 2

1 Het woord des Heren nu kwam tot mij:
2 Ga, predik ten aanhoren van Jeruzalem: Zo zegt de
Here: Ik gedenk de genegenheid van uw jeugd, de
liefde van uw bruidstijd, toen gij Mij gevolgd
waart in de woestijn, in onbezaaid land;
3 Israel was de Here geheiligd, de eersteling zijner
opbrengst; allen die daarvan wilden eten, zouden
schuld op zich laden, onheil zou over hen komen
luidt het woord des Heren.
4 Hoort het woord des Heren, o huis van Jakob en
alle geslachten van het huis Israels!
5 Zo zegt de Here: Wat voor onrecht hebben uw
vaderen in Mij gevonden, dat zij zich ver van Mij
verwijderd hebben, en het nietige zijn achternagelopen,
zodat zij teniet zijn geworden;
6 En dat zij niet zeiden: Waar is de Here, die ons uit
het land Egypte heeft gevoerd, die ons heeft
geleid door de woestijn, een land van steppen en
kuilen, een land van droogte en diepe duisternis,
een land, waar niemand door trekt en geen mens
woont?
7 Ik bracht u toch in een vruchtbaar land om de
vrucht en het goede daarvan te eten; doch toen
gij daar waart gekomen, hebt gij mijn land verontreinigd
en mijn erfdeel tot een gruwel gemaakt.
8 De priesters zeiden niet: Waar is de Here; en zij
die zich met de wet bezighouden, wilden Mij niet
kennen; de herders werden van Mij afvallig; de
profeten profeteerden door Baal en liepen hen die
geen baat brengen, achterna.
9 Daarom zal Ik nog met u een rechtsgeding voeren,
luidt het woord des Heren, ja, met uw kindskinderen
zal Ik een rechtsgeding voeren.
10 Want steekt maar eens over naar de kustlanden
der Kittiers en ziet, zendt boden naar Kedar en
geeft nauwlettend acht, ja, ziet, of iets dergelijks
geschied is;
11 Heeft ooit een volk goden verruild? (en dat zijn
toch geen goden!) maar mijn volk heeft zijn eer
verruild voor wat geen baat brengt.
12 Ontzet u daarover, o hemelen, huivert en weest
ten diepste ontroerd, luidt het woord des Heren,
13 Want mijn volk heeft twee boze daden bedreven:
Mij, de bron van levend water, hebben zij verlaten,
om zichzelf bakken uit te houwen, gebroken
bakken, die geen water houden.
14 Is Israel een slaaf? Is hij een onvrij geborene?
Waarom is hij dan tot een prooi geworden,
15 Waarover jonge leeuwen brullen, hun stem doen
klinken? Ja, zij hebben zijn land tot een woestenij
gemaakt, zijn steden zijn verbrand, zodat zij zonder
inwoners zijn.
16 Zelfs scheren de lieden van Nof en Tachpanches u
de schedel kaal.
17 Berokkent u dit niet uw afval van de Here, uw
God, ten tijde dat Hij u op de weg leidde?
18 Nu dan, wat hebt gij naar Egypte te gaan om het
water van de Nijl te drinken? Of wat hebt gij naar
Assyrie te gaan om het water van de Eufraat te
drinken?
19 Laat uw boosheid u tuchtigen en uw afdwaling u
kastijden; weet en zie, dat het boos en bitter is,
dat gij de Here uw God hebt verlaten, en dat er
geen vrees voor Mij bij u is, luidt het woord van
de Here, de Here der heerscharen.
20 Want van ouds hebt gij uw juk verbroken, uw banden
verscheurd, en gezegd: Ik wil niet dienstbaar
zijn. Want op elke hoge heuvel en onder elke
groene boom legt gij u in ontucht neder.
21 Ik echter had u geplant als een edele druif, een
volkomen zuiver zaad; doch hoe zijt gij Mij veranderd
in wilde ranken van een vreemde wingerd!
22 Ja, al zoudt gij u wassen met loog en veel zeep
gebruiken, dan blijft toch uw ongerechtigheid als
een onuitwisbare vlek voor mijn oog, luidt het
woord van de Here Here.
23 Hoe kunt gij zeggen: Ik heb mij niet verontreinigd,
ik ben de Baals niet achternagelopen? Zie uw weg
in het dal, weet wat gij gedaan hebt, gij snelle,
heen en weer lopende kemelin,
24 Gij wilde ezelin, gewend aan de woestijn, die in
haar felle lust de wind opsnuift; haar bronst, wie
zal die keren? Niemand die haar zoekt, behoeft
zich te vermoeien, in haar maand zal hij haar wel
vinden.
25 Behoed uw voet voor ontschoeiing en uw keel
voor dorst; maar gij zegt: Het baat niet, neen,
want ik heb vreemden lief, hen zal ik achternalopen.
26 Gelijk een dief te schande wordt, als hij wordt
betrapt, zo wordt het huis van Israel te schande:
zij, hun koningen, hun vorsten, hun priesters en
hun profeten,
27 Die tot een stuk hout zeggen: Gij zijt mijn vader,
en tot een steen: Gij hebt mij gebaard. Want zij
keren Mij de nek toe en niet het aangezicht; maar
ten tijde van hun rampspoed zeggen zij: Sta op en
verlos ons!
28 Waar zijn dan uw goden die gij u gemaakt hebt?
Laten die opstaan, of zij u kunnen verlossen ten
tijde van uw rampspoed; want even talrijk als uw
steden zijn uw goden geworden, o Juda!
29 Waarom wilt gij tegen Mij twisten? Gij allen zijt
van Mij afvallig geworden luidt het woord des
Heren.
30 Tevergeefs heb Ik uw kinderen geslagen, zij wilden
geen tuchtiging aannemen; uw zwaard heeft uw
profeten verslonden als een verscheurende leeuw.
31 O gij geslacht, verneem het woord des Heren: Ben
Ik voor Israel een woestijn geworden of een land
van dichte duisternis? Waarom zegt dan mijn volk:
Wij zijn weggelopen, wij zullen niet meer tot U
komen?
32 Zal een meisje haar tooi vergeten, een bruid haar
gordel? Maar mijn volk heeft Mij vergeten, talloze
dagen.
33 Wat wist gij goed uw weg te vinden om minnarijen
te zoeken! Daarom hebt gij ook uw wegen aan
boosheden gewend.
34 Zelfs is in uw slippen het bloed gevonden van
onschuldige armen, die gij niet bij een inbraak
hebt betrapt,
35 Maar boven dit alles zegt gij nog: Neen, ik ben
onschuldig; inderdaad, zijn toorn heeft zich van
mij gewend. Zie, Ik ga met u in het gericht, omdat
gij zegt: Ik heb niet gezondigd.
36 Hoe vaak gaat gij uw weg veranderen! Ook met
Egypte zult gij beschaamd uitkomen, evenals gij
beschaamd zijt uitgekomen met Assyrie;
37 Ook vandaar zult gij weggaan met uw handen op
uw hoofd, want de Here verwerpt hen op wie gij
vertrouwt, en gij zult met hen uw doel niet bereiken.

J e r e m i a 3

1 Het woord des Heren kwam tot mij: Indien een
man zijn vrouw verstoot en zij gaat van hem weg
en wordt de vrouw van een andere man, zal hij
dan nog tot haar terugkeren? Zal niet dat land ten
zeerste ontwijd worden? Doch gij hebt ontucht
gepleegd met vele minnaars! En dan tot Mij terugkeren?
luidt het woord des Heren.
2 Hef uw ogen op naar de kale heuvels en zie, waar
hebt gij u niet laten misbruiken? Aan de wegen
hebt gij op hen zitten wachten als een Arabier in
de woestijn, en gij hebt het land ontwijd door uw
ontuchtigheden en uw boosheid.
3 Zo zijn dan de regenstromen ingehouden en is de
late regen niet gekomen; maar gij hebt een hoerenvoorhoofd,
gij verkiest u niet te schamen.
4 Noemt gij Mij niet van nu af: mijn Vader, de vertrouwde
mijner jeugd zijt Gij!
5 Zal Hij immer toornen, of voor altoos de wrok
behouden? Zie, zo spreekt gij, maar gij doet het
kwade en maakt u daarin sterk.
6 De Here zeide tot mij ten tijde van koning Josia:
Hebt gij gezien, wat Afkerigheid, Israel, gedaan
heeft? Zij placht heen te gaan op elke hoge berg
en onder elke groene boom om daar ontucht te
plegen.
7 En Ik zeide, nadat zij dit alles gedaan had: Keer
weder tot Mij; maar zij keerde niet weder; en dit
zag haar zuster, Trouweloze, Juda.
8 Maar Ik zag, toen Ik Afkerigheid, Israel, ter oorzake
van haar echtbreuk, verstoten en haar de scheidbrief
gegeven had, dat haar zuster, Trouweloze,
Juda, zich niet liet afschrikken, maar heenging en
eveneens ontucht pleegde;
9 En door haar lichtvaardig gepleegde ontucht ontwijdde
zij het land; ja, zij bedreef overspel met
steen en met hout.
10 En boven dit alles bekeerde haar zuster,
Trouweloze, Juda, zich niet tot Mij met haar gehele
hart, maar alleen in schijn, luidt het woord des
Heren.
11 En de Here zeide tot mij: Afkerigheid, Israel, heeft
zich gerechtvaardigd boven Trouweloze, Juda.
12 Ga heen en roep deze woorden uit naar het
Noorden en zeg: Keer weder, Afkerigheid, Israel,
luidt het woord des Heren, Ik zal u niet donker
aanzien, want Ik ben genadig, luidt het woord des
Heren, Ik zal niet altoos blijven toornen.
13 Alleen, erken uw ongerechtigheid, dat gij van de
Here, uw God, zijt afgevallen en uw gangen
gericht hebt naar de vreemden onder elke groene
boom, en naar mijn stem niet hebt gehoord, luidt
het woord des Heren.
14 Keert weder, afkerige kinderen, luidt het woord
des Heren, want Ik ben heer over u; Ik zal u
nemen, een uit een stad en twee uit een geslacht,
en u brengen te Sion,
15 En Ik zal u herders naar mijn hart geven, die u zullen
weiden met kennis en verstand.
16 Als gij u dan vermeerdert en vruchtbaar wordt in
het land in die dagen, luidt het woord des Heren,
dan zal men niet meer spreken over de ark van het
verbond des Heren; zij zal niemand in de zin
komen, men zal aan haar niet meer denken en
haar niet zoeken, en zij zal niet weder gemaakt
worden.
17 Te dien tijde zal men Jeruzalem noemen de troon
des Heren, en alle volken zullen zich daarheen verzamelen
om de naam des Heren te Jeruzalem, en
zij zullen niet meer wandelen naar de verstoktheid
van hun boos hart.
18 In die dagen zal het huis van Juda naar het huis
van Israel gaan, en zij zullen tezamen uit het
Noorderland komen naar het land dat Ik aan uw
vaderen ten erfdeel gegeven heb.
19 Ik had wel gezegd: Hoe zal Ik u onder de zonen
rekenen en u een uitgezocht land geven, de allersierlijkste
erve der volkeren! En Ik had gedacht, dat
gij Mij zoudt noemen: Mijn Vader, en dat gij u van
Mij niet zoudt afkeren,
20 Maar zoals een vrouw ontrouw wordt aan haar
vriend, zo zijt gij Mij ontrouw geworden, huis
Israels, luidt het woord des Heren.
21 Hoor, op de kale heuvels klinkt wenend smeken
van de kinderen Israels, omdat zij hun weg verkeerd
gekozen hebben, de Here, hun God, hebben
vergeten.
22 `Keert weder, afkerige kinderen, Ik zal uw afdwalingen
genezen.`` Zie, hier zijn wij, wij komen tot
U, want Gij zijt de Here, onze God.
23 Voorzeker, bedrog brachten de heuvelen, het gedruis
op de bergen; voorzeker in de Here, onze
God, is Israels heil!
24 Ja, schande heeft de arbeid onzer vaderen verslonden
van onze jeugd af, hun schapen en runderen,
hun zonen en dochteren;
25 Wij willen ons nederleggen in onze schande, en
onze smaad moet ons dekken, want wij hebben
tegen de Here, onze God, gezondigd, wij en onze
vaderen, van onze jeugd af tot deze dag toe, en
wij hebben niet gehoord naar de stem van de Here
onze God.`

J e r e m i a 4

1 Indien gij u bekeert, Israel, luidt het woord des
Heren, dan moogt gij tot Mij wederkeren, en
indien gij uw gruwelen wegdoet uit mijn ogen,
dan behoeft gij niet te vlieden;
2 Dan zult gij zweren:` zo waar de Here leeft`, in
waarheid, recht en gerechtigheid, en de volken
zullen elkander in Hem de zegen toebidden
3 En in Hem zich beroemen. Want zo zegt de Here
tot de mannen van Juda en tot Jeruzalem: Ontgint
u nieuw land en zaait niet tussen de doornen;
4 Besnijdt u voor de Here en doet weg de voorhuid
van uw hart, gij mannen van Juda en inwoners van
Jeruzalem, opdat mijn gramschap niet uitsla als
een vuur en onuitblusbaar brande om de boosheid
uwer handelingen.
5 Boodschapt in Juda, laat horen in Jeruzalem en
zegt: Blaast de bazuin in het land, roept luidkeels
en zegt: Verzamelt u en laat ons in de versterkte
steden gaan!
6 Steekt omhoog het signaal: naar Sion! Bergt u,
blijft niet staan! Want het onheil breng Ik uit het
Noorden, een groot verderf;
7 Een leeuw is opgerezen uit zijn struikgewas, een
verderver der volken is opgebroken, uitgegaan uit
zijn plaats, om uw land tot een woestenij te
maken; uw steden zullen verwoest worden, zodat
er geen inwoners zijn.
8 Omgordt u hierom met rouwgewaad, weeklaagt
en jammert, want de brandende toorn des Heren
keert zich niet van ons af.
9 Te dien dage zal het geschieden, luidt het woord
des Heren, dat de koning en de vorsten het hart
zal ontzinken, dat de priesters verbijsterd zullen
staan en de profeten zich zullen ontzetten,
10 En zeggen: Ach, Here Here, waarlijk, Gij hebt dit
volk en Jeruzalem ten zeerste misleid door te zeggen:
Gij zult vrede hebben; het zwaard raakt
immers tot aan het leven.
11 Te dien tijde zal van dit volk en van Jeruzalem
gezegd worden: Een gloeiende wind van de heuvels
in de woestijn is op weg naar de dochter
mijns volks, niet om te wannen, niet om te zuiveren.
12 Een zeer hevige wind komt, in mijn dienst; nu ga
Ik zelf oordelen over hen uitspreken.
13 Zie, als een wolkenmassa komt hij opzetten; als
een stormwind zijn zijn wagens, sneller dan arenden
zijn paarden: wee ons, wij worden vernield!
14 Reinig uw hart van boosheid, Jeruzalem, opdat gij
behouden wordt; hoelang zullen in uw binnenste
uw zondige overleggingen verwijlen?
15 Want hoor, men boodschapt uit Dan en van het
gebergte Efraim meldt men onheil.
16 Bericht aan de volken, zie, meldt aan Jeruzalem:
Belegeraars komen uit een ver land en heffen
tegen de steden van Juda hun krijgskreet aan.
17 Als akkerhoeders omringen zij het van alle kanten,
want het is tegen Mij wederspannig geweest, luidt
het woord des Heren.
18 Uw handel en wandel heeft u dit berokkend, dat
komt van uw boosheid; voorwaar, bitter is het, ja,
het raakt u in het hart.
19 O mijn binnenste, mijn binnenste! Ik moet ineenkrimpen.
O wanden mijns harten! Mijn hart jaagt
in mij, ik kan niet zwijgen; want bazuingeschal
hoor ik, strijdrumoer!
20 Slag na slag wordt gemeld, ja, het gehele land is
verwoest; onverhoeds zijn mijn tenten verwoest, in
een oogwenk mijn tentkleden.
21 Hoelang moet ik het signaal zien, het bazuingeschal
horen?
22 Want onverstandig is mijn volk, Mij kennen zij
niet; dwaze kinderen zijn het, en inzicht hebben
zij niet; wijs zijn zij om kwaad te doen, maar van
goed doen weten zij niet.
23 Ik zag de aarde, en zie, zij was woest en ledig; ik
zag naar de hemel, en zijn licht was er niet.
24 Ik zag de bergen, en zie, zij beefden, en alle heuvelen
schudden.
25 Ik zag, en zie, er was geen mens, en al het gevogelte
des hemels was weggevlogen.
26 Ik zag, en zie, de gaarde was woestijn, en al zijn
steden waren in puin gestort, voor de Here, voor
zijn brandende toorn.
27 Want zo zegt de Here: Een woestenij zal het ganse
land worden, al zal Ik niet voorgoed afrekenen;
28 Hierom zal de aarde treuren, en de hemel boven
rouw dragen, omdat Ik het gesproken en besloten
heb, en er geen berouw van heb en er niet van zal
terugkomen.
29 Voor het rumoer van ruiter en boogschutter is het
gehele land op de vlucht; zij zijn gegaan in de
kreupelbossen en geklommen op de rotsen; elke
stad is verlaten, er is niemand meer, die erin
woont.
30 Nu, gij verwoeste, wat doet gij, dat gij u kleedt in
scharlaken, u siert met gouden sieraad, uw ogen
bijwerkt met zwart? Tevergeefs maakt gij u mooi,
de minnaars versmaden u, zij staan u naar het
leven.
31 Want ik hoor een kreet als van een, die in barensnood
is, benauwdheid als van een, die voor het
eerst baart, de kreet der dochter Sions; zij hijgt
naar adem, breidt haar handen uit: Wee mij, want
ik bezwijk voor moordenaars!

J e r e m i a 5

1 Zwerft rond in de straten van Jeruzalem, ziet toch
en speurt na, zoekt op zijn pleinen, of gij iemand
vindt, of er een is, die recht doet, die oprechtheid
betracht, dan zal Ik haar vergeven.
2 Al zeggen zij ook: Zo waar de Here leeft, toch
zweren zij vals.
3 Here, zien uw ogen niet naar oprechtheid? Gij
hebt hen geslagen, zij voelden geen pijn; Gij hebt
hen vernield, zij hebben geweigerd tuchtiging aan
te nemen; zij hebben hun aangezichten harder
gemaakt dan een rots, zij hebben geweigerd zich
te bekeren.
4 Maar, zeide ik, dit zijn slechts geringen, zij zijn
onwetend, omdat zij de weg des Heren, het recht
van hun God, niet kennen;
5 Ik wil gaan naar de groten en met hen spreken,
want die kennen de weg des Heren, het recht van
hun God. Die echter hadden altezamen het juk
verbroken de banden verscheurd.
6 Daarom slaat hen een leeuw uit het woud terneer,
een steppewolf vernielt hen, een panter ligt op de
loer bij hun steden, ieder die daaruit gaat, wordt
verscheurd. Want vele zijn hun zonden, geweldig
hun afdwalingen.
7 Waarom zou Ik u vergeven? Uw kinderen verlaten
Mij en zweren bij niet-goden. Toen Ik hen verzadigd
had, pleegden zij echtbreuk, ja, in het hoerenhuis
zijn zij thuis.
8 Geile, rondzwervende hengsten zijn het, zij hinniken
ieder naar de vrouw van zijn naaste.
9 Zou Ik hierover geen bezoeking doen, luidt het
woord des Heren, of zou Ik aan een volk als dit Mij
niet wreken?
10 Beklimt zijn wijnbergen en richt verwoesting aan,
doch rekent niet voorgoed af; verwijdert zijn ranken,
want zij behoren de Here niet toe.
11 Want volslagen trouweloos handelen tegen Mij het
huis van Israel en het huis van Juda, luidt het
woord des Heren;
12 Zij verloochenen de Here en zeggen: Hij niet! en:
Geen onheil zal ons overkomen; zwaard noch honger
zullen wij zien.
13 De profeten zullen tot wind worden; geen is er,
die door hen spreekt; zo verga het hun!
14 Daarom, zo zegt de Here, de God der heerscharen,
omdat gij dit woord spreekt: zie, Ik maak mijn
woorden in uw mond tot vuur en dit volk tot hout
en het zal hen verteren.
15 Zie, Ik breng over u een volk van verre, o huis
Israels, luidt het woord des Heren; een volk van
eeuwen is het, een overoud volk, een volk, waarvan
gij de taal niet kent en de spraak niet kunt
verstaan;
16 Zijn pijlkoker is als een geopend graf, allen zijn
het helden.
17 Verslinden zal het uw oogst en uw brood, verslinden
zal het uw zonen en uw dochters, verslinden
zal het uw schapen en uw runderen, verslinden zal
het uw wijnstok en uw vijgeboom; vergruizelen zal
het uw versterkte steden, waarop gij uw vertrouwen
stelt, door het zwaard.
18 Doch, ook in die dagen, luidt het woord des
Heren, zal Ik niet voorgoed met u afrekenen.
19 En het zal geschieden, wanneer gij zegt: Waarvoor
heeft de Here, onze God, ons dit alles aangedaan?
zeg dan tot hen: Gelijk gij Mij hebt verlaten om
vreemde goden te dienen in uw land, zo zult gij
vreemden dienen in een land dat het uwe niet is.
20 Boodschapt dit onder het huis van Jakob en laat
het horen in Juda:
21 Hoort dit toch, gij dwaas en verstandeloos volk,
dat ogen heeft zonder te zien en oren zonder te
horen:
22 Wilt gij Mij niet vrezen, luidt het woord des Heren,
of voor Mij niet beven, die het zand gesteld heb
tot grens voor de zee, een altoosdurende beperking,
die zij niet zal overschrijden; al rollen haar
golven, zij vermogen niets; al bruisen zij, zij overschrijden
haar niet.
23 Maar dit volk heeft een weerbarstig en weerspannig
hart, zij zijn afgeweken en heengegaan,
24 Zij hebben niet bij zichzelf gezegd: Laat ons toch
de Here, onze God, vrezen, die regen geeft, de
vroege en late regen, op zijn tijd, die de vaste
oogstweken ons bewaart.
25 Uw ongerechtigheden weren deze dingen en uw
zonden houden het goede van u terug.
26 Want er worden onder mijn volk goddelozen
gevonden; men loert, zoals vogelvangers bukken;
zij zetten een strik. Mensen vangen zij!
27 Als een korf vol gevogelte, zo zijn hun huizen vol
bedrog; daarom zijn zij groot en rijk geworden, zij
zijn vet en glanzend;
28 Zelfs gaan zij alle boosheid te buiten. Het pleit
voeren zij niet, het pleit van de wees, en zij hebben
voorspoed; het recht der armen richten zij
niet.
29 Zou Ik hierover geen bezoeking doen, luidt het
woord des Heren, of zou Ik aan een volk als dit Mij
niet wreken?
30 Ontzettend en afschuwelijk is wat er voorvalt in
het land;
31 De profeten profeteren vals en de priesters verschaffen
zich gewin nevens hen, en mijn volk heeft
het gaarne zo. Maar wat zult gij doen, als het op
een einde loopt?

J e r e m i a 6

1 Bergt u, gij Benjaminieten, uit Jeruzalem vandaan.
Blaast de bazuin in Tekoa, doet een rooksignaal
opstijgen boven Bet-hakkerem! Want rampspoed
doemt op uit het Noorden, een groot verderf.
2 Die bekoorlijke, die verwende verdelg Ik, de dochter
Sions!
3 Tegen haar trekken op herders met hun kudden,
zij slaan rondom tegen haar tenten op, zij weiden
af, ieder zover hij reiken kan.
4 `Heiligt de oorlog tegen haar; komt aan, laat ons
oprukken op de middag! Wee ons, want de dag
verstrijkt, de avondschaduwen worden langer;
5 Komt aan, laat ons dan oprukken in de nacht en
laat ons haar paleizen verwoesten!`
6 Want zo zegt de Here der heerscharen: Velt haar
geboomte en werpt tegen Jeruzalem een wal op;
dit is de stad die een en al leugen is, in wier midden
afpersing tiert.
7 Gelijk een bak zijn water fris houdt, zo houdt zij
haar boosheid fris; van geweld en onderdrukking
wordt in haar gehoord, voor mijn oog zijn voortdurend
wonden en slagen.
8 Laat u tuchtigen, Jeruzalem, opdat Ik Mij niet van
u losrukke, opdat Ik u niet make tot een woestenij,
een onbewoond land!
9 Zo zegt de Here der heerscharen: Lees, lees het
overblijfsel van Israel als een wijnstok na; keer uw
hand als een wijngaardenier tot de ranken!
10 Tot wie moet ik spreken en betuigen, dat zij
horen? Zie, hun oor is onbesneden, zodat zij niet
kunnen luisteren; zie, het woord des Heren is hun
tot een smaad, zij hebben daarin geen behagen.
11 Zo ben ik dan vol van de grimmigheid des Heren,
ik heb mij afgemat om haar in te houden. Giet
haar uit over het kind op de straat en over de
kring der jongelingen tezamen! Want ook de man
met de vrouw zal gevangengenomen worden, de
grijsaard met de oude van dagen;
12 En hun huizen zullen overgaan aan anderen,
akkers en vrouwen tezamen, want Ik zal mijn hand
uitstrekken tegen de inwoners van het land, luidt
het woord des Heren.
13 Want van klein tot groot zijn zij er allen op uit
zich te bevoordelen; allen, van profeet tot priester,
plegen zij bedrog.
14 Zij trachten de breuk van mijn volk op het lichtst
te genezen door te zeggen: Vrede, vrede, terwijl er
geen vrede is.
15 Zij worden te schande, omdat zij gruwel bedreven
hebben; toch schamen zij zich in het minst niet,
toch weten zij niet van blozen. Daarom zullen zij
vallen onder de vallenden; ten tijde dat Ik aan hen
bezoeking doe, zullen zij struikelen, zegt de Here.
16 Zo zegt de Here: Gaat staan aan de wegen, en ziet
en vraagt naar de oude paden, waar toch de
goede weg is, opdat gij die gaat en rust vindt voor
uw ziel; maar zij zeggen: Wij willen die niet gaan.
17 Ook heb Ik wachters over u gesteld: Luistert naar
het geklank der bazuin; maar zij zeggen: Wij willen
niet luisteren.
18 Daarom hoort, o volkeren, en weet, o vergadering,
wat in hen is.
19 Hoor, gij aarde, zie, Ik breng onheil over dit volk,
de vrucht van hun eigen overleggingen, want zij
luisteren niet naar mijn woorden, en mijn wet verwerpen
zij.
20 Waarom zou dan voor Mij wierook uit Seba komen
en kalmoes uit een ver land? Uw brandoffers
geven Mij geen welgevallen en uw slachtoffers zijn
Mij niet aangenaam.
21 Daarom, zo zegt de Here: Zie, Ik leg dit volk struikelblokken
in de weg, waarover zij zullen struikelen,
vaders en zonen tezamen; de ene nabuur zal
met de andere omkomen.
22 Zo zegt de Here: Zie, er komt een volk uit het
Noorderland, een grote natie maakt zich op van
het uiterste der aarde.
23 Boog en spies omklemmen zij; meedogenloos is
het en zonder erbarmen. Hun rumoer bruist als de
zee en zij rijden op paarden; het is toegerust als
een man voor de strijd, tegen u, dochter Sions!
24 Wij hebben het gerucht ervan gehoord, onze handen
zijn verslapt; benauwdheid heeft ons aangegrepen,
smart als van een barende.
25 Ga niet uit op het veld en begeef u niet op de
weg, want het zwaard van de vijand is er, schrik
van rondom!
26 Dochter mijns volks, gord u een rouwkleed om en
wentel u in as. Bedrijf rouw als over een enig kind,
een bittere weeklacht; want onverhoeds komt de
verwoester over ons.
27 Tot een toetser heb Ik u onder mijn volk gezet,
een keurmeester, opdat gij hun weg zoudt kennen
en toetsen.
28 Allen zijn zij door en door weerbarstig, rondgaande
met kwaadsprekerij; koper en ijzer, verdorven
zijn zij, allemaal.
29 De blaasbalg zucht, wat gereed uit het vuur komt,
is lood; tevergeefs smelt men almaar door, de
bozen zijn niet af te scheiden.
30 Verworpen zilver noemt men hen, want de Here
heeft hen verworpen.

J e r e m i a 7

1 Het woord, dat van de Here tot Jeremia kwam:
2 Ga staan in de poort van het huis des Heren, predik
daar dit woord en zeg: Hoort het woord des
Heren, o gans Juda, gij die door deze poorten binnenkomt
om u neder te buigen voor de Here;
3 Zo zegt de Here der heerscharen, de God van
Israel: Betert uw handel en wandel, dan wil Ik u op
deze plaats laten wonen.
4 Stelt uw vertrouwen niet op bedrieglijke woorden:
Des Heren tempel, des Heren tempel, des Heren
tempel is dit!
5 Neen, als gij werkelijk uw handel en wandel
betert, als gij werkelijk onder elkander recht doet,
6 Vreemdeling, wees en weduwe niet verdrukt, geen
onschuldig bloed vergiet op deze plaats en andere
goden niet achternaloopt, u tot onheil,
7 Dan wil Ik u op deze plaats, in het land dat Ik aan
uw vaderen gegeven heb, laten wonen van eeuw
tot eeuw.
8 Zie, gij stelt uw vertrouwen op bedrieglijke woorden,
zonder bate.
9 Wat? Stelen, doodslaan, echtbreken, vals zweren,
voor de Baal offers ontsteken en andere goden
achternalopen, die gij niet gekend hebt.
10 En komt gij dan staan voor mijn aangezicht in dit
huis, waarover mijn naam is uitgeroepen, en zegt:
Wij zijn geborgen! ten einde al deze gruwelen te
bedrijven?
11 Is dit huis, waarover mijn naam is uitgeroepen, in
uw ogen een rovershol? En Ik, zie, Ik heb het wel
degelijk opgemerkt, luidt het woord des Heren.
12 Want, gaat naar mijn plaats die in Silo was, waar
Ik in het eerst mijn naam deed wonen, en ziet wat
Ik daarmede gedaan heb om de boosheid van mijn
volk Israel.
13 Nu dan, omdat gij al deze dingen gedaan hebt,
luidt het woord des Heren, terwijl Ik tot u gesproken
heb vroeg en laat, zonder dat gij gehoor
gegeven hebt, en Ik u geroepen heb, zonder dat
gij hebt geantwoord,
14 Daarom zal Ik met het huis, waarover mijn naam is
uitgeroepen, waarop gij uw vertrouwen stelt, en
met de plaats die Ik aan u en uw vaderen gegeven
heb, doen gelijk Ik met Silo gedaan heb,
15 En Ik zal u van voor mijn aangezicht wegwerpen,
gelijk Ik al uw broederen, het gehele zaad van
Efraim, weggeworpen heb.
16 Gij nu, bid niet voor dit volk; zend voor hen geen
smeking op en geen gebed, en dring niet bij Mij
aan, want Ik hoor naar u niet.
17 Ziet gij niet wat zij doen in de steden van Juda en
op de straten van Jeruzalem?
18 De kinderen rapen hout, de vaders steken vuur aan
en de vrouwen kneden deeg om offerkoeken te
maken voor de koningin des hemels en zij brengen
plengoffers aan andere goden teneinde Mij te
krenken.
19 Ben Ik het, die zij krenken? luidt het woord des
Heren. Doen zij het zichzelf niet, tot beschaming
van hun aangezicht?
20 Daarom, zo zegt de Here Here: Zie, mijn grimmige
toorn giet zich uit te dezer plaatse over mens en
dier, over het geboomte des velds en de vrucht
van de bodem, en brandt zonder geblust te worden.
21 Zo zegt de Here der heerscharen, de God van
Israel: Voegt uw brandoffers bij uw slachtoffers en
eet vlees;
22 Want Ik heb tot uw vaderen, toen Ik hen uit het
land Egypte leidde, niet gesproken noch hun een
gebod gegeven ter zake van brandoffer en slachtoffer,
23 Maar dit gebod heb Ik hun gegeven: Hoort naar
mijn stem, dan zal Ik u tot een God en zult gij Mij
tot een volk zijn, en wandelt op de ganse weg die
Ik u gebied, opdat het u welga.
24 Doch zij hoorden niet, noch neigden hun oor,
maar zij wandelden naar de verstokte overleggingen
van hun boos hart en keerden zich achterwaarts
en niet voorwaarts,
25 Van de dag af dat uw vaderen uit het land Egypte
gingen tot op deze dag. Ook zond Ik tot u al mijn
knechten, de profeten, dagelijks, vroeg en laat,
26 Doch zij hoorden naar Mij niet noch neigden hun
oor, maar betoonden zich hardnekkiger dan hun
vaderen.
27 Ook nu gij tot hen al deze woorden spreekt, horen
zij niet naar u, en nu gij tot hen roept, antwoorden
zij u niet;
28 Zeg dus van hen: Dit is het volk dat niet hoort
naar de stem van de Here, zijn God, en dat geen
tuchtiging aanneemt; de oprechtheid is verdwenen
en teloorgegaan uit hun mond.
29 Scheer uw hoofdhaar af en werp het weg, hef op
de kale heuvels een klaaglied aan: de Here heeft
verworpen en prijsgegeven het geslacht waarop
zijn verbolgenheid rust.
30 Want de kinderen van Juda hebben gedaan wat
kwaad is in mijn ogen, luidt het woord des Heren;
zij hebben hun gruwelen geplaatst in het huis,
waarover mijn naam is uitgeroepen, om dat te verontreinigen,
31 En zij hebben de hoogten van Tofet gebouwd, die
zich in het dal Ben-hinnom bevinden, om hun
zonen en dochters met vuur te verbranden, hetgeen
Ik niet geboden heb en wat in mijn hart niet
is opgekomen.
32 Daarom zie, de dagen komen, luidt het woord des
Heren, dat niet meer gezegd zal worden: Tofet en
dal Ben-hinnom, maar: Moorddal; en men zal in
Tofet begraven bij gebrek aan plaats,
33 Ja, de lijken van dit volk zullen het gevogelte des
hemels en het gedierte der aarde tot voedsel strekken,
zonder dat iemand ze verjaagt.
34 En Ik zal in de steden van Juda en op de straten
van Jeruzalem doen verstommen de stem der
vreugde en de stem der vrolijkheid, de stem van
de bruidegom en de stem der bruid, want het land
zal een verwoesting zijn.

J e r e m i a 8

1 Te dien tijde, luidt het woord des Heren, zal men
de beenderen van de koningen en de beenderen
van de vorsten van Juda, de beenderen van de
priesters, de beenderen van de profeten en de
beenderen van de inwoners van Jeruzalem uit hun
graven halen,
2 En ze uitspreiden voor de zon en de maan en het
gehele heer des hemels, die zij hebben liefgehad
en gediend, die zij achternagelopen zijn en
gezocht hebben en waarvoor zij zich hebben neergebogen;
zij zullen niet bijeengezameld noch
begraven worden, tot mest op de akker zullen zij
zijn.
3 En de dood zal boven het leven verkozen worden
door het ganse overblijfsel, door hen die van dit
boos geslacht zullen overblijven in alle plaatsen
waarheen Ik hen zal verdreven hebben, luidt het
woord van de Here der heerscharen.
4 Gij nu zult tot hen zeggen: Zo zegt de Here: Zal
men vallen en niet weder opstaan, of zich afkeren
en niet weder omkeren?
5 Waarom is dan dit volk: de Afkerige, en Jeruzalem:
Bestendige Afkerigheid? Zij houden vast aan
bedriegerij, zij weigeren zich te bekeren.
6 Ik heb toegeluisterd en gehoord: zij spreken wat
niet recht is, niemand heeft berouw over zijn
boosheid, dat hij zou zeggen: Wat heb ik gedaan?
Dravende keren allen zich af, gelijk een paard dat
zich stort in de strijd.
7 Zelfs de ooievaar aan de hemel kent zijn vaste tijden
en tortelduif en zwaluw nemen de tijd van
hun komst in acht, maar mijn volk kent het recht
des Heren niet.
8 Hoe durft gij zeggen: Wij zijn wijs en de wet des
Heren is bij ons? Voorwaar, zie, bedrieglijk heeft
de leugenpen der schrijvers die vervaardigd!
9 Te schande worden de wijzen, verslagen en verstrikt!
Zie, het woord des Heren hebben zij verworpen,
wat voor wijsheid zouden zij dan hebben?
10 Daarom zal Ik hun vrouwen aan anderen geven,
hun akkers aan veroveraars. Want van klein tot
groot zijn allen er op uit zich te bevoordelen;
allen, van profeet tot priester, plegen zij bedrog.
11 Zij trachten de breuk van de dochter mijns volks
op het lichtst te genezen door te zeggen: Vrede,
vrede, terwijl er geen vrede is.
12 Zij worden te schande, omdat zij gruwel bedreven
hebben; toch schamen zij zich in het minst niet,
en van blozen weten zij niet; daarom zullen zij vallen
onder de vallenden, ten tijde van hun bezoeking
zullen zij struikelen, zegt de Here.
13 Ik wil hun oogst inzamelen, luidt het woord des
Heren; er zijn geen druiven aan de wijnstok en
geen vijgen aan de vijgeboom, ja, het loof verwelkt;
en hetgeen Ik hun had gegeven, dat ontgaat
hun.
14 Waarom blijven wij zitten? Verzamelt u en laat ons
naar de versterkte steden gaan en daar omkomen.
Want de Here, onze God, doet ons omkomen en
drenkt ons met gifsap, omdat wij tegen de Here
gezondigd hebben.
15 Hoop op vrede, maar er is niets goeds; op een tijd
van genezing, maar zie, verschrikking!
16 Van Dan uit is te horen het snuiven zijner paarden;
door het geluid van het hinniken zijner rossen
beeft het gehele land; zij komen, zij verslinden het
land met al wat erop staat, de stad met wie erin
wonen.
17 Want zie, Ik zend onder u giftige slangen, waartegen
geen bezwering baat; die zullen u bijten, luidt
het woord des Heren.
18 Niet te lenigen is mijn kommer, mijn hart is zo
ziek!
19 Hoor! hulpgeroep van de dochter mijns volks uit
het land, wijd en zijd: Is de Here niet in Sion, of is
haar Koning niet in haar? (Waarom hebben zij Mij
gekrenkt met hun beelden, met nietigheden uit
den vreemde?)
20 Voorbij is de oogst, ten einde de zomer, en wij
zijn niet verlost!
21 Om de breuk van de dochter mijns volks ben ik
gebroken, ik ga in rouw, ontzetting heeft mij aangegrepen.
22 Is er geen balsem in Gilead, of is daar geen heelmeester?
Want waarom is de wond van de dochter
mijns volks niet geheeld?

J e r e m i a 9

1 Ach dat mijn hoofd water ware, en mijn oog een
bron van tranen, dat ik dag en nacht kon bewenen
de verslagenen van de dochter mijns volks!
2 Ach, dat ik in de woestijn een nachtverblijf voor
reizigers wist, dat ik mijn volk kon verlaten en van
hen weggaan; want allen zijn zij echtbrekers, een
troep trouwelozen;
3 Zij spannen hun tong als hun leugenboog en niet
naar billijkheid oefenen zij de macht in het land,
want van het ene kwaad gaan zij over op het
andere, en Mij willen zij niet kennen, luidt het
woord des Heren.
4 Neemt u in acht, een ieder voor zijn naaste, en
stelt op niet een broeder uw vertrouwen, want
iedere broeder is een aartsbedrieger, en iedere
vriend gaat rond met kwaadsprekerij.
5 De een leidt de ander om de tuin en waarheid
spreken zij niet; zij hebben hun tong gewend aan
leugen spreken, met draaierij matten zij zich af.
6 Hier woont onderdrukking op onderdrukking,
bedrog op bedrog; zij weigeren Mij te kennen,
luidt het woord des Heren.
7 Daarom, zo zegt de Here der heerscharen: Zie, Ik
smelt en toets hen, want hoe moet Ik doen ten
aanzien van de dochter mijns volks?
8 Een moordende pijl is hun tong, die bedrog
spreekt; met zijn mond spreekt men van vrede met
zijn naaste, doch in zijn binnenste legt men zijn
hinderlaag.
9 Zou Ik hierover aan hen geen bezoeking doen,
luidt het woord des Heren, of zou Ik aan een volk
als dit Mij niet wreken?
10 Over de bergen wil Ik een wenende treurzang aanheffen,
en over de dreven der steppe een klaaglied;
want zij zijn doods geworden, omdat niemand
erdoor trekt en men er het blaten van de
kudde niet hoort; zowel het gevogelte des hemels
als het vee zijn geweken, weggegaan.
11 Ja, Ik zal Jeruzalem maken tot steenhopen, een
schuilplaats voor jakhalzen, en Ik zal de steden van
Juda maken tot een woestenij, zonder inwoners.
12 Wie is de wijze man, die dit begrijpt, hij, tot wie
de mond des Heren gesproken heeft, dat hij het
kan verkondigen? Waarom is het land te gronde
gegaan, doods geworden als de woestijn, waar
niemand doorheen trekt?
13 De Here zegt: Omdat zij mijn wet verlaten hebben,
die Ik hun had voorgelegd en niet aan mijn stem
gehoor gegeven noch daarnaar gewandeld hebben,
14 Maar gewandeld hebben naar de verstoktheid van
hun hart, achter de Baals aan, zoals hun vaderen
hun hadden geleerd.
15 Daarom, zo zegt de Here der heerscharen, de God
van Israel: Zie, Ik spijzig hen met alsem, Ik drenk
hen met gifsap;
16 Ik verstrooi hen onder de volkeren die zij niet kennen,
zij noch hun vaderen, Ik zend hun het zwaard
achterna, totdat Ik aan hen een einde zal gemaakt
hebben.
17 Zo zegt de Here der heerscharen: Let op, roept de
klaagvrouwen, dat zij komen, zendt tot de wijze
vrouwen, dat zij komen,
18 Dat zij zich spoeden om over ons een weeklacht
aan te heffen, zodat onze ogen van tranen vloeien
en onze oogleden van water stromen.
19 Want het geluid van een weeklacht wordt gehoord
uit Sion: Hoe zijn wij vernield! Wij zijn ten zeerste
te schande geworden, omdat wij het land moeten
verlaten, omdat zij onze woningen omwerpen.
20 Hoort dan, gij vrouwen, het woord des Heren, en
laat uw oor in zich opnemen het woord uit zijn
mond, leert uw dochters de weeklacht en elkander
het klaaglied:
21 De dood is geklommen in onze vensters, hij is
gekomen in onze paleizen, om uit te roeien het
kind van de straat, de jongelingen van de pleinen;
22 (Spreek, zo luidt het woord des Heren) zodat vallen
de lijken der mensen als mest op het velden als
een garve achter de maaier, die niemand opzamelt.
23 Zo zegt de Here: De wijze roeme niet op zijn wijsheid,
en de sterke roeme niet op zijn kracht, de
rijke roeme niet op zijn rijkdom,
24 Maar wie roemen wil, roeme hierin, dat hij verstand
heeft en Mij kent, dat Ik de Here ben, die
goedertierenheid, recht en gerechtigheid op aarde
doe; want in zodanigen heb Ik behagen, luidt het
woord des Heren.
25 Zie, de dagen komen, luidt het woord des Heren,
dat Ik bezoeking zal doen over alle besnedenen die
toch de voorhuid hebben;
26 Over Egypte en Juda, Edom en de Ammonieten,
Moab en allen, die zich het haar rondom wegscheren,
die in de woestijn wonen; want alle volkeren
zijn onbesneden, maar het gehele huis van Israel
bestaat uit onbesnedenen van hart.

J e r e m i a 1 0

1 Hoort het woord, dat de Here tot u spreekt, huis
van Israel!
2 Zo zegt de Here: Gewent u niet aan de weg der
volken en schrikt niet voor de tekenen aan de
hemel, omdat de volken daarvoor schrikken.
3 Want de handelwijze der volken, die is nietigheid:
want als een stuk hout heeft men het uit het woud
gehakt, arbeid van werkmanshanden met de bijl,
4 Met zilver en goud siert men het op, met spijkers
en hamers maakt men het vast, zodat het niet
waggelt.
5 Als een vogelverschrikker in een komkommerveld
zijn zij, zij spreken niet, zij moeten beslist gedragen
worden, want zij kunnen geen stap doen.
Vreest voor hen niet, want zij doen geen kwaad,
maar ook goeddoen is er bij hen niet.
6 Niemand is U gelijk, Here! groot zijt Gij en groot is
uw naam in kracht!
7 Wie zou U niet vrezen, o Koning der volkeren?
Want U komt het toe, want onder al de wijzen der
volken en onder al hun koningen is niemand U
gelijk!
8 Ja, met hen allen worden zij dom en dwaas, nietswaardige
vermaning, hout is het.
9 Geplet zilver wordt uit Tarsis gebracht en goud uit
Ufaz, het is het werk van de vakman en van de
handen van de goudsmid, blauwpurper en roodpurper
is hun gewaad; het werk van deskundigen
zijn zij geheel en al.
10 Doch de Here is de waarachtige God, Hij is de
levende God en een eeuwig Koning; voor zijn
toorn beeft de aarde en de volken kunnen zijn
gramschap niet verdragen.
11 (Zo zult gij tot hen zeggen: De goden, die de
hemel en de aarde niet gemaakt hebben, zullen
vergaan van de aarde en van onder de hemel).
12 Hij maakt de aarde door zijn kracht, Hij bereidt de
wereld toe door zijn wijsheid en breidt de hemel
uit door zijn verstand.
13 Als Hij zijn stem doet horen, is er een geruis van
water aan de hemel en doet Hij dampen opstijgen
van het einde der aarde; bliksemen maakt Hij bij
de regen, en wind doet hij voortkomen uit zijn
voorraadkamers.
14 Verstomd staat ieder mens, zonder kennis;
beschaamd staat iedere goudsmid om het beeld,
want leugen is zijn gietsel en er is geen geest in
hen;
15 Nietigheid zijn zij, een bespottelijk maaksel; als
aan hen bezoeking gedaan wordt, gaan zij teniet.
16 Maar Jakobs deel is niet als deze; Hij is de
Formeerder van alles, en Israel is de stam zijner
erfenis: Here der heerscharen is zijn naam!
17 Raap van de aarde uw pak op, gij die in de belegering
toeft.
18 Want zo zegt de Here: Zie, Ik slinger de inwoners
van het land ditmaal weg en Ik breng hen in
benauwdheid, opdat zij vinden.
19 Wee mij om mijn breuk! Pijnlijk is mijn wonde. Ja,
ik zeg: Waarlijk, dit is een lijden, dat ik zal moeten
dragen.
20 Mijn tent is vernield en al mijn koorden zijn losgerukt;
mijn kinderen zijn van mij weggegaan en zijn
er niet; geen is er meer, die mijn tent spant, mijn
tentkleden opricht.
21 Want verdwaasd zijn de herders, de Here zoeken
zij niet; daarom hebben zij geen verstand en is
heel hun kudde verstrooid.
22 Hoor een gerucht! Zie, het komt! Een groot geraas
uit het Noorderland, om de steden van Juda te
maken tot een woestenij, een verblijfplaats van
jakhalzen.
23 Ik weet, o Here, dat het niet aan de mens staat
zijn weg te kiezen, noch aan een man om te gaan
en zijn schreden te richten.
24 Tuchtig mij, Here, doch naar recht; niet in uw
toorn, opdat Gij mij niet te gering maakt.
25 Stort uw gramschap uit over de volken die U niet
kennen, over de geslachten die uw naam niet aanroepen;
want zij hebben Jakob verslonden, ja, verslonden
en verteerd, en zij hebben zijn dreve tot
een woestenij gemaakt.

J e r e m i a 1 1

1 Het woord, dat van de Here tot Jeremia kwam:
2 Hoor de woorden van dit verbond en spreek tot de
mannen van Juda en de inwoners van Jeruzalem en
zeg tot hen:
3 Zo zegt de Here, de God van Israel: Vervloekt zij
de man die niet hoort naar de woorden van dit
verbond,
4 Dat Ik aan uw vaderen geboden heb ten dage dat
Ik hen uit het land Egypte, de ijzeroven, leidde
met de woorden: Hoort naar mijn stem en doet
naar alles wat Ik u gebied, dan zult gij Mij tot een
volk en zal Ik u tot een God zijn,
5 Opdat Ik de eed bevestige, die Ik aan uw vaderen
gezworen heb, dat Ik hun een land, vloeiende van
melk en honig, zou geven, gelijk zij heden hebben.
Toen antwoordde ik en zeide: Amen, Here.
6 Daarop zeide de Here tot mij: Predik al deze woorden
in de steden van Juda en op de straten van
Jeruzalem en zeg: Hoort de woorden van dit verbond
en doet ze.
7 Want nadrukkelijk heb Ik uw vaderen betuigd ten
dage dat Ik hen uit het land Egypte voerde tot op
deze dag, vroeg en laat: Hoort naar mijn stem.
8 Maar zij hoorden niet, noch neigden hun oor,
doch zij wandelden allen in de verstoktheid van
hun boos hart: dus bracht Ik over hen al de woorden
van dit verbond, dat Ik geboden had te houden,
maar dat zij niet hebben gehouden.
9 Verder zeide de Here tot mij: Er wordt een samenzwering
gevonden onder de mannen van Juda en
de inwoners van Jeruzalem.
10 Zij zijn teruggekeerd tot de ongerechtigheden van
hun voorvaderen, die weigerden naar mijn woorden
te horen, en zij zijn andere goden achternagelopen
om die te dienen; het huis van Israel en het
huis van Juda hebben het verbond, dat Ik met hun
vaderen gesloten had, verbroken.
11 Daarom, zo zegt de Here: Zie, Ik breng over hen
rampspoed, waaraan zij niet zullen kunnen ontkomen;
als zij dan tot Mij schreeuwen, zal Ik naar
hen niet horen.
12 Laten de steden van Juda en de inwoners van
Jeruzalem gaan schreeuwen tot de goden voor
welke zij offers ontstoken hebben; doch redding
zullen die hun niet brengen ten tijde van hun
rampspoed.
13 Want even talrijk als uw steden zijn uw goden, o
Juda; even talrijk als de straten van Jeruzalem de
altaren die gij voor de schandgod hebt opgericht,
altaren om voor de Baal offers te ontsteken.
14 Gij nu, bid niet voor dit volk; zend voor hen geen
smeking op en geen gebed, want Ik luister niet,
wanneer zij tot Mij zullen roepen om hun rampspoed.
15 Wat heeft mijn geliefde in mijn huis te maken?
Haar aanslag te volvoeren? Zouden vele dingen,
zou heilig vlees uw rampspoed aan u doen voorbijgaan?
Dan zoudt gij juichen!
16 Een groene olijf, schoon van prachtige vrucht,
heeft de Here u genoemd; onder geluid van groot
gedruis heeft een vuur zijn loof aangestoken en
zijn zijn takken verbrand.
17 Ja, de Here der heerscharen, die u heeft geplant,
heeft u met rampspoed bedreigd wegens het
kwaad, dat het huis van Israel en het huis van Juda
bedreven hebben, om Mij te krenken door voor de
Baal offers te ontsteken.
18 De Here nu heeft het mij doen weten en zo
bemerkte ik het: toen hebt Gij mij hun daden laten
zien!
19 Ik zelf was als een argeloos lam, dat ter slachting
geleid wordt, en ik wist niet, dat zij zulke plannen
tegen mij smeedden: Laat ons de boom met zijn
vrucht verderven, laat ons hem uit het land der
levenden uitroeien, opdat aan zijn naam niet meer
gedacht worde!
20 Maar, Here der heerscharen, rechtvaardige
Rechter, die nieren en hart toetst, ik zal uw wraak
aan hen zien, want op U heb ik mijn rechtszaak
gewenteld!
21 Daarom zegt de Here aldus van de mannen van
Anatot, die u naar het leven staan en zeggen:
Profeteer niet in de naam des Heren, of gij sterft
door onze hand.
22 Daarom zegt de Here der heerscharen aldus: Zie,
Ik zal bezoeking over hen doen; de jonge mannen
zullen sterven door het zwaard, hun zonen en
dochters zullen sterven door de honger,
23 Niemand van hen zal overblijven; want Ik zal
onheil brengen over de mannen van Anatot in het
jaar van hun bezoeking.

J e r e m i a 1 2

1 Het recht hebt Gij aan uw zijde, Here, als ik met U
zou twisten; toch wil ik over rechtszaken met U
spreken: Waarom is de weg der goddelozen voorspoedig,
en zijn zonder zorg allen die zich trouweloos
gedragen?
2 Gij hebt hen geplant, ook hebben zij wortel
geschoten; zij wassen, ook zetten zij vrucht. Nabij
zijt Gij in hun mond, maar ver van hun binnenste.
3 Gij, o Here, kent mij toch, Gij ziet mij en toetst
mijn gezindheid jegens U. Ruk hen weg als slachtschapen
en wijd hen voor de dag der slachting.
4 Hoelang moet het land kwijnen en het gewas van
het gehele veld verdorren? Om de boosheid van
hen die er wonen, is vee en gevogelte verdwenen,
want zij zeggen: Hij zal ons einde niet zien.
5 Als gij met voetgangers loopt, maken zij u moede;
hoe zult gij dan een wedloop beginnen met paarden?
In een vredig land voelt gij u niet veilig; hoe
zult gij het dan maken in de pronk van de
Jordaan?
6 Want zelfs uw broeders en het huis uws vaders,
zelfs zij zijn trouweloos jegens u, zelfs zij roepen u
luidkeels na; vertrouw hen niet, wanneer zij vriendelijk
tot u spreken.
7 Ik heb mijn huis verlaten, mijn erfdeel verworpen;
Ik heb mijn zielsgeliefde gegeven in de greep van
haar vijanden.
8 Mijn erfdeel was Mij geworden als een leeuw in
het woud, het had tegen Mij gebruld; daarom ben
Ik het gaan haten.
9 Een bontgevederde vogel was Mij mijn erfdeel; de
roofvogels komen er van alle kanten op af. Gaat
heen, verzamelt al het gedierte des velds, doet het
komen om te eten!
10 Vele herders hebben mijn wijngaard verwoest,
mijn akker vertrapt, mijn kostelijke akker gemaakt
tot een woeste steppe,
11 Zij hebben hem tot een woestenij gemaakt; treurig,
verwoest ligt hij voor Mij, verwoest is het
gehele land; niemand echter neemt het ter harte.
12 Op alle kale heuvels in de woestijn zijn verwoesters
gekomen, want het zwaard des Heren verslindt
van het ene einde van het land tot het andere,
niemand heeft vrede.
13 Zij hebben tarwe gezaaid, maar doornen gemaaid,
zij hebben zich afgetobd zonder enige bate. Ja,
staat beschaamd over de opbrengst die gij hebt
verkregen ten gevolge van de brandende toorn
des Heren.
14 Zo zegt de Here: Aangaande al de boze naburen,
die losslaan op het erfdeel, dat Ik aan mijn volk,
aan Israel, ten erfdeel gegeven heb: zie, Ik ruk hen
weg van hun bodem, en het huis van Juda ruk Ik
weg uit hun midden.
15 Maar nadat Ik hen heb weggerukt, zal Ik Mij weder
over hen erbarmen en hen terugbrengen, een
ieder naar zijn erfdeel en een ieder naar zijn land,
16 En als zij zich dan geheel gewennen aan de wegen
van mijn volk, zodat zij zweren bij mijn naam: Zo
waar de Here leeft!, gelijk zij mijn volk eraan
gewend hebben te zweren bij de Baal, dan zullen
zij te midden van mijn volk gebouwd worden.
17 Maar als zij geen gehoor geven, dan zal Ik dat volk
geheel en al uitrukken en verdelgen, luidt het
woord des Heren.

J e r e m i a 1 3

1 De Here zeide tot mij aldus: Ga heen, koop u een
linnen gordel en doe die om uw middel, maar laat
hem niet in water komen.
2 En ik kocht de gordel naar het woord des Heren en
deed hem om mijn middel.
3 Toen kwam het woord des Heren andermaal tot
mij:
4 Neem de gordel die gij gekocht hebt, die gij om
uw middel draagt, en maak u op, ga naar Perat en
verberg hem daar in een rotsspleet.
5 Dus ging ik heen en verborg hem in Perat, gelijk
de Here mij geboden had.
6 Nu gebeurde het vele dagen later, dat de Here tot
mij zeide: Maak u op, ga naar Perat en haal vandaar
de gordel die Ik u geboden had daar te verbergen.
7 Toen ging ik naar Perat en zag rond en haalde de
gordel van de plaats waar ik hem verborgen had,
en zie, de gordel was bedorven, hij deugde nergens
toe.
8 Toen kwam het woord des Heren tot mij:
9 Zo zegt de Here: evenzo zal Ik verderven de glorie
van Juda en van Jeruzalem, die groot is.
10 Dit boze volk, dat weigert naar mijn woorden te
horen, dat in verstoktheid van hart wandelt, zodat
zij andere goden zijn nagelopen om die te dienen
en zich daarvoor neder te buigen, dat zal worden
gelijk deze gordel, die nergens toe deugt.
11 Want zoals de gordel kleeft aan het middel van
een man, zo had Ik het gehele huis van Israel en
het gehele huis van Juda aan Mij doen kleven,
luidt het woord des Heren, om Mij te zijn tot een
volk, tot een roem, een lof en een sieraad; maar zij
hebben geen gehoor gegeven.
12 Spreek ook dit woord tot hen: Zo zegt de Here, de
God van Israel: Alle kruiken zullen met wijn gevuld
worden. Als zij tot u zeggen: Weten wij niet heel
wel, dat alle kruiken met wijn gevuld zullen worden?
13 Zeg dan tot hen: Zo zegt de Here: Zie, Ik vul alle
inwoners van dit land, zowel de koningen, die op
de troon van David zitten, als de priesters, de profeten,
en alle inwoners van Jeruzalem, met dronkenschap,
14 En Ik zal hen tegen elkander aan stukken slaan,
vaders en zonen tezamen, luidt het woord des
Heren; Ik zal geen deernis hebben, noch sparen,
noch Mij erbarmen, dat Ik hen niet zou verderven.
15 Hoort en leent het oor, verheft u niet, want de
Here spreekt.
16 Bewijst de Here uw God, eer, voordat Hij het donker
doet worden, voordat uw voeten zich stoten
aan de bergen in de schemering, en gij op licht
hoopt, maar Hij dat tot diepe duisternis maakt, in
donkerheid verandert.
17 Maar indien gij er niet naar horen wilt, zal mijn
ziel in het verborgene moeten wenen om de trots
en mijn oog bitter schreien, ja van tranen vloeien,
omdat de kudde des Heren is weggevoerd.
18 Zeg tot de koning en tot de gebiedster: Zet u op
de laagste plaats, want uw sierlijke kroon is u van
het hoofd gevallen.
19 De steden van het Zuiden zijn gesloten en niemand
doet open; ontvolkt is Juda geheel en al,
volkomen ontvolkt.
20 Sla uw ogen op en zie wie daar komen uit het
Noorden; waar is de kudde, u gegeven, uw prachtig
kleinvee?
21 Wat zult gij zeggen, als Hij over u tot een hoofd
stelt hen, die gij aan u hadt gewend als minnaars?
Zullen u dan geen weeen aangrijpen gelijk een
barende vrouw?
22 En als gij bij uzelf zegt: Waarom treft mij dit! Om
de grootte uwer ongerechtigheid zijn uw slippen
opgetild, uw hielen ontbloot.
23 Kan een Ethiopier zijn huid veranderen, of een
panter zijn vlekken? Dan zoudt gij ook in staat zijn
goed te doen, gij, die gewend zijt kwaad te doen.
24 Ja, Ik zal hen verstrooien als kaf, wegstuivend in
de woestijnwind.
25 Dat is uw lot, het deel door Mij u toegemeten,
luidt het woord des Heren, daar gij Mij hebt vergeten
en op de leugen uw betrouwen gesteld.
26 Ja, Ik zelf zal uw slippen omhoog tillen tot aan uw
aangezicht, zodat uw schande wordt gezien:
27 Uw echtbreuk en uw gehinnik, uw schandelijke
ontucht. Op de heuvels in het veld heb Ik uw gruwelen
gezien; wee u, Jeruzalem, hoelang zal het
nog duren eer gij rein wordt?

J e r e m i a 1 4

1 Hetgeen als woord des Heren tot Jeremia kwam
met betrekking tot de grote droogte.
2 Juda treurt en zijn poorten zijn ineengezonken, zij
liggen in rouw ter aarde; het gejammer van
Jeruzalem stijgt omhoog.
3 Hun aanzienlijken zenden hun geringen om water:
zij komen bij de bakken, zij vinden geen water, zij
keren terug met ledige kruiken; zij worden
beschaamd en te schande en bedekken hun hoofd.
4 Ter wille van de akker zijn zij terneergeslagen,
omdat er geen regen op de aarde is geweest;
beschaamd zijn de akkerlieden, zij bedekken hun
hoofd.
5 Want zelfs de hinde in het veld verlaat het jong
dat zij wierp, omdat er geen groen is;
6 En de wilde ezels staan op de kale heuvels te happen
naar lucht gelijk de jakhalzen, hun ogen
smachten, omdat er geen kruid groeit.
7 Al getuigen onze ongerechtigheden tegen ons,
Here, doe het om uws naams wil. Want vele zijn
onze afdwalingen, tegen U hebben wij gezondigd.
8 Hope Israels, zijn Helper in tijd van nood, waarom
zoudt Gij zijn als een vreemdeling in het land, als
een reiziger die slechts zijn intrek neemt om te
overnachten?
9 Waarom zoudt Gij zijn als een verbijsterd man, als
een strijder die niet kan helpen? Gij zijt toch in
ons midden, Here, uw naam is over ons uitgeroepen,
laat ons niet aan ons lot over!
10 Zo zegt de Here van dit volk: Zij hebben zo gaarne
willen omzwerven, zij hebben hun voeten niet
gespaard. Daarom heeft de Here geen behagen in
hen, nu zal Hij hun ongerechtigheid gedenken en
hun zonden bezoeken.
11 En de Here zeide tot mij: Bid niet voor dit volk ten
goede;
12 Al vasten zij, Ik hoor niet naar hun geroep, en al
brengen zij brandoffer en spijsoffer, Ik heb in hen
geen behagen, maar door het zwaard, de honger
en de pest maak Ik een einde aan hen.
13 Toen zeide ik: Ach, Here Here: zie, de profeten
zeggen tot hen: Gij zult geen zwaard zien en geen
honger zal u treffen, maar een ongestoorde vrede
zal Ik u geven te dezer plaatse.
14 Maar de Here zeide tot mij: Leugenachtig profeteren
de profeten in mijn naam, Ik heb hen niet
gezonden, hun geen opdracht gegeven, en niet
tot hen gesproken; een leugengezicht, ijdele waarzeggerij
en bedriegerij van hun eigen hart profeteren
zij u.
15 Daarom, zo zegt de Here van de profeten die in
mijn naam profeteren, zonder dat Ik hen gezonden
heb, en die zeggen: Zwaard noch honger zal in dit
land zijn, door het zwaard en de honger zullen die
profeten aan hun eind komen.
16 En het volk, waarvoor zij profeteren, zal op de
straten van Jeruzalem ten gevolge van de honger
en het zwaard terneergeworpen liggen, zonder dat
hen iemand begraaft, zij, hun vrouwen, hun zonen
en hun dochters. Zo zal Ik hun boosheid over hen
uitgieten.
17 Spreek dus dit woord tot hen: Mijn ogen moeten
van tranen vloeien nacht en dag zonder tot rust te
komen, want met een grote breuk is de jonkvrouw,
de dochter mijns volks, gebroken, met een
zeer zware slag.
18 Als ik uitga in het veld, ziedaar, de gevelden door
het zwaard; als ik kom in de stad, ziedaar, van
honger verkwijnenden! Ja, zelfs profeet en priester
zwerven rond in het land en weten geen raad.
19 Hebt Gij Juda dan geheel en al verworpen? Heeft
uw ziel een afkeer van Sion? Waarom hebt Gij ons
geslagen, zodat er voor ons geen genezing is?
Hoop op vrede, maar er is niets goeds; op een tijd
van genezing, maar zie, verschrikking!
20 Wij kennen, Here, onze goddeloosheid, de ongerechtigheid
onzer vaderen, dat wij tegen U gezondigd
hebben.
21 Verwerp niet om uws naams wil, onteer niet uw
heerlijke troon! Gedenk; verbreek niet uw verbond
met ons!
22 Zijn er onder de nietigheden der volken, die het
laten regenen? Of kan de hemel regenstromen
geven? Zijt Gij dat niet, Here, onze God? Zo zullen
wij op U hopen, want Gij doet dit alles.

J e r e m i a 1 5

1 Maar de Here zeide tot mij: Al stond Mozes met
Samuel voor Mij, dan zou mijn ziel zich toch niet
tot dit volk neigen: weg met hen, uit mijn ogen,
laat hen heengaan!
2 En als zij tot u zeggen: Waar moeten wij heengaan?,
zeg dan tot hen: Zo zegt de Here: wie
bestemd is ten dode, ten dode; wie bestemd is ten
zwaarde ten zwaarde; wie bestemd is ten honger,
ten honger; en wie bestemd is ter gevangenschap,
ter gevangenschap.
3 Ja, Ik zal over hen vierderlei bezoeking brengen,
luidt het woord des Heren: het zwaard om te
doden, de honden om weg te slepen, het gevogelte
des hemels en het gedierte der aarde om te verslinden
en te verscheuren;
4 En Ik zal hen maken tot een schrikbeeld voor alle
koninkrijken der aarde, ter wille van Manasse, de
zoon van Jechizkia, de koning van Juda, om hetgeen
hij gedaan heeft in Jeruzalem.
5 Want wie zal medelijden met u hebben, Jeruzalem,
wie zal u beklagen? Wie zal van de weg afslaan om
naar uw welstand te vragen?
6 Gij hebt Mij verworpen, luidt het woord des
Heren, gij zijt achterwaarts gegaan; dus strek Ik
mijn hand tegen u uit en verdelg u: Ik ben het
berouwen moe.
7 Ja, Ik wan hen met een wan in de poorten des
lands; kinderloos, teniet maak Ik mijn volk. Van
hun wegen zijn zij niet teruggekeerd.
8 Talrijker worden Mij zijn weduwen dan het zand
der zeeen; Ik breng hun, over moeder en jongeling,
een verwoester op de middag, Ik doe onverhoeds
op hen vallen angst en verschrikkingen.
9 Zij, die er zeven baarde, bezwijmt, zij valt in
onmacht; haar zon is ondergegaan, terwijl het nog
dag was, zij is beschaamd en in haar verwachtingen
bedrogen. Ja, wat van hen nog rest, zal Ik aan
het zwaard overgeven, voor het oog van hun vijanden,
luidt het woord des Heren.
10 Wee mij, mijn moeder, dat gij mij gebaard hebt,
een man van twist en gekrakeel voor het gehele
land! Ik heb niet te leen gegeven en men heeft mij
niet te leen gegeven, toch vervloeken mij allen.
11 De Here zeide: Indien Ik u niet bevrijd ten goede!
Indien Ik ten tijde van rampspoed en benauwdheid
de vijand niet tot u doe smeken!
12 Zal ijzer breken? ijzer uit het noorden, en koper?
13 Uw vermogen en uw schatten zal Ik ten buit
geven, zonder prijs, en dat om al uw zonden, ja,
in uw gehele gebied,
14 En Ik zal u uw vijanden doen dienen in een land
dat gij niet kent, want een vuur is ontstoken in
mijn toorn, dat over u zal branden.
15 Gij weet het, Here, gedenk mijner, sla acht op mij
en neem voor mij wraak op mijn vervolgers!
Neem, door uw lankmoedigheid, mij niet weg;
weet, dat ik om Uwentwil smaad draag.
16 Zo vaak uw woorden gevonden werden, at ik ze
op, uw woord was mij tot vreugde en blijdschap
mijns harten; want uw naam is over mij uitgeroepen,
Here, God der heerscharen.
17 Ik heb niet gezeten in een kring van lachers, om
uitgelaten te zijn; door uw hand was ik eenzaam
neergezeten, want Gij hadt mij met gramschap
vervuld.
18 Waarom is mijn pijn altoosdurend en mijn wond
ongeneeslijk, en wil zij zich niet laten helen? Gij
zijt mij waarlijk als een uitdrogende beek, water
waarop geen staat valt te maken.
19 Daarom, zo zegt de Here: Indien gij terugkeert, zal
Ik u doen terugkeren; dan zult gij voor Mij staan;
en indien gij uitspreekt wat waarde heeft, zonder
vermetele taal, zult gij als mijn mond zijn. Laten
zij zich tot u keren, maar gij zult u tot hen niet
keren.
20 Dan zal Ik u voor dit volk maken tot een koperen,
onneembare muur, en zij zullen tegen u strijden,
maar u niet overmogen; want Ik ben met u om u
te helpen en te bevrijden, luidt het woord des
Heren.
21 Ja, Ik zal u bevrijden uit de hand der bozen, u verlossen
uit de vuist der geweldenaars.

J e r e m i a 1 6

1 Ook kwam het woord des Heren tot mij:
2 Gij zult u geen vrouw nemen en gij zult geen
zonen of dochters hebben te dezer plaatse;
3 Want zo zegt de Here van de zonen en de dochters,
die te dezer plaatse geboren worden, en van
hun moeders die hen baren, en van hun vaders die
hen verwekken, in dit land:
4 Aan dodelijke ziekten zullen zij sterven, zij zullen
niet beklaagd noch begraven worden, tot mest op
de akker zullen zij zijn; of door het zwaard en de
honger zullen zij aan hun eind komen, en hun lijken
zullen tot voedsel zijn voor het gevogelte des
hemels en het gedierte der aarde.
5 Want zo zegt de Here: Gij moogt geen klaaghuis
binnentreden, gij moogt niet gaan om rouwbeklag
te doen en hun geen deelneming betonen, want Ik
neem van dit volk mijn vrede weg, luidt het woord
des Heren, de genade en het erbarmen!
6 Groten en kleinen zullen in dit land sterven zonder
begraven te worden, men zal hen niet beklagen en
niemand zal zich om hen insnijdingen maken of
zich kaal scheren;
7 Men zal geen brood breken ten rouw om iemand
te troosten over een dode, men zal hun ook geen
troostbeker te drinken geven om iemands vader of
moeder.
8 Gij moogt ook geen huis van feestgelag binnentreden
om bij hen te zitten en te eten en te drinken;
9 Want zo zegt de Here der heerscharen, de God
van Israel: Zie, Ik doe in deze plaats voor uw ogen
en in uw dagen verstommen de stem der vreugde
en de stem der vrolijkheid, de stem van de bruidegom
en de stem der bruid!
10 Wanneer gij nu aan dit volk al deze woorden verkondigt,
en zij tot u zeggen: Waarom heeft de
Here al dit groot onheil over ons uitgesproken,
wat is onze ongerechtigheid en wat is onze zonde,
waarmede wij tegen de Here, onze God, gezondigd
hebben?
11 Dan zult gij tot hen zeggen: Omdat uw vaderen
Mij hebben verlaten, luidt het woord des Heren,
en andere goden zijn achternagelopen en die hebben
gediend en zich voor die hebben nedergebogen,
en Mij hebben verlaten en mijn wet niet hebben
gehouden,
12 En omdat gij nog erger hebt gedaan dan uw vaderen,
doordat ieder van u wandelt naar de verstoktheid
van zijn boos hart in plaats van naar Mij te
horen,
13 Daarom zal Ik u wegslingeren uit dit land naar een
land dat gij niet hebt gekend, gij noch uw vaderen,
en daar zult gij andere goden dienen dag en
nacht, doordat Ik u geen genade zal bewijzen.
14 Daarom zie, de dagen komen, luidt het woord des
Heren, dat niet meer zal gezegd worden: Zo waar
de Here leeft, die de Israelieten uit het land Egypte
heeft gebracht,
15 Maar veeleer: Zo waar de Here leeft, die de
Israelieten heeft doen optrekken uit het
Noorderland en uit al de landen waarheen Hij hen
verdreven had; ja, Ik zal hen terugbrengen in het
land dat Ik aan hun vaderen gegeven had.
16 Zie, Ik ontbied vele vissers, luidt het woord des
Heren, die hen zullen opvissen, en daarna zal Ik
vele jagers ontbieden, die hen zullen opjagen van
elke berg en elke heuvel, en uit de rotskloven;
17 Want mijn ogen zijn op al hun wegen, deze zijn
voor Mij niet verborgen, en hun ongerechtigheid
is voor mijn ogen niet bedekt.
18 Daarom zal Ik eerst hun ongerechtigheid en hun
zonde dubbel vergelden, omdat zij mijn land hebben
ontwijd met het aas van hun gruwelen en
afschuwelijkheden, waarmede zij mijn erfdeel hebben
vervuld.
19 Here, mijn sterkte en mijn burcht, mijn toevlucht
ten dage der benauwdheid, tot U zullen volken
komen van de einden der aarde en zeggen: Enkel
leugen hebben onze vaderen bezeten, nietigheid,
waaronder niet een, die baat kon brengen.
20 Zou een mens zich goden maken? Maar dat zijn
geen goden!
21 Daarom zie, Ik laat hen ditmaal gewaarworden, Ik
laat hen gewaarworden mijn hand en mijn kracht,
en zij zullen weten, dat mijn naam is: Here.

J e r e m i a 1 7

1 De zonde van Juda staat geschreven met ijzeren
stift, gegrift met diamanten spits in de tafel van
hun hart en in de hoornen van hun altaren,
2 Als een gedenkteken tegen hen in hun gewijde
palen onder elke groene boom en op de hoge
heuvels,
3 De bergen in het veld. Uw vermogen, al uw schatten
zal Ik ten buit geven zonder prijs, om de
zonde in uw gehele gebied,
4 En gij zult uw hand moeten losmaken van het erfdeel
dat Ik u gegeven had, en Ik zal u uw vijanden
doen dienen in een land dat gij niet kent, want gij
hebt een vuur ontstoken in mijn toorn, dat aldoor
zal branden.
5 Zo zegt de Here: Vervloekt is de man die op een
mens vertrouwt en vlees tot zijn arm stelt, wiens
hart van de Here wijkt;
6 Hij toch zal zijn als een kale struik in de steppe,
die het niet merkt, als er iets goeds komt, maar
staat in dorre oorden in de woestijn, een ziltachtig,
onbewoond land.
7 Gezegend is de man die op de Here vertrouwt,
wiens betrouwen de Here is;
8 Hij toch zal zijn als een boom, aan het water
geplant, die zijn wortels tot aan een beek uitslaat,
en het niet merkt, als er hitte komt, maar welks
loof groen blijft, die in een jaar van droogte geen
zorg heeft en niet nalaat vrucht te dragen.
9 Arglistig is het hart boven alles, ja, verderfelijk is
het; wie kan het kennen?
10 Ik, de Here, doorgrond het hart en toets de nieren,
en dat, om aan een ieder te geven naar zijn
wegen, naar de vrucht zijner daden.
11 Een veldhoen, dat eieren uitbroedt, die het niet
gelegd heeft, zo is wie zich rijkdom verwerft, maar
op onrechtmatige wijze; op de helft zijner dagen
zal hij die moeten achterlaten, en bij zijn einde zal
hij een dwaas zijn.
12 Troon der heerlijkheid, van ouds verheven, plaats
van ons heiligdom,
13 Hope Israels, Here, allen die U verlaten, zullen
beschaamd worden; wie afwijken, zullen in de
aarde geschreven worden, omdat zij de bron van
levend water, de Here, verlieten.
14 Genees mij, Here, dan zal ik genezen zijn; help
mij, dan zal ik geholpen zijn, want Gij zijt mijn lof.
15 Zie, zij zeggen tot mij: Waar blijft het woord des
Heren? Laat het toch komen!
16 Ik echter heb bij U niet op rampspoed aangedrongen,
de onheilsdag heb ik niet begeerd, Gij weet
het, wat van mijn lippen uitging, was U bekend.
17 Word mij niet tot verschrikking, Gij zijt mijn toevlucht
ten dage van rampspoed.
18 Laten mijn vervolgers beschaamd worden, maar
laat ik niet beschaamd worden; laten zij verschrikt
worden, maar laat ik niet verschrikt worden. Breng
over hen de dag van rampspoed, verbreek hen
met een dubbele verbreking!
19 De Here zeide tot mij aldus: Ga staan in de poort
van de kinderen des volks, waardoor de koningen
van Juda ingaan en uitgaan, en in al de poorten
van Jeruzalem, en zeg tot hen:
20 Hoort het woord des Heren, gij koningen van Juda
en geheel Juda en al gij inwoners van Jeruzalem,
die door deze poorten binnenkomt;
21 Zo zegt de Here: Hoedt u ervoor, om uws levens
wil, dat gij op de sabbatdag geen last draagt en
door de poorten van Jeruzalem binnenbrengt.
22 Ook zult gij op de sabbatdag geen last naar buiten
brengen uit uw huizen of enigerlei werk doen; gij
zult de sabbatdag heiligen, gelijk Ik aan uw vaderen
geboden heb.
23 Doch zij hebben niet gehoord, noch hun oor
geneigd, maar zij hebben hun nek verhard in
plaats van gehoor te geven en zich te laten gezeggen.
24 Indien gij echter wel naar Mij hoort, luidt het
woord des Heren, en op de sabbatdag geen last
door de poorten van deze stad binnenbrengt,
maar de sabbatdag heiligt, door daarop generlei
werk te doen,
25 Dan zullen door de poorten van deze stad koningen
en vorsten, die op de troon van David zitten,
binnenkomen, rijdende op wagens en op paarden,
zij en hun vorsten, de mannen van Juda en de
inwoners van Jeruzalem, en zal deze stad blijven
bestaan voor immer.
26 Dan zal men komen uit de steden van Juda en de
omstreken van Jeruzalem, uit het land van
Benjamin en uit de Laagte, van het Gebergte en
uit het Zuiderland, en brengen brandoffer, slachtoffer,
spijsoffer en wierook, en ook brengen lofoffer
in het huis des Heren.
27 Maar indien gij niet naar Mij hoort om de sabbatdag
te heiligen en op de sabbatdag geen last te
dragen en binnen te komen door de poorten van
Jeruzalem, dan zal Ik een vuur ontsteken in zijn
poorten, dat de paleizen van Jeruzalem zal verteren
zonder te worden geblust.

J e r e m i a 1 8

1 Het woord, dat van de Here tot Jeremia kwam:
2 Maak u op, daal af naar het huis van de pottenbakker,
en daar zal Ik u mijn woorden doen horen.
3 Toen daalde ik af naar het huis van de pottenbakker,
en zie, hij was juist bezig een werkstuk te
maken op de schijf.
4 Mislukte de pot die hij bezig was te maken, zoals
dat gaat met leem in de hand van de pottenbakker,
dan maakte hij daarvan weer een andere pot,
zoals het de pottenbakker goed dacht te maken.
5 Toen kwam het woord des Heren tot mij:
6 Zal Ik niet met u kunnen doen zoals deze pottenbakker,
o huis Israels? luidt het woord des Heren.
Zie, als leem in de hand van de pottenbakker, zo
zijt gij in mijn hand, huis Israels!
7 Het ene ogenblik doe Ik over een volk en een
koninkrijk de uitspraak, dat Ik het zal uitrukken,
afbreken en verdelgen;
8 Maar bekeert zich dit volk waarover Ik een uitspraak
deed, van zijn boosheid, dan zal Ik berouw
hebben over het kwaad dat Ik hun dacht aan te
doen.
9 Het andere ogenblik doe Ik over een volk en een
koninkrijk de uitspraak, dat Ik het zal bouwen en
planten;
10 Maar, doet het wat kwaad is in mijn ogen door
niet naar mijn stem te horen, dan zal Ik berouw
hebben over het goede waarmede Ik had gezegd
hun te zullen weldoen.
11 Nu dan, zeg toch tot de mannen van Juda en de
inwoners van Jeruzalem: Zo zegt de Here: zie, Ik
bereid rampspoed over u en beraam tegen u een
plan; bekeert u toch een ieder van zijn boze weg
en betert uw handel en wandel.
12 Doch zij zeggen: Het baat niet, want wij zullen
onze eigen gedachten volgen en een ieder naar de
verstoktheid van zijn boos hart handelen.
13 Daarom, zo zegt de Here: Vraagt toch onder de
volken, wie zo iets heeft gehoord; iets zeer afschuwelijks
heeft de jonkvrouw Israels bedreven.
14 Wijkt ooit van de rotsen der berghellingen de
Libanon-sneeuw, of drogen ooit de koude, neerstromende
wateren van de plasregen?
15 Nochtans heeft mijn volk Mij vergeten; voor wat
onwezenlijk is, ontsteken zij offers; zo zijn zij
gestruikeld op hun wegen, de oude paden, door te
gaan op de paden van een ongebaande weg,
16 Zodat zij hun land tot een ontzetting maken, tot
een voorwerp van aanfluiting voor altoos; ieder die
daar doortrekt, zal zich ontzetten en zijn hoofd
schudden.
17 Als een oostenwind zal Ik hen verstrooien voor de
vijand; de nek zal Ik hun tonen, niet het aangezicht,
ten dage van hun nood.
18 Toen zeiden zij: Komt, laat ons plannen tegen
Jeremia beramen, want nooit ontbreekt een aanwijzing
aan de priester, raad aan de wijze, een
woord aan de profeet! Komt, laat ons hem treffen
door middel van de tong en laten wij niet luisteren
naar een van zijn woorden.
19 Luister, Here, naar mij en hoor wat mijn bestrijders
zeggen.
20 Zal goed met kwaad vergolden worden? Want zij
hebben mij een kuil gegraven. Gedenk, hoe ik
voor U gestaan heb om te hunnen gunste te spreken,
om uw gramschap van hen af te keren.
21 Geef daarom hun kinderen aan de honger prijs,
lever hen over aan de macht van het zwaard,
zodat hun vrouwen van kinderen beroofd en
weduwen worden, hun mannen slachtoffers van de
dood, hun jongelingen geslagen door het zwaard
in de strijd.
22 Laat geschreeuw worden gehoord uit hun huizen,
als Gij plotseling vijandelijke scharen hen doet
overvallen. Want zij hebben een kuil gegraven om
mij te vangen en strikken verborgen voor mijn
voeten;
23 Doch Gij, Here, kent heel hun moordplan tegen
mij; doe geen verzoening over hun ongerechtigheid,
delg hun zonde voor uw oog niet uit; ja, laat
hen struikelen voor uw aangezicht, wil ten tijde
van uw toorn tegen hen handelen.

J e r e m i a 1 9

1 De Here zeide aldus: Ga heen, koop u een pottenbakkerskruik,
en ga met enige van de oudsten des
volks en van de oudsten der priesters,
2 Uit naar het dal Ben-hinnom, dat voor de
Schervenpoort ligt, en roep daar de woorden uit,
die Ik tot u zal spreken,
3 En zeg: Hoort het woord des Heren, gij koningen
van Juda en gij inwoners van Jeruzalem. Zo zegt
de Here der heerscharen, de God van Israel: zie, Ik
breng rampspoed over deze plaats, waardoor ieder
die ervan hoort, de oren tuiten zullen,
4 Omdat zij Mij verlaten, deze plaats ontwijd, en
daar voor andere goden die zij niet gekend hebben,
offers hebben ontstoken, zij, hun vaderen en
de koningen van Juda; en zij deze plaats met het
bloed van onschuldigen hebben vervuld,
5 En zij de hoogten van de Baal gebouwd hebben
om hun kinderen als brandoffers voor de Baal met
vuur te verbranden, iets wat Ik niet geboden noch
uitgesproken heb en wat Mij niet in de zin is gekomen.
6 Daarom zie, de dagen komen, luidt het woord des
Heren, dat deze plaats niet meer zal genoemd
worden Tofet en dal Ben-hinnom, maar Moorddal.
7 Uitgieten zal Ik te dezer plaatse wat Juda en
Jeruzalem beraadslaagd hebben; Ik zal hen voor
hun vijanden doen vallen door het zwaard en door
de hand van wie hen naar het leven staan, ja, Ik
zal hun lijken aan het gevogelte des hemels en het
gedierte der aarde tot voedsel geven,
8 En Ik zal deze stad maken tot een voorwerp van
ontzetting en tot een aanfluiting; ieder die erlangs
gaat, zal zich ontzetten en fluiten om al haar slagen.
9 Ook zal Ik hen het vlees van hun zonen en hun
dochters doen eten, zij zullen elkanders vlees eten
in de benardheid en benauwdheid, waarmede hen
hun vijanden en wie hen naar het leven staan,
benauwen zullen.
10 Breek dan de kruik ten aanschouwen van de mannen
die met u zijn gegaan, aan stukken en zeg tot
hen:
11 Zo zegt de Here der heerscharen: zo zal Ik dit volk
en deze stad aan stukken breken, gelijk men pottenbakkersgerei
aan stukken breekt, dat niet weder
heel gemaakt kan worden; en in Tofet zal men
begraven, omdat er geen plaats ter begrafenis is.
12 Zo zal Ik met deze plaats doen, luidt het woord
des Heren, en met haar inwoners, en dat om deze
stad te maken als Tofet;
13 Ja, de huizen van Jeruzalem en van de koningen
van Juda zullen als de plaats van Tofet zijn, onrein;
al de huizen op welker daken men offers heeft ontstoken
voor het gehele heer des hemels en plengoffers
heeft geplengd voor andere goden.
14 Toen Jeremia van Tofet kwam, waarheen hem de
Here had gezonden om te profeteren, ging hij
staan in de voorhof van het huis des Heren en
zeide tot het gehele volk:
15 Zo zegt de Here der heerscharen, de God van
Israel: zie, Ik breng over deze stad en al haar steden
al de rampspoed die Ik tegen haar heb uitgesproken,
omdat zij hun nek hebben verhard om
niet naar mijn woorden te horen.

J e r e m i a 2 0

1 En Paschur, de zoon van Immer, de priester, die
hoofdopziener was in het huis des Heren, hoorde
Jeremia deze woorden profeteren;
2 Daarom sloeg Paschur de profeet Jeremia en sloot
hem in het blok in de bovenste Benjaminpoort aan
het huis des Heren.
3 Doch toen Paschur Jeremia de volgende morgen
uit het blok liet, zeide Jeremia tot hem: Niet
Paschur noemt de Here uw naam, maar Schrik-vanrondom
4 Want zo zegt de Here: Zie, Ik maak u tot een
schrik voor uzelf en voor al uw vrienden; zij zullen
door het zwaard van hun vijanden vallen, dat uw
ogen het zien, en geheel Juda zal Ik overgeven in
de macht van de koning van Babel; hij zal hen
wegvoeren naar Babel, hen slaan met het zwaard;
5 Heel het bezit van deze stad, al haar have en al
haar waardevol bezit, met al de schatten der
koningen van Juda, zal Ik geven in de macht van
hun vijanden, die ze zullen buitmaken en medenemen
en brengen naar Babel.
6 En gij, Paschur, en al uw huisgenoten, zult in
gevangenschap gaan; gij zult in Babel komen, daar
sterven en daar begraven worden, gij en al uw
vrienden voor wie gij vals hebt geprofeteerd.
7 Gij hebt mij overreed, Here, en ik heb mij laten
overreden; Gij zijt mij te sterk geweest en hebt
overmacht. Ik ben tot een bespotting geworden de
ganse dag, allen honen zij mij.
8 Want telkens wanneer ik spreek, moet ik het uitschreeuwen,
van geweld en onderdrukking roepen;
want het woord des Heren is mij geworden tot
smaad en spot de ganse dag.
9 Maar zeide ik: Ik wil aan Hem niet denken en in
zijn naam niet meer spreken, dan werd het in mijn
hart als brandend vuur, opgesloten in mijn
gebeente; wel matte ik mij af om het in te houden,
maar ik kon het niet.
10 Want ik heb gehoord het gemompel van velen
(schrik van rondom!): Brengt iets aan, opdat wij
hem aanbrengen. Alle lieden met wie ik bevriend
ben, loeren op mijn val: wellicht zal hij zich laten
verlokken, zodat wij hem overmogen en wraak op
hem kunnen nemen.
11 Maar de Here is met mij als een geweldig held;
daarom zullen mijn vervolgers struikelen en niets
vermogen; zij staan ten diepste beschaamd, omdat
zij hun doel niet bereiken, een eeuwige, onvergetelijke
smaad.
12 Ja, de Here der heerscharen is een rechtvaardige
toetser, die nieren en hart doorziet; ik zal uw
wraak op hen zien, want op U heb ik mijn rechtszaak
gewenteld.
13 Zingt de Here, looft de Here, want Hij bevrijdt het
leven van de arme uit de macht der boosdoeners.
14 Vervloekt zij de dag waarop ik geboren ben; de
dag waarop mijn moeder mij baarde, zij niet gezegend.
15 Vervloekt zij de man die mijn vader de blijde
boodschap bracht: U is een jongen geboren, waarmede
hij hem zozeer verblijdde;
16 Die man zij als de steden die de Here onderstboven
heeft gekeerd, zonder dat het Hem berouwde;
hij hore des morgens geschreeuw en des middags
krijgsrumoer,
17 Omdat Hij mij niet deed sterven in de moederschoot,
zodat mijn moeder mijn graf ware geworden
en haar schoot voor immer zwanger gebleven.
18 Waarom toch ben ik uit de moederschoot voortgekomen
om moeite en kommer te aanschouwen en
opdat mijn dagen in schande ten einde spoeden?

J e r e m i a 2 1

1 Het woord, dat van de Here tot Jeremia kwam,
toen koning Sedekia Paschur, de zoon van Malkia,
en de priester Sefanja, de zoon van Maaseja, tot
hem had gezonden met de boodschap:
2 Vraag toch de Here voor ons, want Nebukadressar,
de koning van Babel, voert strijd tegen ons; misschien
zal de Here met ons doen naar al zijn wonderen,
zodat hij van ons wegtrekt.
3 Toen zeide Jeremia tot hen: Zo zult gij tot Sedekia
zeggen:
4 Zo zegt de Here, de God van Israel: zie, Ik keer in
uw hand het oorlogstuig om, waarmede gij buiten
de muur strijd voert tegen de koning van Babel en
de Chaldeeen die u belegeren, en Ik zal het binnen
deze stad bijeenzamelen;
5 Ik zal tegen u strijd voeren met uitgestrekte hand
en sterke arm, in toorn, gramschap en grote verbolgenheid,
6 En Ik zal de inwoners van deze stad slaan, zowel
mens als dier: aan een hevige pest zullen zij sterven.
7 En daarna, luidt het woord des Heren, zal Ik
Sedekia, de koning van Juda, zijn dienaren en het
volk, ja, wie in deze stad van de pest, het zwaard
en de honger zullen zijn overgebleven, overgeven
in de macht van Nebukadressar, de koning van
Babel, ja, in de macht van hun vijanden en van
wie hen naar het leven staan; die zal hen slaan
met de scherpte des zwaards zonder hen te sparen,
zonder mededogen of erbarmen.
8 En tot dit volk zult gij zeggen: Zo zegt de Here:
Zie, Ik stel u de weg des levens en de weg des
doods voor:
9 Wie in deze stad blijft, zal door het zwaard, de
honger of de pest sterven, maar wie er uitgaat en
naar de Chaldeeen die u belegeren, overloopt, zal
leven en zijn leven zal hem ten buit zijn,
10 Want Ik heb mijn aangezicht tegen deze stad
gekeerd ten kwade en niet ten goede, luidt het
woord des Heren; in de macht van de koning van
Babel zal zij worden overgegeven, die haar met
vuur zal verbranden.
11 Over het koningshuis van Juda. Hoort het woord
des Heren,
12 O huis van David: Zo zegt de Here: Oefent ten
spoedigste recht en bevrijdt de beroofde uit de
macht van de verdrukker, opdat mijn gramschap
niet als een vuur uitsla en onuitblusbaar brande,
om de boosheid uwer handelingen.
13 Zie, Ik zal u! die daar zetelt in het dal, rots in de
vlakte! luidt het woord des Heren, gij, die zegt:
Wie zal tot ons afdalen, wie zal in onze schuilhoeken
binnendringen?
14 Nu, Ik zal aan u bezoeking doen naar de vrucht
uwer handelingen, luidt het woord des Heren, en
Ik zal een vuur in haar woud ontsteken, dat haar
gehele omgeving verteren zal.

J e r e m i a 2 2

1 De Here zeide aldus: Daal af naar het huis van de
koning van Juda en spreek daar dit woord en zeg:
2 Hoor het woord des Heren, o koning van Juda, die
op de troon van David gezeten zijt, gij, uw dienaren
en uw volk, die door deze poorten binnenkomt;
3 Zo zegt de Here: doet recht en gerechtigheid,
bevrijdt de beroofde uit de macht van de verdrukker,
doet vreemdeling, wees en weduwe schade
noch geweld aan en vergiet geen onschuldig
bloed op deze plaats.
4 Want indien gij dit nauwgezet doet, dan zullen
door de poorten van dit huis koningen binnengaan,
die gezeten zijn op de troon van David, rijdende
in wagens en op paarden, hij zelf met zijn
dienaren en zijn volk;
5 Maar indien gij naar deze woorden niet hoort, heb
Ik gezworen bij Mijzelf, luidt het woord des Heren,
dat dan dit huis tot een puinhoop zal worden.
6 Want zo zegt de Here aangaande het huis van de
koning van Juda: Een Gilead zijt gij Mij, de top van
de Libanon! Indien Ik u niet maak tot een woestijn,
een onbewoond land!
7 Ja, Ik wijd verdervers tegen u, een ieder met zijn
wapentuig: die zullen uw uitgelezen ceders
omhouwen en in het vuur werpen.
8 Dan zullen vele volken langs deze stad voorbijtrekken
en tot elkander zeggen: Waarom heeft de Here
zo aan deze grote stad gedaan?
9 En zij zullen zeggen: Omdat zij het verbond van
de Here, hun God, verlaten hebben, en zich voor
andere goden hebben neergebogen om die te dienen.
10 Weent niet om de dode, klaagt niet om hem;
weent liever om hem die is heengegaan, want hij
zal niet terugkeren om zijn geboorteland te zien.
11 Want zo zegt de Here van Sallum, de zoon van
Josia, de koning van Juda, die na zijn vader Josia
koning is geworden, die uit deze plaats vertrokken
is: Hij zal daar niet weer terugkeren,
12 Maar in de plaats waarheen men hem in ballingschap
heeft gevoerd, daar zal hij sterven en dit
land zal hij niet weerzien.
13 Wee hem die zijn huis bouwt met ongerechtigheid,
zijn opperzalen met onrecht; die zijn naaste
voor niets laat werken, hem zijn loon niet geeft;
14 Die zegt: Ik zal mij een groots huis bouwen, ruime
opperzalen; die daarin zijn vensters aanbrengt en
het dekt met cederhout, het bestrijkt met menie.
15 Zijt gij een koning, als gij wedijvert in cederhout?
Uw vader, heeft hij niet gegeten en gedronken en
recht en gerechtigheid gedaan? Toen ging het
hem wel.
16 Hij deed de ellendige en arme recht wedervaren;
toen ging het wel. Is dat niet Mij erkennen? luidt
het woord des Heren.
17 Maar gij hebt enkel oog en hart voor uw onrechtmatig
gewin en voor het vergieten van onschuldig
bloed, voor het begaan van onderdrukking en
geweld.
18 Daarom zegt de Here aldus van Jojakim, de zoon
van Josia, de koning van Juda: Men zal niet om
hem klagen: ach mijn broeder, of: ach zuster; men
zal niet om hem klagen: ach heer, of: ach zijne
majesteit!
19 Met een ezelsbegrafenis zal hij begraven worden:
wegslepen en nederwerpen buiten de poorten van
Jeruzalem.
20 Beklim de Libanon en hef geschreeuw aan, laat op
de Basan uw stem horen, hef geschreeuw aan van
Abarim uit, want al uw minnaars zijn verpletterd.
21 Ik heb tot u gesproken, toen gij in rust verkeerdet;
gij hebt gezegd: Ik wil niet horen. Dat was uw
weg van uw jeugd af aan, want gij hebt naar mijn
stem niet gehoord.
22 Al uw herders zal de wind weiden en uw minnaars
zullen in gevangenschap gaan. Want dan zult gij
beschaamd staan en te schande worden om al uw
boosheid.
23 Gij, die gezeten zijt op de Libanon, u nestelt in de
ceders, hoe zult gij zuchten, als u weeen overkomen,
smart als van een barende!
24 Zo waar Ik leef, luidt het woord des Heren, al was
Konjahu, de zoon van Jojakim, de koning van Juda,
een zegelring aan mijn rechterhand, toch zou Ik u
daar afrukken
25 En u geven in de macht van wie u naar het leven
staan, in de macht van hen voor wie gij vrees
koestert, in de macht van Nebukadressar, de
koning van Babel, en de Chaldeeen;
26 En Ik zal u met uw moeder, die u gebaard heeft,
wegslingeren naar een ander land, waar gij niet
geboren zijt, en daar zult gij sterven;
27 En naar het land waarop zij hun hart zetten om
daar terug te keren, daarheen zullen zij niet terugkeren.
28 Is hij een versmade, verbrijzelde pot, deze man,
Konjahu, of een waardeloos stuk aardewerk?
Waarom zijn zij weggeslingerd, hij en zijn
geslacht, verworpen naar een land, dat zij niet
kenden?
29 Land, land, land, hoor des Heren woord:
30 Zo zegt de Here: Schrijf deze man in als kinderloos,
een man die in zijn dagen geen geluk heeft,
want het zal aan geen van zijn nakomelingen
gelukken om te zitten op de troon van David en
weer over Juda te regeren.

J e r e m i a 2 3

1 Wee de herders, die de schapen welke Ik weid,
verderven en verstrooien, luidt het woord des
Heren.
2 Daarom, zo zegt de Here, de God van Israel, tot
de herders die mijn volk weiden: Gij verstrooit en
verstoot mijn schapen, en zoekt ze niet op; zie, Ik
bezoek aan u de boosheid uwer handelingen, luidt
het woord des Heren.
3 En Ik zal de rest van mijn schapen verzamelen uit
al de landen waarheen Ik ze heb verdreven, en Ik
zal ze doen wederkeren naar hun weiden, en zij
zullen vruchtbaar zijn en zich vermeerderen.
4 Ook zal Ik over hen herders verwekken om hen te
weiden, en zij zullen vrees noch schrik meer hebben,
en zij zullen niet gemist worden, luidt het
woord des Heren.
5 Zie, de dagen komen, luidt het woord des Heren,
dat Ik aan David een rechtvaardige Spruit zal verwekken;
die zal als koning regeren en verstandig
handelen, die zal recht en gerechtigheid doen in
het land.
6 In zijn dagen zal Juda behouden worden en Israel
veilig wonen; en dit is zijn naam, waarmede men
hem zal noemen: de Here onze gerechtigheid.
7 Daarom zie, de dagen komen, luidt het woord des
Heren, dat men niet meer zal zeggen: Zo waar de
Here leeft, die de Israelieten uit het land Egypte
heeft doen optrekken, maar veeleer:
8 Zo waar de Here leeft, die het nageslacht van het
huis Israels heeft doen optrekken en die het heeft
doen komen uit het Noorderland en uit al de landen
waarheen Hij hen verdreven had; en zij zullen
op hun eigen grond wonen.
9 Over de Profeten. Mijn hart is in mijn binnenste
gebroken, al mijn beenderen sidderen; ik ben als
een beschonken man, als iemand wie de wijn naar
het hoofd gestegen is, om de Here en om zijn heilige
woorden.
10 Want van echtbrekers is het land vol; want ten
gevolge van de vloek heeft het land een treurig
aanzien, zijn de dreven der steppe verdroogd; ja,
wat zij najagen, is het kwade en waar zij kracht in
zoeken, onrecht.
11 Want zowel profeet als priester plegen heiligschennis,
zelfs in mijn huis heb Ik hun boosheid gevonden,
luidt het woord des Heren.
12 Daarom zal hun weg voor hen worden als glibberige
plaatsen in de duisternis, zij zullen daar verdwalen
en vallen. Want Ik zal rampspoed over hen
brengen in het jaar van hun bezoeking, luidt het
woord des Heren.
13 Wel heb Ik bij de profeten van Samaria gezien wat
ergerlijk was: zij profeteerden door de Baal en misleidden
mijn volk Israel;
14 Maar bij de profeten van Jeruzalem heb Ik gezien
wat afschuwelijk is: echtbreken en met leugen
omgaan; zij sterken de handen der boosdoeners,
dat niet een zich van zijn boosheid bekeert; zij zijn
Mij altezamen als Sodom geworden, zijn inwoners
als Gomorra.
15 Daarom zegt de Here der heerscharen aldus van
de profeten: Zie, Ik spijzig hen met alsem, Ik drenk
hen met gif, want van de profeten van Jeruzalem
is de heiligschennis uitgegaan over het gehele
land.
16 Zo zegt de Here der heerscharen: Hoort niet naar
de woorden der profeten, die u profeteren; zij
maken, dat gij u aan een ijdele waan overgeeft, zij
spreken het gezicht van hun eigen hart, niet uit
des Heren mond.
17 Zij zeggen voortdurend tot wie Mij verachten: De
Here heeft gesproken: gij zult vrede hebben; en
tot ieder die wandelt in verstoktheid van hart, zeggen
zij: geen kwaad zal u overkomen.
18 Wie toch heeft in de raad des Heren gestaan en
zijn woord vernomen en gehoord? Wie heeft zijn
woord beluisterd en gehoord?
19 Zie, een stormwind des Heren, gramschap, vaart
uit, een wervelende storm; op het hoofd der goddelozen
stort hij zich uit.
20 De toorn des Heren zal zich niet afwenden, tot Hij
heeft volvoerd en tot stand gebracht de raadslagen
van zijn hart; in het laatst der dagen zult gij
dat duidelijk inzien.
21 Ik heb die profeten niet gezonden, toch hebben zij
gelopen; Ik heb tot hen niet gesproken, toch hebben
zij geprofeteerd.
22 Maar als zij in mijn raad hadden gestaan, dan zouden
zij mijn volk mijn woorden hebben doen
horen, dan zouden zij hen hebben doen terugkeren
van hun boze weg en van de boosheid hunner
handelingen.
23 Ben Ik een God van nabij, luidt het woord des
Heren, en niet een God van verre?
24 Zou zich iemand in schuilhoeken kunnen verschuilen,
dat Ik hem niet zou zien? luidt het woord des
Heren. Vervul Ik niet de hemel en de aarde? luidt
het woord des Heren.
25 Ik heb gehoord wat de profeten zeggen, die in
mijn naam vals profeteren: Ik heb gedroomd, ik
heb gedroomd!
26 Tot hoelang? is er iets in het hart van de profeten,
die leugen profeteren en profeten zijn van de
bedriegerij van hun hart;
27 Die erop bedacht zijn mijn volk mijn naam te doen
vergeten door hun dromen, die zij elkander vertellen,
evenals hun vaderen mijn naam hebben vergeten
door de Baal?
28 De profeet die een droom heeft, vertelle een
droom, en die mijn woord heeft, spreke mijn
woord naar waarheid; wat heeft het stro met het
koren gemeen? luidt het woord des Heren.
29 Is niet mijn woord zo: als een vuur, luidt het
woord des Heren, of als een hamer, die een steenrots
vermorzelt?
30 Daarom zie, Ik zal de profeten! luidt het woord
des Heren, die mijn woorden van elkander stelen;
31 Zie, Ik zal de profeten! luidt het woord des Heren,
die hun tong gebruiken en godsspraken verkondigen;
32 Zie, Ik zal de profeteerders van leugenachtige dromen!
luidt het woord des Heren, die zij vertellen
om mijn volk te misleiden door hun leugens en
woordenkramerij; Ik heb hen niet gezonden en
hun geen opdracht gegeven; zij zijn dit volk niet
van het minste nut, luidt het woord des Heren.
33 Wanneer nu dit volk of een profeet of een priester
u vraagt: Wat is des Heren last? zeg dan tot hen:
Gij zijt de last, en Ik zal u afwerpen, luidt het
woord des Heren.
34 De profeet, de priester of het volk, die zegt: De
last des Heren: Over die man en zijn huis zal Ik
bezoeking doen.
35 Zegt aldus, een ieder tot zijn naaste en tot zijn
broeder: Wat heeft de Here geantwoord, of: Wat
heeft de Here gesproken?
36 Maar van de last des Heren zult gij geen melding
meer maken; want de last zal voor ieder zijn eigen
woord zijn, dat gij verdraait de woorden van de
levende God, van de Here der heerscharen, onze
God.
37 Zeg aldus tot de profeet: Wat heeft u de Here
geantwoord, wat heeft de Here gesproken;
38 Maar als gij` de last des Heren` zegt, daarom zo
zegt de Here: Omdat gij dit woord zegt:` de last
des Heren`, hoewel ik de boodschap tot u gezonden
had: zegt niet` de last des Heren`,
39 Daarom zie, Ik hef u zeker op en werp u weg met
de stad die Ik u en uw vaderen gaf, van voor mijn
ogen,
40 En Ik leg een eeuwige smaad op u, een eeuwige
schande, die niet zal worden vergeten.

J e r e m i a 2 4

1 De Here deed mij zien, en zie, er stonden twee
korven vijgen voor de tempel des Heren (nadat
Nebukadressar, de koning van Babel, Jechonja, de
zoon van Jojakim, de koning van Juda, en de vorsten
van Juda en de handwerkslieden en de smeden
uit Jeruzalem in ballingschap gevoerd en naar
Babel gebracht had);
2 De ene korf bevatte zeer goede vijgen, zoals de
vroegrijpe vijgen, maar de andere korf zeer slechte
vijgen, zo slecht, dat zij niet te eten waren.
3 Toen zeide de Here tot mij: Wat ziet gij, Jeremia?
en ik zeide: Vijgen; de goede vijgen zijn zeer
goed, maar de slechte zeer slecht, zo slecht, dat
zij niet te eten zijn.
4 Daarop kwam het woord des Heren tot mij:
5 Zo zegt de Here, de God van Israel: Gelijk deze
goede vijgen, zo zal Ik de ballingen van Juda, die
Ik uit deze plaats naar het land der Chaldeeen heb
weggezonden, aanzien, ten goede;
6 Ik zal mijn oog op hen slaan, ten goede, en Ik zal
hen naar dit land doen terugkeren; Ik zal hen bouwen
en niet afbreken, hen planten en niet uitrukken;
7 Ik zal hun een hart geven om Mij te kennen, dat Ik
de Here ben, en zij zullen Mij tot een volk en Ik zal
hun tot een God zijn, wanneer zij zich van ganser
harte tot Mij bekeren.
8 Maar zoals de slechte vijgen, zo slecht, dat zij niet
te eten zijn, zo zegt de Here: Zo zal Ik Sedekia, de
koning van Juda, maken en zijn vorsten en het
overschot van Jeruzalem, die in dit land zijn overgebleven
en die in het land Egypte wonen;
9 Ik zal hen overgeven ter mishandeling, ten verderve,
aan alle koninkrijken der aarde, tot een smaad
en een spreekwoord, tot spot en vloek op alle
plaatsen waarheen Ik hen zal verstrooien.
10 Ik zal onder hen het zwaard, de honger en de pest
zenden, totdat zij geheel verdaan zijn van de
bodem, die Ik hun en hun vaderen gegeven had.

J e r e m i a 2 5

1 Het woord, dat tot Jeremia kwam over het gehele
volk van Juda in het vierde jaar van Jojakim, de
zoon van Josia, de koning van Juda [dit] [is] [het]
[eerste] [jaar] [van] [Nebukadressar], [de] [koning]
[van] [Babel],
2 Dat de profeet Jeremia over het gehele volk van
Juda en alle inwoners van Jeruzalem gesproken
heeft:
3 Van het dertiende jaar van Josia, de zoon van
Amon, de koning van Juda, tot op deze dag, drieentwintig
jaren lang, is het woord des Heren tot
mij gekomen en heb ik tot u gesproken vroeg en
laat, doch gij hebt geen gehoor gegeven;
4 Ook heeft de Here al zijn knechten, de profeten,
tot u gezonden, vroeg en laat, doch gij hebt geen
gehoor gegeven noch uw oor geneigd om te
horen:
5 Bekeert u toch een ieder van zijn boze weg en van
de boosheid uwer handelingen, dan blijft gij in het
land dat de Here u en uw vaderen gegeven heeft
van eeuw tot eeuw;
6 Loopt geen andere goden achterna om die te dienen
en u voor die neder te buigen, en krenkt Mij
niet door het maaksel van uw handen; dan zal Ik u
geen kwaad aandoen.
7 Maar gij hebt Mij geen gehoor gegeven, luidt het
woord des Heren, om Mij te krenken door het
maaksel van uw handen, u ten verderve.
8 Daarom, zo zegt de Here der heerscharen: Omdat
gij naar mijn woorden niet gehoord hebt,
9 Zie, Ik laat alle geslachten van het Noorden
komen, luidt het woord des Heren, en
Nebukadressar, de koning van Babel, mijn dienaar,
en breng hen tegen dit land en zijn inwoners, ja,
tegen al deze volken rondom, en Ik sla hen met de
ban, en maak hen tot een voorwerp van ontzetting,
tot een aanfluiting en tot een eeuwige
smaad,
10 En Ik doe uit hun midden verdwijnen de stem der
vreugde en de stem der vrolijkheid, de stem van
de bruidegom en de stem der bruid, het geluid
van de handmolen en het licht der lamp;
11 Dan zal dat gehele land tot een oord van puinhopen,
tot een woestenij worden. Deze volken nu
zullen de koning van Babel dienstbaar zijn zeventig
jaren;
12 Maar na verloop van zeventig jaren zal Ik aan de
koning van Babel en dit volk, luidt het woord des
Heren, hun ongerechtigheid bezoeken, ook aan
het land der Chaldeeen, en Ik zal dat tot eeuwige
woestenijen maken.
13 Dan zal Ik over dit land doen komen al mijn woorden
die Ik daartegen gesproken heb, alles wat in
dit boek geschreven staat, wat Jeremia over alle
volken heeft geprofeteerd.
14 Want ook zij zullen dienstbaar gemaakt worden
door machtige volken en grote koningen, en zo zal
Ik hun vergelden naar hun doen, naar het werk
hunner handen.
15 Want aldus heeft de Here, de God van Israel, tot
mij gezegd: Neem deze beker met de wijn der
gramschap uit mijn hand en geef die te drinken
aan alle volken, tot welke Ik u zend,
16 Dat zij drinken en waggelen en dol worden ten
gevolge van het zwaard, dat Ik onder hen zend.
17 En ik heb de beker uit de hand des Heren genomen
en die aan alle volken, tot welke de Here mij
zond, te drinken gegeven:
18 Aan Jeruzalem en de steden van Juda, met haar
koningen en vorsten, om ze te maken tot een oord
van puinhopen, tot een voorwerp van ontzetting,
tot een aanfluiting en tot een vloek, zoals heden
ten dage het geval is;
19 Aan Farao, de koning van Egypte, met zijn dienaren,
zijn vorsten en zijn gehele volk,
20 En aan de ganse gemengde bevolking en aan alle
koningen van het land Us; aan alle koningen van
het land der Filistijnen, aan Askelon, Gaza, Ekron
en het overschot van Asdod;
21 Aan Edom, Moab en de Ammonieten;
22 Aan alle koningen van Tyrus, alle koningen van
Sidon en alle koningen van het kustgebied aan de
overzijde der zee;
23 Aan Dedan, Tema, Buz en allen die zich het haar
rondom wegscheren; aan alle koningen der
Arabieren en
24 Aan alle koningen der gemengde bevolking, die in
de woestijn wonen; aan alle koningen van Zimri,
25 Aan alle koningen van Elam, aan alle koningen van
Medie;
26 Aan alle koningen van het Noorden, die nabij of
veraf zijn, de een na de ander; aan alle koninkrijken
der aarde, die op de aardbodem zijn, en de
koning van Sesak zal na hen drinken.
27 Zeg dan tot hen: Zo zegt de Here der heerscharen,
de God van Israel: Drinkt, wordt dronken, spuwt,
valt neer om niet weer op te staan, ten gevolge
van het zwaard, dat Ik onder u zend!
28 Als zij weigeren de beker uit uw hand te nemen
om te drinken, zeg dan tot hen: Zo zegt de Here
der heerscharen: Drinken zult gij;
29 Want zie, in de stad waarover mijn naam is uitgeroepen,
begin Ik rampen te brengen, en zoudt gij
dan vrij uitgaan? Gij zult niet vrij uitgaan, want
het zwaard roep Ik op tegen alle bewoners der
aarde, luidt het woord van de Here der heerscharen.
30 Gij zult ook tot hen al deze woorden profeteren en
tot hen zeggen: De Here zal brullen uit den hoge
en uit zijn heilige woning zijn stem verheffen;
geweldig zal Hij brullen tegen zijn dreve, een roep
als van druiventreders zal Hij aanheffen tegen alle
inwoners der aarde.
31 Krijgsrumoer verbreidt zich tot aan het einde der
aarde, want de Here heeft een rechtsgeding met
de volken, Hij houdt gericht over al wat leeft; de
goddelozen geeft Hij over aan het zwaard, luidt
het woord des Heren.
32 Zo zegt de Here der heerscharen: Zie, rampspoed
gaat van volk tot volk, een zware storm steekt op
van de uithoeken der aarde,
33 En zij die door de Here geveld zijn, zullen te dien
dage liggen van het ene einde der aarde tot het
andere, zij zullen niet beklaagd, noch bijeengezameld,
noch begraven worden; tot mest op de
akker zullen zij wezen.
34 Jammert, o herders, schreeuwt het uit! Wentelt u
in het stof, o gebieders der kudde; want voleindigd
zijn uw dagen, dat gij geslacht wordt. Ik zal
u verbrijzelen en gij zult nedervallen als kostbaar
vaatwerk.
35 Dan ontvalt de herders toevlucht en de gebieders
der kudde ontkoming.
36 Hoor! geschreeuw van de herders en gejammer
van de gebieders der kudde, omdat de Here hun
weideplaatsen heeft vernield;
37 De vredige dreven zijn verwoest ten gevolge van
de brandende toorn des Heren.
38 Hij heeft als een jonge leeuw zijn schuilplaats verlaten;
ja, hun land wordt tot een woestenij ten
gevolge van het gewelddadige zwaard, ten gevolge
van zijn brandende toorn.

J e r e m i a 2 6

1 In het begin der regering van Jojakim, de zoon van
Josia, de koning van Juda, kwam dit woord van de
Here:
2 Zo zegt de Here: Ga in de voorhof van het huis
des Heren staan en spreek tegen alle steden van
Juda, die komen om zich in het huis des Heren
neder te buigen, al de woorden die Ik u gebied tot
hen te spreken; doe er geen woord af.
3 Misschien zullen zij gehoor geven en zich bekeren,
een ieder van zijn boze weg; dan zal Ik berouw
hebben over het kwaad dat Ik hun denk aan te
doen om de boosheid hunner handelingen.
4 Spreek dan tot hen: Zo zegt de Here: Als gij niet
naar Mij luistert en niet wandelt naar de wet die Ik
u voorgelegd heb,
5 En niet hoort naar de woorden van mijn knechten,
de profeten, die Ik tot u zond, vroeg en laat, zonder
dat gij gehoor gegeven hebt,
6 Dan zal Ik dit huis gelijk maken aan Silo, en Ik zal
deze stad maken tot een vloek voor alle volkeren
der aarde.
7 De priesters nu, de profeten en het ganse volk
hoorden Jeremia deze woorden spreken in het huis
des Heren,
8 En nadat Jeremia geeindigd had uit te spreken al
wat de Here geboden had tot het ganse volk te
spreken, grepen de priesters, de profeten en het
ganse volk hem aan met de woorden:
9 Sterven moet gij; waarom hebt gij in de naam des
Heren geprofeteerd: Gelijk Silo zal dit huis worden,
en deze stad zal verwoest worden, zodat er
niemand woont! En het ganse volk liep tegen
Jeremia te hoop in het huis des Heren.
10 Toen de vorsten van Juda dit hoorden, gingen zij
uit het koninklijk paleis naar het huis des Heren,
en zetten zich aan de ingang der nieuwe poort
van het huis des Heren.
11 En de priesters en de profeten zeiden tot de vorsten
en tot het ganse volk: Deze man is des doods
schuldig, omdat hij over deze stad heeft geprofeteerd
zoals gij met uw eigen oren hebt gehoord.
12 Maar Jeremia zeide tot al de vorsten en tot het
ganse volk: De Here heeft mij gezonden om over
dit huis en deze stad al de woorden te profeteren,
die gij gehoord hebt.
13 Nu dan, betert uw handel en wandel, en hoort
naar de stem van de Here, uw God; dan zal de
Here berouw hebben over het kwaad dat Hij tegen
u gesproken heeft.
14 Wat mij betreft, zie, ik ben in uw hand, doet mij
zoals goed en recht is in uw ogen;
15 Maar weet wel, dat gij, als gij mij doodt, onschuldig
bloed brengt over uzelf, over deze stad en
over haar inwoners; want in waarheid, de Here
heeft mij tot u gezonden om ten aanhoren van u
al deze woorden te spreken.
16 Toen zeiden de vorsten en het ganse volk tot de
priesters en de profeten: Neen, deze man is niet
des doods schuldig, want in de naam van de Here
onze God, heeft hij tot ons gesproken.
17 Ook stonden enkelen uit de oudsten des lands op
en zeiden tot het gehele verzamelde volk:
18 De Morastiet Micha was als profeet werkzaam in
de dagen van Hizkia, de koning van Juda, en hij
zeide tot het ganse volk van Juda: Zo zegt de Here
der heerscharen: Sion zal als een akker worden
omgeploegd, en Jeruzalem zal worden tot steenhopen,
ja, de tempelberg tot woudhoogten.
19 Heeft Hizkia, de koning van Juda, met geheel Juda,
hem soms ter dood gebracht? Vreesde hij niet de
Here, zodat hij de gunst des Heren zocht? En de
Here had berouw over het kwaad dat Hij tegen
hen gesproken had. En wij zijn bezig een groot
kwaad te begaan tegen onszelf.
20 Nu was er ook een man, die als profeet optrad in
de naam des Heren, Uria, de zoon van Semaja, uit
Kirjat-jearim; die profeteerde tegen deze stad en
tegen dit land geheel zoals Jeremia.
21 Maar toen koning Jojakim met al zijn machtigen
en al de vorsten zijn woorden hoorde, trachtte de
koning hem te doden. Uria vernam het en werd
bevreesd en hij nam de vlucht en kwam in Egypte.
22 Daarop zond koning Jojakim enige mannen naar
Egypte, Elnatan, de zoon van Akbor, en enige
mannen met hem, naar Egypte;
23 Zij haalden Uria uit Egypte en brachten hem tot
koning Jojakim, en deze liet hem met het zwaard
ter dood brengen en zijn lijk op de begraafplaats
van het gewone volk werpen.
24 Achikam echter, de zoon van Safan, beschermde
Jeremia, zodat men hem niet overgaf in de handen
van het volk om hem te doden.

J e r e m i a 2 7

1 In het begin der regering van Sedekia, de zoon
van Josia, de koning van Juda, kwam dit woord
van de Here tot Jeremia:
2 De Here zeide tot mij aldus: Maak u banden en
jukken en leg die op uw hals,
3 En zend die aan de koning van Edom, aan de
koning van Moab, aan de koning van de
Ammonieten, aan de koning van Tyrus en aan de
koning van Sidon, door bemiddeling van de
gezanten die naar Jeruzalem tot Sedekia, de
koning van Juda, gekomen zijn,
4 En geef hun deze opdracht aan hun heren: Zo zegt
de Here der heerscharen, de God van Israel: Aldus
zult gij tot uw heren zeggen:
5 Ik heb de aarde, de mens en het gedierte, dat op
het oppervlak der aarde is, door mijn grote kracht
en mijn uitgestrekte arm gemaakt, en Ik geef ze
aan wie het Mij goeddunkt.
6 Nu heb Ik al deze landen in de macht van
Nebukadnessar, de koning van Babel, mijn dienaar,
gegeven; ja, zelfs het gedierte des velds heb
Ik hem gegeven om hem dienstbaar te zijn;
7 En alle volken zullen hem, zijn zoon en zijns zoons
zoon dienstbaar zijn, tot de tijd ook voor zijn land
komt, en ook dat door machtige volkeren en grote
koningen dienstbaar gemaakt zal worden.
8 Het volk en het koninkrijk nu, dat hem,
Nebukadnessar, de koning van Babel, niet zal willen
dienstbaar zijn en zijn hals niet zal willen voegen
onder het juk van de koning van Babel, over
dat volk zal Ik bezoeking doen met het zwaard, de
honger en de pest, luidt het woord des Heren, tot
Ik hen volkomen in zijn macht zal hebben
gebracht.
9 Gij dan, geeft geen gehoor aan uw profeten, uw
waarzeggers, uw dromers, uw toekomstvoorspellers
en uw tovenaars, die tot u zeggen: Gij zult de
koning van Babel niet dienstbaar blijven;
10 Want leugen profeteren zij u, om u ver van uw
bodem te verwijderen, zodat Ik u verdrijf en gij
teniet gaat.
11 Maar het volk dat zijn hals zal voegen onder het
juk van de koning van Babel en hem dienstbaar zal
blijven, dat zal Ik op zijn bodem laten, luidt het
woord des Heren, om die te bewerken en daarop
te wonen.
12 En tot Sedekia, de koning van Juda, heb ik op
geheel dezelfde wijze gesproken, aldus: Voegt uw
halzen onder het juk van de koning van Babel;
blijft hem en zijn volk dienstbaar en behoudt het
leven.
13 Waarom zoudt gij sterven, gij en uw volk, door het
zwaard, de honger en de pest, gelijk de Here
gezegd heeft van het volk dat de koning van Babel
niet zal willen dienen?
14 Geeft dus geen gehoor aan de woorden der profeten
die tot u zeggen: Gij zult de koning van Babel
niet dienstbaar blijven, (want leugen profeteren zij
u);
15 Want Ik heb hen niet gezonden, luidt het woord
des Heren, en toch profeteren zij in mijn naam ten
onrechte, opdat Ik u verdrijve en gij teniet gaat,
gij en de profeten die u profeteren.
16 Ook tot de priesters en dit gehele volk heb ik
gesproken: Zo zegt de Here: Geeft geen gehoor
aan de woorden der profeten die u profeteren:
Zie, het vaatwerk van het huis des Heren zal uit
Babel teruggebracht worden, nu, met spoed! Want
leugen profeteren zij u.
17 Geeft hun geen gehoor, blijft de koning van Babel
dienstbaar, dan zult gij het leven behouden.
Waarom zou deze stad een puinhoop worden?
18 Ja, indien zij profeten zijn, en indien het woord
des Heren bij hen is, laten zij dan toch bij de Here
der heerscharen dringend aanhouden, dat niet het
vaatwerk dat in het huis des Heren, in het huis van
de koning van Juda en in Jeruzalem is achtergebleven,
in Babel komt.
19 Want zo zegt de Here der heerscharen van de zuilen,
de zee, de onderstellen en de rest van het
vaatwerk dat in deze stad is achtergebleven,
20 Dat Nebukadnessar, de koning van Babel, niet
heeft medegenomen, toen hij Jechonja, de zoon
van Jojakim, de koning van Juda, met al de edelen
van Juda en Jeruzalem in ballingschap naar Babel
voerde,ƒ
21 Want zo zegt de Here der heerscharen, de God
van Israel, van het vaatwerk dat in het huis des
Heren en in het huis van de koning van Juda en in
Jeruzalem is achtergebleven:
22 Naar Babel zal het gebracht worden en daar zal
het zijn tot de dag dat Ik ernaar omzie, luidt het
woord des Heren, en het haal en terugbreng naar
deze plaats.

J e r e m i a 2 8

1 Het gebeurde in datzelfde jaar, in het begin der
regering van Sedekia, de koning van Juda, in het
vierde jaar, in de vijfde maand, dat de profeet
Chananja, de zoon van Azzur, uit Gibeon, in het
huis des Heren in tegenwoordigheid van de priesters
en het gehele volk tot mij zeide:
2 Zo zegt de Here der heerscharen, de God van
Israel: Ik heb het juk van de koning van Babel verbroken.
3 Binnen nog twee jaren breng Ik naar deze plaats
terug al het vaatwerk van het huis des Heren, dat
Nebukadnessar, de koning van Babel, uit deze
plaats weggenomen en naar Babel gebracht heeft;
4 Ook Jechonja, de zoon van Jojakim, de koning van
Juda, en al de ballingen van Juda, die naar Babel
gegaan zijn, breng Ik naar deze plaats terug, luidt
het woord des Heren; want Ik zal het juk van de
koning van Babel verbreken.
5 Toen richtte de profeet Jeremia het woord tot de
profeet Chananja in tegenwoordigheid van de
priesters en het gehele volk, die in het huis des
Heren stonden,
6 En de profeet Jeremia zeide: Amen, zo doe de
Here! De Here vervulle de woorden die gij geprofeteerd
hebt, door het vaatwerk van het huis des
Heren en al de ballingen uit Babel naar deze plaats
terug te brengen.
7 Hoor evenwel naar dit woord, dat ik ten aanhoren
van u en van het gehele volk spreek:
8 De profeten die er voor mij en voor u van ouds
geweest zijn, die hebben over machtige landen en
grote koninkrijken geprofeteerd van oorlog, rampspoed
en pest;
9 De profeet die van vrede profeteert, als het woord
van die profeet komt, zal van die profeet erkend
worden, dat de Here hem in werkelijkheid gezonden
heeft.
10 Toen nam de profeet Chananja het juk van de hals
van de profeet Jeremia en brak het,
11 En Chananja zeide in tegenwoordigheid van het
gehele volk: Zo zegt de Here: Evenzo zal Ik het juk
van Nebukadnessar, de koning van Babel, binnen
nog twee jaren van de hals van alle volken verbreken.
Doch de profeet Jeremia ging zijns weegs.
12 Het woord des Heren echter kwam tot Jeremia,
nadat de profeet Chananja het juk van de hals van
de profeet Jeremia gebroken had:
13 Ga heen en zeg tot Chananja: Zo zegt de Here:
Een houten juk hebt gij gebroken en in de plaats
daarvan maakt gij u een ijzeren juk.
14 Want zo zegt de Here der heerscharen, de God
van Israel: Een ijzeren juk heb Ik op de hals van al
deze volken gelegd, om Nebukadnessar, de koning
van Babel, dienstbaar te zijn, en zij zullen hem
dienstbaar zijn; ja, zelfs het gedierte des velds heb
Ik hem gegeven.
15 Ook zeide de profeet Jeremia tot de profeet
Chananja: Hoor nu, Chananja, de Here heeft u niet
gezonden, en gij hebt dit volk op een leugen doen
vertrouwen;
16 Daarom, zo zegt de Here: Zie, Ik zend u weg van
de aardbodem, nog dit jaar zijt gij een lijk, omdat
gij afval van de Here hebt gepredikt.
17 En de profeet Chananja stierf in dat jaar, in de
zevende maand
.
J e r e m i a 2 9

1 Dit is de inhoud van de brief die de profeet
Jeremia uit Jeruzalem zond aan het overblijfsel van
de oudsten der ballingen, aan de priesters, de profeten
en het ganse volk dat Nebukadnessar uit
Jeruzalem naar Babel in ballingschap had weggevoerd,
2 Nadat koning Jechonja, de gebiedster, de hovelingen,
de vorsten van Juda en Jeruzalem, de handwerkslieden
en de smeden Jeruzalem hadden verlaten,
3 Door bemiddeling van Elasa, de zoon van Safan,
en Gemarja, de zoon van Chilkia, die Sedekia, de
koning van Juda, tot Nebukadnessar, de koning
van Babel, naar Babel zond:
4 Zo zegt de Here der heerscharen, de God van
Israel, tot al de ballingen die uit Jeruzalem naar
Babel in ballingschap zijn weggevoerd:
5 Bouwt huizen en woont daarin, legt tuinen aan en
eet de vrucht daarvan;
6 Neemt vrouwen en verwekt zonen en dochters,
neemt vrouwen voor uw zonen en geeft uw dochters
aan mannen, opdat zij zonen en dochters
baren; vermeerdert daar en vermindert niet.
7 Zoekt de vrede voor de stad waarheen Ik u in ballingschap
heb doen wegvoeren, en bidt voor haar
tot de Here, want in haar vrede zal uw vrede gelegen
zijn.
8 Want zo zegt de Here der heerscharen, de God
van Israel: Laten uw profeten die in uw midden
zijn, en uw waarzeggers u niet misleiden, en luistert
niet naar uw dromers, die gij laat dromen;
9 Want zij profeteren u vals in mijn naam; Ik heb
hen niet gezonden, luidt het woord des Heren.
10 Want zo zegt de Here: Neen, als voor Babel zeventig
jaren voorbij zullen zijn, dan zal Ik naar u
omzien en mijn heilrijk woord aan u in vervulling
doen gaan door u naar deze plaats terug te brengen.
11 Want Ik weet, welke gedachten Ik over u koester,
luidt het woord des Heren, gedachten van vrede
en niet van onheil, om u een hoopvolle toekomst
te geven.
12 Dan zult gij Mij aanroepen en heengaan en tot Mij
bidden, en Ik zal naar u horen;
13 Dan zult gij Mij zoeken en vinden, wanneer gij
naar Mij vraagt met uw ganse hart.
14 Dan zal Ik Mij door u laten vinden, luidt het woord
des Heren, en in uw lot een keer brengen; dan zal
Ik u verzamelen uit alle volkeren en van alle plaatsen
waarheen Ik u verstoten heb, luidt het woord
des Heren, en u terugbrengen naar de plaats vanwaar
Ik u in ballingschap heb doen wegvoeren.
15 Wanneer gij zegt: De Here heeft ons in Babel profeten
verwekt,
16 Neen, zo zegt de Here van de koning die op de
troon van David gezeten is, en van het ganse volk
dat in deze stad woont, uw broeders die niet met
u in ballingschap gegaan zijn,
17 Zo zegt de Here der heerscharen: Zie, Ik zend het
zwaard, de honger en de pest onder hen en Ik
maak hen als afschuwelijke vijgen, zo slecht, dat
zij niet te eten zijn;
18 Ik achtervolg hen met het zwaard, de honger en
de pest en Ik maak hen tot een schrikbeeld voor
alle koninkrijken der aarde, tot een voorwerp van
verwensing, van ontzetting, tot een aanfluiting en
een smaad onder alle volken waarheen Ik hen verstoot,
19 Omdat zij niet naar mijn woorden gehoord hebben,
luidt het woord des Heren, waarmee Ik mijn
knechten, de profeten, tot hen zond, vroeg en
laat, zonder dat gij gehoord hebt, luidt het woord
des Heren.
20 Hoort gij dan naar het woord des Heren, o alle
ballingen die Ik uit Jeruzalem naar Babel weggezonden
heb!
21 Zo zegt de Here der heerscharen, de God van
Israel, van Achab, de zoon van Kolaja, en van
Sidkiahu, de zoon van Maaseja, die in mijn naam
vals profeteren: Zie, Ik geef hen in de macht van
Nebukadressar, de koning van Babel, die hen voor
uw ogen ter dood zal brengen,
22 Zodat aan hen een vervloeking zal ontleend worden
bij alle ballingen van Juda die in Babel zijn: De
Here doe met u als met Sidkiahu en Achab, die de
koning van Babel op het vuur geroosterd heeft!ƒ
23 Omdat zij een schandelijke dwaasheid in Israel
hebben begaan, overspel hebben gepleegd met de
vrouwen van hun naasten en in mijn naam een
woord hebben gesproken, dat een leugen was, dat
Ik hun niet had opgedragen. Ja, Ik weet het wel en
ben er getuige van, luidt het woord des Heren.
24 En tot Semaja, de Nechelamiet, moet gij dit zeggen:
25 Zo zegt de Here der heerscharen, de God van
Israel: Omdat gij in uw naam aan het gehele volk
in Jeruzalem en de priester Sefanja, de zoon van
Maaseja, en al de priesters een brief gezonden
hebt van deze inhoud:
26 De Here heeft u tot priester aangesteld in de
plaats van de priester Jojada, om opziener te zijn
in het huis des Heren over een ieder die waanzinnig
is en zich als profeet voordoet en om die in
blok en halsijzer te zetten;
27 Maar waarom zijt gij dan niet opgetreden tegen
Jeremia uit Anatot, die zich bij u als profeet voordoet?
28 Hij heeft ons in Babel immers de boodschap
gezonden: Het zal nog lang duren, bouwt huizen
en woont daarin, legt tuinen aan en eet de vrucht
daarvan.
29 De priester Sefanja had namelijk deze brief aan de
profeet Jeremia voorgelezen.
30 Het woord des Heren nu kwam tot Jeremia:
31 Zend deze boodschap aan al de ballingen: Zo zegt
de Here van Semaja, de Nechelamiet: Omdat
Semaja voor u geprofeteerd heeft, zonder dat Ik
hem gezonden heb en u op een leugen heeft doen
vertrouwen,
32 Daarom zo zegt de Here: Zie Ik doe bezoeking aan
Semaja, de Nechelamiet, en zijn nageslacht; van
de zijnen zal niemand onder dit volk wonen en hij
zal het heil niet zien, dat Ik mijn volk breng, luidt
het woord des Heren, omdat hij afval van de Here
gepredikt heeft.

J e r e m i a 3 0

1 Het woord, dat van de Here tot Jeremia kwam:
2 Zo zegt de Here, de God van Israel: Schrijf alle
woorden die Ik tot u gesproken heb, in een boek.
3 Want zie, de dagen komen, luidt het woord des
Heren, dat Ik in het lot van mijn volk Israel en Juda
een keer breng, zegt de Here, en hen terugbreng
in het land dat Ik aan hun vaderen gegeven heb,
zodat zij het zullen bezitten.
4 Dit nu zijn de woorden die de Here over Israel en
Juda gesproken heeft.
5 Want zo zegt de Here: Angstgeschrei horen wij,
schrik en geen heil.
6 Vraagt toch, ziet, of een man baart; waarom zie Ik
iedere man met zijn handen aan zijn heupen als
een barende en heeft elk gelaat een lijkkleur
gekregen?
7 Wee, want groot is die dag, zonder weerga; een
tijd van benauwdheid is het voor Jakob; maar
daaruit zal hij gered worden.
8 Op die dag zal het gebeuren, luidt het woord van
de Here der heerscharen, dat Ik het juk van hun
hals zal verbreken en hun banden zal verscheuren;
vreemden zullen hen niet meer knechten,
9 Maar zij zullen de Here, hun God, dienen en
David, hun koning, die Ik hun verwekken zal.
10 Gij dan, vrees niet, mijn knecht Jakob, luidt het
woord des Heren, en wees niet verschrikt, Israel,
want zie, Ik verlos u uit verre streken, uw nakroost
uit het land hunner gevangenschap; Jakob zal
terugkeren en rustig en veilig zijn, door niemand
opgeschrikt.
11 Want Ik ben met u, luidt het woord des Heren, om
u te verlossen; want Ik zal met alle volken waaronder
Ik u verstrooid heb, voorgoed afrekenen, maar
met u zal Ik niet voorgoed afrekenen, doch naar
recht u tuchtigen, al zal Ik u zeker niet vrij laten
uitgaan.
12 Want zo zegt de Here: Dodelijk is uw breuk, ongeneeslijk
uw wond;
13 Niemand is er, die het voor u opneemt; voor een
gezwel zijn er nog geneesmiddelen, voor u is er
geen genezing.
14 Al uw minnaars hebben u vergeten, zij vragen naar
u niet. Want Ik heb u geslagen, zoals een vijand
slaat, zoals een meedogenloze tuchtigt, om de
grootte van uw ongerechtigheid, omdat uw zonden
geweldig zijn.
15 Wat schreeuwt gij om uw breuk, omdat uw pijn
dodelijk is? Om de grootte van uw ongerechtigheid,
omdat uw zonden geweldig zijn, heb Ik u dit
aangedaan.
16 Daarom zullen allen die u verslinden, verslonden
worden, al uw vijanden tezamen in gevangenschap
gaan, uw plunderaars ter plundering worden en
zal Ik al uw berovers ten roof overgeven.
17 Want Ik zal u genezing schenken, u van uw wonden
genezen, luidt het woord des Heren, omdat
men u, Sion, de verstotene noemt, degene naar
wie niemand vraagt.
18 Zo zegt de Here: Zie, Ik breng een keer in het lot
van de tenten van Jakob en over zijn woningen zal
Ik Mij ontfermen: de stad zal op haar puinheuvel
herbouwd worden en de burcht op zijn rechte
plaats tronen.
19 Dan zal het loflied uit hun midden opstijgen,
vreugdegedruis; Ik zal hen vermeerderen en zij zullen
niet verminderen; Ik zal hen tot eer brengen
en zij zullen niet veracht zijn.
20 Zijn zonen zullen zijn als eertijds, zijn vergadering
zal bestendig voor Mij zijn en aan al zijn verdrukkers
zal Ik bezoeking doen.
21 Zijn vorst zal uit hem voortkomen, zijn heerser uit
zijn midden opstaan, en hem zal Ik doen naderen,
dat hij tot Mij genake; want wie zou zijn hart ten
borgtocht kunnen geven om tot Mij te genaken?
luidt het woord des Heren.
22 Dan zult gij Mij tot een volk zijn en zal Ik u tot
een God zijn.
23 Zie, een stormwind des Heren, gramschap vaart
uit, een [alles] meesleurende storm! Op het hoofd
der goddelozen zal hij neerkomen.
24 De brandende toorn des Heren zal zich niet afwenden,
totdat Hij de plannen van zijn hart volvoerd
en verwerkelijkt heeft; in het laatst der dagen zult
gij dat inzien.

J e r e m i a 3 1

1 Te dien tijde, luidt het woord des Heren, zal Ik
voor alle geslachten van Israel tot een God zijn en
zullen zij Mij tot een volk zijn.
2 Zo zegt de Here: Het volk der ontkomenen aan het
zwaard vond genade in de woestijn, Israel, op weg
naar zijn rust.
3 Van verre is de Here mij verschenen: Ja, Ik heb u
liefgehad met eeuwige liefde, daarom heb Ik u
getrokken in goedertierenheid.
4 Weder opbouwen zal Ik u, zodat gij gebouwd
wordt, jonkvrouw Israels. Opnieuw zult gij u tooien
met tamboerijnen en uittrekken in vrolijke reidans;
5 Gij zult weer wijngaarden planten op de bergen
van Samaria, en wie ze planten, zullen ook de
vrucht genieten.
6 Want de dag is daar, dat de wachters roepen op
het gebergte van Efraim: Komt, laat ons opgaan
naar Sion, tot de Here, onze God!
7 Want zo zegt de Here: Jubelt van vreugd over
Jakob, juicht om het hoofd der volkeren, verkondigt,
looft en zegt: de Here heeft zijn volk verlost,
het overblijfsel van Israel.
8 Zie, Ik breng hen uit het land van het noorden en
verzamel hen van de einden der aarde; onder hen
blinden en lammen, zwangeren en barenden tezamen;
in een grote schare zullen zij hierheen terugkeren.
9 Onder geween zullen zij komen en onder smeking
zal Ik hen leiden; Ik zal hen voeren naar waterbeken
op een effen weg, waarop zij niet struikelen.
Want Ik ben Israel tot een vader, en Efraim, die is
mijn eerstgeborene.
10 Hoort het woord des Heren, o volken, verkondigt
het in verre kustlanden en zegt: Hij, die Israel verstrooide,
zal het verzamelen en het behoeden als
een herder zijn kudde.
11 Want de Here maakt Jakob vrij en verlost hem uit
de macht van wie sterker is dan hij.
12 Zo komen zij jubelend op de hoogte van Sion en
stromen toe naar het goede des Heren, naar
koren, most en olie, naar schapen en runderen;
hun ziel zal zijn als een besproeide hof, zij zullen
nooit meer versmachten.
13 Dan verheugt zich het meisje in de reidans, jongelingen
en grijsaards tezamen. Ik verander hun
rouw in vreugde. Ik troost en verblijd hen na hun
smart.
14 Ik laaf de ziel der priesters met het vette en mijn
volk wordt met het goede van Mij verzadigd, luidt
het woord des Heren.
15 Zo zegt de Here: Hoor, te Rama klinkt een klacht,
bitter geween: Rachel weent om haar kinderen, zij
weigert zich te laten troosten over haar kinderen,
omdat er geen meer is.
16 Zo zegt de Here: Weerhoud uw stem van wenen,
uw ogen van tranen; want er is loon voor uw
arbeid, luidt het woord des Heren, zij zullen terugkeren
uit het land van de vijand.
17 Ja, er is hoop voor uw toekomst, luidt het woord
des Heren, de kinderen zullen naar hun gebied
terugkeren.
18 Ik heb werkelijk Efraim horen klagen: Gij hebt mij
getuchtigd, als een ongetemd kalf werd ik getuchtigd;
bekeer mij, dan zal ik mij bekeren, want Gij,
Here, zijt mijn God.
19 Want nadat ik tot inkeer ben gekomen, heb ik
berouw gekregen; nadat ik tot inzicht gekomen
ben, heb ik mij op de heup geslagen; ik ben
beschaamd, ja, ook te schande geworden, want ik
heb de smaad van mijn jeugd gedragen.
20 Is Efraim Mij een lievelingszoon, een troetelkind,
dat Ik, zo vaak als Ik van hem spreek, gedurig
weder aan hem denken moet? Daarom is mijn binnenste
over hem ontroerd, Ik zal Mij zeker over
hem ontfermen, luidt het woord des Heren.
21 Richt u merkstenen op, zet u wegwijzers neer, zet
uw hart op de heerbaan, de weg die gij gaat; keer
terug, jonkvrouw Israels, keer terug naar uw steden
hier!
22 Hoelang zult gij aarzelen, o afkerige dochter?
Want de Here schept iets nieuws op aarde: de
vrouw zal de man omvangen.
23 Zo zegt de Here der heerscharen, de God van
Israel: Wederom zal men dit woord zeggen in het
land van Juda en in zijn steden, wanneer Ik een
keer heb gebracht in hun lot: De Here zegene u,
rechtvaardige woonstede, heilige berg!
24 Daar zal Juda wonen met al zijn steden tezamen,
landbouwers en die met de kudde uittrekken;
25 Want Ik verkwik de vermoeide ziel, elke versmachtende
ziel verzadig Ik.
26 Hierbij ontwaakte ik en zag op; mijn slaap was zo
zoet.
27 Zie, de dagen komen, luidt het woord des Heren,
dat Ik het huis van Israel en het huis van Juda
bezaai met zaad van mensen en zaad van dieren;
28 En het zal gebeuren, zoals Ik wakker ben geweest
om hen uit te rukken en af te breken, te verwoesten
en te verdelgen en rampen over hen te brengen,
zo zal Ik wakker zijn om hen te bouwen en te
planten, luidt het woord des Heren.
29 In die dagen zal men niet meer zeggen: De vaders
hebben onrijpe druiven gegeten en de tanden der
kinderen zijn slee geworden.
30 Maar ieder zal om zijn eigen ongerechtigheid sterven;
ieder die onrijpe druiven eet, diens tanden
zullen slee worden.
31 Zie, de dagen komen, luidt het woord des Heren,
dat Ik met het huis van Israel en het huis van Juda
een nieuw verbond sluiten zal.
32 Niet zoals het verbond, dat Ik met hun vaderen
gesloten heb ten dage dat Ik hen bij de hand nam,
om hen uit het land Egypte te leiden: mijn verbond,
dat zij verbroken hebben, hoewel Ik heer
over hen ben, luidt het woord des Heren.
33 Maar dit is het verbond, dat Ik met het huis van
Israel sluiten zal na deze dagen, luidt het woord
des Heren: Ik zal mijn wet in hun binnenste leggen
en die in hun hart schrijven, Ik zal hun tot een
God zijn en zij zullen Mij tot een volk zijn.
34 Dan zullen zij niet meer een ieder zijn naaste en
een ieder zijn broeder leren: Kent de Here: want
zij allen zullen Mij kennen, van de kleinste tot de
grootste onder hen, luidt het woord des Heren,
want Ik zal hun ongerechtigheid vergeven en hun
zonde niet meer gedenken.
35 Zo zegt de Here, die de zon overdag tot een licht
geeft, die de maan en de sterren verordent tot een
licht des nachts, die de zee opzweept, dat haar
golven bruisen, wiens naam is Here der heerscharen:
36 Als deze verordeningen voor mijn ogen zullen
wankelen, luidt het woord des Heren, dan zal ook
het nageslacht van Israel ophouden al de dagen
een volk te zijn voor mijn ogen.
37 Zo zegt de Here: Als de hemel boven te meten is
en de fundamenten der aarde beneden na te speuren
zijn, dan zal Ik heel het nageslacht van Israel
verwerpen om al hetgeen zij gedaan hebben, luidt
het woord des Heren.
38 Zie, de dagen komen, luidt het woord des Heren,
dat de stad voor de Here opgebouwd wordt, van
de Chananeltoren af tot aan de Hoekpoort;
39 Dan gaat het meetsnoer verder rechtuit tot aan de
heuvel Gareb en wendt zich naar Goa;
40 En het gehele lijkendal met de as, en al de velden
tot aan de beek Kidron, tot aan de hoek van de
Paardenpoort oostwaarts, zal de Here heilig zijn; er
zal niet weer vernield en verwoest worden in eeuwigheid.

J e r e m i a 3 2

1 Het woord, dat van de Here tot Jeremia kwam in
het tiende jaar van Sedekia, de koning van Juda;
dit jaar was het achttiende jaar van Nebukadressar.
2 Toen lag het leger van de koning van Babel om
Jeruzalem, en de profeet Jeremia was opgesloten
in de gevangenhof, die aan het paleis van de
koning van Juda verbonden was,
3 Waar Sedekia, de koning van Juda, hem opgesloten
had onder de beschuldiging: Waarom profeteert
gij: zo zegt de Here: zie, Ik geef deze stad in
de macht van de koning van Babel, zodat hij haar
innemen zal,
4 En Sedekia, de koning van Juda, zal aan de macht
der Chaldeeen niet ontkomen, maar hij zal zeker in
de macht van de koning van Babel worden overgeleverd,
hij zal van mond tot mond met hem spreken
en van aangezicht tot aangezicht hem zien;
5 Die zal Sedekia naar Babel voeren en daar zal hij
blijven, totdat Ik naar hem omzie, luidt het woord
des Heren; wanneer gij tegen de Chaldeeen strijdt,
zult gij niet voorspoedig zijn.
6 Jeremia dan zeide: Het woord des Heren kwam tot
mij:
7 Zie, Chanamel, de zoon van uw oom Sallum, komt
tot u met het voorstel: Koop gij mijn akker die in
Anatot ligt, want gij hebt het recht van lossing tot
de koop.
8 En Chanamel, de zoon van mijn oom, kwam naar
het woord des Heren tot mij in de gevangenhof en
zeide tot mij: Koop toch mijn akker die in Anatot,
in het gebied van Benjamin ligt, want gij hebt het
recht van bezit en gij hebt de lossing, koop gij
hem. Toen wist ik, dat dit het woord des Heren
was.
9 Dus kocht ik van Chanamel, de zoon van mijn
oom, de akker die in Anatot ligt, en ik wilde hem
het geld, zeventien zilveren sikkelen, afwegen.
10 Dus schreef ik een koopbrief, zette mijn zegel
erop, liet die door getuigen bekrachtigen en woog
het geld op een weegschaal af.
11 Daarna nam ik de koopbrief, zowel die, die verzegeld
was naar het voorschrift en de wettelijke
bepalingen, als de open brief,
12 En gaf de koopbrief aan Baruch, de zoon van
Neria, de zoon van Machseja, in tegenwoordigheid
van Chanamel, de zoon van mijn oom, de getuigen
die de koopbrief ondertekend hadden, en al
de Judeeers die zich in de gevangenhof bevonden.
13 Toen gaf ik Baruch in hun tegenwoordigheid deze
opdracht:
14 Zo zegt de Here der heerscharen, de God van
Israel: Neem deze brieven, deze koopbrief, zowel
de verzegelde als deze open brief, en leg ze in een
aarden vat, opdat zij lange tijd bewaard blijven;
15 Want zo zegt de Here der heerscharen, de God
van Israel: Er zullen weer huizen, akkers en wijngaarden
gekocht worden in dit land.
16 Toen bad ik tot de Here, nadat ik de koopbrief aan
Baruch, de zoon van Neria, gegeven had:
17 Ach, Here Here, zie, Gij hebt de hemel en de aarde
gemaakt door uw grote kracht en uw uitgestrekte
arm; niets zou te wonderlijk zijn voor U,
18 Die aan duizenden goedertierenheid bewijst en de
ongerechtigheid der vaderen in de boezem van
hun kinderen na hen vergeldt, o grote, sterke God,
wiens naam is Here der heerscharen,
19 Groot van raad en machtig van daad, wiens ogen
open zijn over alle wegen der mensenkinderen om
aan een ieder te geven naar zijn wegen en naar de
vrucht zijner handelingen;
20 Die tekenen en wonderen gedaan hebt in het land
Egypte tot op deze dag, zowel in Israel als onder
de mensen, en Uzelf een naam hebt gemaakt,
gelijk heden blijkt;
21 Die uw volk Israel uit het land Egypte geleid hebt
door tekenen en wonderen met een sterke hand,
een uitgestrekte arm en grote verschrikking;
22 En hun dit land gegeven hebt, waarvan Gij aan
hun vaderen gezworen hadt het hun te zullen
geven, een land, overvloeiende van melk en honig;
23 Maar toen zij gekomen waren en het in bezit
genomen hadden, hoorden zij niet naar uw stem
en wandelden niet naar uw wet; zij deden niets
van alles wat Gij hun geboden hadt te doen; daarom
hebt Gij al deze rampspoed over hen gebracht.
24 Zie, de wallen zijn tot aan de stad gekomen om
die in te nemen, en de stad is gegeven in de
macht van de Chaldeeen die tegen haar strijden,
door het zwaard, de honger en de pest; ja, wat Gij
gesproken hebt, is geschied; en zie, Gij aanschouwt
het.
25 Toch hebt Gij zelf tot mij gezegd, Here Here: Koop
u de akker voor de prijs en laat het door getuigen
bekrachtigen, terwijl de stad in de macht der
Chaldeeen is gegeven!
26 Toen kwam het woord des Heren tot Jeremia:
27 Zie, Ik, de Here, ben de God van al wat leeft; zou
voor Mij iets te wonderlijk zijn?
28 Daarom zegt de Here aldus: Zie, Ik geef deze stad
wel in de macht van de Chaldeeen en van
Nebukadressar, de koning van Babel, die haar
innemen zal;
29 En de Chaldeeen die tegen deze stad strijden, zullen
komen, deze stad in vlam zetten en haar verbranden,
met de huizen, op welker daken men
voor de Baal offers ontstoken en plengoffers aan
andere goden gebracht heeft, waarmee men Mij
heeft gekrenkt.
30 Want de Israelieten en de Judeeers deden van
jongs af voortdurend enkel wat kwaad is in mijn
ogen; de Israelieten krenkten Mij immers voortdurend
met het werk hunner handen, luidt het
woord des Heren.
31 Want deze stad heeft mijn toorn en mijn gramschap
opgewekt sedert de dag dat men haar
bouwde, tot op heden, zodat Ik haar moet wegdoen
uit mijn ogen
32 Om al de boosheid die de Israelieten en de
Judeeers bedreven hebben en waarmee zij Mij
gekrenkt hebben; zij, hun koningen, hun vorsten,
hun priesters en hun profeten, zowel de mannen
van Juda als de inwoners van Jeruzalem;
33 Zij keerden mij de nek toe in plaats van het aangezicht;
hoewel Ik hen leerde, vroeg en laat, luisterden
zij niet en lieten zich niet gezeggen.
34 Maar zij zetten hun gruwelen in het huis waarover
mijn naam is uitgeroepen, om dat te verontreinigen,
35 En zij bouwden de hoogten van de Baal, die zich
in het dal Ben-hinnom bevinden, om hun zonen
en dochters aan de Moloch te wijden, wat Ik hun
niet geboden had en wat bij Mij niet opgekomen
was, het bedrijven van deze gruwel om Juda te
doen zondigen.
36 Maar nu, zo zegt de Here, de God van Israel, van
deze stad, waarvan gij zegt: Zij is in de macht van
de koning van Babel gegeven door het zwaard, de
honger en de pest:
37 Zie, Ik verzamel hen uit al de landen, waarheen Ik
hen in mijn toorn en gramschap en grote verbolgenheid
zal verdreven hebben, en Ik zal hen naar
deze plaats terugbrengen en hen veilig doen
wonen;
38 Zij zullen Mij tot een volk zijn en Ik zal hun tot
een God zijn;
39 Ik zal hun een hart en een weg geven, zodat zij
Mij vrezen al de dagen, hun en hun kinderen na
hen ten goede;
40 Ja, Ik zal een eeuwig verbond met hen sluiten, dat
Ik Mij niet van achter hen afwenden zal en dat Ik
hun wel zal doen, en mijn vrees zal Ik in hun hart
leggen, zodat zij niet van Mij afwijken;
41 Ik zal Mij over hen verblijden en hun weldoen en
Ik zal hen voorgoed in dit land planten met heel
mijn hart en heel mijn ziel.
42 Want zo zegt de Here: Zoals Ik al deze zware
rampspoed over dit volk gebracht heb, zo breng Ik
over hen al het heil, dat Ik over hen verkondig.
43 Er zullen akkers gekocht worden in dit land, waarvan
gij zegt: Een wildernis is het, zonder mens en
dier, het is in de macht der Chaldeeen gegeven;
44 Akkers zal men voor geld kopen en koopbrieven
schrijven, deze verzegelen en door getuigen doen
bekrachtigen in het land van Benjamin, in de omstreken
van Jeruzalem, in de steden van Juda, van
het Gebergte, van de Laagte en van het
Zuiderland; want Ik zal in hun lot een keer brengen,
luidt het woord des Heren.

J e r e m i a 3 3

1 Toen kwam het woord des Heren ten tweeden
male tot Jeremia, terwijl hij nog in de gevangenhof
opgesloten was:
2 Zo zegt de Here, die dat doet, de Here, die dat
formeert, om het in vervulling te doen gaan, wiens
naam Here is:
3 Roep tot Mij en Ik zal u antwoorden en u grote,
ondoorgrondelijke dingen verkondigen, waarvan
gij niet weet.
4 Want, zo zegt de Here, de God van Israel, aangaande
de huizen dezer stad en de huizen van de
koningen van Juda, die afgebroken zijn voor de
wallen en voor het zwaard;
5 Men komt om de Chaldeeen te bestrijden, om ze
te vullen met de lijken der mensen die Ik in mijn
toorn en mijn gramschap verslagen heb, en om al
wier boosheid Ik mijn aangezicht voor deze stad
verborgen heb:
6 Zie, Ik zal haar genezing schenken en herstel, Ik
zal hen genezen en hun een schat van bestendige
vrede ontsluiten;
7 Ja, Ik zal een keer brengen in het lot van Juda en
Israel en hen opbouwen als weleer;
8 Ik zal hen reinigen van al hun ongerechtigheid,
waardoor zij tegenover Mij gezondigd hebben, en
Ik zal hun vergeven al hun ongerechtigheden,
waardoor zij tegenover Mij gezondigd hebben en
van Mij afvallig geworden zijn.
9 Dan zal zij Mij tot een blijde naam worden, tot lof
en eer bij alle volkeren der aarde, die van al het
goede dat Ik aan hen doe, horen zullen; ja, zij zullen
zich verbazen en verwonderen over al het
goede en al het heil, dat Ik aan haar doe.
10 Zo zegt de Here: In deze plaats, waarvan gij zegt:
Zij is verwoest, mens noch dier is er, in de steden
van Juda en op de straten van Jeruzalem die woest
liggen, zonder mensen, zonder inwoners en zonder
dieren, zal weer gehoord worden de stem der
vreugde
11 En de stem der vrolijkheid, de stem van de bruidegom
en de stem der bruid, de stem van hen die
zeggen: Looft de Here der heerscharen, want de
Here is goed, want zijn goedertierenheid is tot in
eeuwigheid! terwijl zij lofoffers in het huis des
Heren brengen; want Ik zal in het lot van het land
een keer brengen, zodat het wordt als tevoren,
zegt de Here.
12 Zo zegt de Here der heerscharen: In dit gebied,
dat verwoest ligt, zodat er mens noch dier is, en in
al zijn steden zal weer een weide zijn voor de herders
die de schapen doen legeren;
13 In de steden van het Gebergte, van de Laagte en
van het Zuiderland, in het land van Benjamin, in
de omstreken van Jeruzalem en in de steden van
Juda zullen de schapen weer onder de hand van
de teller doorgaan, zegt de Here.
14 Zie, de dagen komen, luidt het woord des Heren,
dat Ik het goede woord in vervulling zal doen
gaan, dat Ik over het huis van Israel en het huis
van Juda gesproken heb.
15 In die dagen en te dien tijde zal Ik aan David een
Spruit der gerechtigheid doen ontspruiten, die
naar recht en gerechtigheid in het land zal handelen.
16 In die dagen zal Juda verlost worden en Jeruzalem
veilig wonen, en zo zal men het noemen: De Here
onze gerechtigheid.
17 Want zo zegt de Here: Nimmer zal het David ontbreken
aan een man, die op de troon van het huis
Israels gezeten is;
18 En de levitische priesters zal het nimmer ontbreken
voor mijn aangezicht aan een man die brandoffers
offert, spijsoffers ontsteekt en slachtoffers brengt
al de dagen.
19 Het woord des Heren kwam tot Jeremia:
20 Zo zegt de Here: Indien gij mijn verbond aangaande
de dag en de nacht kunt verbreken, zodat er
geen dag en nacht meer zou zijn op hun tijd,
21 Dan zal ook mijn verbond met mijn knecht David
verbroken worden, dat hij geen zoon meer hebben
zal, die koning is op zijn troon, en met de
Levieten, de priesters, mijn dienaren.
22 Zoals het heer des hemels niet geteld en het zand
der zee niet gemeten kan worden, zo talrijk zal Ik
maken het nageslacht van mijn knecht David, en
de Levieten, die Mij dienen.
23 Het woord des Heren kwam tot Jeremia:
24 Hebt gij niet gemerkt, wat dit volk spreekt: De
twee geslachten, die de Here verkoren heeft, heeft
Hij verworpen? En mijn volk verachten zij, alsof
het in hun ogen geen volk meer is.
25 Zo zegt de Here: Indien Ik mijn verbond aangaande
de dag en de nacht, de verordeningen van
hemel en aarde, niet heb vastgesteld,
26 Dan zal Ik ook het nakroost van Jakob en mijn
knecht David verwerpen, dat Ik uit zijn nazaten
geen heersers neem over het nageslacht van
Abraham, Isaak en Jakob, want Ik zal een keer
brengen in hun lot en Mij over hen ontfermen.

J e r e m i a 3 4

1 Het woord, dat van de Here tot Jeremia kwam, terwijl
Nebukadressar, de koning van Babel, en zijn
gehele leger en alle koninkrijken der aarde, waarover
hij regeerde, en alle volken strijd voerden
tegen Jerze stad in de macht van de koning van
Babel, die haar met vuur zal verbranden;
2 Zo zegt de Here, de God van Israel: Ga heen en
spreek tot Sedekia, de koning van Juda, en zeg tot
hem: Zo zegt de Here: zie, Ik geef deze stad in de
macht van de koning van Babel, die haar met vuur
zal verbranden
3 Gij zult niet ontkomen aan zijn macht, maar voorzeker
gegrepen en in zijn macht gegeven worden;
van aangezicht tot aangezicht zult gij de koning
van Babel zien, van mond tot mond zal hij met u
spreken en gij zult in Babel komen.
4 Maar hoor het woord des Heren, o Sedekia, koning
van Juda! Zo zegt de Here aangaande u: Gij zult
niet door het zwaard sterven;
5 In vrede zult gij sterven, en zoals men ter ere van
uw vaderen, de vroegere koningen, die voor u
geweest zijn, een vuur ontstoken heeft, zo zal men
dat ook voor u doen en over u klagen: Ach heer!
Want Ik heb het woord gesproken luidt het woord
des Heren.
6 Toen sprak de profeet Jeremia al deze woorden tot
Sedekia, de koning van Juda, in Jeruzalem,
7 Terwijl het leger van de koning van Babel strijd
voerde tegen Jeruzalem en de steden van Juda, die
alleen nog overgebleven waren, Lakis en Azeka,
want deze waren de steden van Juda, die als versterkte
steden nog overgebleven waren.
8 Het woord, dat van de Here tot Jeremia kwam,
nadat koning Sedekia met al het volk dat zich in
Jeruzalem bevond, een verbintenis gesloten had
om voor hen een vrijlating af te kondigen,
9 Zodat ieder zijn slaaf of slavin, een Hebreeer of
een Hebreeuwse, vrij zou laten gaan, opdat niemand
een Judeeer, zijn broeder, in slavernij zou
houden.
10 Toen hadden alle vorsten en het gehele volk, die
de verbintenis hadden aangegaan, erin toegestemd,
dat zij ieder zijn slaaf of slavin vrij zouden
laten gaan, om hen niet langer in slavernij te houden;
zij hadden erin toegestemd en hadden hen
laten gaan.
11 Maar later waren zij erop teruggekomen en hadden
zij de slaven en slavinnen die zij vrij hadden
laten gaan, teruggehaald en hen als slaven en slavinnen
aan zich ondergeschikt gemaakt.
12 Nu kwam het woord des Heren tot Jeremia:
13 Zo zegt de Here, de God van Israel: Ik heb een
verbintenis gesloten met uw vaderen ten dage dat
Ik hen uit het land Egypte, het diensthuis, leidde,
van deze inhoud:
14 Na verloop van zeven jaren zult gij een ieder zijn
broeder, een Hebreeer, die zich aan u verkocht
heeft, vrij laten gaan; als hij u zes jaar gediend
heeft, zult gij hem vrij van u laten gaan. Maar uw
vaderen gaven Mij geen gehoor en neigden hun
oor niet.
15 Gij nu hadt u heden bekeerd en gedaan wat recht
is in mijn ogen door een ieder voor zijn naaste een
vrijlating af te kondigen, en gij hadt voor mijn
aangezicht een verbintenis gesloten in het huis
waarover mijn naam is uitgeroepen.
16 Maar gij zijt weder omgekeerd en hebt mijn naam
ontheiligd, doordat gij een ieder zijn slaaf en slavin,
die gij naar hun verlangen vrij hadt laten gaan
hebt teruggehaald en hen als slaven en slavinnen
aan u ondergeschikt hebt gemaakt.
17 Daarom zegt de Here aldus: Gij hebt niet naar Mij
gehoord om een vrijlating af te kondigen, een
ieder voor zijn broeder en een ieder voor zijn
naaste. Zie, Ik kondig voor u een vrijlating af, luidt
het woord des Heren, aan het zwaard, de pest en
de honger, en Ik zal u tot een schrikbeeld maken
voor alle koninkrijken der aarde.
18 Ik zal de mannen die mijn verbond hebben overtreden,
die de bepalingen van de verbintenis welke
zij voor mijn aangezicht gesloten hadden, niet
hebben gestand gedaan, maken als het kalf dat zij
in tweeen deelden en tussen welks stukken zij
doorgingen,
19 De vorsten van Juda en de vorsten van Jeruzalem,
de hovelingen en de priesters en het gehele volk
des lands, die tussen de stukken van het kalf zijn
doorgegaan;
20 Ik zal hen overgeven in de macht van hun vijanden
en van wie hen naar het leven staan, zodat hun lijken
tot voedsel zullen strekken voor het gevogelte
des hemels en het gedierte der aarde.
21 Ook Sedekia, de koning van Juda, en zijn vorsten
zal Ik overgeven in de macht van hun vijanden en
van wie hen naar het leven staan, in de macht van
het leger van de koning van Babel, dat van u weggetrokken
is.
22 Zie, Ik geef bevel, luidt het woord des Heren, en Ik
breng hen naar deze stad terug, dat zij tegen haar
strijden, haar innemen en haar met vuur verbranden;
en de steden van Juda maak Ik tot een wildernis,
waar niemand woont.

J e r e m i a 3 5

1 Het woord, dat van de Here tot Jeremia kwam ten
tijde van Jojakim, de zoon van Josia, de koning van
Juda:
2 Ga naar het huis der Rekabieten en spreek met
hen, breng hen naar het huis des Heren in een van
de vertrekken, en geef hun wijn te drinken.
3 Toen nam ik Jaazanja, de zoon van Jirmeja, de
zoon van Chabassinja, met zijn broeders en al zijn
zonen: het gehele huis der Rekabieten,
4 En ik bracht hen naar het huis des Heren in het
vertrek van de zonen van Chanan, de zoon van
Jigdaljahu, de man Gods, dat naast het vertrek der
vorsten ligt, boven dat van Maaseja, de zoon van
Sallum, de dorpelwachter;
5 En ik zette de leden van het huis der Rekabieten
kannen vol wijn en bekers voor en zeide tot hen:
Drinkt wijn!
6 Maar zij zeiden: Wij drinken geen wijn; want onze
vader Jonadab, de zoon van Rekab, heeft ons
geboden: Nimmer zult gij of uw kinderen wijn
drinken;
7 Ook zult gij geen huis bouwen, geen zaad zaaien
en geen wijngaard aanleggen of in bezit hebben,
maar gij zult uw leven lang in tenten wonen,
opdat gij lang leeft in het land waar gij als vreemdeling
vertoeft.
8 En wij hebben onze vader Jonadab, de zoon van
Rekab, gehoor gegeven in alles wat hij ons geboden
heeft, zodat wij ons leven lang geen wijn drinken,
wijzelf, onze vrouwen, onze zonen en onze
dochters,
9 En geen huizen bouwen om in te wonen, en geen
wijngaard, akker of bouwland bezitten,
10 Maar wij wonen in tenten en houden ons gehoorzaam
aan alles wat onze vader Jonadab ons geboden
heeft.
11 Maar toen Nebukadressar, de koning van Babel,
tegen het land optrok, hebben wij gezegd: Komt,
laat ons naar Jeruzalem gaan, vanwege het leger
van de Chaldeeen en dat van de Arameeers. Zo
wonen wij in Jeruzalem.
12 Toen kwam het woord des Heren tot Jeremia:
13 Zo zegt de Here der heerscharen, de God van
Israel: Ga, en zeg tot de mannen van Juda en de
inwoners van Jeruzalem: Wilt gij hieruit geen
lering trekken om aan mijn woorden gehoor te
geven? luidt het woord des Heren.
14 Het gebod dat Jonadab, de zoon van Rekab, aan
zijn zonen heeft opgelegd, om geen wijn te drinken,
wordt gehouden; want tot op de huidige dag
hebben zij geen wijn gedronken, omdat zij gehoor
hebben gegeven aan het gebod van hun vader. En
Ik heb tot u gesproken, vroeg en laat, maar gij
hebt Mij geen gehoor gegeven.
15 Ik zond al mijn knechten, de profeten, tot u, vroeg
en laat, met de boodschap: Bekeert u toch, een
ieder van zijn boze weg, betert uw daden en loopt
geen andere goden achterna om die te dienen,
dan zult gij blijven in het land dat Ik u en uw
vaderen gegeven heb; maar gij hebt uw oor niet
geneigd en Mij geen gehoor gegeven.
16 Ja, de zonen van Jonadab, de zoon van Rekab,
hebben het gebod dat hun vader hun opgelegd
had, gehouden, maar dit volk heeft Mij geen
gehoor gegeven.
17 Daarom zegt de Here, de God der heerscharen, de
God van Israel, aldus: Zie, Ik breng over Juda en
alle inwoners van Jeruzalem al de rampspoed
waarmede Ik hen gedreigd heb, omdat Ik tot hen
gesproken heb, zonder dat zij gehoor gaven, en Ik
tot hen geroepen heb, zonder dat zij antwoordden.
18 Maar tot het huis der Rekabieten zeide Jeremia: Zo
zegt de Here der heerscharen, de God van Israel:
Omdat gij aan het gebod van uw vader Jonadab
gehoor gegeven hebt en al zijn geboden gehouden
en naar alles wat hij u gebood, gedaan hebt,
19 Daarom zegt de Here der heerscharen, de God van
Israel, aldus: Nimmer zal het Jonadab, de zoon van
Rekab, ontbreken aan een man, die voor mijn aangezicht
staat al de dagen.

J e r e m i a 3 6

1 In het vierde jaar van Jojakim, de zoon van Josia,
de koning van Juda, kwam dit woord van de Here
tot Jeremia:
2 Neem een boekrol en schrijf daarop al de woorden
die Ik tot u over Israel, Juda en alle volken gesproken
heb, sedert de dag dat Ik tot u gesproken heb,
sedert de tijd van Josia tot op heden.
3 Misschien zal het huis van Juda luisteren naar al de
rampspoed die Ik hun denk aan te doen, opdat zij
zich bekeren, een ieder van zijn boze weg, en Ik
hun ongerechtigheid en zonde vergeve.
4 Toen riep Jeremia Baruch, de zoon van Neria, en
Baruch schreef uit Jeremia’s mond al de woorden
die de Here tot hem gesproken had, op een boekrol.
5 Daarop gaf Jeremia aan Baruch deze opdracht: Ik
ben verhinderd, ik kan niet in het huis des Heren
komen.
6 Ga gij dus en lees van de rol die gij uit mijn mond
hebt opgetekend, de woorden des Heren voor ten
aanhoren van het volk in het huis des Heren en op
de vastendag; en ook ten aanhoren van alle
Judeeers, die uit hun steden gekomen zijn, moet
gij ze voorlezen.
7 Misschien zal zich hun smeekgebed uitstorten voor
het aangezicht des Heren en zullen zij zich bekeren,
een ieder van zijn boze weg; want groot is de
toorn en de gramschap, waarmede de Here dit
volk gedreigd heeft.
8 Baruch, de zoon van Neria, handelde daarop
geheel, zoals de profeet Jeremia hem opgedragen
had, en hij las uit het boek de woorden des Heren
in het huis des Heren voor.
9 In het vijfde jaar van Jojakim, de zoon van Josia,
de koning van Juda, in de negende maand, had
men een vasten voor de Here afgekondigd; al het
volk in Jeruzalem en al het volk dat uit de steden
van Juda in Jeruzalem gekomen was.
10 Toen las Baruch uit het boek de woorden van
Jeremia voor, in het huis des Heren, in het vertrek
van Gemarja, de zoon van de schrijver Safan, in de
bovenste voorhof bij de ingang van de nieuwe
poort van het huis des Heren, ten aanhoren van al
het volk.
11 Nu hoorde Michajehu, de zoon van Gemarja, de
zoon van Safan, al de woorden des Heren uit het
boek;
12 En hij daalde af naar het paleis des konings, naar
het vertrek van de schrijver; en zie, daar waren al
de vorsten gezeten: de schrijver Elisama, Delaja,
de zoon van Semaja, Elnatan, de zoon van Akbor,
Gemarja, de zoon van Safan, Sidkiahu, de zoon
van Chananja, en de overige vorsten.
13 En Michajehu deelde hun al de woorden mede, die
hij gehoord had, toen Baruch uit het boek las ten
aanhoren van het volk.
14 Daarop zonden al de vorsten Jehudi, de zoon van
Netanja, de zoon van Selemja, de zoon van Kusi,
naar Baruch met de boodschap: De rol, waaruit gij
ten aanhoren van het volk hebt voorgelezen, neem
die mee en kom hier. Toen nam Baruch, de zoon
van Neria, de rol mee en kwam tot hen.
15 Toen zeiden zij tot hem: Neem plaats en lees ze
ons voor. En Baruch las hun voor.
16 Toen zij al de woorden gehoord hadden, uitten zij
onder elkander hun vrees en zeiden: Stellig moeten
wij al deze woorden aan de koning overbrengen.
17 En zij vroegen Baruch: Vertel ons toch, hoe hebt
gij al deze woorden opgeschreven?
18 Toen zeide Baruch tot hen: Hij zeide mij mondeling
al deze woorden, terwijl ik ze met inkt in het
boek schreef.
19 Daarop zeiden de vorsten tot Baruch: Ga heen,
verberg u, gij en Jeremia, en laat niemand weten,
waar gij zijt.
20 Toen gingen zij naar de koning in de hof, nadat zij
de rol hadden weggelegd in het vertrek van de
schrijver Elisama, en zij verhaalden al deze woorden
ten aanhoren van de koning.
21 De koning zond daarop Jehudi om de rol te halen,
en deze haalde haar uit het vertrek van de schrijver
Elisama. En Jehudi las haar voor ten aanhoren
van de koning en van al de vorsten, die rondom
de koning stonden.
22 De koning nu was gezeten in het winterpaleis, in
de negende maand, met het vuurbekken brandende
voor zich.
23 Telkens als Jehudi drie of vier kolommen gelezen
had, sneed de koning ze met een schrijversmes af
en wierp ze in het vuur dat in het bekken was, totdat
de gehele rol verteerd was in het vuur dat in
het bekken was.
24 Zij verschrokken niet en scheurden hun klederen
niet, de koning noch een van zijn dienaren, die al
deze woorden hoorden;
25 Ofschoon zelfs Elnatan en Delaja en Gemarja er bij
de koning op aandrongen de rol niet te verbranden,
luisterde hij niet naar hen.
26 Daarop gebood de koning de prins Jerachmeel en
Seraja, de zoon van Azriel, en Selemja, de zoon
van Abdeel, om de schrijver Baruch en de profeet
Jeremia gevangen te nemen; maar de Here hield
hen verborgen.
27 Toen kwam het woord des Heren tot Jeremia,
nadat de koning de rol met de woorden die
Baruch had opgetekend uit de mond van Jeremia,
verbrand had, aldus:
28 Neem weer een andere rol en schrijf daarop al de
vorige woorden die op de eerste rol stonden,
welke Jojakim, de koning van Juda, verbrand heeft;
29 En zeg aangaande Jojakim, de koning van Juda: Zo
zegt de Here: Gij hebt deze rol verbrand en
gezegd: Waarom hebt gij daarin geschreven: De
koning van Babel zal zeker komen en dit land verwoesten
en er mens en dier uitroeien?
30 Daarom, zo zegt de Here aangaande Jojakim, de
koning van Juda: Hij zal niemand hebben, die op
de troon van David is gezeten, en zijn lijk zal neergeworpen
liggen in de hitte overdag en in de
koude des nachts;
31 Ik zal aan hem, zijn nakomelingen en zijn dienaren
hun ongerechtigheid bezoeken, en Ik zal over hen
en de inwoners van Jeruzalem en de mannen van
Juda al de rampspoed brengen, waarvan Ik tot hen
gesproken heb, zonder dat zij gehoor hebben
gegeven.
32 Jeremia nam een andere rol en gaf die aan de
schrijver Baruch, de zoon van Neria, en deze
schreef daarop uit de mond van Jeremia al de
woorden uit het boek dat Jojakim, de koning van
Juda, in het vuur verbrand had; en nog vele dergelijke
woorden werden daaraan toegevoegd.

J e r e m i a 3 7

1 Sedekia, de zoon van Josia, die Nebukadressar, de
koning van Babel, over het land Juda koning
gemaakt had, kwam aan de regering, in plaats van
Konjahu, de zoon van Jojakim.
2 En hij gaf geen gehoor, hij noch zijn dienaren,
noch het volk des lands, aan de woorden des
Heren, die Hij door de dienst van de profeet
Jeremia sprak.
3 Toen zond koning Sedekia Jehukal, de zoon van
Selemja, en de priester Sefanja, de zoon van
Maaseja, tot de profeet Jeremia met de vraag: Bid
toch voor ons tot de Here, onze God.
4 Jeremia ging toen nog vrij in en uit te midden van
het volk en men had hem nog niet in de gevangenis
gezet.
5 Ook was het leger van Farao uit Egypte opgerukt,
en toen de Chaldeeen die Jeruzalem belegerden,
de tijding daarvan vernomen hadden, waren zij
van Jeruzalem weggetrokken.
6 Toen kwam het woord des Heren tot de profeet
Jeremia:
7 Zo zegt de Here, de God van Israel: Zo zult gij
zeggen tot de koning van Juda, die u tot Mij
gezonden heeft om Mij te vragen: zie, het leger
van Farao, dat uitgetrokken is om u te helpen,
keert naar zijn land, Egypte, terug;
8 En de Chaldeeen zullen terugkomen en tegen deze
stad strijden, haar innemen en met vuur verbranden.
9 Zo zegt de Here: Bedriegt uzelf niet met de
gedachte: De Chaldeeen trekken werkelijk van ons
weg; want zij trekken niet weg.
10 Ja, al zoudt gij het gehele leger der Chaldeeen die
tegen u oorlog voeren, verslaan, zodat er onder
hen slechts zwaargewonden overbleven, dan zouden
die, een ieder in zijn tent, nog oprijzen en
deze stad met vuur verbranden.
11 Toen het leger der Chaldeeen van Jeruzalem was
opgebroken vanwege het leger van Farao,
12 Wilde Jeremia Jeruzalem verlaten, om naar het
land van Benjamin te gaan met het doel daar
onder het volk een erfdeel te aanvaarden.
13 Maar toen hij in de Benjaminpoort kwam, was
daar een bevelhebber van de wacht, Jiria
genaamd, de zoon van Selemja, de zoon van
Chananja, en die hield de profeet aan met de
woorden: Gij wilt naar de Chaldeeen overlopen!
14 Of Jeremia al zeide: Het is niet waar, ik wil niet
naar de Chaldeeen overlopen, Jiria luisterde niet
naar hem, greep hem en bracht hem naar de vorsten.
15 En de vorsten werden toornig op Jeremia, gaven
hem slagen en zetten hem in de gevangenis in het
huis van de schrijver Jonatan, want dat hadden zij
tot kerker ingericht.
16 Zo kwam Jeremia in het gevangenhuis, in de
gewelfde vertrekken; en Jeremia bleef daar lange
tijd.
17 Toen liet de koning Sedekia hem halen, en de
koning vroeg hem in zijn paleis in het geheim en
zeide: Is er een woord van de Here? En Jeremia
zeide: Ja; gij zult, zeide hij, in de macht van de
koning van Babel gegeven worden.
18 Verder zeide Jeremia tot koning Sedekia: Wat heb
ik tegen u of uw dienaren of dit volk misdaan, dat
gij mij in de gevangenis hebt gezet?
19 Waar zijn nu uw profeten, die u profeteerden: De
koning van Babel zal niet optrekken tegen u en
tegen dit land?
20 Nu dan, hoor toch, mijn heer de koning, laat mijn
bede toch bij u gehoor vinden, en laat mij niet
naar het huis van de schrijver Jonatan terugbrengen,
opdat ik daar niet sterve.
21 Toen gaf koning Sedekia bevel en men zette
Jeremia in verzekerde bewaring in de gevangenhof
en men gaf hem een brood per dag uit de
Bakkersstraat, totdat al het brood in de stad op
was. En Jeremia bleef in de gevangenhof.

J e r e m i a 3 8

1 Toen hoorden Sefatja, de zoon van Mattan,
Gedalja, de zoon van Paschur, Jukal, de zoon van
Selemja, en Paschur, de zoon van Malkia, de woorden,
die Jeremia tot het gehele volk bleef spreken:
2 Zo zegt de Here: Wie in deze stad blijft, zal sterven
door het zwaard, de honger of de pest, maar
wie eruit gaat naar de Chaldeeen, zal leven en zijn
ziel als buit hebben en in leven blijven.
3 Zo zegt de Here: Voorzeker zal deze stad in de
macht van het leger van de koning van Babel
gegeven worden en dat zal haar innemen.
4 Toen zeiden de vorsten tot de koning: Laat deze
man toch ter dood gebracht worden, want zo ontmoedigt
hij de krijgslieden die in deze stad zijn
overgebleven, en de gehele bevolking, door op
zulk een wijze tot hen te spreken, want deze man
zoekt niet het heil voor dit volk, maar het kwade.
5 Koning Sedekia zeide: Zie hij is in uw hand, want
de koning vermag niets tegen u.
6 Toen namen zij Jeremia en wierpen hem in de put
van prins Malkia, die in de gevangenhof was, en
zij lieten hem aan touwen zakken; in de put nu
was geen water, maar wel slijk; en Jeremia zonk in
het slijk.
7 Ebed-melek echter, de Ethiopier, een hoveling, die
in het paleis des konings was, hoorde, dat zij
Jeremia in de put hadden neergelaten (de koning
nu vertoefde in de Benjaminpoort)
8 En Ebed-melek ging uit het paleis des konings en
sprak tot de koning:
9 Mijn heer de koning, deze mannen hebben slecht
gehandeld in alles wat zij de profeet Jeremia hebben
aangedaan, dat zij hem in de put hebben
geworpen; hij zou toch op de plaats zelf wel sterven
van de honger, doordat er geen brood meer
in de stad is.
10 Toen gebood de koning Ebed-melek, de Ethiopier:
Neem vanhier drie mannen mee en trek de profeet
Jeremia uit de put, voordat hij sterft.
11 Toen nam Ebed-melek de mannen mee en ging in
het paleis des konings in de ruimte onder de voorraadkamer
en nam vandaar lappen van afgedragen
en gescheurde klederen, die hij aan touwen naar
Jeremia in de put neerliet.
12 En Ebed-melek, de Ethiopier, zeide tot Jeremia:
Leg nu de lappen van de afgedragen klederen en
de lompen onder de oksels van uw armen, onder
de touwen. En Jeremia deed dit.
13 Toen trokken zij Jeremia aan de touwen op en
haalden hem uit de put. En Jeremia bleef in de
gevangenhof.
14 Toen liet koning Sedekia de profeet Jeremia bij
zich brengen bij de derde ingang, die zich aan het
huis des Heren bevindt; en de koning zeide tot
Jeremia: Ik wil u iets vragen, verberg mij niets.
15 Maar Jeremia zeide tot Sedekia: Wanneer ik u
bescheid geef, zult gij mij dan niet stellig doden?
En wanneer ik u raad geef, zult gij naar mij niet
luisteren.
16 Toen zwoer koning Sedekia Jeremia in het geheim:
Zo waar de Here leeft, die ons dit leven gegeven
heeft, ik zal u niet doden en ik zal u niet overgeven
in de macht van deze mannen die u naar het
leven staan.
17 Toen zeide Jeremia tot Sedekia: Zo zegt de Here,
de God der heerscharen, de God van Israel: Indien
gij vrijwillig uitgaat tot de vorsten van de koning
van Babel, dan zult gij in leven blijven en zal deze
stad niet met vuur verbrand worden en zult gij
met uw huis in leven blijven.
18 Maar indien gij niet uitgaat tot de vorsten van de
koning van Babel, dan zal deze stad in de macht
der Chaldeeen gegeven worden en die zullen haar
met vuur verbranden en gij zelf zult aan hun
macht niet ontkomen.
19 Doch koning Sedekia zeide tot Jeremia: Ik ben
bevreesd voor de Judeeers die naar de Chaldeeen
zijn overgelopen, dat men mij in hun macht zal
overgeven en zij de spot met mij zullen drijven.
20 Daarop zeide Jeremia: Dat zal men niet doen; hoor
toch naar de stem des Heren in hetgeen ik tot u
spreek, dan zal het u wel gaan en zult gij in leven
blijven.
21 Maar indien gij weigert uit te gaan, dan is dit het
woord, dat de Here mij heeft doen zien:
22 Zie nu, al de vrouwen die in het paleis van de
koning van Juda zijn overgebleven, werden uitgeleid
tot de vorsten van de koning van Babel, terwijl
zij zeiden: Misleid en overweldigd hebben u
de lieden, met wie gij bevriend waart; zij deden
uw voeten zinken in de modder, zij weken terug!
23 Men zal dan al uw vrouwen en uw kinderen uitleiden
tot de Chaldeeen en gij zelf zult aan hun
macht niet ontkomen, maar door de hand van de
koning van Babel zult gij gegrepen worden en
deze stad zal met vuur verbrand worden.
24 Toen zeide Sedekia tot Jeremia: Laat niemand
weten van dit onderhoud, opdat gij niet sterft.
25 Wanneer de vorsten zullen horen, dat ik met u
gesproken heb en bij u komen en tot u zeggen:
Deel ons toch mee, wat gij tot de koning hebt
gesproken, verberg het voor ons niet, anders zullen
wij u doden, en wat heeft de koning tot u
gesproken?ƒ
26 Dan moet gij tot hen zeggen: Ik legde mijn bede
voor de koning neder, dat hij mij niet naar het
huis van Jonatan zou laten terugbrengen om daar
te sterven.
27 Toen nu al de vorsten bij Jeremia kwamen en hem
ondervroegen, gaf hij hun bescheid overeenkomstig
al deze woorden die de koning geboden had;
daarop lieten zij hem met rust, want de zaak was
niet ruchtbaar geworden.
28 En Jeremia bleef in de gevangenhof tot op de dag
dat Jeruzalem werd ingenomen, en hij was er nog,
toen Jeruzalem werd ingenomen.

J e r e m i a 3 9

1 In het negende jaar van Sedekia, de koning van
Juda, in de tiende maand, was Nebukadressar, de
koning van Babel, met zijn gehele leger naar
Jeruzalem gekomen om het te belegeren;
2 In het elfde jaar van Sedekia, in de vierde maand,
op de negende van de maand, werd een bres in de
stad geslagen;
3 Toen trokken al de vorsten van de koning van
Babel binnen en vatten post in de Middenpoort,
Nebusazban, de hofmaarschalk, Nergal-sareser, de
bewindvoerder, en al de overige vorsten van de
koning van Babel.
4 Toen Sedekia, de koning van Juda, en al de krijgsbenden
hen zagen, namen zij de vlucht en verlieten
de stad bij nacht in de richting van de koninklijke
tuin, de poort tussen de beide muren door,
en zij trokken weg in de richting van de Vlakte.
5 Maar het leger der Chaldeeen zette hen na, en zij
achterhaalden Sedekia in de vlakten van Jericho;
zij namen hem gevangen en brachten hem naar
Nebukadressar, de koning van Babel, te Ribla in
het land van Hamat, en deze velde vonnis over
hem.
6 De koning van Babel bracht de zonen van Sedekia
voor diens ogen in Ribla ter dood; ook al de edelen
van Juda bracht de koning van Babel ter dood;
7 En hij liet de ogen van Sedekia verblinden en boeide
hem met twee koperen ketenen om hem naar
Babel te voeren.
8 En het koninklijk paleis en de huizen van het volk
verbrandden de Chaldeeen met vuur, en de muren
van Jeruzalem haalden zij neer.
9 De rest van het volk, die in de stad overgebleven
was, en de overlopers die naar hem overgelopen
waren, voerde Nebuzaradan, de bevelhebber van
de lijfwacht, in ballingschap naar Babel.
10 Maar de armen uit het volk, die niets bezaten, liet
Nebuzaradan, de bevelhebber van de lijfwacht, in
het land van Juda achterblijven en hij gaf hun
wijngaarden en akkers te dien dage.
11 Nu had Nebukadressar, de koning van Babel, aangaande
Jeremia door middel van Nebuzaradan, de
bevelhebber van de lijfwacht, deze order gegeven:
12 Neem hem onder uw hoede en doe hem generlei
leed, maar handel met hem, zoals hij zelf tot u
spreken zal.
13 Dus zond Nebuzaradan, de bevelhebber van de
lijfwacht heen, met Nebusazban, de hofmaarschalk,
Nergal-sareser, de bewindvoerder, en al de
bevelhebbers van de koning van Babel,
14 En zij lieten Jeremia uit de gevangenhof halen en
gaven hem over aan Gedalja, de zoon van
Achikam, de zoon van Safan, om hem in vrijheid te
stellen. Zo bleef hij te midden van het volk.
15 Nog was tot Jeremia het woord des Heren gekomen,
terwijl hij in de gevangenhof opgesloten
was:
16 Ga heen en zeg tot Ebed-melek, de Ethiopier: Zo
zegt de Here der heerscharen, de God van Israel:
Zie, Ik doe mijn woorden over deze stad in vervulling
gaan ten kwade en niet ten goede, en zij zullen
voor uw ogen geschieden te dien dage.
17 Maar Ik zal u te dien dage redden, luidt het woord
des Heren, en gij zult niet overgegeven worden in
de macht der mannen, voor wie gij met schrik
bevangen zijt;
18 Want Ik zal u voorzeker doen ontkomen en gij zult
door het zwaard niet vallen, maar uw leven zal u
ten buit zijn, omdat gij op Mij vertrouwd hebt,
luidt het woord des Heren.

J e r e m i a 4 0

1 Het woord, dat van de Here tot Jeremia kwam,
nadat Nebuzaradan, de bevelhebber van de lijfwacht,
hem uit Rama had laten gaan, toen deze
hem had laten halen, terwijl hij in boeien geslagen
was te midden van al de ballingen van Jeruzalem
en Juda, die naar Babel zouden worden weggevoerd.
2 De bevelhebber nu van de lijfwacht had Jeremia
laten halen en had tot hem gezegd: De Here, uw
God, heeft van deze rampspoed over deze plaats
gesproken,
3 En de Here heeft hem doen komen en gedaan,
zoals Hij gesproken had, omdat gij tegen de Here
gezondigd hebt en niet naar zijn stem hebt
gehoord: zo is u dit dan overkomen.
4 Nu dan, zie, ik heb u heden bevrijd van de boeien
die om uw handen waren; indien het u behaagt
met mij naar Babel te gaan, ga dan en ik zal mijn
oog op u vestigen; doch indien het u mishaagt
met mij naar Babel te gaan, zo laat het; zie, het
gehele land ligt voor u; waarheen ook het in uw
ogen goed en recht is te gaan, ga daarheen,
5 En keer terug naar Gedalja, de zoon van Achikam,
de zoon van Safan, die de koning van Babel over
de steden van Juda heeft aangesteld, en blijf bij
hem onder het volk, of waarheen ook het recht is
in uw ogen te gaan, ga daarheen. Daarop had de
bevelhebber van de lijfwacht hem mondvoorraad
en een geschenk gegeven en hem laten gaan.
6 Zo kwam Jeremia tot Gedalja, de zoon van
Achikam, te Mispa en bleef bij hem onder het volk
dat in het land was overgebleven.
7 Toen al de legeroversten die te velde waren met
hun mannen, hoorden, dat de koning van Babel
Gedalja, de zoon van Achikam, over het land had
aangesteld en hem belast had met het toezicht op
mannen, vrouwen en kinderen, namelijk uit de
arme bevolking van het land, uit degenen die niet
naar Babel waren weggevoerd,
8 Kwamen zij tot Gedalja te Mispa, namelijk Jismael,
de zoon van Netanja, Jochanan en Jonatan, de
zonen van Kareach, Seraja, de zoon van
Tanchumet, de zonen van Efai, de Netofatiet, en
Jezanja, de zoon van de Maakatiet, zij met hun
mannen.
9 En Gedalja, de zoon van Achikam, de zoon van
Safan, zwoer hun en hun mannen: Gij behoeft er
niet voor te vrezen om de Chaldeeen onderworpen
te zijn; blijft in het land wonen en weest de
koning van Babel onderworpen, dan zal het u wel
gaan.
10 En ik zelf, zie, ik blijf te Mispa als vertegenwoordiger
bij de Chaldeeen die tot ons zullen komen;
doch gij, zamelt wijn, vruchten en olie in en doet
die in uw vaten en blijft wonen in uw steden, waar
gij u vestigt.
11 Toen ook al de Judeeers die in Moab onder de
Ammonieten, in Edom en in alle landen vertoefden,
hoorden, dat de koning van Babel aan Juda
een rest had overgelaten en dat hij over hen
Gedalja, de zoon van Achikam, de zoon van Safan,
aangesteld had,
12 Keerden al de Judeeers uit alle plaatsen waarheen
zij zich verstrooid hadden, terug en kwamen in het
land van Juda tot Gedalja te Mispa. En zij zamelden
zeer overvloedig wijn en vruchten in.
13 Toen kwamen Jochanan, de zoon van Kareach, en
al de legeroversten, die te velde waren geweest,
tot Gedalja te Mispa,
14 En zeiden tot hem: Weet gij wel, dat Balis, de
koning van de Ammonieten, Jismael, de zoon van
Netanja, heeft afgezonden ten einde u om het
leven te brengen? Maar Gedalja, de zoon van
Achikam, geloofde hen niet.
15 Daarop zeide Jochanan, de zoon van Kareach, in
het geheim tot Gedalja te Mispa: Laat mij toch
heengaan en Jismael, de zoon van Netanja,
ombrengen, zonder dat iemand het weet; waarom
zou hij u om het leven brengen, zodat geheel
Juda, dat zich tot u verzameld heeft, verstrooid
wordt en het overblijfsel van Juda te gronde gaat?
16 Maar Gedalja, de zoon van Achikam, zeide tot
Jochanan, de zoon van Kareach: Doe dat niet,
want wat gij van Jismael zegt, is een leugen.

J e r e m i a 4 1

1 Maar het geschiedde in de zevende maand, dat
Jismael, de zoon van Netanja, de zoon van
Elisama, een man van koninklijken bloede, een van
de koninklijke bevelhebbers, met tien mannen bij
zich, kwam tot Gedalja, de zoon van Achikam, te
Mispa.
2 Terwijl zij daar te Mispa tezamen brood aten,
stond Jismael, de zoon van Netanja, met de tien
mannen die bij hem waren, op, en zij sloegen
Gedalja, de zoon van Achikam, de zoon van Safan,
met het zwaard. Zo doodde hij hem die de koning
van Babel over het land had aangesteld.
3 Ook vermoordde Jismael al de Judeeers die bij
hem, bij Gedalja, te Mispa waren, en de
Chaldeeen die zich daar bevonden, de krijgslieden.
4 Des anderen daags, nadat hij Gedalja gedood had,
terwijl nog niemand het wist,
5 Kwamen er mannen uit Sichem, Silo en Samaria,
tachtig man, met afgeschoren baard en gescheurde
klederen, terwijl zij zich de huid hadden opengekorven;
zij hadden spijsoffer en wierook bij zich
om die naar het huis des Heren te brengen,
6 Jismael, de zoon van Netanja, ging uit Mispa hun
tegemoet, al wenend voortgaande; toen hij bij hen
kwam, zeide hij tot hen: Komt tot Gedalja, de
zoon van Achikam!
7 En toen zij midden in de stad gekomen waren,
maakte Jismael, de zoon van Netanja, hen af en
wierp hen in de put, hij en de mannen die bij hem
waren.
8 Tien mannen bevonden zich echter onder hen, die
tot Jismael zeiden: Dood ons niet, want wij hebben
verborgen voorraden in het veld, tarwe, gerst,
olie en honig. Toen liet hij hen ongemoeid en
doodde hen niet met hun metgezellen.
9 De put nu, waarin Jismael al de lijken wierp van de
mannen die hij vermoord had, een grote put, is
die, welke koning Asa gemaakt had met het oog
op Basa, de koning van Israel; die vulde Jismael,
de zoon van Netanja, met vermoorden.
10 Daarop voerde Jismael de gehele rest van het volk,
die in Mispa was, gevankelijk weg, de dochters
van de koning en al het volk dat te Mispa overgebleven
was, waarover Nebuzaradan, de bevelhebber
van de lijfwacht, Gedalja, de zoon van
Achikam, had aangesteld; en Jismael, de zoon van
Netanja, voerde hen gevankelijk weg en hij trok
heen om naar de Ammonieten uit te wijken.
11 Maar toen Jochanan, de zoon van Kareach, en al
de legeroversten die bij hem waren, hoorden van
al het onheil dat Jismael, de zoon van Netanja,
had aangericht,
12 Namen zij al de mannen en trokken uit om tegen
Jismael, de zoon van Netanja te strijden. En zij
troffen hem aan bij het grote water in Gibeon.
13 Toen al het volk dat bij Jismael was, Jochanan, de
zoon van Kareach, en al de legeroversten die bij
hem waren, zag, waren zij verheugd;
14 En al het volk dat Jismael van Mispa gevankelijk
had weggevoerd, keerde om en voegde zich bij
Jochanan, de zoon van Kareach.
15 Maar Jismael, de zoon van Netanja, ontkwam met
acht man aan Jochanan en ging naar de
Ammonieten.
16 Toen nam Jochanan, de zoon van Kareach, met al
de legeroversten die bij hem waren, de gehele rest
van het volk, die Jismael, de zoon van Netanja,
gevankelijk uit Mispa had weggevoerd na de
moord op Gedalja, de zoon van Achikam: mannen,
krijgslieden, vrouwen, kinderen en hovelingen, die
hij van Gibeon had teruggebracht,
17 En zij trokken heen en hielden halt te Gerut-kimham,
dat bij Betlehem ligt, om verder te trekken
naar Egypte,
18 Met het oog op de Chaldeeen; want dezen vreesden
zij, omdat Jismael, de zoon van Netanja,
Gedalja, de zoon van Achikam, had vermoord, die
de koning van Babel over het land had aangesteld.

J e r e m i a 4 2

1 Toen naderden al de legeroversten, namelijk
Jochanan, de zoon van Kareach, en Azarja, de
zoon van Hosaaja, en al het volk van klein tot
groot,
2 En zij zeiden tot de profeet Jeremia: Laat toch
onze smeking bij u gehoor vinden en bid voor ons
tot de Here, uw God, voor dit gehele overblijfsel,
want wij zijn als weinigen uit velen overgebleven,
gelijk uw ogen ons aanschouwen;
3 Dat de Here, uw God, ons te kennen geve, welke
weg wij moeten gaan en wat wij moeten doen.
4 En de profeet Jeremia zeide tot hen: Ik geef u
gehoor; zie, ik zal tot de Here, uw God, bidden
gelijk gij gesproken hebt, en dan zal ik alle woord
dat de Here u antwoorden zal, u mededelen, ik zal
u geen enkel woord verzwijgen.
5 Toen zeiden zij tot Jeremia: De Here zij ons een
waarachtig en geloofwaardig getuige, dat wij overeenkomstig
alle woord waarmede de Here, uw
God, u tot ons zenden zal, doen zullen.
6 Hetzij goed, hetzij kwaad, naar de stem van de
Here, onze God, tot wie wij u zenden, zullen wij
luisteren, opdat het ons wel ga, wanneer wij naar
de stem van de Here, onze God, luisteren.
7 Het geschiedde nu na verloop van tien dagen, dat
het woord des Heren tot Jeremia kwam.
8 Toen ontbood hij Jochanan, de zoon van Kareach,
en al de legeroversten die bij hem waren, en het
gehele volk van klein tot groot, en zeide tot hen:
9 Zo zegt de Here, de God van Israel, tot wie gij mij
gezonden hebt om uw smeekgebed voor Hem uit
te storten:
10 Indien gij rustig in dit land blijft, dan zal Ik u bouwen
en niet afbreken, u planten en niet uitrukken,
want Ik heb berouw over het kwaad dat Ik u heb
aangedaan.
11 Weest niet bevreesd voor de koning van Babel,
voor wie gij bevreesd zijt, weest niet bevreesd
voor hem, luidt het woord des Heren, want Ik ben
met u om u te verlossen en u uit zijn macht te
bevrijden,
12 En Ik zal u erbarming doen vinden, dat hij zich
over u erbarme en u in uw land laat blijven.
13 Maar als gij zegt: Wij willen in dit land niet blijven,
zodat gij niet luistert naar de stem van de
Here, uw God, denkende:
14 Neen, maar wij willen naar het land Egypte gaan,
waar wij geen strijd zullen aanschouwen, noch
bazuingeschal horen, noch naar brood hongeren,
en daar willen wij wonen,
15 Nu dan, hoort daarom het woord des Heren, gij
overblijfsel van Juda, zo zegt de Here der heerscharen,
de God van Israel: Indien gij inderdaad
uw aangezicht richt om naar Egypte te gaan en
heengaat om daar te verblijven,
16 Dan zal het zwaard waarvoor gij bevreesd zijt, u
daar in het land Egypte achterhalen, en de honger
waarvoor gij beangst zijt, u daar in Egypte op de
hielen zitten en daar zult gij sterven.
17 Ja, het zal gebeuren, dat al de mannen die hun
aangezicht richten om naar Egypte te gaan om
daar te verblijven, zullen sterven door het zwaard,
de honger of de pest, en geen enkele van hen zal
ontsnappen en ontkomen aan de rampspoed die Ik
over hen breng.
18 Want zo zegt de Here der heerscharen, de God
van Israel: Zoals mijn toorn en gramschap zich
over de inwoners van Jeruzalem hebben uitgestort,
zo zal mijn gramschap zich over u uitstorten, wanneer
gij naar Egypte gaat, en gij zult een voorwerp
van verwensing, van ontzetting, van vervloeking
en van smaad zijn en deze plaats zult gij niet
weerzien.
19 De Here heeft tot u, gij overblijfsel van Juda,
gesproken: Gaat niet naar Egypte! Weet wel, dat ik
u heden ernstig gewaarschuwd heb;
20 Want gij hebt uzelf misleid ten koste van uw leven,
toen gij mij tot de Here, uw God, zondt met de
woorden: Bid voor ons tot de Here, onze God, en
boodschap ons overeenkomstig alles wat de Here,
onze God, zal zeggen, en wij zullen het doen.
21 Want ik heb het u heden geboodschapt, maar gij
wilt niet luisteren naar de stem van de Here, uw
God, namelijk naar alles waarmee Hij mij tot u
gezonden heeft.
22 Nu dan, weet wel, dat gij door het zwaard, de
honger of de pest zult sterven in de plaats waarheen
gij verkiest te gaan om daar te verblijven.

J e r e m i a 4 3

1 Toen Jeremia geeindigd had tot het gehele volk al
de woorden van de Here, hun God, te spreken,
waarmede de Here, hun God, hem tot hen gezonden
had, al die woorden,
2 Zeiden Azarja, de zoon van Hosaaja, en Jochanan,
de zoon van Kareach, en al die drieste mannen tot
Jeremia: Gij spreekt leugens! De Here, onze God,
heeft u niet gezonden met de boodschap: Gaat
niet naar Egypte om daar te verblijven.
3 Maar Baruch, de zoon van Neria, zet u tegen ons
op met de bedoeling ons in de macht der
Chaldeeen over te geven, ten einde ons te doden
en ons in ballingschap naar Babel te voeren.
4 Zo hoorden Jochanan, de zoon van Kareach, en al
de legeroversten en het gehele volk niet naar de
stem des Heren om in het land van Juda te blijven;
5 Maar Jochanan, de zoon van Kareach, en al de
legeroversten namen het gehele overblijfsel van
Juda, hen die van alle volken waarheen zij verstrooid
waren geweest, teruggekeerd waren om in
het land van Juda te verblijven:
6 De mannen, de vrouwen en de kinderen, de dochters
van de koning en al de mensen die
Nebuzaradan, de bevelhebber van de lijfwacht, bij
Gedalja, de zoon van Achikam, de zoon van Safan,
had achtergelaten, ook de profeet Jeremia en
Baruch, de zoon van Neria,
7 En zij trokken naar het land Egypte, want zij luisterden
niet naar de stem des Heren; en zij kwamen
tot aan Tachpanches.
8 Toen kwam het woord des Heren tot Jeremia te
Tachpanches:
9 Neem in uw hand grote stenen en verberg die in
het leem onder het plaveisel voor de ingang van
het paleis van Farao in Tachpanches, ten aanschouwen
van Judeese mannen,
10 En zeg tot hen: Zo zegt de Here der heerscharen,
de God van Israel: Zie, Ik ontbied mijn knecht
Nebukadressar, de koning van Babel, opdat hij zijn
troon zette boven op deze stenen, die Ik verborgen
heb, en zijn statietapijt daarboven uitbreide.
11 Hij zal komen en het land Egypte slaan: wie
bestemd is ten dode, ten dode, en wie bestemd is
ter gevangenschap, ter gevangenschap, en wie
bestemd is ten zwaarde, ten zwaarde.
12 Hij zal vuur leggen aan de tempels der goden van
Egypte en die verbranden of gevankelijk wegvoeren,
en hij zal zich in het land Egypte wikkelen,
zoals een herder zich in zijn mantel wikkelt en
ongehinderd daaruit wegtrekken;
13 Ja, hij zal de obelisken van de zonnetempel, die in
het land Egypte staan, verbreken en de tempels
der goden van Egypte met vuur verbranden.

J e r e m i a 4 4

1 Het woord, dat tot Jeremia kwam voor al de
Judeeers die in het land Egypte woonden, die in
Migdol, in Tachpanches, in Nof en in het land
Patros woonden:
2 Zo zegt de Here der heerscharen, de God van
Israel: Gij hebt zelf al de rampspoed gezien, die Ik
over Jeruzalem en al de steden van Juda gebracht
heb (zie, zij zijn immers een puinhoop heden ten
dage en niemand woont erin)
3 Ten gevolge van het kwaad, dat zij bedreven om
Mij te krenken door offers te ontsteken in dienst
van andere goden die zij niet gekend hebben, zij
zelf, gij noch uw vaderen;
4 Hoewel Ik al mijn knechten, de profeten, tot u
zond, vroeg en laat, met de boodschap: Doet zo
iets gruwelijks, dat Ik haat, toch niet!
5 Maar zij luisterden niet en neigden hun oor niet
om zich van hun kwaad te bekeren, dat zij niet
voor andere goden offers zouden ontsteken.
6 Daarom hebben zich mijn gramschap en mijn
toorn uitgestort, en zij hebben gebrand in al de
steden van Juda en op de straten van Jeruzalem,
zodat zij tot een puinhoop, tot een woestenij zijn
geworden, gelijk het heden ten dage is.
7 Nu dan, zo zegt de Here, de God der heerscharen,
de God van Israel: Waarom begaat gij een groot
kwaad tegen uw leven, dat gij onder u man en
vrouw, kind en zuigeling uit Juda uitroeit, zodat
gij u geen overblijfsel laat,
8 En dat gij Mij krenkt met de werken uwer handen,
en in het land Egypte, waar gij zijt heengegaan
om daar te verblijven, voor andere goden offers
ontsteekt, opdat gij wordt een voorwerp van vervloeking
en van smaad onder al de volkeren der
aarde?
9 Zijt gij vergeten de boosheid van uw vaderen en
van de koningen van Juda en van zijn vorsten en
de boosheden van uzelf en van uw vrouwen, die
zij bedreven hebben in het land van Juda en op de
straten van Jeruzalem?
10 Zij hebben zich niet verootmoedigd tot op de dag
van heden en zij hebben niet gevreesd en niet
gewandeld naar mijn wet en mijn inzettingen, die
Ik voor het aangezicht van u en van uw vaderen
gegeven heb.
11 Daarom, zo zegt de Here der heerscharen, de God
van Israel: Zie, Ik richt mijn aangezicht tegen u
ten kwade, namelijk om geheel Juda uit te roeien;
12 Ja, Ik neem het overblijfsel van Juda weg, dat zijn
aangezicht gericht heeft om naar het land Egypte
te gaan en daar te verblijven, en zij zullen allen te
gronde gaan in het land Egypte; zij zullen vallen
door het zwaard, door de honger zullen zij te
gronde gaan; van klein tot groot zullen zij door
het zwaard en door de honger sterven en zij zullen
tot een voorwerp van verwensing, van ontzetting,
van vervloeking en van smaad worden.
13 Ja, Ik zal bezoeking doen over hen die in het land
Egypte wonen, zoals Ik bezoeking gedaan heb over
Jeruzalem, door het zwaard, de honger en de pest;
14 En van het overblijfsel van Juda, dat gegaan is om
daar te verblijven in het land Egypte, zal niemand
ontkomen en ontsnappen, namelijk om terug te
keren naar het land van Juda, waarop zij hun hart
hebben gezet om daar te wonen, want zij zullen er
niet terugkeren, behalve enkele vluchtelingen.
15 Toen antwoordden al de mannen, die wisten, dat
hun vrouwen voor andere goden offers ontstaken,
en al de vrouwen die daar stonden, een grote
menigte, namelijk al het volk dat in het land
Egypte, in Patros, woonde, aan Jeremia:
16 Wat het woord betreft, dat gij tot ons in de naam
des Heren gesproken hebt, wij zullen niet naar u
luisteren;
17 Maar wij zullen voorzeker doen alles wat wij uitgesproken
hebben, en offers ontsteken voor de
koningin des hemels en haar plengoffers brengen,
zoals wij gedaan hebben, wij en onze vaderen,
onze koningen en onze vorsten, in de steden van
Juda en op de straten van Jeruzalem; toen hadden
wij goed ons brood en waren gelukkig en zagen
geen rampspoed.
18 Maar sedert wij zijn opgehouden voor de koningin
des hemels offers te ontsteken en haar plengoffers
te brengen, hebben wij aan alles gebrek gehad en
zijn wij door het zwaard en de honger omgekomen.
19 Wanneer wij voor de koningin des hemels offers
ontsteken en haar plengoffers brengen, is het dan
buiten onze mannen om, dat wij voor haar offerkoeken
naar haar beeld maken en haar plengoffers
brengen?
20 Daarop zeide Jeremia tot het gehele volk, tot de
mannen en de vrouwen en al degenen die hem
antwoord gegeven hadden:
21 Aan het ontsteken van offers, dat gij deedt in de
steden van Juda en op de straten van Jeruzalem,
gij en uw vaderen, uw koningen en uw vorsten en
het volk des lands, heeft de Here daaraan niet
gedacht en heeft Hij dat niet ter harte genomen,
22 Zodat de Here het niet langer kon verdragen
wegens de boosheid uwer handelingen, wegens de
gruwelen die gij bedreven hebt, zodat uw land
geworden is tot een puinhoop, een voorwerp van
ontzetting en vervloeking, zonder inwoners, gelijk
het heden ten dage is?
23 Omdat gij offers ontstoken hebt en gezondigd
tegen de Here en niet geluisterd hebt naar de
stem des Heren en niet gewandeld naar zijn wet,
zijn inzettingen en zijn getuigenissen, daarom
heeft u deze rampspoed getroffen, gelijk het
heden ten dage is.
24 Verder zeide Jeremia tot het gehele volk en al de
vrouwen: Hoort het woord des Heren, gij geheel
Juda dat in het land Egypte zijt:
25 Zo zegt de Here der heerscharen, de God van
Israel: Gij en uw vrouwen, gij hebt dat met uw
mond uitgesproken en met uw handen volvoerd,
wat gij daar zeidet: Voorzeker zullen wij de geloften
volbrengen, die wij hebben afgelegd om voor
de koningin des hemels offers te ontsteken en haar
plengoffers te brengen. Doet uw geloften maar
gestand en volbrengt uw geloften maar!
26 Hoort daarom het woord des Heren, gij geheel
Juda, dat in het land Egypte woont: Zie, Ik zweer
bij mijn grote naam, zegt de Here: mijn naam zal
niet meer worden aangeroepen door de mond van
een Judeeer, die zegt: zo waar de Here Here leeft!
in het gehele land Egypte.
27 Zie, Ik waak over hen ten kwade en niet ten
goede, en alle Judeeers die in het land Egypte zijn,
zullen te gronde gaan door het zwaard en de honger,
totdat zij vernietigd zijn.
28 En, aan het zwaard ontkomen, zullen weinigen in
getal uit het land Egypte naar het land van Juda
terugkeren; zo zal het gehele overblijfsel van Juda,
dat naar het land Egypte kwam om daar te verblijven,
weten, wiens woord standhoudt, het mijne of
het hunne.
29 En dit zal u het teken zijn, luidt het woord des
Heren, dat Ik aan u bezoeking doe in deze plaats,
opdat gij weet, dat mijn woorden zeker zullen
standhouden tegen u ten verderve:
30 Zo zegt de Here: zie, Ik geef Farao Chofra, de
koning van Egypte, in de macht van zijn vijanden
en van wie hem naar het leven staan, zoals Ik
Sedekia, de koning van Juda, gegeven heb in de
macht van Nebukadressar, de koning van Babel,
zijn vijand, die hem ook naar het leven stond.

J e r e m i a 4 5

1 Het woord dat de profeet Jeremia sprak tot
Baruch, de zoon van Neria, nadat hij deze woorden
uit de mond van Jeremia te boek gesteld had
in het vierde jaar van Jojakim, de zoon van Josia,
de koning van Juda:
2 Zo zegt de Here, de God van Israel, van u, o
Baruch:
3 Gij zegt: wee mij toch, want de Here heeft smart
bij mijn lijden gevoegd, ik ben moede van mijn
zuchten en rust vind ik niet.
4 Aldus zult gij tot hem zeggen: Zo zegt de Here:
zie, wat Ik gebouwd heb, breek Ik zelf af en wat Ik
geplant heb, ruk Ik zelf uit,
5 En zoudt gij voor u grote dingen zoeken? Zoek ze
niet! Want zie, Ik breng rampspoed over al wat
leeft, luidt het woord des Heren, maar Ik geef u
uw leven ten buit in alle plaatsen waar gij zult
heengaan.

J e r e m i a 4 6

1 Hetgeen als woord des Heren kwam tot de profeet
Jeremia over de volken.
2 Over Egypte. Tegen het leger van Farao Neko, de
koning van Egypte, dat aan de rivier de Eufraat bij
Karkemis stond, en dat Nebukadressar, de koning
van Babel, verslagen heeft in het vierde jaar van
Jojakim, de zoon van Josia, de koning van Juda.
3 Bereidt rondas en schild en rukt aan tot de strijd!
4 Spant de paarden in en stijgt op, gij ruiters, en
schaart u in slagorde, de helmen op; scherpt de
lansen, trekt de pantsers aan!
5 Waarom zie ik hen verschrikt, achterwaarts wijkende?
Ja, hun helden zijn verslagen en vluchten
steeds voort zonder om te zien: schrik van rondom!
luidt het woord des Heren.
6 De snelle kan niet ontvluchten en de held niet ontkomen:
in het noorden, aan de rivier de Eufraat,
zijn zij gestruikeld en gevallen.
7 Wie is het, die komt opzetten als de Nijl, wiens
wateren bruisen als rivieren?
8 Egypte komt opzetten als de Nijl, terwijl de wateren
bruisen als rivieren, en zegt: Oprukken zal ik,
ik zal de aarde overdekken, ik zal verdelgen steden
met inwoners en al!
9 Vooruit, paarden; jaagt voort, wagens; laten de
helden uittrekken: Ethiopiers en Puteeers, die het
schild hanteren, Lydiers, die de boog spannen!
10 Dit toch is de dag van de Here der heerscharen,
de dag der wrake om wraak te nemen op zijn
tegenstanders; ja, het zwaard verslindt en wordt
verzadigd en dronken van hun bloed, want een
slachtoffer heeft de Here, de Here der heerscharen,
in het Noorderland, aan de rivier de Eufraat.
11 Trek op naar Gilead en haal balsem, o jonkvrouw,
dochter van Egypte; tevergeefs neemt gij veel
geneesmiddelen, voor u is er geen genezing.
12 De volken horen uw smaad, en uw gejammer vervult
de aarde; want de ene held is gestruikeld over
de andere, tezamen zijn zij gevallen.
13 Het woord dat de Here tot de profeet Jeremia
sprak over de komst van Nebukadressar, de koning
van Babel, om het land Egypte te slaan.
14 Boodschapt het in Egypte en doet het horen te
Migdol, ja, doet het horen te Nof en Tachpanches,
zegt: Schaar u in slagorde en tref uw toebereidselen,
want het zwaard verslindt om u heen.
15 Waarom is uw sterke geslagen, hield hij geen
stand? Omdat de Here hem nederstiet!
16 In menigte struikelt hij, ook valt de een over de
ander en zij zeggen: Op! terug naar ons volk en
ons geboorteland voor het gewelddadige zwaard!
17 Noemt de naam van Farao, de koning van Egypte:
Rumoermaker, die zijn tijd liet voorbijgaan!
18 Zo waar Ik leef, luidt het woord van de Koning,
wiens naam is Here der heerscharen, als de Tabor
onder de bergen en als de Karmel aan de zee komt
hij aan!
19 Maak u toebereidselen voor de ballingschap, gij
inwoonster, dochter van Egypte, want Nof zal tot
een woestenij worden, vernietigd, zonder inwoner.
20 Een prachtig koekalf is Egypte; een horzel uit het
Noorden komt er op af.
21 Ook haar huurtroepen in haar midden zijn aan
mestkalveren gelijk, maar ook die keren om, vluchten
tezamen, houden geen stand, want hun ongeluksdag
overvalt hen, de tijd hunner bezoeking.
22 Haar geluid is als van een schuifelende slang, want
met macht rukken zij op en met bijlen komen zij
op haar af als houthakkers;
23 Zij vellen haar woud, luidt het woord des Heren,
want zij zijn niet te overzien, want zij zijn talrijker
dan sprinkhanen, ja, niet te tellen.
24 De dochter van Egypte is te schande gemaakt,
overgegeven in de macht van het volk uit het
Noorden.
25 De Here der heerscharen, de God van Israel, zegt:
Zie, Ik doe bezoeking aan Amon van No en aan
Farao en aan Egypte, aan zijn goden en aan zijn
koningen ja, aan Farao en wie op hem vertrouwen,
26 En Ik geef hen in de macht van wie hen naar het
leven staan, namelijk in de macht van
Nebukadressar, de koning van Babel, en in de
macht van zijn dienaren. Maar daarna zal het rustig
liggen als in vroegere dagen, luidt het woord
des Heren.
27 Vrees gij dan niet, mijn knecht Jakob, en wees niet
verschrikt, o Israel, want zie, Ik verlos u uit verre
streken, uw nakomelingen uit het land hunner
gevangenschap; Jakob zal terugkeren en rustig en
veilig zijn, door niemand opgeschrikt.
28 Vrees gij niet, mijn knecht Jakob, luidt het woord
des Heren, want Ik ben met u; want Ik zal met alle
volken, waaronder Ik u verstrooid heb, voorgoed
afrekenen, maar met u zal Ik niet voorgoed afrekenen,
doch Ik zal naar recht u tuchtigen, al zal Ik u
zeker niet vrij laten uitgaan.

J e r e m i a 4 7

1 Hetgeen als woord des Heren tot de profeet
Jeremia kwam over de Filistijnen, voordat Farao
Gaza innam.
2 Zo zegt de Here: Zie, wateren komen opzetten uit
het Noorden en worden tot een overstromende
beek; ja, zij overstromen het land met al wat zich
erop bevindt, de stad met inwoners en al, zodat
de mensen schreeuwen en al de bewoners van het
land jammeren,
3 Op het geluid van het stampen van de hoeven zijner
paarden, het ratelen zijner wagens, het
gedreun zijner wielen. De vaders zien niet om naar
de kinderen,
4 Zo zijn hun handen verslapt op de dag die komt
om al de Filistijnen te verdelgen, om voor Tyrus en
Sidon elke nog overgebleven helper uit te roeien;
want de Here verdelgt de Filistijnen, de rest van
het eiland Kaftor.
5 Gaza is kaal geschoren, Askelon vernietigd; o rest
der Enakieten, hoelang zult gij u insnijdingen
maken?
6 Wee, zwaard des Heren, tot wanneer zult gij niet
rusten? Trek u terug in uw schede, wees rustig en
houd u stil!
7 Hoe zoudt gij rustig zijn? De Here heeft het
immers last gegeven: tegen Askelon en tegen de
zeekust, daar heeft Hij het zijn bestemming gegeven.

J e r e m i a 4 8

1 Over Moab. Zo zegt de Here der heerscharen, de
God van Israel: Wee over Nebo, want het is verwoest;
te schande geworden, ingenomen is
Kirjataim; te schande geworden is de vesting en
terneergeslagen.
2 Moabs roem is er niet meer; in Chesbon zint men
op onheil tegen hen: Komt, laat ons het uitroeien
als volk! Ook gij, Madmen, zult verdelgd worden,
het zwaard zal u achtervolgen.
3 Hoor! geschreeuw uit Choronaim: verwoesting en
groot verderf!
4 Verbroken is Moab; zijn kleinen doen geschreeuw
horen.
5 Ja, de helling van Luchit gaat men al wenende op;
ook in de pas van Choronaim hoort men noodgeschrei.
6 Vlucht, redt uw leven, dat het worde als een kale
struik in de woestijn.
7 Want om uw vertrouwen op uw werken en op uw
schatten zult ook gij gegrepen worden en zal
Kemos in ballingschap gaan, zijn priesters en vorsten
tezamen,
8 Ja, er zal een verwoester komen tot elke stad,
zodat geen stad zal ontkomen en de vallei zal te
gronde gaan en de vlakte verdelgd worden, gelijk
de Here gezegd heeft.
9 Geeft vleugels aan Moab, want vliegende moet het
weggaan, en zijn steden zullen worden tot een
woestenij, waarin niemand woont.
10 Vervloekt, wie het werk des Heren met lauwheid
verricht; en vervloekt, wie zijn zwaard van bloed
weerhoudt!
11 Moab heeft van zijn jeugd af rust gehad; het heeft
stil op zijn droesem gelegen, het is niet overgegoten
van het ene vat in het andere, en het is niet in
ballingschap gegaan; daardoor is zijn smaak hem
gebleven en is zijn geur niet veranderd.
12 Daarom zie, de dagen komen, luidt het woord des
Heren, dat Ik hem aftappers zend, die hem zullen
aftappen en zijn vaten zullen ledigen en zijn kruiken
verbrijzelen.
13 Dan komt Moab beschaamd uit met Kemos, gelijk
het huis Israels beschaamd uitkwam met Betel,
hun vertrouwen.
14 Hoe kunt gij zeggen: Helden zijn wij, en weerbare
mannen voor de strijd?
15 Verwoest is Moab met zijn steden, en de keur van
zijn jonge mannen is ter slachting afgedaald, luidt
het woord van de Koning, wiens naam is Here der
heerscharen.
16 Moabs ondergang komt nabij en zijn rampspoed
haast zich zeer.
17 Beklaagt het, allen die er rondom woont, en allen
die zijn naam kent; zegt: Ach, hoe is de scepter
der kracht, de staf der heerlijkheid, gebroken!
18 Daal af van uw ereplaats en zet u neer in het vuil,
o inwoonster, dochter van Dibon, want de verwoester
van Moab trekt tegen u op, hij vernielt uw
vestingwerken.
19 Ga op de weg staan en zie uit, inwoonster van
Aroer; ondervraag de vluchteling en de ontkomene,
zeg: Wat is er geschied?
20 Te schande geworden is Moab, want het is terneergeslagen;
jammert het uit en schreeuwt;
boodschapt aan de Arnon, dat Moab verwoest is.
21 Ja, een gericht is gekomen over het land van de
vlakte, over Cholon, Jahas, Mefaat,
22 Dibon, Nebo, Bet-diblataim,
23 Kirjataim, Bet-gamul, Bet-meon,
24 Keriot, Bosra en over al de steden van het land van
Moab, die veraf en die dichtbij zijn.
25 Afgehouwen is de hoorn van Moab en zijn arm is
gebroken, luidt het woord des Heren.
26 Maakt het dronken, omdat het zich tegen de Here
heeft verheven, zodat Moab neertuimelt in zijn uitbraaksel
en ook zelf ten spot wordt.
27 Of was voor u Israel niet het voorwerp van spot; is
het onder dieven betrapt, dat gij, zo vaak gij erover
spraakt, met het hoofd gingt schudden?
28 Verlaat de steden en gaat op de rots wonen, inwoners
van Moab, en weest als de duif die nestelt
aan de overzijde van de opening van de kuil.
29 Wij hebben van Moabs trots gehoord (zeer hoogmoedig
is het!) van zijn hoogheid, zijn trots, zijn
hoogmoed en zijn hooghartigheid.
30 Ik ken, luidt het woord des Heren, zijn overmoed
en zijn onbehoorlijke taal zij doen, wat niet
behoorlijk is.
31 Daarom moet ik over Moab jammeren, ja, over
geheel Moab geschreeuw aanheffen, over de mannen
van Kir-cheres zuchten.
32 Meer dan Jazer weent, zal Ik over u wenen, o wijnstok
van Sibma; uw ranken reikten tot aan de zee,
zij kwamen tot Jazer; uw inzameling en uw wijnoogst
heeft een verwoester overvallen.
33 Zo zijn vreugde en jubel geweken uit de gaarde en
het land van Moab, en heb Ik de wijn uit de perskuipen
geweerd; men zal de druiven niet treden
met vreugdegeroep; het vreugdegeroep is geen
vreugdegeroep.
34 Ten gevolge van Chesbons geschreeuw verheft
men zijn stem tot Elale, tot Jahas toe, van Soar tot
Choronaim, Eglat-selisia; want zelfs de wateren
van Nimrim worden een woestenij.
35 Zo maak Ik bij Moab, luidt het woord des Heren,
een einde aan hem die een hoogte bestijgt en
voor zijn god offers ontsteekt.
36 Daarom klaagt mijn hart over Moab als klaagfluiten,
ja, klaagt mijn hart over de mannen van Kircheres
als klaagfluiten, omdat het overschot dat
men gemaakt had, verloren gaat.
37 Want elk hoofd is kaal geschoren, elke baard afgesneden,
in alle handen zijn insnijdingen en op alle
heupen is rouwgewaad.
38 Op alle daken van Moab en op al zijn pleinen is
het een en al weeklacht, want Ik heb Moab verbroken
als vaatwerk, waarin men geen behagen heeft,
luidt het woord des Heren.
39 Hoe terneergeslagen is Moab, hoe heeft het de rug
gekeerd! Moab is te schande geworden en tot een
spot en verschrikking voor allen die er rondom
wonen.
40 Want zo zegt de Here: Zie, als een gier komt hij
aanzweven en hij spreidt zijn vleugels over Moab
uit;
41 Ingenomen worden de steden en de burchten worden
veroverd, en het hart van Moabs helden is te
dien dage als het hart van een vrouw in barensnood.
42 Dan wordt Moab verdelgd, zodat het als volk niet
meer bestaat, omdat het zich tegen de Here verheven
heeft.
43 Schrik en kuil en strik over u, inwoners van Moab!
luidt het woord des Heren.
44 Wie vlucht voor de schrik, zal vallen in de kuil; en
wie uit de kuil klimt, zal gevangen worden in de
strik; want Ik zal daarover, over Moab, het jaar zijner
bezoeking brengen, luidt het woord des
Heren.
45 In de schaduw van Chesbon staan vluchtelingen
zonder kracht; want een vuur is uitgebroken uit
Chesbon en een vlam uit het huis van Sichon, die
de slapen van Moab en de schedel der rumoermakers
heeft verteerd.
46 Wee u, Moab! Verloren is het volk van Kemos,
want weggehaald zijn uw zonen als gevangenen,
uw dochters in gevangenschap.
47 Maar Ik zal in het lot van Moab een keer brengen
in het laatst der dagen, luidt het woord des Heren.
Tot zover het oordeel over Moab.

J e r e m i a 4 9

1 Over de Ammonieten. Zo zegt de Here: Heeft
Israel geen kinderen, heeft het geen erfgenaam?
Waarom heeft Milkom Gad in bezit genomen en
diens volk zich in zijn steden gevestigd?
2 Daarom zie, de dagen komen, luidt het woord des
Heren, dat Ik aan Rabba der Ammonieten krijgsgeschreeuw
zal te horen geven, en het zal tot een
woeste puinheuvel worden en zijn onderhorige
plaatsen zullen met vuur verbrand worden; dan zal
Israel hen in bezit nemen, die het in bezit genomen
hadden, zegt de Here.
3 Jammer, Chesbon, want het is verwoest, een puinhoop;
krijt, dochters van Rabba; gordt u rouwgewaad
om, weeklaagt en zwerft rond tussen de
akkermuren, want Milkom zal in ballingschap
gaan, zijn priesters en vorsten tezamen.
4 Wat beroemt gij u op de dalen? Uw dal is overstroomd,
gij overmoedige dochter, die op haar
schatten vertrouwt;` Wie zal tegen mij oprukken?`
5 Zie, Ik breng schrik over u, luidt het woord van de
Here, de Here der heerscharen, van alle kanten
rondom u, en gij zult verstrooid worden, een ieder
afzonderlijk, zonder dat iemand de zwervelingen
vergadert.
6 Doch daarna zal Ik in het lot van de Ammonieten
een keer brengen, luidt het woord des Heren.
7 Over Edom. Zo zegt de Here der heerscharen: Is er
geen wijsheid meer in Teman, is aan de verstandigen
raad ontglipt, is hun wijsheid verdwenen?
8 Vlucht, keert om, schuilt diep weg, inwoners van
Dedan, want Esaus verderf heb Ik over hem
gebracht, de tijd dat Ik aan hem bezoeking doe.
9 Als wijnlezers tot u gekomen waren, zouden zij
geen nalezing overgelaten hebben; of dieven in de
nacht, zij zouden schade gedaan hebben, zoveel
hun genoeg was,
10 Maar Ik schil Esau af en leg zijn schuilhoeken
bloot; wil hij zich verbergen, hij kan het niet; verdelgd
wordt zijn zaad en zijn nakomelingschap en
van zijn naburen helpt niet een:
11 `Uw wezen zal ik in het leven houden en laten uw
weduwen op mij vertrouwen`.
12 Want zo zegt de Here: Zie, zij, wie het niet toekwam
de beker te drinken, moeten wel drinken; en
gij, zoudt gij vrij uitgaan? Gij zult niet vrij uitgaan,
maar zeker drinken.
13 Want Ik heb gezworen bij Mijzelf, luidt het woord
des Heren, dat Bosra tot een voorwerp van ontzetting,
van smaad, van verstomming en van vervloeking
zal worden en dat al zijn steden tot eeuwige
puinhopen zullen worden.
14 Een tijding heb ik van de Here gehoord en een
bode is onder de volken gezonden: Verzamelt u,
rukt ertegen op en maakt u op tot de strijd!
15 Want zie, klein maak Ik u onder de volken, veracht
onder de mensen.
16 De schrik voor u heeft u misleid, de overmoed van
uw hart. Gij, die in rotskloven woont, u vastklemt
aan de hoogte der heuvelen, al maakt gij uw nest
zo hoog als de gier, Ik zal u vandaar neerhalen,
luidt het woord des Heren.
17 Zo zal Edom tot een voorwerp van ontzetting worden;
ieder die er doortrekt, zal zich ontzetten en
fluiten om al zijn slagen.
18 Zoals Sodom en Gomorra met hun naburen
onderstboven gekeerd werden, zegt de Here, zal
daar niemand wonen en geen mensenkind daar
verblijf houden.
19 Zie, gelijk een leeuw uit de pronk van de Jordaan,
trekt hij op tegen het vaste verblijf, want in een
ogenblik doe Ik hen daaruit wegsnellen, en wie is
verkoren, die Ik daarover zal stellen? Want wie is
Mij gelijk en wie zal Mij tot verantwoording roepen,
en wie is zulk een herder, dat hij voor Mij
zou bestaan?
20 Daarom, hoort het besluit dat de Here tegen Edom
genomen heeft, en de plannen die Hij tegen de
inwoners van Teman beraamd heeft: Voorwaar, de
jongens der kudde zullen hen wegsleuren, voorwaar,
hun dreve zal zich over hen ontzetten;
21 Van het geluid van hun val beeft de aarde, het
gejammer wordt aan de Schelfzee gehoord.
22 Zie, als een gier stijgt hij op en zweeft aan en
spreidt zijn vleugels over Bosra uit, en het hart van
Edoms helden zal te dien dage zijn als het hart van
een vrouw in barensnood.
23 Over Damascus. Beschaamd staan Hamat en
Arpad, want slechte tijding hebben zij gehoord; zij
zijn in onrust als de zee, zij zijn bezorgd, zij kunnen
niet tot rust komen.
24 Ontmoedigd is Damascus, het keert zich tot de
vlucht en schrik heeft het bevangen, benauwdheid
en weeen hebben het aangegrepen als een barende.
25 Hoe is de roemrijke stad verlaten, de veste der
vreugde!
26 Daarom zullen haar jonge mannen vallen op haar
pleinen en al de krijgslieden te dien dage omkomen,
luidt het woord van de Here der heerscharen,
27 En Ik zal een vuur aansteken binnen de muur van
Damascus, dat de burchten van Benhadad zal verteren.
28 Over Kedar en over de koninkrijken van Hasor, die
Nebukadressar, de koning van Babel, verslagen
heeft. Zo zegt de Here: Op, rukt op tegen Kedar
en verdelgt de stammen uit het Oosten!
29 Hun tenten en hun kleinvee neme men weg, hun
tentdoeken en al hun have, en hun kamelen neme
men voor zich mede en roepe over hen uit: Schrik
van rondom!
30 Vlucht, vliedt ijlings, schuilt diep weg, inwoners
van Hasor, luidt het woord des Heren, want
Nebukadressar, de koning van Babel, heeft tegen u
een aanslag gesmeed en een plan beraamd.
31 Op, rukt op tegen een volk zonder zorg, dat in
gerustheid woont, luidt het woord des Heren, dat
deuren noch grendel heeft, dat op zichzelf woont;
32 Laten hun kamelen ten roof worden en de menigte
van hun vee ten buit; naar alle windstreken zal Ik
hen verstrooien, die zich het haar rondom wegscheren,
en van alle kanten zal Ik hun ondergang
doen komen, luidt het woord des Heren.
33 Hasor zal tot een woonplaats van jakhalzen worden,
een woestenij voor altoos, niemand zal daar
wonen en geen mensenkind daar verblijf houden.
34 Hetgeen als woord des Heren tot de profeet
Jeremia kwam over Elam, in het begin der regering
van Sedekia, de koning van Juda.
35 Zo zegt de Here der heerscharen: Zie, Ik breek de
boog van Elam, de zenuw van hun kracht,
36 En Ik breng over Elam vier winden van de vier hoeken
des hemels en Ik verstrooi hen naar al die
windstreken, zodat er geen volk zal zijn, waar niet
verdrevenen van Elam komen zullen.
37 Ja, Ik maak Elam verschrikt voor hun vijanden en
voor wie hen naar het leven staan, Ik breng rampspoed
over hen, mijn brandende toorn, luidt het
woord des Heren, Ik zend het zwaard hun achterna,
totdat Ik hen verdelgd heb,
38 Ik richt mijn troon in Elam op en Ik roei koning en
vorsten daar uit, luidt het woord des Heren.
39 Maar in het laatst der dagen zal Ik in het lot van
Elam een keer brengen, luidt het woord des Heren.

J e r e m i a 5 0

1 Het woord, dat de Here over Babel, over het land
der Chaldeeen, gesproken heeft door de dienst
van de profeet Jeremia.
2 Boodschapt onder de volken en laat het horen,
verheelt het niet, zegt: Babel is genomen, Bel staat
beschaamd, Merodak terneergeslagen, beschaamd
staan zijn beelden, terneergeslagen zijn drekgoden.
3 Want er rukt een volk tegen op uit het Noorden,
dat zijn land tot een woestenij zal maken, zodat er
geen inwoner in is; zowel mensen als dieren zijn
gevloden, verdwenen.
4 In die dagen en te dien tijde, luidt het woord des
Heren, zullen de Israelieten komen, zij en de
Judeeers tezamen; al wenend zullen zij voortgaan
en de Here, hun God, zoeken;
5 Naar Sion zullen zij vragen, op de weg hierheen
zal hun aangezicht [gericht] zijn; zij komen en
zoeken gemeenschap met de Here in een eeuwig
verbond, dat niet zal vergeten worden.
6 Een kudde verloren schapen was mijn volk, hun
herders misleidden hen, naar de bergen voerden
zij hen; van berg tot heuvel gingen zij, zij vergaten
hun leger.
7 Allen die hen aantroffen, verslonden hen, en hun
vijanden zeiden: Wij laden geen schuld op ons;
omdat zij gezondigd hadden tegen de Here, de
woonstede der gerechtigheid en de hoop hunner
vaderen, de Here.
8 Vlucht uit Babel weg en trekt uit het land der
Chaldeeen en weest als bokken voor de kudde uit!
9 Want zie, Ik verwek en doe oprukken tegen Babel
een menigte grote volken, uit het Noorderland, en
zij scharen zich ertegen in slagorde, vandaar zal
het ingenomen worden; de pijlen ervan zijn als
een gelukkig held, die niet onverrichter zake
terugkeert.
10 Zo wordt het land der Chaldeeen ten roof; allen
die het beroven, zullen verzadigd worden, luidt
het woord des Heren.
11 Al verheugt gij u, al jubelt gij, plunderaars van
mijn erfdeel, al springt gij als een kalf in het gras
en hinnikt gij als hengsten,
12 Uw moeder staat zeer beschaamd, zij die u baarde,
is te schande geworden; ziedaar, het geringste van
de volken, een woestijn, een wildernis en een steppe!
13 Ten gevolge van de verbolgenheid des Heren zal
het niet bewoond worden, maar geheel en al een
woestenij zijn; ieder die Babel voorbijgaat, zal zich
ontzetten en fluiten om al zijn slagen.
14 Schaart u tegen Babel rondom in slagorde, allen
die de boog spant! Beschiet het, spaart geen pijlen,
want tegen de Here heeft het gezondigd!
15 Heft rondom een krijgsgeschreeuw ertegen aan.
Het heeft zich overgegeven, gevallen zijn zijn zuilen,
neergehaald zijn muren; want dit is de wraak
des Heren; wreekt u erop, doet het naar hetgeen
het gedaan heeft.
16 Roeit uit Babel de zaaier uit en wie in de oogsttijd
de sikkel hanteert. Voor het gewelddadige zwaard
kere een ieder zich naar zijn volk en vluchte een
ieder naar zijn land.
17 Een opgejaagd schaap is Israel, dat leeuwen hebben
opgedreven; eerst heeft de koning van Assyrie
het verslonden en nu ten laatste heeft
Nebukadressar, de koning van Babel, het de beenderen
afgeknaagd.
18 Daarom, zo zegt de Here der heerscharen, de God
van Israel: Zie, Ik doe bezoeking aan de koning
van Babel en aan zijn land, zoals Ik aan de koning
van Assyrie bezoeking gedaan heb,
19 En Ik breng Israel terug naar zijn weide, opdat het
Karmel en Basan afweide en op het gebergte van
Efraim en in Gilead zich verzadige.
20 In die dagen en te dien tijde, luidt het woord des
Heren, zal de ongerechtigheid van Israel gezocht
worden, maar zij is er niet, en de zonden van
Juda, maar zij zijn niet te vinden; want Ik zal vergeving
schenken aan wie Ik doe overblijven.
21 Tegen het land Merataim, trek daartegen op en
tegen de inwoners van Pekod. Verdelg en sla met
de ban, luidt het woord des Heren, en doe geheel
zoals Ik u gebied.
22 Krijgsrumoer in het land en groot verderf!
23 Hoe is de hamer der gehele aarde stukgeslagen en
gebroken. Hoe is Babel onder de volkeren tot een
voorwerp van ontzetting geworden.
24 Ik spande u een strik en gij waart gevangen ook,
Babel, voordat gij het wist; betrapt zijt gij en
gegrepen ook, omdat gij de Here hebt uitgedaagd.
25 De Here heeft zijn tuighuis geopend en de wapens
van zijn gramschap te voorschijn gehaald, want dit
is een werk voor de Here, de Here der heerscharen,
in het land der Chaldeeen.
26 Trekt ertegen op tot de laatste man, opent zijn
voorraadschuren, stapelt het op als korenhopen en
slaat het met de ban, niets blijve ervan over!
27 Verdelgt al zijn stieren, laat ze heengaan ter slachting;
wee hun, want hun dag is gekomen, de tijd
van hun bezoeking.
28 Hoor, vluchtelingen en ontsnapten uit het land
van Babel om in Sion te boodschappen de wraak
van de Here, onze God, de wraak voor zijn tempel.
29 Roept schutters tegen Babel op, allen die de boog
spannen; belegert het aan alle kanten, er zij geen
ontkoming! Vergeldt het naar zijn werk, doet het
naar al hetgeen het gedaan heeft, want tegen de
Here is het overmoedig geweest, tegen de Heilige
Israels.
30 Daarom zullen zijn jonge mannen op zijn pleinen
vallen en al de krijgslieden te dien dage omkomen,
luidt het woord des Heren.
31 Zie, Ik zal u, o Driestheid, luidt het woord van de
Here, de Here der heerscharen, want uw dag is
gekomen, de tijd dat Ik aan u bezoeking doe,
32 En Driestheid zal struikelen en vallen en niemand
zal haar oprichten, en Ik zal een vuur aansteken in
haar steden, dat heel haar omgeving verteert.
33 Zo zegt de Here der heerscharen: Verdrukt worden
de Israelieten en de Judeeers, en allen die hen
gevankelijk hebben weggevoerd, houden hen vast,
zij weigeren hen te laten gaan;
34 Hun Verlosser is sterk, Here der heerscharen is zijn
naam; voorzeker zal Hij hun twistzaak beslechten
ten einde aan de aarde rust te brengen, maar de
inwoners van Babel zal Hij verontrusten.
35 Het zwaard over de Chaldeeen, luidt het woord
des Heren, en over de inwoners van Babel en over
zijn vorsten en over zijn wijzen!
36 Het zwaard over de snoevers, dat zij verdwaasd
worden! Het zwaard over zijn helden, dat zij verschrikt
worden!
37 Het zwaard over zijn paarden en zijn wagens en al
de gemengde troepen in zijn midden, dat zij tot
vrouwen worden!
38 Het zwaard over zijn schatten, dat zij geplunderd
worden! Het zwaard over zijn wateren, dat zij uitdrogen!
Want een land van gesneden beelden is
het en door schrikwekkende beelden laten zij zich
verdwazen.
39 Daarom zullen er boskatten met jakhalzen huizen,
ook zullen er struisvogels huizen, en het zal niet
meer bestaan in eeuwigheid, noch in stand blijven
van geslacht tot geslacht.
40 Zoals God Sodom en Gomorra met hun naburen
onderstboven keerde, luidt het woord des Heren,
zal daar niemand wonen en geen mensenkind daar
verblijven.
41 Zie, een volk komt uit het Noorden, een grote
natie met machtige koningen breekt op van het
uiteinde der aarde.
42 Boog en spies omklemmen zij, meedogenloos zijn
zij en zonder erbarmen. Hun rumoer bruist als de
zee en zij rijden op paarden; het is toegerust als
een man tot de strijd, tegen u, dochter van Babel.
43 Babels koning heeft zijn gerucht gehoord en zijn
handen zijn verslapt, benauwdheid heeft hem aangegrepen,
smart als een barende.
44 Zie, gelijk een leeuw uit de pronk van de Jordaan
trekt hij op tegen het vast verblijf, want in een
ogenblik doe Ik hen daaruit wegsnellen en wie is
verkoren, die Ik daarover zal stellen? Want wie is
Mij gelijk en wie zal Mij tot verantwoording roepen,
en wie is zulk een herder, dat hij voor Mij
zou bestaan?
45 Daarom, hoort het besluit dat de Here tegen Babel
genomen heeft, en de plannen die Hij tegen het
land der Chaldeeen heeft beraamd: Voorwaar, de
jongens der kudde zullen hen wegsleuren, voorwaar
hun dreve zal zich over hen ontzetten.
46 Van het gerucht: Babel is genomen! beeft de aarde
en geschrei wordt onder de volkeren gehoord.

J e r e m i a 5 1

1 Zo zegt de Here: Zie, Ik verwek tegen Babel en
tegen de inwoners van het Hart-mijner-tegenstanders
de geest van een verderver
2 En Ik zend op Babel wanners af, die het zullen
wannen en zijn land uitschudden, want zij omringen
het van alle kant op de dag van het onheil.
3 De boogschutter spanne zijn boog en steke zich in
zijn pantser; spaart zijn jonge mannen niet, slaat
zijn gehele leger met de ban,
4 Dat er doden vallen in het land der Chaldeeen en
doorstokenen op zijn straten.
5 Want Israel en Juda zijn niet in weduwschap gelaten
door hun God, door de Here der heerscharen,
al was hun land vol van schuld tegenover de
Heilige Israels.
6 Vlucht uit Babel, laat ieder zijn leven redden; komt
niet om in zijn ongerechtigheid, want dit is de tijd
der wrake voor de Here, het verdiende loon
betaalt Hij hem.
7 Babel was in de hand des Heren een gouden beker
die de gehele aarde dronken maakte; van zijn wijn
dronken de volken, daardoor werden zij verdwaasd.
8 Plotseling is Babel gevallen en gebroken, jammert
om hem! Haalt balsem voor zijn pijn, misschien is
het te genezen.
9 Wij hebben Babel trachten te genezen, maar het is
niet te genezen; verlaat het en laten wij gaan, een
ieder naar zijn land; want tot de hemel reikt zijn
oordeel en het verheft zich tot de wolken.
10 De Here heeft ons recht aan het licht gebracht;
komt en laten wij in Sion het werk van de Here,
onze God, verhalen.
11 Scherpt de pijlen, vat de schilden! De Here heeft
de geest der koningen van Medie opgewekt, want
tegen Babel is zijn plan om het te verdelgen; want
dit is de wraak des Heren, de wraak voor zijn tempel.
12 Heft tegen Babels muren de banier op, versterkt
de wacht, zet wachten uit, legt mannen in hinderlagen;
want hetgeen de Here heeft besloten, dat
volvoert Hij ook: hetgeen Hij over de inwoners van
Babel gesproken heeft.
13 Gij, die aan grote wateren woont, die groot zijt
van schatten, uw einde is gekomen, de maat,
waarop gij afgesneden wordt.
14 De Here der heerscharen heeft gezworen bij
Zichzelf: Al heb Ik u met mensen gevuld als met
sprinkhanen, toch zal men een vreugdegeroep
over u aanheffen.
15 Hij maakt de aarde door zijn kracht, bereidt de
wereld toe door zijn wijsheid en breidt de hemel
uit door zijn verstand.
16 Als Hij zijn stem doet horen, is er een geruis van
water aan de hemel en doet Hij dampen opstijgen
van het einde der aarde; bliksemen maakt Hij bij
de regen en wind doet Hij voortkomen uit zijn
voorraadkamers.
17 Verstomd staat ieder mens, zonder kennis;
beschaamd staat iedere goudsmid om het beeld,
want leugen is zijn gietsel, en er is geen geest in
hen;
18 Nietigheid zijn zij, een bespottelijk maaksel; als
aan hen bezoeking gedaan wordt, gaan zij teniet.
19 Maar Jakobs deel is niet als deze; Hij is de
Formeerder van alles en Israel is de stam zijner
erfenis; Here der heerscharen is zijn naam!
20 Een hamer waart gij Mij, een strijdwapen; met u
verbrijzelde Ik volkeren en verdelgde Ik koninkrijken;
21 Ik verbrijzelde met u paard en ruiter, en Ik verbrijzelde
met u wagen en menner;
22 Ik verbrijzelde met u man en vrouw, en Ik verbrijzelde
met u grijsaard en knaap; Ik verbrijzelde met
u jonge man en jonge vrouw,
23 En Ik verbrijzelde met u herder en kudde; Ik verbrijzelde
met u landbouwer en gespan, en Ik verbrijzelde
met u landvoogden en stadhouders.
24 Maar Ik zal voor uw ogen aan Babel en alle inwoners
van Chaldea al het kwaad vergelden dat zij
Sion hebben aangedaan, luidt het woord des
Heren.
25 Zie, Ik zal u! gij berg des verderfs, luidt het woord
des Heren, die de gehele aarde hebt verdorven, en
Ik zal mijn hand tegen u uitstrekken en u van de
rotsen afwentelen en u maken tot een berg van
brand,
26 En men zal van u geen steen nemen voor een hoek
noch een steen voor fundament, want een eeuwige
woestenij zult gij zijn, luidt het woord des Heren.
27 Heft de banier omhoog op de aarde, blaast de
bazuin onder de volken! Heiligt volkeren tegen
[de] [stad], roept koninkrijken tegen haar op,
Ararat, Minni en Askenaz! Stelt een overste tegen
haar aan, laat paarden aanrukken als opeengepakte
sprinkhanen!
28 Heiligt volkeren tegen haar, de koningen van
Medie, zijn landvoogden en al zijn stadhouders, ja,
het ganse land van zijn heerschappij!
29 Dan beeft en siddert de aarde, want de gedachten
des Heren tegen Babel gaan in vervulling om het
land van Babel tot een woestenij te maken, waar
niemand woont.
30 Babels helden houden op met strijden, zij zitten
neer in de burchten, hun heldhaftigheid is verdwenen,
zij zijn tot vrouwen geworden. Zij hebben
haar woningen in brand gestoken, haar grendels
zijn verbroken.
31 De ene renbode rent de andere tegemoet en de
ene boodschapper de andere, om de koning van
Babel te melden, dat zijn stad aan alle zijden
genomen is,
32 En dat de doorwaadbare plaatsen bezet zijn en dat
zij de burchten met vuur verbrand hebben en dat
de krijgslieden met schrik bevangen zijn.
33 Want zo zegt de Here der heerscharen, de God
van Israel: De dochter van Babel is als een dorsvloer
ten tijde dat men die vaststampt; nog een
wijle, dan komt de tijd van de oogst voor haar.
34 Verslonden, vernield heeft mij Nebukadressar, de
koning van Babel, hij heeft mij neergezet als een
leeg stuk vaatwerk, hij heeft mij ingeslokt als een
draak, hij heeft met mijn lekkernijen zijn buik
gevuld, hij heeft mij verstoten.
35 Mijn mishandeling en verminking kome over
Babel, zegge de inwoonster van Sion, en mijn
bloed over de inwoners van Chaldea, zegge
Jeruzalem.
36 Daarom, zo zegt de Here: Zie, Ik voer uw rechtsgeding
en neem voor u wraak, en Ik zal zijn zee
droogleggen en zijn bron doen verdrogen,
37 En Babel zal tot steenhopen worden, een verblijf
van jakhalzen, een voorwerp van ontzetting en een
aanfluiting, zonder inwoner.
38 Tezamen brullen zij als jonge leeuwen, zij grommen
als leeuwenwelpen;
39 Als zij verhit zijn, zal Ik hun een drinkgelag aanrichten
en hen dronken maken, opdat zij in
onmacht neervallen en inslapen tot een eeuwige
slaap en niet ontwaken, luidt het woord des
Heren.
40 Ik zal hen afvoeren als lammeren ter slachting, als
rammen met bokken.
41 Ach, hoe is Sesak veroverd en de roem der gehele
aarde ingenomen! Ach, hoe is Babel onder de volken
tot een voorwerp van ontzetting geworden!
42 De zee is over Babel heengeslagen, door haar bruisende
golven is het bedekt;
43 Zijn steden zijn tot een woestenij geworden, een
land van dorheid en een steppe; een land, waar
niemand woont en waar geen mensenkind doorheen
trekt.
44 En Ik zal over Bel in Babel bezoeking doen, en hetgeen
hij verslonden heeft uit zijn mond halen, en
volken zullen niet meer naar hem toestromen; zelfs
de muur van Babel is gevallen!
45 Trekt eruit weg, mijn volk, en laat ieder zijn leven
redden voor de brandende toorn des Heren,
46 Opdat uw hart niet week worde en gij vreest bij
het gerucht dat in het land gehoord wordt; er
komt in het ene jaar het ene gerucht en daarna in
een ander jaar het andere; geweld is in het land,
heerser tegen heerser.
47 Daarom zie, de dagen komen, dat Ik bezoeking
doe aan de gesneden beelden van Babel en zijn
gehele land zal beschaamd zijn en al zijn verslagenen
zullen in zijn midden vallen.
48 Dan zullen hemel en aarde met al wat daarin is,
jubelen over Babel, want van het Noorden zullen
de verwoesters er op afkomen, luidt het woord des
Heren.
49 Babel moet evenzo vallen voor de verslagenen van
Israel, als voor Babel vielen de verslagenen der
gehele aarde.
50 Gij die aan het zwaard ontkomen zijt, gaat voort,
staat niet stil, gedenkt uit de verte de Here en laat
Jeruzalem u in de gedachte komen!
51 Wij zijn beschaamd, want wij hebben smaad aangehoord:
beschaming heeft ons gelaat bedekt,
want vreemdelingen zijn gekomen in de heiligdommen
van het huis des Heren.
52 Daarom zie, de dagen komen, luidt het woord des
Heren, dat Ik bezoeking doe aan zijn gesneden
beelden en in heel zijn land zullen de verslagenen
kermen.
53 Al klom Babel ten hemel op en al maakte het de
hoogte van zijn sterkte ontoegankelijk, van
Mijnentwege zullen verwoesters er op afkomen,
luidt het woord des Heren.
54 Hoor! geschreeuw uit Babel, en een groot verderf
uit het land der Chaldeeen!
55 Want de Here verwoest Babel en vaagt het grote
rumoer eruit weg; hun golven bruisen als machtige
wateren, dreunend klinkt hun geluid,
56 Want tegen Babel is een verwoester gekomen en
gevangen worden zijn helden, gebroken zijn
bogen; want een God van vergelding is de Here,
Hij vergeldt gewis.
57 En Ik maak zijn vorsten en zijn wijzen, zijn landvoogden,
zijn stadhouders en zijn helden dronken,
zodat zij inslapen tot een eeuwige slaap en niet
ontwaken, luidt het woord van de Koning, wiens
naam is Here der heerscharen
58 Zo zegt de Here der heerscharen: Babels brede
muur zal tot de grond geslecht worden en zijn
hoge poorten zullen met vuur verbrand worden;
zo vermoeien volkeren zich voor niets en matten
natien zich af voor het vuur.
59 Het bevel dat de profeet Jeremia aan Seraja, de
zoon van Neria, de zoon van Machseja, gaf, toen
deze met Sedekia, de koning van Juda, naar Babel
ging in het vierde jaar van diens regering; Seraja
nu was hofmaarschalk.
60 Jeremia dan schreef al het onheil dat over Babel
komen zou, in een boek, al deze woorden die over
Babel geschreven zijn,
61 En Jeremia zeide tot Seraja: Wanneer gij in Babel
komt, zie dan toe en lees al deze woorden
62 En zeg: Here, Gij hebt aangaande deze plaats
gesproken, dat Gij haar zult uitroeien, zodat er
geen inwoner in zijn zal, mens noch dier, maar dat
zij een eeuwige woestenij zal zijn.
63 En wanneer gij dit boek uitgelezen hebt, bind er
dan een steen aan en werp het midden in de
Eufraat, en zeg:
64 Evenzo zal Babel zinken en niet weer bovenkomen,
ten gevolge van het onheil dat Ik erover ga brengen.
Tot hiertoe de woorden van Jeremia.

J e r e m i a 5 2

1 Eenentwintig jaar was Sedekia oud, toen hij koning
werd, en elf jaar regeerde hij te Jeruzalem. Zijn
moeder heette Chamutal; zij was een dochter van
Jirmeja uit Libna.
2 Hij deed wat kwaad is in de ogen des Heren,
geheel zoals Jojakim gedaan had.
3 Zo kwam het door de toorn des Heren zover met
Jeruzalem en Juda, dat Hij hen van zijn aangezicht
verwierp. Sedekia nu kwam in opstand tegen de
koning van Babel.
4 In het negende jaar van zijn regering, in de tiende
maand, op de tiende van de maand, rukte
Nebukadressar, de koning van Babel, zelf met zijn
gehele leger tegen Jeruzalem op, sloeg het beleg
erom en bouwde er een belegeringswal omheen.
5 Zo werd de stad belegerd tot het elfde jaar van
koning Sedekia.
6 In de vierde maand, op de negende van de
maand, toen de hongersnood in de stad zwaar
geworden was en er geen brood meer was voor
het volk des lands, werd een bres in de stad geslagen
7 En al de krijgslieden namen de vlucht en verlieten
des nachts de stad door de poort tussen de beide
muren bij de koninklijke tuin (de Chaldeeen nu
lagen rondom tegen de stad) en sloegen de weg
in naar de Vlakte.
8 Maar het leger der Chaldeeen zette de koning na
en achterhaalde Sedekia in de vlakten van Jericho
en zijn gehele leger werd van hem gescheiden en
verstrooid.
9 Zij grepen de koning, brachten hem naar de
koning van Babel te Ribla in het land van Hamat,
en deze velde vonnis over hem;
10 De koning van Babel bracht de zonen van Sedekia
voor diens ogen ter dood en ook al de vorsten van
Juda bracht hij in Ribla ter dood;
11 En hij liet de ogen van Sedekia verblinden en hem
met twee ketenen binden; en de koning van Babel
bracht hem naar Babel en zette hem in de gevangenis
tot de dag van zijn dood.
12 Daarna, in de vijfde maand, op de tiende van de
maand (dat jaar was het negentiende jaar van
koning Nebukadressar, de koning van Babel) kwam
Nebuzaradan, de bevelhebber van de lijfwacht, die
voor het aangezicht van de koning van Babel
stond, te Jeruzalem,
13 En verbrandde het huis des Heren en het koninklijk
paleis; alle huizen van Jeruzalem, althans alle huizen
der aanzienlijken, verbrandde hij met vuur.
14 En het leger der Chaldeeen, dat bij de bevelhebber
van de lijfwacht was, haalde gezamenlijk al de
muren rondom Jeruzalem neer.
15 En de armen van het volk en de rest van het volk,
die in de stad was overgebleven, en de overlopers
die naar de koning van Babel overgelopen waren,
de rest van de menigte voerde Nebuzaradan, de
bevelhebber van de lijfwacht, in ballingschap.
16 Slechts enige van de armen van het land liet
Nebuzaradan, de bevelhebber van de lijfwacht,
achterblijven als wijngaardeniers en landbouwers.
17 Voorts braken de Chaldeeen de koperen zuilen die
bij het huis des Heren behoorden, alsmede de
onderstellen en de koperen zee, die in het huis des
Heren waren, aan stukken; en zij voerden al het
koper daarvan naar Babel.
18 Ook de potten, de scheppen, de messen, de
sprengbekkens, de schalen en al het koperen
gereedschap, waarmede men de dienst verrichtte,
namen zij mee.
19 En de schotels, de vuurpannen, de sprengbekkens,
de potten, de kandelaren, de schalen en de kommen,
al wat van goud en van zilver was, nam de
bevelhebber van de lijfwacht mee.
20 De twee zuilen, de ene zee en de onderstellen, die
koning Salomo voor het huis des Heren gemaakt
had; er was geen wegen aan het koper van al deze
voorwerpen.
21 Wat nu de zuilen betreft, achttien el was de hoogte
van een zuil en een draad van twaalf el kon
haar omspannen en haar dikte was vier vingers, zij
was hol;
22 En een kapiteel rustte erop van koper en de hoogte
van een kapiteel was vijf el en rondom bovenaan
het kapiteel was een geheel koperen vlechtwerk
met granaatappelen aangebracht. En evenzo
was het met de granaatappelen aan de tweede
zuil.
23 En van de granaatappelen waren er zesennegentig
zichtbaar; in het geheel waren er honderd granaatappelen
op het vlechtwerk rondom.
24 Toen nam de bevelhebber van de lijfwacht de
opperpriester Seraja, de tweede priester Sefanja,
en de drie dorpelwachters;
25 En uit de stad nam hij een hoveling, die het bevel
had over de krijgslieden, en zeven mannen uit de
onmiddellijke omgeving van de koning, die in de
stad aangetroffen werden, en de schrijver van de
legeroverste, die het volk des lands tot de krijgsdienst
opriep, en zestig mannen uit het volk des
lands, die binnen de stad aangetroffen werden.
26 Deze nam Nebuzaradan, de bevelhebber van de
lijfwacht, en hij bracht hen tot de koning van
Babel te Ribla;
27 En de koning van Babel bracht hen ter dood te
Ribla in het land van Hamat. Zo werd Juda uit zijn
land in ballingschap weggevoerd.
28 Dit is het volk dat Nebukadressar in ballingschap
heeft weggevoerd: in het zevende jaar drieduizend
drieentwintig Judeeers;
29 In het achttiende jaar van Nebukadressar uit
Jeruzalem achthonderd tweeendertig zielen;
30 In het drieentwintigste jaar van Nebukadressar
voerde Nebuzaradan, de bevelhebber van de lijfwacht,
van de Judeeers zevenhonderd vijfenveertig
zielen in ballingschap weg; in het geheel vierduizend
zeshonderd zielen.
31 En het geschiedde in het zevenendertigste jaar van
de ballingschap van Jojakin, de koning van Juda, in
de twaalfde maand, op de vijfentwintigste van de
maand, dat Ewil-merodak, de koning van Babel, in
het jaar van zijn troonsbestijging, Jojakin, de
koning van Juda, begenadigde en hem uit de
gevangenis deed gaan;
32 Hij sprak vriendelijk met hem en stelde zijn zetel
boven die van de koningen die met hem in Babel
waren;
33 Hij mocht zijn gevangenisklederen afleggen, en at
geregeld aan zijn tafel, zolang hij leefde.
34 En zijn levensonderhoud werd hem geregeld vanwege
de koning van Babel verstrekt, zoveel hij elke
dag nodig had, tot de dag van zijn dood, zolang
hij leefde.