JOB



J o b 1

1 Er was in het land Us een man, wiens naam was
Job, en die man was vroom en oprecht, godvrezend
en wijkende van het kwaad.
2 Hem werden zeven zonen en drie dochters geboren.
3 Zijn bezit bestond uit zevenduizend stuks kleinvee,
drieduizend kamelen, vijfhonderd span runderen,
vijfhonderd ezelinnen en een zeer grote slavenstoet,
zodat deze man de rijkste was van alle
bewoners van het Oosten.
4 Zijn zonen nu plachten een feestmaal aan te richten,
ieder op zijn beurt in eigen huis, en nodigden
dan hun drie zusters uit met hen te eten en te
drinken.
5 Telkens wanneer de dagen van het feestmaal om
waren, ontbood Job hen en heiligde hen; hij stond
dan des morgens vroeg op en bracht voor ieder
van hen een brandoffer, want Job dacht: Misschien
hebben mijn kinderen gezondigd en in hun hart
God vaarwel gezegd. Zo deed Job altoos weer.
6 Op zekere dag nu kwamen de zonen Gods om zich
voor de Here te stellen, en onder hen kwam ook
de satan.
7 En de Here zeide tot de satan: Vanwaar komt gij?
En de satan antwoordde de Here: Van een zwerftocht
over de aarde, die ik doorkruist heb.
8 Toen zeide de Here tot de satan: Hebt gij ook acht
geslagen op mijn knecht Job? Want niemand op
aarde is als hij, zo vroom en oprecht, godvrezend
en wijkende van het kwaad.
9 En de satan antwoordde de Here: Is het om niet,
dat Job God vreest?
10 Hebt Gij zelf niet hem en zijn huis en al wat hij
bezit aan alle kanten beschut? Het werk zijner handen
hebt Gij gezegend, en zijn bezit is zeer toegenomen
in het land.
11 Strek daarentegen uw hand uit en tast alles aan
wat hij bezit; of hij U dan niet openlijk zal vaarwel
zeggen!
12 En de Here zeide tot de satan: Zie, al wat hij bezit,
zij in uw macht; alleen tegen hemzelf zult gij uw
hand niet uitstrekken. Toen ging de satan van des
Heren aangezicht heen.
13 Op zekere dag, toen zijn zonen en zijn dochters
aten en wijn dronken in het huis van hun broeder,
de eerstgeborene,
14 Kwam een bode tot Job en zeide: De runderen
waren aan het ploegen en de ezelinnen dicht erbij
aan het grazen,
15 Toen de Sabeeers een inval deden en ze roofden;
en de knechten sloegen zij met de scherpte des
zwaards; ik alleen maar ben ontkomen om het u
aan te zeggen.
16 Terwijl deze nog sprak, kwam een ander en zeide:
Het vuur Gods viel van de hemel en verbrandde de
schapen en de knechten en verteerde ze; ik alleen
maar ben ontkomen om het u aan te zeggen.
17 Terwijl deze nog sprak, kwam een ander en zeide:
De Chaldeeen hadden drie benden gevormd, overvielen
de kamelen en roofden ze; en de knechten
sloegen zij met de scherpte des zwaards; ik alleen
maar ben ontkomen om het u aan te zeggen.
18 Terwijl deze nog sprak, kwam een ander en zeide:
Uw zonen en uw dochters waren aan het eten en
wijndrinken in het huis van hun broeder, de eerstgeborene,
19 En zie, daar stak een zware storm op van over de
woestijn, greep het huis bij de vier hoeken aan, en
het viel op de jonge mensen, zodat zij stierven; ik
alleen maar ben ontkomen om het u aan te zeggen.
20 Toen stond Job op, scheurde zijn mantel en schoor
zijn hoofd; daarop wierp hij zich ter aarde, boog
zich neer
21 En zeide: Naakt ben ik uit de schoot mijner moeder
gekomen, naakt zal ik daarheen wederkeren.
De Here heeft gegeven, de Here heeft genomen,
de naam des Heren zij geloofd.
22 In dit alles zondigde Job niet en schreef Gode
niets ongerijmds toe.

J o b 2

1 Op zekere dag kwamen de zonen Gods om zich
voor de Here te stellen, en onder hen kwam ook
de satan om zich voor de Here te stellen.
2 En de Here zeide tot de satan: Vanwaar komt gij?
En de satan antwoordde de Here: Van een zwerftocht
over de aarde, die ik doorkruist heb.
3 Toen zeide de Here tot de satan: Hebt gij ook acht
geslagen op mijn knecht Job? Want niemand op
aarde is als hij, zo vroom en oprecht, godvrezend
en wijkende van het kwaad. En nog volhardt hij in
zijn vroomheid, hoewel gij Mij tegen hem hebt
opgezet om hem, zonder oorzaak, in het verderf te
storten.
4 Maar de satan antwoordde de Here: Huid voor
huid, en al wat iemand heeft, zal hij geven voor
zijn leven.
5 Strek daarentegen uw hand uit en tast zijn
gebeente en zijn vlees aan; of hij U dan niet openlijk
zal vaarwel zeggen!
6 En de Here zeide tot de satan: Zie, hij zij in uw
macht; alleen, spaar zijn leven.
7 Toen ging de satan van des Heren aangezicht
heen, en sloeg Job met boze zweren, van zijn
voetzool af tot zijn hoofdschedel toe.
8 En hij nam een potscherf om zich daarmee te
krabben, terwijl hij neerzat in de as.
9 Toen zeide zijn vrouw tot hem: Volhardt gij nog in
uw vroomheid? Zeg God vaarwel en sterf!
10 Maar hij zeide tot haar: Zoals een zottin spreekt,
spreekt ook gij; zouden wij het goede van God
aannemen en het kwade niet? In dit alles zondigde
Job met zijn lippen niet.
11 Toen nu de drie vrienden van Job hoorden van al
het leed dat hem getroffen had, kwam ieder van
hen uit zijn woonplaats: de Temaniet Elifaz, de
Suchiet Bildad en de Naamatiet Sofar; en zij kwamen
volgens afspraak bij elkander om hem te gaan
beklagen en te troosten.
12 Toen zij van verre hun ogen ophieven, herkenden
zij hem niet. Zij verhieven hun stem en weenden,
scheurden hun mantels en strooiden stof op hun
hoofd, hemelwaarts.
13 En zij zaten bij hem op de grond, zeven dagen en
zeven nachten; niemand sprak tot hem een woord,
want zij zagen, dat zijn smart zeer groot was.

J o b 3

1 Daarna opende Job zijn mond en vervloekte zijn
geboortedag.
2 En Job hief aan en zeide:
3 De dag verga, waarop ik geboren werd; de nacht,
die zeide: Een jongske is ontvangen.
4 Die dag zij duisternis, God in den hoge vrage niet
naar hem, geen lichtglans bestrale hem.
5 Mogen donkerheid en diepe duisternis beslag op
hem leggen, moge wolkgevaarte zich over hem
legeren, zonsverduistering hem verschrikken.
6 Die nacht; duisternis neme hem weg, hij verheuge
zich niet onder de dagen van het jaar, hij kome
niet in de reeks der maanden.
7 Zie, die nacht zij onvruchtbaar; geen gejubel
weerklinke daarin.
8 Dat de dagvervloekers hem verwensen, zij, die de
kunst verstaan de leviatan op te hitsen.
9 Dat de sterren zijner morgenschemering verduisterd
worden; hij wachte op licht, maar het kome niet, hij
aanschouwe niet de wimpers van de dageraad,
10 Omdat hij de deuren van de schoot zijner moeder
niet toesloot en voor mijn ogen de moeite niet
verborgen hield.
11 Waarom ben ik niet bij de geboorte gestorven,
heb ik niet de geest gegeven toen ik uit de moederschoot
kwam?
12 Waarom hebben knieen mij opgewacht, waarom
borsten, zodat ik kon zuigen?
13 Dan zou ik nu nederliggen en stille zijn, ik zou slapen;
dan zou ik rust hebben
14 Bij koningen en raadsheren des lands, die, wat in
puin lag, voor zich herbouwden,
15 Of bij vorsten, rijk aan goud, die hun huizen met
zilver vulden.
16 Of waarom was ik niet als een misgeboorte, die
weggestopt wordt, als kinderkens, die het licht
niet aanschouwden?
17 Daar houden de goddelozen op met woelen, daar
rusten zij wier kracht is uitgeput.
18 Gevangenen zijn daar altegader gerust, de stem
des drijvers horen zij niet.
19 Klein en groot is daar gelijk, en de slaaf is vrij van
zijn heer.
20 Waarom geeft Hij rampspoedigen het licht, het
leven aan hen die bitter bedroefd zijn?
21 Zij wachten op de dood, en hij komt niet, zij graven
ernaar, meer dan naar verborgen schatten;
22 Zij zouden zich verheugen tot jubelens toe, blijde
zijn, wanneer zij het graf gevonden hadden.
23 [Waarom] [geeft] [Hij] [het] [licht] aan een man,
wiens weg verborgen is, aan wie God elke uitweg
heeft afgesneden?
24 Want in plaats van mijn brood komt mijn zuchten,
mijn klachten storten zich als water uit.
25 Want waarvoor ik vrees, dat overvalt mij, en wat ik
ducht, dat treft mij.
26 Ik heb geen vrede, geen stilte, ook heb ik geen
rust, maar de onrust verheft zich.

J o b 4

1 Toen nam de Temaniet Elifaz het woord en zeide:
2 Zou het u verdrieten, wanneer men beproeft een
woord tot u te spreken? Wie toch zou zijn woorden
kunnen inhouden?
3 Zie, gij hebt velen vermaand, en slappe handen
hebt gij gesterkt,
4 Uw woorden hebben de struikelende opgericht, en
knikkende knieen hebt gij gestevigd;
5 Maar nu komt het tot u, en gij zijt moedeloos, het
treft u, en gij staat verbijsterd.
6 Is dan niet uw godsvrucht uw toevlucht, uw onberispelijke
wandel uw hoop?
7 Bedenk toch: wie kwam ooit onschuldig om, en
waar werden oprechten verdelgd?
8 Naar ik gezien heb: wie onrecht ploegen en moeite
zaaien, die maaien het.
9 Door Gods adem vergaan zij, door het blazen van
zijn neus komen zij om.
10 De leeuw brult, de leeuw gromt, de tanden der
jonge leeuwen worden uitgebroken.
11 De oude leeuw komt om bij gebrek aan prooi, en
de welpen der leeuwin verstrooien zich.
12 Een woord drong heimelijk tot mij door, en mijn
oor ving het gefluister daarvan op
13 Tijdens overpeinzingen, na nachtgezichten, toen
diepe slaap op de mensen gevallen was.
14 Schrik en beving overvielen mij en deden al mijn
beenderen verschrikken.
15 Daar gleed een geest mij voorbij, deed het haar
van mijn lichaam te berge rijzen.
16 Hij bleef staan, maar ik kon zijn gestalte niet
onderscheiden. Een gedaante stond voor mijn
ogen, en ik vernam een fluisterende stem:
17 Zou een sterveling rechtvaardig zijn tegenover
God, of een man rein tegenover zijn Maker?
18 Zie, in zijn dienaren stelt Hij geen vertrouwen, en
bij zijn engelen vindt Hij dwaling;
19 Hoeveel te meer bij hen die in lemen hutten
wonen, welker grondslag is in het stof, die men als
motten dood drukt.
20 Tussen morgen en avond worden zij verpletterd,
onopgemerkt gaan zij voor altijd te gronde.
21 Wordt niet hun tentkoord bij hen losgerukt? Zij
sterven, doch zonder wijsheid.

J o b 5

1 Roep maar; is er iemand, die u antwoordt? En tot
wie van de heiligen wilt gij u wenden?
2 Voorwaar, de wrevel brengt de dwaas de dood, en
de naijver doodt de onverstandige.
3 Ikzelf heb gezien, hoe een dwaas wortel schoot,
maar aanstonds vervloekte ik zijn woning.
4 Zijn zonen blijven van hulp verstoken, zij worden
in de poort vertreden, zonder dat iemand hen
redt.
5 Een hongerige eet op, wat hij geoogst heeft, en
zelfs uit de doornen haalt hij het weg, en dorstigen
snakken naar hun bezit.
6 Want uit het stof komt het onheil niet voort, en
uit de aarde spruit de moeite niet op.
7 Maar de mens wordt tot moeite geboren, gelijk de
vonken omhoog vliegen.
8 Integendeel, ik zou naar God vragen, en aan God
zou ik mijn zaak voorleggen.
9 Hij doet grote, ondoorgrondelijke dingen, wonderen
zonder tal.
10 Hij geeft de regen op de aarde, en giet water uit
over de velden.
11 Hij verheft geringen tot hoge staat, en treurenden
verkrijgen krachtige hulp.
12 Hij verbreekt de raadslagen der listigen, en hun
handen richten niets deugdelijks uit.
13 Hij vangt de wijzen in hun sluwheid, en het voornemen
der listigen wordt verijdeld.
14 Overdag stuiten zij op duisternis en op de middag
tasten zij rond als bij nacht.
15 Maar Hij redt van het zwaard van hun mond, de
arme uit de hand van de sterke.
16 Zo is er dan voor de geringe hoop, en sluit de
boosheid haar mond.
17 Zie, welzalig de mens, die God kastijdt; versmaad
daarom de tucht des Almachtigen niet.
18 Want Hij verwondt en Hij verbindt, Hij slaat en zijn
handen helen.
19 In zes noden redt Hij u, en in zeven treft het
kwaad u niet.
20 In hongersnood verlost Hij u van de dood, en in
oorlog van de macht van het zwaard.
21 Voor de gesel der tong zijt gij geborgen, en voor
verwoesting behoeft gij niet te vrezen.
22 Verwoesting en honger zult gij belachen, en voor
het wild gedierte behoeft gij niet te vrezen.
23 Want met de stenen des velds zult gij een verbond
hebben, en het gedierte des velds zal in vrede met
u leven.
24 Gij zult ervaren, dat uw tent vrede is, en wanneer
gij uw erf overziet, zult gij niets missen.
25 Gij zult ervaren, dat uw kroost talrijk is, uw nakomelingschap
als het kruid der aarde.
26 In hoge ouderdom zult gij ten grave dalen, zoals
een garf op haar tijd wordt binnengehaald.
27 Zie, dit hebben wij nagespeurd, zo is het; hoor het
toch en neem gij het ter harte.

J o b 6

1 Maar Job antwoordde:
2 O, dat mijn verdriet toch goed gewogen werd, en
men mijn leed in een weegschaal daarnaast legde!
3 Ja, dan zou het zwaarder blijken dan het zand der
zee; daarom waren mijn woorden ondoordacht.
4 Want de pijlen des Almachtigen steken in mij, welker
gif mijn geest inzuigt; Gods verschrikkingen
stellen zich in slagorde tegen mij op.
5 Balkt de wilde ezel bij het groene gras, of loeit het
rund bij zijn voeder?
6 Laat zich flauwe spijze eten zonder zout, of is er
smaak aan eiwit?
7 Ik weiger ze aan te raken, zij zijn mij walgelijke
spijze.
8 Och, of mijn bede in vervulling ging, en God mijn
hoop verwezenlijkte,
9 Dat het Gode beliefde mij te verbrijzelen, dat Hij
zijn hand uitstrekte en mij afsneed!
10 Dat zou nog vertroosting voor mij zijn, ja, ik zou
van vreugde opspringen bij het leed, dat Hij niet
spaart, omdat ik de woorden van de Heilige niet
heb verloochend.
11 Wat is mijn kracht, dat ik zou kunnen wachten, en
wat is mijn vooruitzicht, dat ik nog langer zou willen
leven?
12 Is mijn kracht die van steen, is mijn lichaam van
koper?
13 Of ben ik niet volkomen hulpeloos, en is redding
voor mij niet uitgesloten?
14 Wie zijn vriend medelijden onthoudt, die verzaakt
de vreze des Almachtigen.
15 Mijn broeders zijn onbetrouwbaar als een beek, als
de waterloop van beken die wegvloeien;
16 Die troebel zijn van het ijs, terwijl de sneeuw erin
wegsmelt;
17 Ten tijde dat zij gaan afnemen, verdwijnen zij
geheel; wanneer het heet wordt, drogen zij uit in
hun bedding.
18 De paden van hun loop kronkelen zich, zij gaan
heen in de wildernis en raken verloren.
19 De karavanen van Tema zien ernaar uit, de reisgezelschappen
van Seba hebben hun hoop erop
gevestigd.
20 Zij komen beschaamd uit met hun verwachting,
naderbij gekomen, zien zij zich bedrogen.
21 Zo zijt gij thans voor mij geworden; nauwelijks ziet
gij iets schrikkelijks, of gij vreest.
22 Heb ik soms gezegd: Geeft mij iets? Of: Helpt mij
uit uw vermogen aan omkoopgeld?
23 Of: Redt mij uit de hand van de verdrukker? En:
Koopt mij los uit de hand der geweldenaars?
24 Onderricht mij, dan zal ik zwijgen; en laat mij
weten, waarin ik gedwaald heb.
25 Hoe krachtig toch zijn oprechte woorden! Maar
wat betekent het verwijt uwerzijds?
26 Is het uw bedoeling woorden te laken? Worden de
uitingen van een wanhopige als wind geacht?
27 Zelfs over een wees zoudt gij het lot werpen, en
uw vriend als koopwaar verhandelen.
28 Maar nu, wilt u tot mij wenden, in uw aangezicht
zal ik u toch niet voorliegen.
29 Komt toch tot bezinning, laat er geen onrecht
geschieden; ja, komt weer tot bezinning, mijn
recht staat vast.
30 Is er onrecht op mijn tong? Of kan mijn gehemelte
geen rampen onderscheiden?

J o b 7

1 Heeft niet de mens een zware dienst op aarde, en
zijn zijn dagen niet als die van een dagloner?
2 Als een slaaf, die hijgt naar schaduw, of als een
dagloner, die wacht op zijn loon,
3 Zo werden mij maanden van ellende toebedeeld,
en nachten van moeite mij beschoren.
4 Als ik ga slapen, denk ik: Wanneer zal ik opstaan?
Maar de avond rekt zich, en zo word ik zat van
woelen tot de schemering.
5 Mijn lichaam is met maden en korsten stof overdekt,
mijn huid klopt en ettert.
6 Mijn dagen gaan sneller dan een weversspoel, en
spoeden ten einde zonder hoop.
7 Bedenk toch, dat mijn leven een ademtocht is;
mijn oog zal het goede niet weer zien.
8 Het oog van hem die mij ziet, zal mij niet meer
aanschouwen; uw ogen richten zich op mij en ik
ben niet meer.
9 Gelijk een wolk verdwijnt en wegdrijft, zo stijgt
wie in het dodenrijk nederdaalt, niet weer op.
10 Nimmer keert hij terug naar zijn huis, nooit ziet
zijn woonplaats hem weer.
11 Maar nu zal ook ik mijn mond niet bedwingen, ik
wil spreken in de benauwdheid van mijn geest,
klagen in de bitterheid van mijn ziel.
12 Ben ik de zee of een zeemonster, dat Gij een
wacht tegen mij zet?
13 Wanneer ik denk: Mijn bed zal mij troost brengen,
mijn legerstede mijn klacht verlichten,
14 Dan verschrikt Gij mij door dromen en beangstigt
mij door gezichten,
15 Zodat ik verworging verkies, de dood boven mijn
smarten.
16 Ik ben het moe, ik blijf toch niet altijd leven! Laat
van mij af, want mijn dagen zijn een ademtocht.
17 Wat is de mens, dat Gij hem zo groot acht en uw
aandacht op hem vestigt,
18 Dat Gij elke morgen hem bezoekt, elk ogenblik
hem beproeft?
19 Wanneer zult gij eindelijk uw blik van mij afwenden,
mij loslaten, zodat ik mijn speeksel kan wegslikken?
20 Heb ik gezondigd, wat doe ik U daarmee aan,
Bewaker der mensen? Waarom stelt Gij mij tot uw
mikpunt, zodat ik mijzelf tot een last geworden
ben?
21 En waarom vergeeft Gij mijn overtreding niet en
doet Gij mijn ongerechtigheid niet weg? Want
weldra zal ik nederliggen in het stof; dan zult Gij
mij zoeken, maar ik zal niet meer zijn.

J o b 8

1 Toen nam de Suchiet Bildad het woord en zeide:
2 Hoelang zult gij op deze wijze spreken en zullen
de woorden van uw mond een hevige wind zijn?
3 Zou God het recht buigen, of zou de Almachtige
de gerechtigheid buigen?
4 Indien uw kinderen tegen Hem gezondigd hebben,
dan heeft Hij hen aan hun overtreding prijsgegeven.
5 Maar indien gij God zoekt, en de Almachtige om
genade smeekt,
6 Indien gij rein en oprecht zijt, dan zal Hij gewis
over u opwaken en uw rechtmatige woning herstellen.
7 Dan zal uw vorige staat gering schijnen, maar uw
toekomstige staat zeer groot worden.
8 Want doe slechts navraag bij het voorgeslacht, en
geef acht op hetgeen hun vaderen doorvorsten.
9 Wij toch zijn van gisteren en weten niets; want als
een schaduw zijn onze dagen op aarde.
10 Zullen zij u niet onderrichten, zullen zij het u niet
zeggen, en woorden uit hun hart voortbrengen?
11 Schiet de bieze op, waar geen moeras is? Groeit
het oevergras, waar geen water is?
12 Nog is het in volle groei, het kan nog niet worden
afgesneden, of het verdort voor enig ander gras.
13 Zo gaat het allen die God vergeten, en vergaat de
verwachting van de goddeloze.
14 Zijn betrouwen is een herfstdraad, zijn toeverlaat
een spinneweb.
15 Hij steunt op zijn huis, maar dit blijft niet staan;
hij grijpt zich eraan vast, maar het houdt geen
stand.
16 Saprijk staat hij in de volle zon, en zijn ranken
spreiden zich uit over zijn hof.
17 Zijn wortels slingeren zich over steenhopen, hij
boort zich tussen de stenen door.
18 Doch als men hem uitrukt uit zijn plaats, dan verloochent
deze hem: Nooit heb ik u gezien!
19 Zie, dat is de vreugde van zijn levensweg, en uit
de grond spruiten anderen voort.
20 Zie, God verwerpt de oprechte niet en Hij vat de
boosdoeners niet bij de hand.
21 Eens zal Hij uw mond vervullen met gelach en uw
lippen met gejuich;
22 Uw haters zullen met schaamte overdekt worden,
en de tent der goddelozen zal niet meer zijn.

J o b 9

1 Maar Job antwoordde:
2 O zeker, ik weet wel, dat het zo is, hoe zou een
sterveling gelijk hebben tegenover God?
3 Indien Hij met hem wilde gaan rechten, niet een
op duizend zou hij Hem kunnen antwoorden.
4 Wie zou, hoe wijs van hart en sterk van kracht,
zich tegen Hem kunnen verzetten en ongedeerd
blijven?
5 Hij verplaatst de bergen zonder dat men het
merkt, Hij keert ze om in zijn toorn.
6 Hij doet de aarde van haar plaats wankelen, zodat
haar zuilen schudden.
7 Hij geeft aan de zon bevel en zij gaat niet op, en
Hij sluit de sterren onder zegel weg.
8 Hij spant geheel alleen de hemel uit, en Hij
schrijdt voort over de hoogten der zee.
9 Hij maakt de Beer en de Orion, de Pleiaden en de
Kamers van het Zuiden.
10 Hij doet grote, ondoorgrondelijke dingen, ja, wonderen
zonder tal.
11 Wanneer Hij langs mij heengaat, zie ik Hem niet,
en glijdt Hij voorbij, dan bespeur ik Hem niet.
12 Wanneer Hij wegrukt, wie zal Hem weerhouden?
Wie zal tot Hem zeggen: Wat doet Gij?
13 God weerhoudt zijn toorn niet, onder Hem kromden
zich de helpers van Rahab;
14 Laat staan dan, dat ik Hem zou kunnen antwoorden,
mijn woorden tegenover Hem uitkiezen,
15 Die ik, al had ik gelijk, niet zou weten te antwoorden;
mijn Rechter zou ik om genade moeten smeken.
16 Indien ik riep, en Hij mij antwoordde, zou ik niet
kunnen geloven, dat Hij mij het oor leende;
17 Hij, die mij in de storm vermorzelt, mijn wonden
zonder oorzaak vermeerdert,
18 Mij niet vergunt adem te scheppen, maar mij met
bitterheid verzadigt.
19 Ja, wanneer het aankomt op de kracht van de
sterkste, dan is Hij het, en wanneer het aankomt
op het recht, [dan] [zegt] [Hij]: Wie kan Mij ter
verantwoording roepen?
20 Al was ik in mijn recht, mijn eigen mond zou mij
veroordelen; al was ik onschuldig, Hij zou mij
schuldig verklaren.
21 Ik ben onschuldig, ik tel mijzelf niet, ik geef er
mijn leven voor prijs.
22 Het is alles enerlei, daarom zeg ik: De onschuldige
en de schuldige verdelgt Hij.
23 Wanneer zijn gesel plotseling doodt, dan spot Hij
met de vertwijfeling van onschuldigen.
24 De aarde is in de macht van de goddeloze gegeven,
en het aangezicht van haar rechters omhult
Hij; doet Hij het niet, wie dan?
25 Ja, mijn dagen gaan sneller dan een ijlbode, zij
vlieden heen zonder het goede te zien.
26 Zij glijden voorbij gelijk biezen boten, als een
arend, die toeschiet op de prooi.
27 Wanneer ik denk: ik wil mijn klacht vergeten, mijn
gelaat veranderen en weer vrolijk worden,
28 Dan ducht ik al mijn smarten; ik weet, dat Gij mij
niet onschuldig zult verklaren.
29 Ik moet nu eenmaal schuldig staan; waarom zou ik
mij dan tevergeefs afmatten?
30 Al zou ik mij met sneeuw gewassen en mijn handen
met loog gereinigd hebben,
31 Dan zoudt Gij mij in een poel onderdompelen,
zodat mijn klederen van mij zouden gruwen.
32 Want Hij is niet, zoals ik, een mens, die ik zou
kunnen antwoorden: Laten wij tezamen ten gerichte
gaan.
33 Was er maar een scheidsrechter tussen ons, die
zijn hand op ons beiden zou kunnen leggen,
34 Zodat Hij zijn roede van mij zou wegnemen en zijn
verschrikking mij niet zou overvallen;
35 Dan zou ik spreken zonder voor Hem bevreesd te
zijn, want daartoe heb ik geen grond.

J o b 1 0

1 Mijn ziel heeft een afschuw van het leven, ik wil
mijn klacht de vrije loop laten, spreken in de bitterheid
mijner ziel.
2 Ik zal tot God zeggen: Veroordeel mij niet; laat mij
weten, waarom Gij U tegen mij keert.
3 Brengt het U voordeel, dat Gij verdrukt, dat Gij
verwerpt het gewrocht uwer handen en over de
raad der goddelozen licht laat stralen?
4 Hebt Gij dan vleselijke ogen, ziet Gij zoals stervelingen
zien?
5 Zijn uw dagen als die van een sterveling, uw jaren
als de dagen van een man,
6 Dat Gij naar mijn ongerechtigheid zoekt en speurt
naar mijn zonde,
7 Hoewel Gij weet, dat ik niet schuldig ben, en dat
niemand uit uw hand kan redden?
8 Uw handen hebben mij gewrocht en gevormd,
geheel en volledig; en wilt Gij mij in het verderf
storten?
9 Bedenk toch, dat Gij mij als leem hebt gevormd,
en wilt Gij mij tot stof doen wederkeren?
10 Hebt Gij mij niet als melk uitgegoten, en mij als
kaas laten stremmen,
11 Met huid en vlees mij bekleed, met beenderen en
spieren mij doorweven?
12 Leven en genade hebt Gij mij geschonken, en uw
zorg heeft mijn geest bewaakt.
13 Maar dit hadt Gij in uw hart verborgen, ik weet,
dat Gij dit van zins waart:
14 Wanneer ik zou zondigen, dan zoudt Gij mij waarnemen
en mij van mijn ongerechtigheid niet vrijspreken.
15 Indien ik schuldig stond (wee mij! en was ik
onschuldig) ik zou, zat van smaad, en ziende op
mijn ellende, mijn hoofd niet kunnen opheffen.
16 Zou het zich verheffen, dan zoudt Gij als een
leeuw jacht op mij maken, en uw wondermacht
tegen mij opnieuw tonen.
17 Steeds nieuwe getuigen zoudt Gij tegen mij oproepen,
uw wrevel tegen mij steeds vergroten:
Troepen, ja een leger tegen mij!
18 Maar waarom deedt Gij mij uit de moederschoot
voortkomen, gaf ik de geest niet, eer een oog mij
zag?
19 Ik zou dan zijn, alsof ik niet geweest ware; van de
moederschoot zou ik grafwaarts zijn gedragen.
20 Zijn de dagen mijns levens niet weinige? Laat van
mij af, opdat ik een weinig vreugde beleve,
21 Voordat ik heenga, zonder terug te keren, naar het
land van donkerheid en diepe duisternis,
22 Het stikdonkere land, waar diepe duisternis en
wanorde heersen en waar het licht gelijk is aan de
duisternis.

J o b 1 1

1 Toen nam de Naamatiet Sofar het woord en zeide:
2 Zou een woordenvloed onbeantwoord blijven, en
een woordenkramer gelijk hebben?
3 Zou uw gezwets de lieden tot zwijgen brengen, en
zoudt gij spotten zonder dat iemand u beschaamd
maakt?
4 Gij zegt: Mijn leer is zuiver, en ik ben rein in uw
ogen.
5 Maar och, of God zelf eens sprak en zijn lippen
tegen u opende,
6 En u de geheimenissen der wijsheid mededeelde,
omdat zij het inzicht verdubbelt. Dan zoudt gij
erkennen, dat God te uwen gunste een deel uwer
ongerechtigheid in vergetelheid brengt.
7 Kunt gij de geheimen Gods doorgronden, de
Almachtige doorgronden ten einde toe?
8 Zij zijn hoog als de hemel; wat kunt gij doen? dieper
dan het dodenrijk; wat kunt gij weten?
9 Langer dan de aarde is hun maat, en breder zijn zij
dan de zee.
10 Wanneer Hij toesnelt, gevangen neemt en de vierschaar
spant, wie zal Hem dan weerhouden?
11 Want Hij kent de valse lieden, en ziet de ongerechtigheid
zonder ernaar te speuren.
12 Als een leeghoofd tot inzicht gebracht kan worden,
kan het veulen van een wilde ezel als mens
geboren worden.
13 Indien gij uw hart bereidt, en uw handen tot Hem
uitstrekt;
14 Indien er ongerechtigheid in uw hand is, werp die
verre weg, en laat geen onrecht in uw tent wonen;
15 Ja, dan kunt gij uw gelaat smetteloos opheffen,
dan zult gij vast staan en niet vrezen;
16 Ja, dan zult gij de moeite vergeten, eraan denken
als aan water dat is weggevloeid.
17 Klaarder dan de middag zal het leven rijzen; zij het
nog zo donker, het zal worden als de morgenstond.
18 Gij zult vertrouwen, omdat er hoop is, en als gij
rondgezien hebt, zult gij gerust gaan slapen;
19 Gij zult nederliggen zonder dat iemand u
opschrikt, en velen zullen naar uw gunst dingen.
20 Maar de ogen der goddelozen zullen versmachten,
elke toevlucht is hun afgesneden, wat zij te verwachten
hebben, is het uitblazen van de adem.

J o b 1 2

1 Maar Job antwoordde:
2 Waarlijk, gij zijt nog eens mensen: met u zal de
wijsheid uitsterven.
3 Ook ik heb verstand, zo goed als gij, ik doe voor u
niet onder; aan wie zijn zulke dingen niet bekend?
4 Tot een spot ben ik mijn naaste, ik, die God verhoorde,
als ik tot Hem riep; tot een spot is de
rechtvaardige, de vrome.
5 Voor de ongelukkige, smaad, is de mening van de
voorspoedige; dat is het deel van degenen wier
voet wankelt.
6 Vredig staan de tenten der geweldenaars en veilig
zijn zij die God tot toorn prikkelen, ieder die God
naar zijn hand wil zetten.
7 Maar vraag toch het gedierte, en het zal u onderrichten;
het gevogelte des hemels, en het zal u
inlichten.
8 Of spreek tot de aarde, en zij zal u onderrichten,
en laat de vissen der zee het u vertellen.
9 Wie onder deze alle weet niet, dat de hand des
Heren dit doet,
10 In wiens hand de ziel is van al wat leeft en de
geest van ieder sterveling?
11 Toetst het oor de woorden niet, en proeft het
gehemelte niet de spijze?
12 Bij grijsaards zou wijsheid zijn, en lengte van
dagen zou doorzicht betekenen?
13 Bij Hem is wijsheid en sterkte, Hij heeft raad en
doorzicht.
14 Breekt Hij af, er wordt niet opgebouwd; sluit Hij
iemand op, er wordt niet ontsloten;
15 Houdt Hij de wateren terug, zij verdrogen; laat Hij
ze gaan, zij woelen de aarde om.
16 Bij Hem is kracht en beleid, Zijns is de misleide en
de misleider.
17 Raadsheren zendt Hij barrevoets heen, en rechters
maakt Hij tot dwazen.
18 Boeien, door koningen aangelegd, slaakt Hij en Hij
bindt een band om hun lendenen.
19 Priesters zendt Hij barrevoets heen en wie vast
staan, stort Hij neer.
20 Hij beneemt de spraak aan hen op wie men vertrouwen
stelt, en neemt het onderscheidingsvermogen
der ouden weg.
21 Hij giet smaad uit over edelen en maakt de gordel
van machtigen los.
22 Hij legt de diepten uit de donkerheid bloot en
brengt de diepe duisternis aan het licht.
23 Hij maakt de volkeren groot en richt hen te gronde,
breidt volkeren uit en voert hen weg.
24 Hij beneemt de hoofden van het volk des lands het
verstand, en doet hen ronddwalen in ongebaande
wildernis.
25 Zij tasten rond in lichtloze duisternis, en Hij doet
hen dwalen als een beschonkene.

J o b 1 3

1 Zie, alles heeft mijn oog gezien, mijn oor gehoord
en in zich opgenomen.
2 Wat gij weet, weet ik ook, ik doe voor u niet
onder.
3 Maar toch, ik wil tot de Almachtige spreken, ik
wens mijn zaak te bepleiten bij God.
4 Gij echter zijt lieden die met leugen pleisteren,
kwakzalvers altemaal.
5 Och, of gij geheel en al zweegt! Dat zou u tot
wijsheid strekken.
6 Luistert toch naar mijn terechtwijzing en slaat acht
op de verwijten mijner lippen.
7 Zult gij ten gunste van God onrecht spreken en
ten behoeve van Hem bedrog?
8 Wilt gij zijn partij kiezen, optreden als pleitbezorgers
voor God?
9 Zal het goed zijn, als Hij u onderzoekt; kunt gij
Hem bedriegen, zoals men een sterveling
bedriegt?
10 Streng zal Hij u straffen, indien gij heimelijk partij
kiest.
11 Zal zijn hoogheid u niet verschrikken en de schrik
voor Hem u niet overvallen?
12 Uw uitspraken zijn spreuken van as, uw schilden
worden schilden van leem.
13 Hoort mij zwijgend aan, dan wil ik spreken, overkome
mij wat wil!
14 Ik neem mijn vlees tussen mijn tanden en leg mijn
leven in mijn hand.
15 Wil Hij mij doden, ik blijf op Hem hopen; ja, mijn
wandel wil ik voor Hem rechtvaardigen.
16 Hij toch zal mij tot heil zijn, maar een godvergetene
zal voor Hem niet verschijnen.
17 Luistert aandachtig naar mijn woorden mijn verklaring
kome in uw oren.
18 Zie toch, ik zet de rechtszaak uiteen, ik weet, dat
ik in mijn recht ben.
19 Wie kan mij weerleggen? Voorzeker, ik zou dan
zwijgende de geest geven.
20 Doe mij slechts twee dingen niet, dan zal ik mij
voor U niet verbergen:
21 Neem uw hand van mij weg en laat uw verschrikking
mij niet beangstigen.
22 Roep dan en ik zal antwoorden; of ik zal spreken
en geef Gij mij bescheid.
23 Hoevele zijn mijn ongerechtigheden en zonden?
Maak mij mijn overtreding en mijn zonde bekend.
24 Waarom verbergt Gij uw aangezicht en beschouwt
Gij mij als uw vijand?
25 Wilt Gij een weggewaaid blad schrik aanjagen, een
verdorde strohalm vervolgen,
26 Dat Gij mij een bitter lot beschikt en mij doet boeten
voor de ongerechtigheden mijner jeugd,
27 Dat Gij mijn voeten in het blok zet en al mijn
paden nagaat, voor mijn voetzolen belemmeringen
legt?
28 En dat bij iemand, die vergaat als vermolmd hout,
als een kleed, dat de mot verteert!

J o b 1 4

1 De mens, uit een vrouw geboren, is kort van
dagen en zat van onrust.
2 Als een bloem ontluikt hij en verwelkt, als een
schaduw vliedt hij heen en houdt geen stand.
3 En op zulk een vestigt Gij nog uw oog; Gij daagt
mij voor U in het gericht.
4 Komt ooit een reine uit een onreine? Niet een.
5 Indien zijn dagen vastgesteld zijn, het getal zijner
maanden bij U bepaald is, Gij zijn grenzen gesteld
hebt, die hij niet zal overschrijden,
6 Wend dan uw blik van hem af, opdat hij rust
vinde, zodat hij als een dagloner behagen scheppe
in zijn dag.
7 Want voor een boom blijft er nog hoop; wordt die
omgehouwen, hij loopt weer uit, en zijn nieuwe
scheuten blijven niet achterwege.
8 Wanneer zijn wortel in de aarde veroudert en zijn
tronk in de grond afsterft,
9 Dan bot hij weer uit, zodra hij water ruikt, en
schiet twijgen als een jonge plant.
10 Maar wanneer een man sterft, dan ligt hij krachteloos
neer; geeft een mens de geest, waar is hij
gebleven?
11 Zoals water verdampt uit een meer en een rivier
verloopt en uitdroogt,
12 Zo legt een mens zich neer en staat niet weer op;
totdat de hemelen niet meer zijn, ontwaken zij
niet en worden niet wakker uit hun slaap.
13 Och, of Gij mij in het dodenrijk wildet versteken,
mij verbergen, totdat uw toorn geweken was; dat
Gij mij een tijd steldet en dan weer aan mij dacht.
14 Als een mens sterft, zou hij herleven? Dan zou ik
hoop hebben al de dagen van mijn zware dienst,
totdat mijn aflossing zou komen.
15 Gij zoudt roepen en ik zou U antwoorden, naar
het maaksel uwer handen zoudt Gij verlangen.
16 Dan zoudt Gij, al teldet Gij mijn schreden, geen
zonde bij mij waarnemen,
17 Mijn overtreding zou in een buidel verzegeld zijn,
en mijn ongerechtigheid zoudt Gij toepleisteren.
18 Gelijk een ineenstortende berg in gruis valt, en
een rots gerukt wordt uit haar plaats,
19 Het water stenen afslijpt, zijn stromen het stof der
aarde wegspoelen, zo vernietigt Gij des mensen
hoop.
20 Gij overweldigt hem voor altijd en hij gaat heen,
Gij verandert zijn gelaat en zendt hem weg.
21 Zijn zonen mogen tot ere komen, maar hij weet
het niet; of komen zij tot lage staat, hij bemerkt
niets van hen.
22 Slechts over hemzelf lijdt zijn vlees smart, en zijn
ziel treurt over hemzelf.

J o b 1 5

1 Toen nam de Temaniet Elifaz het woord en zeide:
2 Brengt een wijze ijdele kennis voort, en vult hij
zijn binnenste met oostenwind?
3 Berispt hij met nutteloze woorden en met krachteloze
beweringen?
4 Bovendien breekt gij de godsvrucht af en doet te
kort aan de eerbied voor God.
5 Want uw ongerechtigheid legt u zulke woorden in
de mond, en gij kiest de taal der listigen.
6 Uw eigen mond veroordeelt u, niet ik; ja, uw eigen
lippen getuigen tegen u.
7 Zijt gij als eerste der mensen geboren of eer dan
de heuvelen voortgebracht?
8 Hebt gij toegeluisterd in de raad Gods en de wijsheid
aan u getrokken?
9 Wat weet gij, dat wij niet weten? Wat voor inzicht
hebt gij, dat ons ontbreekt?
10 Ook onder ons zijn grijsaards en hoogbejaarden,
rijker in jaren dan uw vader.
11 Zijn de vertroostingen Gods u te gering en het
woord, dat in zachtheid tot u kwam?
12 Wat sleept uw hart u mee en wat flikkeren uw
ogen,
13 Dat gij uw geest tegen God keert en zulke woorden
uit uw mond laat gaan?
14 Wat is de sterveling, dat hij rein zou zijn, en dat
wie uit een vrouw geboren is, rechtvaardig zou
wezen?
15 Zie, in zijn heiligen stelt Hij geen vertrouwen, zelfs
de hemelen zijn niet rein in zijn ogen;
16 Hoeveel te minder de afschuwelijk verdorvene, de
mens, die ongerechtigheid indrinkt als water!
17 Ik wil u onderrichten, luister naar mij: en wat ik
geschouwd heb, dat wil ik vertellen,
18 Datgene wat de wijzen op gezag van hun vaderen
verkondigen, zonder iets te verhelen,
19 Toen alleen aan hen het land was gegeven, en
geen vreemdeling bij hen was binnengedrongen.
20 De goddeloze verkeert zijn gehele leven in angst,
de geweldenaar alle hem geschonken jaren.
21 Schrikwekkende geluiden klinken in zijn oren, in
volle vrede overvalt hem de verwoester.
22 Hij heeft geen vertrouwen, dat hij uit de duisternis
zal terugkeren: hij is bestemd voor het zwaard.
23 Hij dwaalt rond om brood. Waar is het? Hij weet,
dat de dag der duisternis voor hem ophanden is.
24 Hem beangstigen nood en benauwdheid, zij overweldigen
hem als een koning, gereed tot de
stormloop.
25 Want hij heeft zijn hand uitgestrekt tegen God en
de Almachtige getrotseerd;
26 Hij snelt op Hem af met trotse nek, met zijn zwaar
beslagen schild.
27 Want hij heeft zijn aangezicht met vet bedekt en
een vetlaag om zijn lendenen gelegd;
28 Hij heeft zich in verwoeste steden gevestigd, in
huizen, waarin men niet mocht wonen, die
bestemd waren puinhopen te blijven.
29 Hij blijft niet rijk en zijn vermogen houdt geen
stand, zijn bezit breidt zich niet uit op aarde.
30 Hij ontkomt niet aan de duisternis, de vlam doet
zijn loten verdorren en door de adem van zijn
mond wordt hij weggevaagd.
31 Hij betrouwe niet op ijdelheid, hij komt bedrogen
uit, want ijdelheid zal zijn vergelding zijn.
32 Voor zijn tijd zal het met hem gedaan zijn en zijn
palmtak zal niet groenen.
33 Als een wijnstok laat hij zijn druiven onrijp vallen
en als een olijfboom werpt hij zijn bloesem af.
34 Want de bende der godvergetenen is onvruchtbaar,
en vuur verteert de tenten der veile lieden.
35 Zij gaan zwanger van onheil en baren ongerechtigheid
en hun binnenste brengt bedrog voort.

J o b 1 6

1 Maar Job antwoordde:
2 Iets dergelijks heb ik al vaak gehoord, gij zijt allen
jammerlijke vertroosters.
3 Komt er geen einde aan de ijdele woorden? Wat
prikkelt u toch, dat gij weer het woord neemt?
4 Ook ik zou kunnen spreken als gij, waart gij
slechts in mijn plaats; ik zou mooie woorden tegen
u aaneenrijgen en het hoofd over u schudden.
5 Ik zou u bemoedigen met mijn mond, en het
beklag mijner lippen zou leniging geven.
6 Maar spreek ik, mijn smart wordt niet gelenigd, en
houd ik mij stil, wat verlichting brengt het mij?
7 Doch nu heeft Hij mij alle kracht ontnomen; Gij
hebt mijn gehele gezin uiteengeslagen,
8 En mij aangegrepen; tot een getuige is mij dit
geworden: mijn kwaal is tegen mij opgestaan en
klaagt mij aan.
9 Zijn toorn verscheurt en bestookt mij, Hij knerst
met zijn tanden tegen mij, mijn Tegenstander
scherpt zijn ogen tegen mij.
10 Men spert de mond tegen mij op, onder schimp
slaat men mij op de kaken, men verzamelt zich als
een man tegen mij.
11 God levert mij over aan de snoodaards, Hij geeft
mij prijs aan de goddelozen.
12 Ik leefde in vrede, maar Hij schrikte mij op; Hij
greep mij bij de nek en wierp mij ter aarde, stelde
Zich mij ten doelwit.
13 Talrijke schichten vliegen om mij heen, meedogenloos
doorboort Hij mijn nieren, Hij stort mijn gal
ter aarde uit.
14 Met breuk op breuk verbreekt Hij mij, Hij snelt op
mij af als een krijgsheld.
15 Een rouwgewaad heb ik over mijn huid genaaid,
en mijn horen in het stof gestoken;
16 Mijn aangezicht is rood van wenen, over mijn oogleden
ligt diepe duisternis,
17 Hoewel geen gewelddaad aan mijn handen kleeft,
en mijn gebed rein is.
18 O aarde! bedek mijn bloed niet, en mijn geroep
vinde geen rustplaats!
19 Maar ook nu, zie mijn Getuige is in de hemel, mijn
Pleitbezorger in den hoge.
20 Ook al bespotten mij mijn vrienden, nochtans richt
zich mijn oog schreiend op God,
21 Opdat Hij de mens recht doe tegenover God, en
recht doe tussen de mens en zijn naaste.
22 Want nog weinige jaren zullen komen, en dan zal
ik het pad gaan, waarlangs ik niet zal wederkeren.

J o b 1 7

1 Mijn leven is verwoest, mijn dagen zijn uitgeblust,
mij rest slechts het graf.
2 Voorwaar, bespotting is mijn deel; mijn oog moet
rusten op hun getwist.
3 Stel U zelf als mijn borg bij U; wie anders zal voor
mij handslag geven?
4 Want hun hart hebt Gij gesloten voor inzicht;
daarom zult gij hen niet laten zegepralen.
5 Wie vrienden aanklaagt uit winstbejag, de ogen
van diens kinderen zullen versmachten.
6 Men heeft mij tot een spreekwoord gemaakt onder
de volken, en ik ben iemand, die men in het aangezicht
spuwt.
7 Mijn oog is dof geworden van verdriet, al mijn
leden zijn als een schaduw.
8 De oprechten zijn daarover ontzet, en de onschuldige
ergert zich over de godvergetene.
9 Nochtans houdt de rechtvaardige vast aan zijn
weg, en wie rein van handen is neemt toe in
kracht.
10 Toch komt gij allen telkens terug; komt dan maar!
een wijze zal ik onder u niet vinden.
11 Mijn dagen gaan voorbij, verijdeld zijn mijn plannen,
de wensen van mijn hart.
12 De nacht willen zij maken tot dag: het licht zou
meer nabij zijn dan de duisternis.
13 Wanneer ik het dodenrijk verwacht als mijn tehuis,
in de duisternis mijn leger spreid,
14 Tot de groeve zeg: Gij zijt mijn vader, tot de wormen:
Mijn moeder en mijn zuster,
15 Waar ergens is dan mijn hoop? Ja, mijn verwachting,
wie kan haar ontdekken?
16 Zij zullen naar de diepten van het dodenrijk nederdalen,
wanneer wij tezamen in het stof nederzinken.

J o b 1 8

1 Toen nam de Suchiet Bildad het woord en zeide:
2 Hoelang zult gij met woorden strikken zetten?
Wanneer gij verstandig wordt, dan zullen wij daarna
spreken.
3 Waarom worden wij als vee beschouwd, zijn wij
stompzinnig in uw ogen?
4 Gij, die in toorn uzelf verscheurt, zal om uwentwil
de aarde ontvolkt en een rots van haar plaats
gerukt worden?
5 Toch zal het licht der goddelozen uitgeblust worden,
en de gloed van zijn vuur zal niet blijven
schijnen.
6 Het licht in zijn tent verduistert, en zijn lamp
boven hem wordt uitgeblust.
7 Zijn krachtige schreden worden belemmerd, en
zijn eigen raadslag werpt hem neder.
8 Want door zijn eigen voeten geraakt hij in het net,
en over het vlechtwerk van een vangkuil wandelt hij.
9 Een klem grijpt zijn hiel, een strik houdt hem vast.
10 Een touw is voor hem in de grond verborgen, een
valstrik ligt voor hem op het pad.
11 Aan alle kant overvallen hem verschrikkingen en
jagen hem voort op zijn schreden.
12 Het onheil hongert naar hem, het verderf staat
bereid tot zijn val.
13 De eerstgeborene van de dood vreet de stukken
van zijn huid weg, vreet zijn leden af.
14 Hij wordt weggerukt uit zijn tent, waar hij zich
veilig voelde; dit doet hem voortschrijden naar de
koning der verschrikkingen.
15 In zijn tent huist wat niet bij hem behoort, zwavel
wordt over zijn woning gestrooid.
16 Van onderen verdrogen zijn wortels, en van boven
verwelken zijn twijgen.
17 Zijn nagedachtenis vergaat van de aardbodem,
zijn naam wordt op straat niet meer genoemd.
18 Men stoot hem voort uit het licht in de duisternis,
en men jaagt hem weg uit de bewoonde wereld.
19 Hij zal telg noch spruit hebben onder zijn volk, en
niemand zal overblijven in het oord, waar hij vertoeft.
20 De jongeren zullen ontzet staan over zijn dag, en
huivering zal de ouderen aangrijpen.
21 Waarlijk, zo gaat het met de woning van de verkeerde,
zo met de woonplaats van hem die God
niet erkent.

J o b 1 9

1 Maar Job antwoordde:
2 Hoelang nog zult gij mijn ziel grieven en mij met
woorden verbrijzelen?
3 Reeds tienmaal hebt gij mij gesmaad; gij schaamt
u niet mij te kwellen.
4 Heb ik dan werkelijk gedwaald, woont de dwaling
bij mij?
5 Indien gij werkelijk een hoge toon tegen mij wilt
aanslaan, levert mij dan het bewijs voor mijn
schande.
6 Erkent toch, dat God mij onrecht gedaan heeft en
zijn net over mij heeft heengeworpen.
7 Zie, ik schreeuw: Geweld! Maar ik krijg geen antwoord.
Ik roep om hulp, maar er is geen recht.
8 Mijn weg heeft Hij toegemuurd, zodat ik niet verder
kan, en op mijn paden spreidt Hij duisternis.
9 Mijn eer heeft Hij mij ontroofd, de kroon van mijn
hoofd weggenomen.
10 Hij heeft mij aan alle kanten afgebroken, zodat ik
verga, en mijn hoop als een boom uitgerukt.
11 Hij heeft zijn toorn tegen mij doen ontbranden en
mij als zijn vijand beschouwd.
12 Als een man komen zijn benden aan, zij banen
zich een weg tegen mij en legeren zich rondom
mijn tent.
13 Mijn broeders heeft Hij van mij verwijderd, en mijn
kennissen zijn mij geheel vreemd geworden.
14 Mijn nabestaanden zijn weggebleven en mijn
bekenden hebben mij vergeten.
15 Mijn huisgenoten en mijn slavinnen beschouwen
mij als een vreemde, ik ben in hun ogen een onbekende
geworden.
16 Roep ik mijn slaaf, dan antwoordt hij niet; nadrukkelijk
moet ik hem smeken.
17 Mijn adem staat mijn vrouw tegen en mijn reuk is
walgelijk voor mijn stamgenoten.
18 Zelfs knapen verachten mij, sta ik op, dan spreken
zij tegen mij in.
19 Allen die vertrouwelijk met mij omgingen, schuwen
mij; en zij die ik liefhad, hebben zich tegen
mij gekeerd.
20 Mijn gebeente kleeft aan mijn huid en aan mijn
vlees, en slechts mijn tandvlees bleef mij over.
21 Ontfermt u, ontfermt u mijner, gij mijn vrienden,
want Gods hand heeft mij getroffen.
22 Waarom vervolgt gij mij, gelijk God, en wordt gij
niet verzadigd van mijn vlees?
23 Och, of mijn woorden toch werden opgeschreven,
och, of zij kwamen in een boek,
24 Met een ijzeren stift in lood werden gegrift, voor
eeuwig gehouwen in een rots!
25 Maar ik weet: mijn Losser leeft en ten laatste zal
Hij op het stof optreden.
26 Nadat mijn huid aldus geschonden is, zal ik uit
mijn vlees God aanschouwen,
27 Die ik zelf mij ten goede aanschouwen zal, die
mijn eigen ogen zullen zien en niet een vreemde;
mijn nieren in mijn binnenste versmachten van
verlangen.
28 Als gij dan zegt: Hoe zullen wij hem vervolgen en
de grond der zaak bij hem ontdekken!ƒ
29 Vreest dan voor uzelf het zwaard, want [uw] grimmigheid
is een halsmisdaad, opdat gij moogt
erkennen, dat er een gericht is.

J o b 2 0

1 Toen nam de Naamatiet Sofar het woord en zeide:
2 Nu dwingen mijn gedachten mij toch tot een antwoord,
omdat het in mij stormt.
3 Ik hoorde een voor mij smadelijke terechtwijzing,
maar geest zonder inzicht gaf mij antwoord.
4 Weet gij dit soms van oudsher, sedert de mens op
aarde geplaatst is?
5 Voorzeker, het gejubel der goddelozen duurt kort,
en de vreugde der godvergetenen slechts een
ogenblik.
6 Al verheft zich zijn trots hemelhoog, en raakt zijn
hoofd aan de wolken,
7 Hij gaat als zijn drek voor altijd te gronde; wie
hem gezien hebben, zeggen: Waar is hij?
8 Als een droom vervliegt hij, onvindbaar, hij wordt
weggevaagd als een nachtgezicht.
9 Het oog, dat hem bespeurde, aanschouwt hem
niet meer, en zijn woonplaats ziet hem niet terug.
10 Zijn zonen moeten de gunst van geringen zoeken,
en zijn eigen handen moeten zijn vermogen afgeven.
11 Zijn gebeente moge vol levenskracht zijn, deze
legt zich met hem neer in het stof.
12 Al moge het kwaad zoet zijn in zijn mond, al moge
hij het verbergen onder zijn tong,
13 Al moge hij het sparen en niet prijsgeven, al moge
hij het terughouden tegen zijn gehemelte,
14 Toch verandert zijn spijze in zijn ingewanden, zij
wordt addervenijn in zijn binnenste.
15 Schatten slokte hij in, maar hij moet ze weer uitspuwen,
God drijft ze uit zijn buik.
16 Addergif zal hij inzuigen, een slangetong zal hem
doden.
17 Hij mag zich niet verlustigen in beken, in vlietende
stromen van honig en room.
18 Het moeizaam verworvene moet hij afgeven, hij
kan het niet doorslikken; evenals het vermogen,
door zijn ruilhandel verkregen, zonder dat hij er
genot van heeft.
19 Want hij heeft geringen verbrijzeld, aan hun lot
overgelaten, een huis geroofd, maar hij kan het
niet opbouwen.
20 Voorwaar, hij kent geen rust in zijn binnenste, en
met zijn schatten zal hij niet ontkomen.
21 Niets ontsnapt aan zijn vraatzucht, daarom heeft
zijn voorspoed geen bestand.
22 Ondanks zijn volle overvloed wordt het hem bang,
de volle zwaarte van het onheil overvalt hem.
23 Om zijn buik te vullen laat [God] zijn brandende
toorn tegen hem los, die Hij op hem doet neerregenen
als zijn spijze.
24 Hij moge vluchten voor het ijzeren wapen, de
koperen boog zal hem doorboren.
25 Hij moge [de] [pijl] uittrekken, zodat deze zijn rug
uitgaat, en de schicht uit zijn gal te voorschijn
komt: doodsschrik komt over hem.
26 Algehele duisternis is bewaard voor wat hij spaart;
een vuur, niet [door] [mensen] aangeblazen, verslindt
hem en verteert wat in zijn tent overig is.
27 De hemel openbaart zijn ongerechtigheid, en de
aarde staat tegen hem op.
28 Wat in zijn huis was opgelegd, wordt weggevoerd,
weggevaagd ten dage van zijn toorn.
29 Dat is van Godswege het deel van de goddeloze
mens, de erfenis, van God hem toegezegd.

J o b 2 1

1 Maar Job antwoordde:
2 Luistert nu eens goed naar mijn woord: laat dit de
vertroosting zijn, die gij biedt.
3 Verdraagt mij, dan zal ik spreken, en nadat ik
gesproken heb, moogt gij spotten.
4 Richt mijn klacht zich soms tot een mens? Waarom
zou ik dan niet ongeduldig worden?
5 Wendt u tot mij, dan zult gij ontzet staan en de
hand op de mond leggen.
6 Als ik eraan denk, sta ik verschrikt, en grijpt siddering
mij aan.
7 Waarom blijven de goddelozen in leven, worden
zij oud, nemen zelfs toe in kracht?
8 Hun nakroost blijft bestendig met hen, hun spruiten
zijn voor hun ogen.
9 Hun huizen zijn veilig, zonder vrees, Gods roede
treft hen niet.
10 Hun stier bespringt en mist niet, hun koe kalft en
heeft geen misdracht.
11 Hun knapen laten zij uittrekken als een kudde, hun
kinderen huppelen in het rond.
12 Zij zingen bij tamboerijn en citer, en zijn vrolijk bij
de tonen der fluit.
13 Zij brengen hun dagen door in voorspoed, en in
vrede dalen zij in het dodenrijk neer.
14 Maar tot God zeiden zij: Wijk verre van ons, want
aan de kennis uwer wegen hebben wij geen lust.
15 Wat is de Almachtige, dat wij Hem zouden dienen, en
wat baat het ons, dat wij bij Hem zouden aandringen?
16 [Gij] [zeidet]: Zie, hun voorspoed staat niet in hun
eigen macht, de raadslag der goddelozen is verre
van mij.
17 Hoe dikwijls wordt de lamp der goddelozen uitgeblust,
en komt hun verderf over hen, deelt Hij hun
in zijn toorn smarten toe!
18 Zij worden als stro voor de wind, als kaf, dat de
storm wegblaast.
19 God spaart zijn onheil op voor zijn zonen. [Maar]
[ik] [zeg]: Hij moest het hemzelf vergelden, dan
zou hij het merken;
20 Zijn eigen ogen moesten zijn verderf aanschouwen,
en zelf moest hij drinken van de grimmigheid
des Almachtigen.
21 Want wat bekommert hij zich om zijn gezin na zijn
dood, wanneer het getal zijner maanden is afgesneden?
22 Zal iemand God kennis leren, Hem, die de hemelingen
richt?
23 De een sterft in ongebroken kracht, volkomen rustig
en vredig;
24 Zijn lendenen zijn vol vet, en het merg zijner
beenderen blijft fris.
25 De ander sterft bitter te moede, zonder het goede
te hebben gesmaakt.
26 Tezamen liggen zij neer in het stof, en het
gewormte bedekt hen.
27 Zie, ik ken uw overleggingen en uw bedenksels,
waarmede gij mij geweld aandoet,
28 Dat gij zegt: Waar is het huis van die machthebber
gebleven? En waar is de tent die de goddelozen
bewoonden?
29 Hebt gij geen navraag gedaan bij hen die op de
weg voorbijtrekken, gij kunt hun aanwijzingen
toch niet loochenen,
30 Dat de bozen ten dage des verderfs bewaard worden,
en ten dage van [Gods] verbolgenheid in veiligheid
gebracht?
31 Wie verwijt hem zijn gedrag in zijn aangezicht? En
heeft hij iets gedaan, wie vergeldt het hem?
32 Hij wordt ten grave gedragen, en voor zijn grafheuvel
draagt men zorg.
33 Zacht dekken hem de kluiten in het dal, iedereen
sluit zich aan achter hem, en voor hem uit [gaan]
ontelbaren.
34 Ach, wat troost gij mij toch met ijdele woorden,
en uw antwoorden, slechts bedrog blijft ervan
over!

J o b 2 2

1 Toen nam de Temaniet Elifaz het woord en zeide:
2 Kan een mens Gode een dienst bewijzen? Neen,
de verstandige bewijst zichzelf een dienst.
3 Geeft het de Almachtige voordeel, dat gij rechtvaardig
zijt, of gewin, wanneer gij uw weg zuiver
houdt?
4 Zou Hij u soms om uw godsvrucht bestraffen en
met u in het gericht treden?
5 Is niet uw boosheid groot, en zijn uw ongerechtigheden
niet eindeloos?
6 Immers, zonder oorzaak naamt gij pand van uw
broeders, en berooiden trokt gij de klederen uit;
7 De amechtige gaaft gij geen water te drinken, de
hongerige onthieldt gij brood;
8 Maar de man met krachtige arm, die behoorde het
land, en de aanzienlijke, die woonde er,
9 Weduwen liet gij ledig heengaan, en de armen der
wezen werden verbrijzeld.
10 Daarom zijn strikken rondom u, en heeft schrik u
plotseling verbijsterd.
11 Of ziet gij de duisternis niet, en de watervloed die
u overdekt?
12 Woont God niet in de hoge hemel? Zie toch, hoe
hoog de hoogste sterren staan!
13 Maar gij denkt: Wat weet God? Kan Hij richten
door de donkerheid heen?
14 Wolken omhullen Hem, zodat Hij niet ziet; Hij
wandelt langs de kring des hemels!
15 Wilt gij u houden aan de overoude weg die de
boosdoeners hebben betreden,
16 Welke weggerukt zijn voor hun tijd, wier grondslag
werd weggespoeld als een rivier?
17 Die tot God zeiden: Wijk van ons! en: Wat kan de
Almachtige ons maken?ƒ
18 En toch was Hij het, die hun huizen met overvloed
vulde. De raadslag der goddelozen is echter verre
van mij.
19 De rechtvaardigen zien het en verheugen zich, en
de onschuldige drijft met hen de spot:
20 Waarlijk, onze tegenstanders zijn vernietigd, en
het vuur heeft hun nalatenschap verteerd.
21 Gewen u toch aan Hem, opdat gij vrede hebt;
daardoor zal uw gewin groot zijn.
22 Neem toch uit zijn mond de onderwijzing aan, en
leg zijn woorden weg in uw hart.
23 Wanneer gij u tot de Almachtige bekeert, zult gij
gebouwd worden; wanneer gij het onrecht uit uw
tent verwijdert,
24 Het gouderts wegwerpt in het stof, het goud van
Ofir op de rotsgrond der beken,
25 En de Almachtige uw voorraad gouderts en uw zilverschat
zal zijn,
26 Voorwaar, dan zult gij u verlustigen in de
Almachtige en uw aangezicht opheffen tot God.
27 Als gij tot Hem bidt, zal Hij u verhoren, en gij zult
Hem uw geloften betalen.
28 Wanneer gij tot iets besluit, dan komt het tot
stand, en op uw wegen straalt het licht.
29 Wanneer men vernedert, zegt gij: Omhoog! en wie
de ogen neerslaat, die helpt Hij.
30 Hij redt zelfs hem die niet onschuldig is, en door
de reinheid uwer handen kunt gij gered worden.

J o b 2 3

1 Maar Job antwoordde:
2 Nu wordt mijn klacht toch tot opstandigheid, hoewel
mijn hand mijn zuchten nog bedwingt.
3 O, dat ik Hem wist te vinden, dat ik tot zijn
woning mocht komen!
4 Dan zou ik Hem mijn rechtszaak uiteenzetten en
mijn mond met bewijzen vullen.
5 Ik zou de woorden vernemen, die Hij mij zou antwoorden,
en ik zou verstaan, wat Hij mij zou zeggen.
6 Zou Hij met overmacht tegen mij strijden? Neen,
maar Hij zou acht op mij slaan.
7 Dan zou een oprechte bij Hem pleiten, en zou ik
voorgoed aan mijn Rechter ontkomen.
8 Zie, ga ik naar het oosten, Hij is er niet; en naar
het westen, ik bespeur Hem niet;
9 Werkt Hij in het noorden, ik aanschouw Hem niet;
keert Hij Zich naar het zuiden, ik zie Hem niet.
10 Want Hij weet, hoe mijn wandel is; toetste Hij mij,
ik kwam als goud te voorschijn.
11 Mijn voet bleef vast in zijn spoor, ik hield zijn weg
zonder af te buigen;
12 Het gebod zijner lippen deed ik niet wijken, in
mijn binnenste verborg ik de woorden van zijn
mond.
13 Maar Hij blijft Zichzelf gelijk; wie kan Hem keren?
Wat Hij begeert, voert Hij uit.
14 Want Hij zal volbrengen wat over mij beschikt is,
en vele dergelijke dingen heeft Hij in de zin.
15 Daarom ben ik voor Hem verschrikt; als ik mij dat
indenk, sidder ik voor Hem.
16 Want God heeft mijn hart doen versagen, de
Almachtige heeft mij verschrikt;
17 Want niet vanwege de duisternis verga ik, noch
omdat donkerheid mijn aangezicht bedekt.

J o b 2 4

1 Waarom zijn vanwege de Almachtige geen oordeelstijden
voorbehouden, en zien zij die Hem
kennen, zijn gerichtsdagen niet?
2 Er zijn er, die grensstenen verzetten, die kudden
roven en ze weiden.
3 De ezel der wezen voeren zij weg, de koe der
weduwe nemen zij te pand;
4 De armen dringen zij van de weg, de ellendigen
des lands verbergen zich altegader.
5 Zie, als wilde ezels in de woestijn gaan zij uit tot
hun werk, zoekend naar voedsel; de steppe moet
hun het brood voor de kinderen verschaffen.
6 In het veld halen zij zich voeder en de wijngaard
van de goddeloze lezen zij af.
7 Naakt overnachten zij, bij gebrek aan kleding, zij
hebben geen dekking tegen de koude;
8 Van de stortregen der bergen worden zij doornat,
en bij gebrek aan een schuilplaats drukken zij zich
vast tegen de rots.
9 Er zijn er, die de wees van de moederborst roven
en tegen de ellendige gewelddadig handelen.
10 Naakt lopen dezen rond, bij gebrek aan kleding,
en zelf hongerend, dragen zij schoven;
11 Tussen twee terrassen persen zij olie en treden de
perskuipen, terwijl zij versmachten van dorst.
12 Uit de stad stijgt het gekerm van stervenden op en
roept de ziel van gewonden om hulp, doch God
slaat geen acht op het gebed.
13 Anderen behoren tot de vijanden van het licht, zij
kennen zijn wegen niet en blijven niet op zijn
paden.
14 Tegen het daglicht maakt de moordenaar zich op
en doodt de ellendige en de arme, en des nachts
is hij een dief gelijk.
15 Het oog van de overspeler wacht op de schemering,
denkende: Geen oog mag mij zien; en hij
legt een bedekking op zijn gezicht.
16 In het duister dringt men de huizen binnen; overdag
sluiten zij zich op, zij willen niets weten van
het daglicht;
17 Want voor hen tezamen is diepe duisternis als
morgenstond, daar zij met de verschrikkingen der
diepe duisternis vertrouwd zijn.
18 Snel drijven zij voort op het watervlak, vervloekt
wordt hun erfdeel in het land, zij slaan de weg
naar de wijnbergen niet in.
19 Droogte en hitte roven het sneeuwwater weg, zo
het dodenrijk hen die zondigen.
20 De moederschoot vergeet hem, de wormen vergasten
zich aan hem, aan hem wordt niet meer gedacht, de
ongerechtigheid wordt gebroken als een boom.
21 Hij die een onvruchtbare, welke niet baart, uitplundert,
en aan een weduwe geen gunst bewijst,
22 En zelfs sterken voortsleept door zijn kracht; hij
staat daar, maar is zijn leven niet zeker.
23 Stelt Hij hem in veiligheid, hij leunt daarop, en
zijn ogen zijn op hun wegen gericht.
24 Een korte tijd verheffen zij zich en zij zijn niet meer,
zij zinken ineen en verschrompelen gelijk alles, zij
worden afgesneden als de top van een halm.
25 Indien dit zo niet is, wie durft mij logenstraffen en
mijn woord teniet doen?

J o b 2 5

1 Toen nam de Suchiet Bildad het woord en zeide:
2 Heerschappij en verschrikking zijn bij Hem, die
vrede gebiedt in zijn hoge hemel.
3 Zijn zijn legerscharen te tellen? En over wie gaat
zijn licht niet op?
4 Hoe zou dan een mens rechtvaardig zijn bij God,
of hoe zou hij rein zijn, die uit een vrouw geboren
is?
5 Zie, zelfs de maan; zij schijnt niet helder, en de
sterren zijn niet rein in zijn ogen;
6 Hoeveel te minder de sterveling, een made, het
mensenkind, een worm?

J o b 2 6

1 Maar Job antwoordde:
2 Hoe goed hebt gij de onmachtige geholpen, en de
krachteloze arm gesteund!
3 Wat hebt gij goede raad gegeven aan hem die
wijsheid mist, en welk een inzicht hebt gij overvloedig
bekend gemaakt!
4 Met wiens hulp hebt gij zulke woorden geuit, en
wiens geest ging van u uit?
5 De schimmen krimpen ineen onder de wateren, en
hun bewoners.
6 Het dodenrijk ligt voor Hem open, het verderf
heeft geen bedekking.
7 Hij spant het noorden uit over de baaierd, Hij
hangt de aarde op aan het niet.
8 Hij bindt de wateren bijeen in zijn wolken, zonder
dat het wolkendek daaronder scheurt.
9 Hij bedekt de aanblik van zijn troon door daarover
zijn wolken uit te spreiden.
10 Hij trok een kring over het watervlak, tot waar het
licht aan de duisternis grenst;
11 De zuilen des hemels wankelden en stonden ontzet
voor zijn dreigen.
12 Hij stilde de zee door zijn kracht en verpletterde
Rahab door zijn beleid.
13 Door zijn adem werd de hemel helder, zijn hand
doorboorde de snelle slang.
14 Zie, dit zijn nog maar de uitlopers zijner wegen,
en slechts een fluisterend woord vernemen wij van
Hem. Wie zou dan de donder zijner kracht kunnen
verstaan?

J o b 2 7

1 En Job ging voort zijn spreuk aan te heffen en
zeide:
2 Zo waar God leeft, die mij mijn recht onthoudt, en
de Almachtige, die mijn ziel met bitterheid heeft
vervuld;
3 Zolang mijn adem nog ten volle in mij is, en de
geest Gods in mijn neusgaten,
4 Zullen mijn lippen waarlijk geen onrecht spreken,
en zal mijn tong geen bedrog uiten.
5 Het zij verre van mij, dat ik u gelijk zou geven;
totdat ik de geest geef, zal ik mijn onschuld niet
prijsgeven.
6 Aan mijn gerechtigheid houd ik vast en ik geef
haar niet op; mijn hart veroordeelt niet een mijner
dagen.
7 Het verga mijn vijand als de goddeloze, en mijn
tegenstander als de verkeerde.
8 Want wat is de verwachting van de godvergetene,
als God zijn leven afsnijdt, als Hij dat opeist?
9 Zal God zijn hulpgeroep horen, als benauwdheid
hem overvalt?
10 Kan hij zich in de Almachtige verlustigen, God
aanroepen te allen tijde?
11 Ik zal u onderrichten aangaande de hand Gods, wat
de Almachtige voorheeft, zal ik niet verbergen.
12 Gij allen hebt het immers zelf gezien; waarom zijt
gij dan door een ijdele waan bevangen?
13 Dit is van Godswege het deel van de goddeloze
mens, het erfdeel van de geweldenaars, dat zij van
de Almachtige ontvangen:
14 Als zijn kinderen talrijk worden, het is voor het
zwaard, en zijn spruiten worden niet met brood
verzadigd;
15 Wie van hem overblijven, worden door de pest ten
grave gesleept, en hun weduwen wenen niet.
16 Al hoopt hij geld op als stof en verschaft zich kleding
als leem,
17 Hij verschaft zich die, maar de rechtvaardige
bekleedt er zich mee, en de onschuldigen verdelen
het geld.
18 Zijn huis bouwt hij als een mot, of een hut, zoals
een wachter die maakt.
19 Rijk legt hij zich ter ruste, maar hij kan het niet
weer doen, hij doet zijn ogen open en er is niets
meer.
20 Verschrikkingen grijpen hem aan als waterstromen,
bij nacht rukt de storm hem weg;
21 De oostenwind neemt hem op, en daar gaat hij;
die stormt hem weg van zijn plaats.
22 Zonder erbarmen werpt Hij [zijn] [pijlen] naar
hem, en ijlings moet hij voor zijn hand vluchten.
23 Men klapt over hem in de handen en fluit uit zijn
woonplaats hem na.

J o b 2 8

1 Er zijn wel oorden, waar men het zilver te voorschijn
brengt, en plaatsen, waar men het goud
wast;
2 Ijzer wordt uit de grond gehaald, en steen smelt
men tot koper.
3 Men maakt een einde aan de duisternis, en tot de
uiterste diepte doorvorst men het gesteente in de
donkerheid en in de diepe duisternis.
4 Men boort een mijnschacht ver van waar mensen
wonen; zonder steun voor de voet hangen zij, ver
van de mensen zweven zij.
5 De aarde, waaruit het brood voortkomt, onder
haar wordt er gewoeld als door vuur.
6 Haar gesteente is de vindplaats van lazuursteen,
die goudstofjes bevat.
7 Het pad daarheen, geen roofvogel kent het, het
oog van de gier bespeurt het niet;
8 De trotse dieren betreden het niet, de leeuw
schrijdt er niet over.
9 [De] [mens] slaat zijn hand aan het harde gesteente,
hij woelt de bergen om van hun wortel af;
10 In de rotsen houwt hij gangen uit, en allerlei kostbaars
ziet zijn oog;
11 De bronnen der stromen damt hij af, en hij brengt
het verborgene aan het licht.
12 Maar de wijsheid: Waar wordt zij gevonden, en
waar toch is de verblijfplaats van het inzicht?
13 De sterveling kent haar waarde niet, en zij wordt
niet gevonden in het land der levenden.
14 De waterdiepte zegt: In mij is zij niet, en de zee
zegt: Zij is niet bij mij.
15 Gedegen goud kan voor haar niet gegeven worden,
en zilver kan niet als haar koopprijs worden
afgewogen;
16 Zij kan niet worden geschat tegen het fijne goud
van Ofir, noch tegen de kostbare chrysopraas of
de lazuursteen.
17 Goud noch glas kunnen haar evenaren, men ruilt
haar niet tegen kleinodien van gelouterd goud;
18 Paarlemoer noch kristal komen [naast] [haar] in
aanmerking, en het bezit van wijsheid gaat koralen
te boven.
19 De chrysoliet uit Ethiopie kan haar niet evenaren,
tegen louter, fijn goud kan zij niet geschat worden.
20 Deze wijsheid dan: vanwaar komt zij, en waar toch
is de verblijfplaats van het inzicht?
21 Zij is onttrokken aan het oog van al wat leeft, zelfs
voor het gevogelte des hemels is zij verborgen.
22 Het verderf en de dood zeggen: Met onze oren
hebben wij haar gerucht vernomen.
23 God kent de weg tot haar, Hij weet haar verblijfplaats.
24 Want Hij schouwt tot de einden der aarde, wat
onder de ganse hemel is, ziet Hij.
25 Toen Hij voor de wind de kracht vaststelde, en van
het water de maat bepaalde,
26 Toen Hij de regen een wet voorschreef en de bliksemschichten
een weg,
27 Toen zag Hij haar en verkondigde haar, Hij stelde
haar op haar plaats en doorgrondde haar;
28 Maar tot de mens zeide Hij: Zie, de vreze des
Heren, dat is wijsheid, en van het kwade te wijken
is inzicht.

J o b 2 9

1 En Job ging voort zijn spreuk aan te heffen en
zeide:
2 O, dat ik was als in vroegere maanden, als in de
dagen, toen God mij behoedde;
3 Toen Hij zijn lamp boven mijn hoofd deed schijnen,
ik in de duisternis wandelde bij zijn licht;
4 Zoals ik was in de bloeitijd van mijn leven, toen
Gods vertrouwelijke omgang in mijn tent toefde;
5 Toen de Almachtige nog met mij was, en mijn kinderen
rondom mij waren;
6 Toen mijn schreden zich baadden in room, en de
rots in mijn nabijheid oliebeken uitgoot.
7 Wanneer ik uitging naar de stadspoort, mijn zetel
deed plaatsen op het plein,
8 Dan verborgen knapen zich, als zij mij zagen,
hoogbejaarden verhieven zich en bleven staan;
9 Vorsten staakten hun gesprek en legden de hand
op hun mond;
10 De stem der edelen verstomde en hun tong kleefde
aan hun gehemelte;
11 Wanneer een oor mij hoorde, prees het mij gelukkig,
en wanneer een oog mij zag, gaf het goede
getuigenis van mij.
12 Want ik redde de ellendige die om hulp riep, de
wees en hem die geen helper had;
13 De zegenwens van wie dreigde onder te gaan,
kwam op mij, en het hart der weduwe deed ik
jubelen;
14 Met gerechtigheid bekleedde ik mij, en mijn recht
bekleedde mij als mantel en hoofddoek;
15 Tot ogen was ik voor de blinde, en tot voeten voor
de kreupele;
16 Een vader was ik voor de armen, en het rechtsgeding
van mij onbekenden, onderzocht ik;
17 Ik verbrijzelde het gebit van de verkeerde en rukte
de prooi uit zijn tanden.
18 Ik dacht: Tegelijk met mijn nest zal ik de geest
geven en mijn dagen vermeerderen als de feniks.
19 Mijn wortel was voor het water toegankelijk, en de
dauw overnachtte op mijn takken.
20 Mijn eer was altijd nieuw bij mij, en mijn boog
verjongde zich in mijn hand.
21 Men luisterde naar mij en wachtte af, men hoorde
zwijgend naar mijn raad.
22 Na mijn woord sprak niemand meer, en mijn rede
druppelde op hen neder.
23 Men wachtte op mij als op de regen, en opende
de mond als naar voorjaarsregen.
24 Lachte ik hun toe, zij konden het nauwelijks geloven,
maar de glans van mijn aangezicht konden zij
niet verdonkeren.
25 Verkoos ik hen te bezoeken, dan zat ik op de eerste
plaats, ik troonde bij de schare als een koning,
als een, die treurenden troost.

J o b 3 0

1 Maar nu lachen mij uit, wie jonger van jaren zijn
dan ik, wier vaders ik te min vond om bij de honden
van mijn kudde te zetten.
2 Trouwens, wat zou mij de kracht van hun handen
gebaat hebben? Bij hen was de levenskracht vergaan:
3 Mensen, die door gebrek en honger uitgeput, het
dorre land afknagen, de struiken van woestijn en
woestenij;
4 Zij plukken de melde bij het struikgewas af, en de
wortel van de brem dient hun tot voedsel.
5 Zij worden uit de samenleving weggejaagd, en
men schreeuwt tegen hen als tegen dieven.
6 In huiveringwekkende dalen moeten zij wonen, in
aardholen en rotskloven;
7 Tussen de struiken balken zij, onder de netels hokken
zij samen,
8 Dwaze, ja eerloze lieden, weggezweept uit het
land.
9 Maar nu ben ik hun tot een spotlied geworden en
ik werd hun tot een onderwerp van gepraat.
10 Zij verafschuwden mij, houden zich op een afstand
van mij, en sparen mijn gelaat het speeksel niet;
11 Want Hij heeft mijn tentkoord losgemaakt en mij
vernederd, en tegen mij hebben zij de teugel
gevierd.
12 Ter rechterzijde verheft zich het gebroed, mijn
voeten stoten zij weg en banen tegen mij hun
onheilspaden;
13 Mijn pad hebben zij vernield, zij bevorderen mijn
ondergang, zij die zelf geen helper hebben.
14 Als door een wijde bres rukken zij aan, te midden
van het vallende puin komen zij aangolven.
15 Verschrikkingen worden over mij uitgestort; als
een wind wordt mijn aanzien weggevaagd; en
mijn geluk is als een wolk vervlogen.
16 Maar nu stort mijn ziel zich in mij uit; dagen van
ellende grijpen mij aan.
17 De nacht doorboort het gebeente in mij, en mijn
knagende pijnen rusten niet.
18 Door overmacht is mijn hulsel ontredderd, het
hangt om mij heen als mijn onderkleed.
19 Hij heeft mij in het slijk geworpen, en ik ben aan
stof en as gelijk geworden.
20 Ik roep tot U om hulp, maar Gij antwoordt mij
niet; ik sta daar, maar Gij let niet op mij.
21 Gij verandert U voor mij in een meedogenloze, Gij
bestrijdt mij met uw sterke hand;
22 Gij heft mij op de wind en voert mij weg en doet
mij in noodweer vergaan.
23 Ja, ik weet: Gij voert mij ten dode, naar de verzamelplaats
van al wat leeft.
24 Waarlijk, zal men tot de neergestorte de hand niet
uitstrekken, indien hij in zijn ongeluk hulpeloos is?
25 Weende ik niet over hem die zware dagen had?
Was ik niet bekommerd over de arme?
26 Ik verwachtte het goede, maar het kwade kwam; ik
verbeidde het licht, maar de duisternis kwam.
27 Mijn binnenste kookt en komt niet tot rust, dagen
van ellende hebben mij overvallen.
28 Treurend, zonder zonnelicht, ga ik daarheen, om
hulp roepend sta ik in de gemeente.
29 Een broeder der jakhalzen ben ik geworden, en
een metgezel der struisvogels.
30 Mijn huid is zwart en laat van mij los, mijn
gebeente brandt van koortsgloed;
31 Mijn citerspel werd tot rouwklacht, mijn fluitspel
tot bitter geween.

J o b 3 1

1 Ik had met mijn ogen een verbond gesloten, hoe
zou ik dan een maagd hebben aangezien?
2 Want wat is het deel, door God van omhoog
beschikt, het erfdeel, door de Almachtige uit den
hoge bepaald?
3 Is het niet ondergang voor de verkeerde en ongeluk
voor de bedrijvers van ongerechtigheid?
4 Slaat Hij niet mijn wegen gade en telt Hij niet al
mijn schreden?
5 Indien ik ooit met leugens heb omgegaan, of mijn
voet zich heeft gerept tot bedrog,
6 Hij wege mij op een zuivere weegschaal, dan zal
God mijn onschuld erkennen.
7 Indien mijn tred van de weg is afgeweken, mijn
hart mijn ogen heeft gevolgd en een smet aan
mijn handen kleeft,
8 Dan moge ik zaaien en een ander het eten, en wat
voor mij is ontsproten, moge worden ontworteld!
9 Indien mijn hart zich heeft laten lokken tot een
vrouw, en ik geloerd heb aan de deur van mijn
naaste,
10 Dan moge mijn vrouw voor een ander malen, en
mogen anderen zich over haar neerbuigen.
11 Want dat zou een schande zijn, ja, een ongerechtigheid,
voor de rechter te boeten.
12 Voorzeker, het zou een vuur zijn, dat ten verderve zou
doorvreten en mijn ganse opbrengst zou verdelgen.
13 Indien ik het recht van mijn slaaf heb veracht, en
dat van mijn slavin, wanneer zij geschil met mij
hadden,
14 Wat zou ik dan doen, als God Zich verhief, als Hij
onderzoek deed, wat zou ik Hem antwoorden?
15 Heeft Hij, die mij in de moederschoot maakte, ook
hem niet gemaakt? Heeft niet Eenzelfde ons in de
baarmoeder bereid?
16 Indien ik ooit de bede der geringen heb afgeslagen,
de ogen der weduwe heb laten versmachten,
17 Of ooit mijn bete alleen gegeten, zonder dat de
wees daarvan at
18 (Veeleer van mijn jeugd af groeide hij bij mij op
als bij een vader, en van de schoot mijner moeder
af leidde ik haar)
19 Indien ik ooit een zwerveling heb gezien zonder
kleed en een arme zonder bedekking;
20 Indien zijn lendenen mij niet hebben gezegend, en hij
zich niet verwarmd heeft met de vacht mijner schapen;
21 Indien ik ooit mijn hand heb opgeheven tegen een
wees, omdat ik in de poort bijstand voor mij zag,
22 Zo valle mijn schouder uit zijn gewricht, en breke
mijn arm van zijn pijp af.
23 Want een schrik voor mij was het ongeluk, door God
beschikt; en vanwege zijn hoogheid vermocht ik niets.
24 Indien ik op het goud mijn verwachting gesteld
heb, en tot het fijne goud heb gezegd: Gij zijt
mijn vertrouwen;
25 Indien ik mij heb verheugd, omdat mijn vermogen
groot was en mijn hand geweldige rijkdom had
verworven;
26 Indien ik de zon heb aangezien, wanneer zij straalde,
en de maan, die in pracht voortschreed,
27 Zodat mijn hart heimelijk verlokt werd, en mijn
hand mijn mond heeft gekust,
28 Dan zou ook dat een ongerechtigheid zijn
geweest, voor de rechter te boeten, want ik zou
God daarboven hebben verloochend.
29 Indien ik mij verheugd heb over het ongeluk van
mijn hater en gejubeld, wanneer rampspoed hem
trof
30 (Ja, ik liet niet toe, dat mijn mond zondigde door
hem met een vloek de dood te wensen)
31 Indien mijn tentgenoten niet getuigden: wie werd
met zijn vleesspijzen niet verzadigd?
32 (Geen vreemdeling vernachtte buiten, mijn deuren
deed ik open voor de reiziger)
33 Indien ik als Adam mijn overtreding bedekt heb,
door mijn schuld in mijn boezem te verbergen,
34 Omdat ik voor de grote menigte vreesde, en de
verachting der geslachten mij verschrikte, zodat ik
zweeg en de deur niet uitging!
35 Ach, dat toch iemand naar mij luisterde! Ziehier
mijn ondertekening (de Almachtige antwoorde
mij) ook het stuk, dat mijn tegenpartij heeft
geschreven.
36 Voorwaar, ik zal het op mijn schouder nemen, het
mij als een diadeem ombinden.
37 Van al mijn schreden zal ik Hem rekenschap
geven, als een vorst Hem naderen.
38 Indien mijn akker over mij heeft gejammerd en zijn
voren altezamen hebben geweend;
39 Indien ik zijn opbrengst heb verteerd zonder te
betalen en de ziel van zijn bezitters heb bedroefd,
40 Dan mogen dorens voor tarwe opschieten, en
onkruid voor gerst. Hier eindigen de woorden van
Job.

J o b 3 2

1 Toen hielden deze drie mannen op Job te antwoorden,
omdat hij in eigen ogen rechtvaardig
was.
2 En de toorn van Elihu, de zoon van Barakel, de
Buziet, uit het geslacht van Ram, ontbrandde;
tegen Job ontbrandde zijn toorn, omdat deze zich
tegenover God voor rechtvaardig hield,
3 En tegen diens drie vrienden ontbrandde zijn
toorn, omdat zij geen antwoord gevonden en Job
nochtans schuldig verklaard hadden.
4 Maar Elihu had gewacht Job aan te spreken, omdat
zij ouder waren dan hij.
5 Doch toen Elihu zag, dat er in de mond der drie
mannen geen antwoord meer was, ontbrandde zijn
toorn.
6 En de Buziet Elihu, de zoon van Barakel, nam het
woord en zeide: Ik ben nog jong en gij zijt hoogbejaard;
daarom schroomde ik en vreesde u mede
te delen wat ik weet.
7 Ik dacht: Laat de ouderdom spreken, en de veelheid
van jaren wijsheid verkondigen.
8 Voorwaar, het is de geest in de stervelingen en de
adem des Almachtigen, die hun inzicht geeft.
9 Niet de bejaarden hebben de wijsheid, en niet de
ouden verstaan wat recht is.
10 Daarom zeg ik: Luister naar mij, ook ik zal mededelen,
wat ik weet.
11 Zie, ik heb gewacht op uw woorden, opmerkzaam
geluisterd naar uw inzichten, totdat gij het
gesprokene zoudt hebben doorgrond.
12 Ik heb u mijn aandacht gewijd, maar zie, niemand
weerlegde Job, niemand uwer beantwoordde zijn
redeneringen.
13 Zegt nu niet: Wij hebben wijsheid aangetroffen;
slechts God, geen mens kan hem uit het veld
slaan.
14 Tegen mij heeft hij immers geen woord ingebracht,
en met uw redeneringen zal ik hem niet
antwoorden.
15 Zij staan verslagen, zij antwoorden niet meer; de
woorden laten hen in de steek;
16 En ik heb gewacht, omdat zij niet spreken, omdat
zij daar staan en geen antwoord meer geven.
17 Ook ik zal antwoorden op mijn beurt, ook ik zal
mededelen, wat ik weet.
18 Want ik ben vol woorden, de geest in mijn binnenste
dringt mij;
19 Zie, mijn binnenste is als wijn die men geen uitweg
geeft; als nieuwe zakken zou het bersten.
20 Ik wil spreken om lucht te krijgen, mijn lippen
openen om antwoord te geven.
21 Ik zal niemand naar de ogen zien, en geen mens
vleien,
22 Want vleien kan ik niet, ras zou mijn Maker mij
wegnemen.

J o b 3 3

1 Nu dan toch, Job, luister naar mijn rede, en neem
al mijn woorden ter ore.
2 Zie toch, ik heb mijn mond geopend, mijn tong
onder mijn gehemelte spreekt.
3 Mijn woorden zijn oprechtheid des harten, en wat
mijn lippen weten, geven zij zuiver weer.
4 De Geest Gods heeft mij gemaakt, en de adem des
Almachtigen doet mij leven.
5 Indien gij kunt, antwoord mij, maak u tegen mij
op, stel u te weer.
6 Zie, voor God ben ik aan u gelijk, ook ik ben uit
leem afgeknepen.
7 Dus behoeft geen schrik voor mij u te overvallen,
mijn druk zal niet zwaar op u zijn.
8 Maar te mijnen aanhoren hebt gij gezegd, en het
geluid uwer woorden heb ik gehoord:
9 Ik ben rein, zonder overtreding, ik ben zuiver en
zonder ongerechtigheid;
10 Maar zie, Hij weet reden tot vijandschap tegen mij
te vinden, Hij beschouwt mij als zijn vijand;
11 Hij legt mijn voeten in het blok, Hij bespiedt al
mijn paden.
12 Zie, daarin hebt gij ongelijk, antwoord ik u, want
God is meerder dan een sterveling.
13 Waarom hebt gij tegen Hem getwist, terwijl Hij
toch niets van zijn doen verantwoordt?
14 Want God spreekt op een wijze, of op twee, maar
men let daar niet op.
15 In een droom, in een nachtgezicht, wanneer diepe
slaap op de mensen valt, in sluimering op de
legerstede;
16 Dan opent Hij het oor der mensen, en drukt het
zegel op de vermaningen, tot hen gericht,
17 Om de mens van zijn doen af te brengen, om
hoogmoed van de man te weren,
18 Om zijn ziel van de groeve te redden, zijn leven,
dat het niet omkome door de spies.
19 Ook wordt hij door smart op zijn sponde vermaand,
terwijl er aanhoudende strijd in zijn
gebeente is;
20 Dan gruwt zijn binnenste van brood, zijn ziel van
begeerlijke spijze;
21 Zijn vlees slinkt weg, men ziet het niet meer, zijn
beenderen, eens onzichtbaar, steken uit,
22 Zodat zijn ziel tot de groeve nadert, zijn leven tot
de dodende machten.
23 Indien een engel hem terzijde staat, een voorspraak,
een uit duizend, om een mens zijn
onschuld te kennen te geven,
24 Dan zal Hij Zich zijner erbarmen en zeggen:
Bevrijd hem, dat hij niet in de groeve dale, de losprijs
heb Ik verkregen.
25 Zijn lichaam wordt frisser dan in zijn jeugd, hij
keert terug tot de dagen zijner jonkheid.
26 Hij bidt tot God, en Deze neemt hem in welgevallen
aan, zodat hij zijn aangezicht met gejubel aanschouwt
en Hij de sterveling zijn gerechtigheid
hergeeft.
27 Dan zingt hij ten aanhoren van de mensen en
zegt: Ik had gezondigd en het recht gebogen,
maar het werd mij niet vergolden;
28 Hij heeft mijn ziel bevrijd van de gang naar de
groeve, en mijn leven verlustigt zich in het licht.
29 Zie, dit alles doet God tweemaal, driemaal met
een mens:
30 Zijn ziel terugbrengen van de groeve, zodat hij
bestraald wordt door het levenslicht.
31 Merk op, o Job, en luister naar mij, zwijg stil,
opdat ik spreke.
32 Hebt gij iets te zeggen, antwoord mij; spreek,
want ik zou u gaarne gelijk geven.
33 Zo niet, luister gij dan naar mij; zwijg, opdat ik u
wijsheid lere.

J o b 3 4

1 Voorts hief Elihu aan en zeide:
2 Hoort, gij wijzen, naar mijn woorden, gij verstandigen,
leent mij het oor!
3 Want het oor toetst de redenen, gelijk het gehemelte
de spijze proeft.
4 Laten wij voor onszelf uitmaken wat recht is, met
elkander beslissen wat goed is.
5 Want Job zegt: Ik ben in mijn recht, maar God
heeft mij mijn recht onthouden;
6 Ondanks mijn recht sta ik als leugenaar, hoewel ik
onschuldig ben, is mijn wonde onheelbaar.
7 Wie is een man als Job, die godslastering indrinkt
als water,
8 Die in het gezelschap van bedrijvers van ongerechtigheid
verkeert en omgang heeft met goddeloze
lieden?
9 Want hij heeft gezegd: Het baat de mens niet, als
hij behagen heeft in de omgang met God.
10 Daarom, gij verstandige lieden, luistert naar mij:
God is verre van goddeloosheid, de Almachtige
van onrecht.
11 Veeleer vergeldt Hij de mens zijn daden en doet
ieder ondervinden naar zijn wandel;
12 Ja waarlijk, God handelt niet onrechtvaardig, de
Almachtige buigt het recht niet.
13 Wie heeft de aarde onder zijn leiding gesteld, en
wie heeft de ganse wereld gegrondvest?
14 Indien Hij zijn aandacht op hem richtte, zijn geest
en zijn adem tot Zich terugnam,
15 Dan zou al wat leeft tegelijk de geest geven, en de
mens zou wederkeren tot stof.
16 Indien gij verstandig zijt, luister hiernaar, leen het
oor aan het geluid mijner woorden.
17 Kan iemand, die het recht haat, leidsman zijn, en
wilt gij de Rechtvaardige, de Geweldige, veroordelen,
18 Hem, die tot een koning zegt: Nietswaardige, tot
edelen: Gij goddelozen;
19 Die vorsten niet naar de ogen ziet, de aanzienlijke
niet voortrekt boven de geringe, omdat zij allen
het maaksel zijner handen zijn?
20 In een oogwenk sterven zij, ja, midden in de
nacht, het volk wordt opgeschrikt en vergaat, en
de Machtige doet het verdwijnen, niet door mensenhand.
21 Want zijn ogen gaan over des mensen wegen, en
Hij ziet al zijn schreden;
22 Geen donkerheid is er, noch diepe duisternis,
waarin de bedrijvers van ongerechtigheid zich kunnen
verbergen.
23 Want voor de mens stelt Hij geen vaste tijd om
voor God in het gericht te verschijnen,
24 Geweldigen verbrijzelt Hij zonder onderzoek, en
anderen stelt Hij in hun plaats.
25 Daarom, Hij geeft acht op hun daden, Hij stort
hen omver in de nacht, zodat zij verbrijzeld worden.
26 Als goddelozen tuchtigt Hij hen, ter plaatse waar
men het ziet,
27 Omdat zij van Hem zijn afgeweken, op geen zijner
wegen acht hebben geslagen,
28 Zodat zij het gejammer van de geringe tot Hem
deden doordringen, en Hij het geschrei der ellendigen
hoorde.
29 Als Hij Zich stilhoudt, wie zal dan veroordelen? Als
Hij zijn gelaat voor iemand verbergt, wie zal dan
naar hem omzien (om het even of het een volk of
een enkeling betreft),
30 Opdat niet een godvergeten mens koning zij, uit
degenen die valstrikken voor het volk zijn.
31 Maar als iemand tot God zegt: Ik ben overmoedig
geweest, ik zal niet meer geweld plegen;
32 Wat ik niet inzie, onderricht Gij mij daarin; indien
ik onrecht gedaan heb, ik zal het niet weer doen;
33 Moet Hij het dan naar uw mening toch vergelden?
Daar gij afkeuring hebt uitgesproken, hebt gijzelf
te beslissen, niet ik; spreek dus uit, wat gij weet.
34 Verstandige lieden zullen tot mij zeggen, en een
wijs man, die mij aanhoort:
35 Job spreekt zonder verstand, en zijn woorden zijn
zonder inzicht.
36 Och, mocht Job tot het uiterste beproefd worden
wegens zijn antwoorden op de wijze van boosdoeners!
37 Want bij zijn zonde voegt hij een overtreding,
door in ons bijzijn de handen in elkaar te slaan en
een groot woord te voeren tegen God.

J o b 3 5

1 Voorts hief Elihu aan en zeide:
2 Houdt gij dat voor recht, en noemt gij dat: mijn
gerechtigheid tegenover God,
3 Dat gij zegt, wat baat het u? In hoeverre ben ik
beter af dan wanneer ik zondig?
4 Ik zal u bescheid geven en uw vrienden met u:
5 Aanschouw de hemel en zie, geef acht op de wolken,
hoog boven u;
6 Indien gij zondigt, wat doet gij Hem daarmee aan?
Al zijn uw overtredingen vele, wat maakt gij Hem
daarmee?
7 Indien gij rechtvaardig zijt, wat geeft gij Hem
daarmee? Of wat kan Hij uit uw hand ontvangen?
8 Uw goddeloosheid raakt slechts een mens als gij,
en uw gerechtigheid een mensenkind.
9 Wel jammert men over de veelheid der verdrukkingen,
roept om hulp wegens het geweld der machtigen,
10 Maar men zegt niet: Waar is God, mijn Maker, die
lofzangen geeft in de nacht;
11 Die ons verstandiger maakt dan het gedierte der
aarde, ons wijsheid verleent boven het gevogelte
des hemels?
12 Daar roept men, maar Hij antwoordt niet, wegens
de overmoed der bozen.
13 Waarlijk, God hoort niet het ijdel geroep, de
Almachtige ziet er niet naar om.
14 Hoeveel te minder, nu gij zegt, dat gij Hem niet
ziet, dat de rechtszaak voor Hem ligt, maar dat gij
op Hem moet wachten.
15 Maar nu: omdat zijn toorn geen bezoeking doet,
en Hij Zich om de overtreding niet al te zeer
schijnt te bekommeren,
16 Nu zet Job tevergeefs een grote mond op, spreekt
vele woorden in onverstand.

J o b 3 6

1 En Elihu ging voort en zeide:
2 Wacht nog een weinig op mij, dan zal ik u onderrichten,
want er is nog genoeg over God te zeggen.
3 Ik zal mijn kennis ver ophalen en mijn Maker
rechtvaardigen;
4 Want waarlijk, mijn woorden zijn niet ijdel, een
man met juist inzicht staat voor u.
5 Zie, God is geweldig, maar acht niets gering,
geweldig is Hij in kracht van verstand.
6 Hij laat de goddeloze niet in leven, maar verschaft
recht aan de ellendigen;
7 Hij trekt van de rechtvaardige zijn ogen niet af,
maar zet hen voor immer bij koningen op de
troon, zodat zij hoog verheven zijn.
8 Maar zijn zij met ketenen gebonden, gevangen in
banden van ellende,
9 Dan brengt Hij hun hun daden onder het oog en
hun overtredingen, omdat zij overmoedig handelen,
10 En opent Hij hun oor voor de vermaning, en
gebiedt, dat zij zich bekeren van de boosheid.
11 Indien zij horen en zich onderwerpen, dan voleindigen
zij hun dagen in voorspoed en hun jaren in
geluk.
12 Maar, indien zij niet horen, dan komen zij om
door de spies en geven de geest in onverstand.
13 De snoden van hart echter garen toorn op; zij roepen
niet om hulp, als Hij hen bindt;
14 Hun ziel sterft in de jeugd, en hun leven met de
aan ontucht gewijden.
15 Juist door zijn ellende redt Hij de ellendige, en
door de verdrukking opent Hij hun oor.
16 Zo lokte Hij ook u uit de muil van de nood, naar
wijde, onbeperkte ruimte, naar uw rustige dis, die
vol vette spijze was.
17 Maar gij hebt het oordeel over de goddeloze ten
volle verdiend, oordeel en gericht grijpen u vast;
18 Laat de grimmigheid u niet verlokken tot spot en
de zware losprijs u niet van de weg afbrengen.
19 Kan uw rijkdom ertegen opwegen, zonder de
nood, of alle krachten van uw vermogen?
20 Verlang niet naar de nacht, waarin volken van hun
plaats oprijzen.
21 Wacht u, wend u niet tot de boosheid, want om
die reden werdt gij door ellende beproefd.
22 Zie, God handelt verheven in zijn kracht; wie is
een leermeester als Hij?
23 Wie zou Hem zijn weg voorschrijven, en wie durft
zeggen: Gij hebt onrecht gedaan?
24 Denk eraan, dat gij zijn werk verheerlijkt, hetwelk
de mensen bezingen.
25 Alle mensen aanschouwen het, de sterveling ziet
het van verre.
26 Zie, God is groot, en wij begrijpen Hem niet, het
getal zijner jaren is onnaspeurlijk.
27 Want Hij trekt de waterdruppels omhoog; welke de
nevel verdichten tot regen,
28 Die de wolken doen nederstromen en doen druppelen
op vele mensen.
29 En ook: wie begrijpt de uitbreiding der wolken,
het dreunen uit zijn hut?
30 Zie, Hij spreidt zijn licht erover uit en bedekt de
diepten der zee.
31 Want daarmee richt Hij de volken, geeft Hij spijze
in overvloed.
32 Beide handen bedekt Hij met bliksemlichten geeft
het opdracht tegen de aanvaller.
33 Zijn strijdkreet kondigt Hem aan, Hij ijvert in toorn
tegen het onrecht.

J o b 3 7

1 Ja, deswege beeft mijn harten springt op van zijn
plaats.
2 Hoort, hoort het daveren van zijn stem, de donder,
die uit zijn mond komt.
3 Hij laat die los onder de ganse hemelen zijn bliksemlicht
tot de einden der aarde.
4 Zijn stem brult achter Hem aan, Hij dondert met
de stem zijner majesteit en houdt ze niet terug,
wanneer zijn stem zich laat horen.
5 Wonderbaar dondert God met zijn stem; Hij doet
grote dingen, en wij begrijpen ze niet;
6 Want tot de sneeuw zegt Hij: Val op aarde! en tot
de stortregen en de regenstromen: Wordt machtig!
7 De hand van alle mensen verzegelt Hij, opdat alle
mensen die Hij gemaakt heeft, het inzien.
8 Het gedierte gaat in zijn schuilplaats en legt zich
neer in zijn holen.
9 De storm komt uit de voorraadkamer, en de koude
uit de schuren.
10 Door zijn goddelijke adem maakt Hij het ijs, de
watervlakte wordt als gegoten metaal.
11 Ook bezwaart Hij de wolken met water, Hij spreidt
zijn lichtende wolken uit,
12 En het schiet naar alle kanten in het rond naar zijn
bestel, om al wat Hij gebiedt te volbrengen op het
rond der aarde;
13 Hetzij tot een roede voor zijn aarde, hetzij tot goedertierenheid,
Hij doet het zijn doel vinden.
14 Leen toch het oor aan deze dingen, o Job, sta stil
en let op Gods wonderen.
15 Begrijpt gij, hoe God hun opdracht geeft, en hoe
Hij het licht zijner wolken doet schijnen?
16 Begrijpt gij iets van het zweven der wolken, de
wonderwerken van de Volmaakte in kennis,
17 Gij, wiens klederen heet worden, als de aarde stil
is vanwege de zuiderhitte?
18 Kunt gij zoals Hij de wolken maken tot een uitspansel,
vast als een gegoten spiegel?
19 Maak ons bekend, wat wij tot Hem zullen zeggen;
niets toch kunnen wij aanvoeren vanwege de duisternis.
20 Zou het Hem verteld worden, wanneer ik ging
spreken? Heeft iemand ooit gezegd, dat hij verdelgd
wil worden?
21 Nu eens ziet men geen licht, verduisterd als het is
door de wolken, dan weer jaagt de wind voorbij
en maakt het helder.
22 Uit het noorden verschijnt goudglans; God is
bedekt met geduchte majesteit.
23 De Almachtige, die wij niet begrijpen, is groot van
kracht en recht; Hij, die groot is in gerechtigheid,
buigt haar niet.
24 Daarom vrezen de mensen Hem, maar geen der
eigenwijzen ziet Hij aan.

J o b 3 8

1 Toen antwoordde de Here Job uit een storm en
zeide:
2 Wie is het toch, die het raadsbesluit verduistert
met woorden zonder verstand?
3 Gord nu als een man uw lendenen, dan wil Ik u
ondervragen, opdat gij Mij onderricht.
4 Waar waart gij, toen Ik de aarde grondvestte?
Vertel het, indien gij inzicht hebt!
5 Wie heeft haar afmetingen bepaald? Gij weet het
immers! Of wie heeft over haar het meetsnoer
gespannen?
6 Waarop zijn haar pijlers neergelaten, of wie heeft
haar hoeksteen gelegd,
7 Terwijl de morgensterren tezamen juichten, en al
de zonen Gods jubelden?
8 Wie heeft de zee met deuren afgesloten, toen zij
bruisend uit de moederschoot kwam?;
9 Toen Ik wolken maakte tot haar kleed en duisternis
tot haar windselen;
10 Toen Ik de door Mij gestelde grens uitbrak, grendel
en deuren aanbracht;
11 Toen Ik sprak: Tot hiertoe en niet verder zult gij
komen, hier zal de trots uwer golven blijven staan!
12 Hebt gij ooit in uw leven de morgen ontboden, de
dageraad zijn plaats aangewezen,
13 Om de zomen der aarde aan te grijpen, zodat de
goddelozen van haar worden afgeschud?
14 Zij verandert zich als leem, waarin een zegel wordt
gedrukt, de dingen staan daar als in een kleed.
15 Dan wordt de goddelozen hun licht ontnomen, en
de opgeheven arm wordt gebroken.
16 Zijt gij doorgedrongen tot de bronnen der zee, en
hebt gij door de geheimenissen van de waterdiepte
gewandeld?
17 Zijn de poorten des doods voor u onthuld, en hebt
gij de poorten der diepe duisternis aanschouwd?
18 Reikt uw begrip zover als de breedte der aarde?
Vertel het, indien gij dit alles weet!
19 Waar is de weg naar de woning van het licht, en
de duisternis, waar is haar verblijf,
20 Zodat gij haar brengen kunt naar haar gebied, en
de paden naar haar huis kent?
21 Gij zult dat wel weten, want toen werdt gij geboren
en het getal uwer dagen is groot!
22 Zijt gij doorgedrongen tot de schatkamers van de
sneeuw? En hebt gij de schatkamers van de hagel
gezien,
23 Die Ik heb opgespaard voor de tijd van benauwdheid,
voor de dag van strijd en oorlog?
24 Waar is de weg naar de plaats waar het licht zich
verdeelt, vanwaar de oostenwind zich verbreidt
over de aarde?
25 Wie heeft voor de stortvloed een geul gegraven en
een weg voor de bliksemschichten,
26 Om regen te geven op het onbewoonde land, op
de steppe, waar geen mens is,
27 Om woestijn en woestenij te verzadigen en de
spruiten van het jonge groen te doen ontluiken?
28 Heeft de regen een vader? Of wie heeft de dauwdruppelen
verwekt?
29 Uit wier schoot komt het ijs te voorschijn, en de
rijp des hemels, wie baart die?
30 Als tot steen verdichten zich de wateren, en de
vlakte van de watervloed sluit zich aaneen.
31 Kunt gij de banden der Pleiaden binden, of de
boeien van de Orion slaken?
32 Doet gij de tekens van de Dierenriem te rechter
tijd opgaan, en bestuurt gij de Beer met zijn jongen?
33 Kent gij de inzettingen des hemels, bepaalt gij zijn
heerschappij over de aarde?
34 Kunt gij uw stem tot de wolken verheffen, zodat
een stroom van water u bedekt?
35 Kunt gij de bliksemen uitzenden, zodat zij heengaan
en tot u zeggen: Hier zijn wij?
36 Wie heeft wijsheid gelegd in de donkere wolken of
wie heeft inzicht verleend aan de grillige wolkengevaarten?
37 Wie telt de wolken met wijsheid af, en wie keert
de kruiken des hemels om,
38 Wanneer het stof stolt tot gegoten metaal en de
kluiten aan elkander kleven?

J o b 3 9

1 Kunt gij een prooi jagen voor de leeuwin en de
begeerte der jonge leeuwen vervullen,
2 Wanneer zij wegduiken in hun holen, in het struikgewas
op de loer liggen?
3 Wie verschaft de raaf zijn buit, wanneer zijn jongen
tot God roepen, ronddolen zonder eten?
4 Kent gij de tijd, waarop de gemzen werpen?
Neemt gij het jongen der hinden waar?
5 Kunt gij de maanden van haar dracht tellen, en
kent gij de tijd, waarop zij werpen?
6 Zij krommen zich, brengen haar jongen voort, drijven
haar vrucht uit.
7 Haar jongen worden krachtig, groeien op in het
veld, zij lopen weg en keren niet tot haar terug.
8 Wie heeft de wilde ezel de vrijheid gegeven, ja,
wie heeft de banden van de ezel der steppe
geslaakt,
9 Wie Ik de vlakte tot zijn woning aanwees en het
zilte land tot zijn verblijf?
10 Hij lacht om het gewoel der stad, luistert niet naar
het geschreeuw van de drijver;
11 Hij zoekt de bergen af als zijn weide en speurt
naar al wat groen is.
12 Zou de woudos u dienstbaar willen zijn, willen
overnachten bij uw kribbe?
13 Kunt gij de woudos met een touw in de vore dwingen?
Zal hij achter u de dalgrond eggen?
14 Vertrouwt gij op hem, omdat zijn kracht zo groot
is? of laat gij aan hem uw zwoegen over?
15 Rekent gij op hem, dat hij uw koren zal binnenhalen
en het naar uw dorsvloer zal samenbrengen?
16 Vrolijk klapwieken de vleugels van de struis; zijn
dat liefderijke slagpennen en veren,
17 Als zij haar eieren overlaat aan de aarde en ze
warm laat worden in het zand,
18 En vergeet, dat een voet ze vertrappen en het
gedierte des velds ze vertreden kan?
19 Zij behandelt haar jongen hard, alsof zij de hare
niet zijn; of haar zwoegen vergeefs is, deert haar
niet,
20 Want God heeft haar wijsheid onthouden en haar
geen deel aan het inzicht gegeven.
21 Wanneer zij fier met de vleugels klapt, lacht zij om
ros en ruiter.
22 Kunt gij het paard sterkte geven, zijn nek met
manen bekleden?
23 Kunt gij het doen springen als een sprinkhaan?
Zijn trots gesnuif is een verschrikking.
24 Het doorwoelt met vreugde het dal, met kracht
trekt het de strijd tegemoet;
25 Het lacht om de vrees en is onvervaard en deinst
voor het zwaard niet terug.
26 Boven hem rinkelt de pijlkoker, flikkeren lans en
speer;
27 Onstuimig en wild verslindt het de bodem en is
niet te houden als de hoorn klinkt;
28 Het hinnikt, zo vaak de hoorn wordt geblazen en
reeds van verre ruikt het de strijd, het geroep der
aanvoerders en het krijgsgeschreeuw.
29 Is het door uw inzicht, dat de valk vliegt, zijn vleugels
uitslaat naar het zuiden?
30 Is het op uw bevel, dat de gier zich verheft en zijn
nest in de hoogte bouwt,
31 Op rotsen woont en vernacht, op rotspunt en
bergtop?
32 Vandaar speurt hij naar voedsel, zijn ogen turen in
de verte;
33 Zijn jongen slurpen bloed, en waar verslagenen
liggen, daar is hij.
34 En de Here antwoordde Job:
35 Wil de bediller twisten met de Almachtige? De
aanklager van God antwoorde daarop!
36 Toen antwoordde Job de Here:
37 Zie, ik ben te gering, hoe zal ik U bescheid geven?
Ik leg de hand op mijn mond.
38 Eenmaal heb ik gesproken, maar ik doe het niet
weer; ja tweemaal, maar ik ga er niet mee voort.

J o b 4 0

1 Toen antwoordde de Here Job uit een storm en
zeide:
2 Gord nu als een man uw lendenen, Ik wil u ondervragen,
opdat gij Mij onderricht.
3 Wilt gij zelfs mijn recht teniet doen, Mij in het
ongelijk stellen om zelf gelijk te hebben?
4 Hebt gij soms een arm als God, en kunt gij donderen
met een stem als Hij?
5 Tooi u dan met heerlijkheid en hoogheid, bekleed
u met majesteit en luister;
6 Stort uw ziedende toorn uit, en zie al wat trots is,
en werp het terneer;
7 Zie al wat trots is, verneder het en verpletter de
goddelozen op staande voet.
8 Verberg hen tezamen in het stof, sluit hen op in
het verborgen oord.
9 Dan zal ook Ik u loven, omdat uw rechterhand u
de zege geeft.
10 Zie toch het nijlpaard, dat Ik heb gemaakt, evenals
u. Het eet gras zoals het rund.
11 Zie toch de kracht in zijn lendenen, de sterkte in
zijn buikspieren!
12 Hij spant zijn staart als een ceder, de spieren zijner
dijen zijn samengestrengeld.
13 Zijn beenderen zijn buizen van koper, zijn knoken
gelijk staven van ijzer.
14 Hij is de eerste van Gods werken, het schepsel,
waaraan Hij zijn zwaard gaf;
15 Ja, de bergen leveren hem hun opbrengst, waar
alle dieren des velds spelen.
16 Onder de lotus legt hij zich neder, in de schuilplaats
van riet en moeras.
17 Lotusplanten beschutten hem met haar schaduw,
de wilgen der beek omgeven hem.
18 Zie, al is de stroom nog zo sterk, hij deinst niet
terug; hij voelt zich gerust, al bruist een Jordaan
tegen zijn muil.
19 Durft men hem van voren vastgrijpen, een strik
door zijn neus halen?
20 Kunt gij de krokodil met een vishaak optrekken,
met een touw zijn tong neerdrukken?
21 Kunt gij een bieze door zijn neus halen, met een
haak zijn kaak doorboren?
22 Zal hij veel smeekbeden tot u richten, vriendelijke
woorden tot u spreken?
23 Zal hij een overeenkomst met u sluiten, zult gij
hem voor altoos tot knecht nemen?
24 Kunt gij met hem als met een vogeltje spelen en
hem vastbinden voor uw meisjes?
25 Zullen de gezellen hem als koopwaar verhandelen,
hem verdelen onder kooplieden?
26 Kunt gij zijn huid met spiesen vol steken, zijn kop
met een visharpoen?
27 Leg eens uw hand op hem, denk aan de strijd; gij
moet het maar niet weer doen.
28 Zie, de hoop hem te vermeesteren komt bedrogen
uit; reeds bij zijn aanblik wordt men neergeveld.

J o b 4 1

1 Niemand is zo vermetel, dat hij hem zou durven
tergen; wie is het dan, die voor Mij kan standhouden?
2 Wie zou Mij tegemoet treden, die Ik ongedeerd
zou laten? Wat onder de ganse hemel is, dat
behoort Mij toe.
3 Ik wil niet zwijgen over zijn leden, noch over zijn
geweldige kracht en kunstige lichaamsbouw.
4 Wie heeft de zoom van zijn kleed opgelicht? Wie
dringt door zijn dubbel pantser heen?
5 Wie heeft de deuren van zijn muil geopend?
Rondom zijn tanden is verschrikking.
6 Zijn rug bestaat uit beschermende schilden, aaneengesloten
als een nauwpassend zegel.
7 Zo dicht raakt het ene het andere, dat de wind er
niet tussen kan komen;
8 Het ene kleeft aan het andere, zij grijpen onafscheidelijk
ineen.
9 Zijn niezen doet licht schitteren, zijn ogen zijn als
de wimpers van de dageraad.
10 Uit zijn muil komen fakkels, vuurvonken schieten
eruit.
11 Uit zijn neusgaten komt een damp als uit een
kokende en dampende pot.
12 Zijn adem zet kolen in brand, en een vlam stijgt
op uit zijn muil.
13 In zijn nek zetelt kracht, ontsteltenis springt voor
hem uit.
14 Zijn vleeskwabben sluiten vast aaneen, onbeweeglijk
aan hem vastgegoten.
15 Zijn binnenste is hard als steen, hard als een
onderste molensteen.
16 Verheft hij zich, dan worden machtigen bevreesd,
zij geraken buiten zichzelf van ontzetting.
17 Treft iemand hem met een zwaard, dan houdt het
geen stand, evenmin als lans, werphout of pijl.
18 Ijzer acht hij als stro, koper als vermolmd hout.
19 Geen pijl jaagt hem op de vlucht, slingerstenen
worden voor hem veranderd in stoppelen.
20 Als een stoppel acht hij een knots en hij lacht om
het suizen van de lans.
21 Aan zijn onderzijde zitten puntige scherven, hij
breidt een dorsslede uit op het slijk.
22 Hij doet de diepte koken als een pot, maakt de zee
aan een zalfketel gelijk.
23 Achter hem is een lichtend spoor, zodat men de
waterdiepte voor zilverhaar zou houden.
24 Zijns gelijke is er op aarde niet, een schepsel zonder
vrees.
25 Op al wat hoog is, ziet hij neer, hij is koning over
alle trotse dieren.

J o b 4 2

1 Toen antwoordde Job de Here:
2 Ik weet, dat Gij alles vermoogt, en dat geen uwer
plannen wordt verijdeld.
3 `Wie is het toch, die het raadsbesluit omsluiert
zonder verstand?` Daarom: ik verkondigde, zonder
inzicht, dingen, mij te wonderbaar en die ik niet
begreep.
4 `Hoor nu, en Ik zal spreken; Ik wil u ondervragen,
opdat gij Mij onderricht.`
5 Slechts van horen zeggen had ik van U vernomen,
maar nu heeft mijn oog U aanschouwd.
6 Daarom herroep ik en doe boete in stof en as.
7 Nadat de Here deze woorden tot Job gesproken
had, sprak de Here tot de Temaniet Elifaz: Mijn
toorn is ontbrand tegen u en tegen uw beide
vrienden, want gij hebt niet recht van Mij gesproken
zoals mijn knecht Job.
8 Welnu, neemt zeven stieren en zeven rammen en
gaat naar mijn knecht Job en brengt ze voor u tot
een brandoffer, en mijn knecht Job moge voor u
bidden, want slechts hem zal Ik ter wille zijn,
zodat Ik u niet iets kwaads aandoe, omdat gij niet
recht van Mij gesproken hebt zoals mijn knecht
Job.
9 Toen gingen de Temaniet Elifaz, de Suchiet Bildad
en de Naamatiet Sofar heen en deden zoals de
Here tot hen gesproken had. En de Here was Job
ter wille.
10 En de Here bracht een keer in het lot van Job,
toen hij voor zijn vrienden gebeden had, en de
Here gaf Job het dubbele van al wat hij bezeten
had.
11 Toen kwamen al zijn broeders en zusters en al zijn
vroegere bekenden tot hem en aten met hem in
zijn huis. Zij beklaagden en troostten hem over al
het onheil dat de Here over hem gebracht had, en
schonken hem ieder een geldstuk en een gouden
ring.
12 En de Here zegende het verdere leven van Job
meer dan het vroegere; hij verkreeg veertienduizend
stuks kleinvee en zesduizend kamelen, duizend
span runderen en duizend ezelinnen.
13 Hij kreeg zeven zonen en drie dochters;
14 En hij noemde de eerste Jemima, de tweede Kesia
en de derde Keren-happuk.
15 In het ganse land vond men geen vrouwen zo
schoon als de dochters van Job, en haar vader gaf
haar een erfdeel onder haar broeders.
16 Daarna leefde Job nog honderd veertig jaar; hij
zag zijn kinderen en kindskinderen, vier geslachten.
17 En Job stierf oud en van het leven verzadigd.