JOZUA

J o z u a 1

1 Het geschiedde na de dood van Mozes, de knecht
des Heren, dat de Here tot Jozua, de zoon van
Nun, de dienaar van Mozes, zeide:
2 Mijn knecht Mozes is gestorven; welnu, maak u
gereed, trek over de Jordaan hier, gij en dit gehele
volk, naar het land, dat Ik hun, de Israelieten,
geven zal.
3 Elke plaats die uw voetzool betreden zal, geef Ik
ulieden, zoals Ik tot Mozes gesproken heb.
4 Van de woestijn en de Libanon ginds tot aan de
grote rivier, de rivier de Eufraat, het gehele land
der Hethieten, en tot aan de Grote Zee in het westen
zal uw gebied zijn.
5 Niemand zal voor u standhouden al de dagen van
uw leven; zoals Ik met Mozes geweest ben, zal Ik
met u zijn; Ik zal u niet begeven en u niet verlaten.
6 Wees sterk en moedig, want gij zult dit volk het
land doen beerven, dat Ik hun vaderen gezworen
heb hun te zullen geven.
7 Alleen, wees zeer sterk en moedig en handel
nauwgezet overeenkomstig de gehele wet die mijn
knecht Mozes u geboden heeft; wijk daarvan niet
af naar rechts noch naar links, opdat gij voorspoedig
zijt, overal waar gij gaat.
8 Dit wetboek mag niet wijken uit uw mond, maar
overpeins het dag en nacht, opdat gij nauwgezet
handelt overeenkomstig alles wat daarin geschreven
is, want dan zult gij op uw wegen uw doel
bereiken en zult gij voorspoedig zijn.
9 Heb Ik u niet geboden: wees sterk en moedig?
Sidder niet en word niet verschrikt, want de Here,
uw God, is met u, overal waar gij gaat.
10 Toen beval Jozua de opzieners van het volk:
11 Gaat midden door de legerplaats en beveelt het
volk aldus: bereidt u teerkost, want binnen drie
dagen zult gij de Jordaan hier overtrekken om
bezit te gaan nemen van het land, dat de Here,
uw God, u tot een bezitting geven zal.
12 Tot de Rubenieten, de Gadieten en de halve stam
Manasse zeide Jozua:
13 Gedenkt het woord dat Mozes, de knecht des
Heren, u geboden heeft: de Here, uw God, schenkt
u rust en geeft u dit land;
14 Uw vrouwen, uw kleine kinderen en uw vee mogen
blijven in het land, dat Mozes u gegeven heeft aan
de overzijde van de Jordaan, maar gij zult, ten strijde
toegerust, aan de spits uwer broeders optrekken,
alle dappere helden, en gij zult hen helpen,
15 Totdat de Here uw broeders rust geschonken heeft
evenals u, en ook zij bezit genomen hebben van het
land dat de Here, uw God, hun geven zal. Dan moogt
gij terugkeren naar uw eigen land en dat in bezit
nemen, hetwelk Mozes, de knecht des Heren, u gegeven
heeft aan de overzijde van de Jordaan in het oosten.
16 Daarop antwoordden zij Jozua: Al wat gij ons
bevolen hebt, zullen wij doen en overal, waarheen
gij ons zenden zult, zullen wij gaan;
17 Evenzeer als wij naar Mozes gehoord hebben, zullen
wij naar u horen; moge maar de Here, uw
God, met u zijn, zoals Hij met Mozes geweest is.
18 Ieder die uw bevel weerstreeft en niet hoort naar
uw woorden, wat gij hem ook bevelen zult, zal ter
dood gebracht worden. Alleen, wees sterk en moedig!

J o z u a 2

1 Jozua, de zoon van Nun, zond van Sittim heimelijk
twee verspieders uit met de opdracht: Gaat heen,
neemt het land in ogenschouw en Jericho. Zij gingen
dan en kwamen in het huis van een hoer,
Rachab geheten, waar zij gingen slapen.
2 Toen werd de koning van Jericho gemeld: Zie, er
zijn hier hedennacht mannen gekomen van de
Israelieten om het land te verkennen.
3 De koning van Jericho zond daarop een boodschap
aan Rachab: Lever de mannen uit, die tot u zijn
gekomen, die uw huis binnengegaan zijn, want zij
zijn gekomen om het gehele land te verkennen.
4 Maar de vrouw had de beide mannen genomen en
hen verborgen, en zij zeide: Zeker, die mannen
zijn tot mij gekomen, maar ik wist niet, vanwaar
zij waren.
5 Toen de poort bij het invallen van de duisternis
gesloten zou worden, zijn die mannen weggegaan;
ik weet niet, waarheen die mannen gegaan zijn.
Jaagt hen snel achterna, voorzeker zult gij hen
inhalen.
6 Zij had hen echter op het dak doen klimmen en
hen verborgen onder de vlasstengels, die zij uitgespreid
had liggen op het dak.
7 Die mannen nu jaagden hen achterna in de richting
van de Jordaan naar de doorwaadbare plaatsen,
en men sloot de poort, zodra de achtervolgers
eruit gegaan waren.
8 Voordat zij echter gingen slapen, klom zij tot hen
op het dak,
9 En zeide tot de mannen: Ik weet dat de Here u het
land gegeven heeft en dat de schrik voor u op ons
gevallen is en dat alle inwoners van het land voor
u sidderen.
10 Want wij hebben gehoord, dat de Here de wateren
van de Schelfzee voor uw ogen heeft doen opdrogen,
toen gij uittoogt uit Egypte, en wat gij
gedaan hebt aan de beide koningen der Amorieten
aan de overzijde van de Jordaan, Sichon en Og,
die gij met de ban geslagen hebt.
11 Toen wij dat hoorden, versmolt ons hart en vanwege
u bleef bij niemand meer enige moed over,
want de Here, uw God, is een God in de hemel
boven en op de aarde beneden.
12 Nu dan, zweert mij toch bij de Here, dat, aangezien
ik u een weldaad bewezen heb, gij ook aan
mijn familie een weldaad zult bewijzen; en geeft
mij een betrouwbaar teken,
13 Dat gij mijn vader en moeder, mijn broeders en
zusters en al de hunnen in leven zult laten en ons
van de dood redden zult.
14 Toen zeiden de mannen tot haar: Wij staan met
ons leven voor u borg, indien gij deze onze zaak
niet ruchtbaar maakt; wanneer dan de Here ons
het land gegeven heeft, zullen wij u dankbaarheid
en trouw bewijzen.
15 Daarop liet zij hen met een touw door het venster
naar beneden, want haar huis was gelegen op de
buitenzijde van de stadsmuur, zodat zij woonde op
de muur,
16 En zij zeide tot hen: Gaat naar het gebergte, opdat
de achtervolgers u niet aantreffen en houdt u daar
drie dagen schuil, totdat de achtervolgers teruggekeerd
zijn; daarna kunt gij uws weegs gaan.
17 De mannen zeiden tot haar: Wij zullen ontslagen zijn
van deze eed aan u, die gij ons hebt doen zweren;
18 Zie, wanneer wij het land binnenkomen, moet gij
dit koord van scharlakendraad binden aan het venster
waardoor gij ons hebt neergelaten, en uw
vader en uw moeder, uw broeders en de gehele
familie bij u in huis bijeenbrengen.
19 Ieder, die dan uit de deur van uw huis naar buiten
gaat, diens bloed komt op zijn eigen hoofd, maar
wij zijn onschuldig; al wie echter bij u in huis zal
zijn, diens bloed komt op ons hoofd, indien men
de hand aan hem slaat.
20 Indien gij echter deze onze zaak ruchtbaar maakt,
dan zijn wij ontslagen van de eed aan u, die gij
ons hebt doen zweren.
21 Zij nu zeide: Zoals gij gezegd hebt, zo zal het zijn.
Daarop liet zij hen gaan en zij gingen heen; en zij
bond het scharlaken koord aan het venster.
22 Zij nu gingen heen, kwamen in het gebergte en
bleven daar drie dagen, totdat de vervolgers
teruggekeerd waren. De vervolgers hadden overal
langs de wegen gezocht zonder te vinden.
23 Toen keerden de beide mannen terug, daalden van
het gebergte af, staken over en kwamen bij Jozua,
de zoon van Nun, en zij vertelden hem al hun
wedervaren.
24 Zij zeiden tot Jozua: De Here heeft het gehele land
in onze macht gegeven, ja zelfs sidderen voor ons
alle inwoners van het land.

J o z u a 3

1 Toen stond Jozua des morgens vroeg op, en hij en
al de Israelieten braken op van Sittim en kwamen
tot aan de Jordaan, waar zij overnachtten, voordat
zij overtrokken.
2 Na verloop van drie dagen gingen de opzieners de
legerplaats door
3 En zij gaven het volk dit bevel: Zodra gij de ark
des verbonds van de Here, uw God, ziet en de
levitische priesters, die haar dragen, dan zult gij
ook van uw plaats opbreken en achter haar aan
trekken.
4 Er zij echter tussen u en haar een afstand van
ongeveer tweeduizend ellen lengte; komt niet
dicht bij haar; opdat gij de weg moogt weten,
waarlangs gij gaan zult, want langs die weg zijt gij
noch gisteren noch eergisteren getrokken.
5 En Jozua zeide tot het volk: Heiligt u, want morgen
zal de Here in uw midden wonderen doen.
6 Tot de priesters zeide Jozua: Neemt de ark des verbonds
op en trekt over, voor het volk uit. Toen
namen zij de ark des verbonds op en gingen voor
het volk uit.
7 En de Here zeide tot Jozua: Op deze dag zal Ik
beginnen u groot te maken in de ogen van geheel
Israel, opdat zij weten dat Ik met u zal zijn, zoals
Ik met Mozes geweest ben.
8 Beveel dan de priesters, die de ark des verbonds
dragen: zodra gij gekomen zijt aan de oever van
het water van de Jordaan, zult gij in de Jordaan
blijven staan.
9 Toen zeide Jozua tot de Israelieten: Komt naderbij
en hoort de woorden van de Here, uw God.
10 Voorts zeide Jozua: Hieraan zult gij weten, dat de
levende God in uw midden is en dat Hij zeker de
Kanaanieten, de Hethieten, de Chiwwieten, de
Perizzieten, de Girgasieten, de Amorieten en de
Jebusieten voor u uit verdrijven zal:
11 Ziet, de ark des verbonds van de Here der ganse
aarde trekt voor u over de Jordaan in.
12 Welnu, neemt u twaalf mannen uit de stammen
van Israel, uit elke stam een man.
13 Zodra dan de voetzolen der priesters, die de ark
van de Here, de Here der ganse aarde, dragen, in
het water van de Jordaan rusten, zal het water van
de Jordaan afgesneden worden; het water, dat van
boven afkomt, zal als een dam blijven staan.
14 Het geschiedde nu, toen het volk uit zijn tenten
opbrak om de Jordaan over te trekken, (de priesters
die de ark van het verbond droegen, bevonden
zich aan de spits van het volk)
15 Dat, zodra de dragers van de ark aankwamen bij
de Jordaan en de voeten der priesters, die de ark
droegen, aan de oever in het water gedompeld
waren (de Jordaan nu was geheel buiten zijn
oevers getreden gedurende de ganse oogsttijd)
16 Het water, dat van boven afkwam, bleef staan; het rees
op als een dam, zeer ver weg bij Adam, de stad, die
bezijden Saretan ligt, terwijl het water dat afvloeide
naar de zee der Vlakte, de Zoutzee, volkomen werd
afgesneden. Toen trok het volk over, tegenover Jericho.
17 Doch de priesters die de ark van het verbond des
Heren droegen, bleven onbeweeglijk staan op het
droge, midden in de Jordaan, terwijl geheel Israel
op het droge overtrok, totdat het ganse volk de
overtocht over de Jordaan voleindigd had.

J o z u a 4

1 Nadat het gehele volk de overtocht over de
Jordaan voleindigd had, zeide de Here tot Jozua:
2 Neemt u uit het volk twaalf mannen, uit elke stam
een man, en beveelt hun:
3 Neemt twaalf stenen op, hier midden uit de
Jordaan, van de plaats waar de voeten der priesters
onbeweeglijk staan, brengt ze met u naar de
overzijde en legt ze in het kwartier, waar gij deze
nacht zult doorbrengen.
4 Toen riep Jozua de twaalf mannen, die hij uit de
Israelieten had aangesteld uit elke stam een man,
5 En Jozua zeide tot hen: Trekt over, voor de ark van
de Here, uw God, naar het midden van de
Jordaan, en heft u ieder een steen op de schouder,
naar het getal van de stammen der Israelieten,
6 Opdat dit een teken onder u zij. Wanneer uw kinderen
later vragen: Wat hebben deze stenen voor
u te betekenen?
7 Dan zult gij tot hen zeggen: Dat de wateren van
de Jordaan afgesneden werden voor de ark van het
verbond des Heren; toen deze door de Jordaan
trok, werden de wateren van de Jordaan afgesneden;
daarom zullen deze stenen voor de Israelieten
tot een gedenkteken zijn voor altoos.
8 De Israelieten nu deden, zoals Jozua bevolen had.
Zij lichtten twaalf stenen midden uit de Jordaan,
zoals de Here tot Jozua gesproken had, naar het
getal van de stammen der Israelieten, en brachten
ze met zich naar het nachtkwartier, waar zij ze
neerlegden.
9 Ook richtte Jozua twaalf stenen op midden in de
Jordaan, op de plaats, waar de voeten der priesters
die de ark des verbonds droegen, hadden gestaan;
en zij zijn daar tot op de huidige dag.
10 De priesters nu, die de ark droegen, bleven midden
in de Jordaan staan, totdat alles volbracht
was, wat de Here Jozua bevolen had tot het volk te
spreken, naar alles wat Mozes Jozua geboden had;
en het volk trok met haast over.
11 Toen het gehele volk de overtocht volbracht had,
trok de ark des Heren over en de priesters, voor de
ogen van het volk.
12 Ook trokken de Rubenieten, de Gadieten en de
halve stam Manasse over, ten strijde toegerust,
aan de spits der Israelieten, zoals Mozes tot hen
gesproken had,
13 Ongeveer veertigduizend tot de strijd gewapenden;
voor het aangezicht des Heren trokken zij
over ten strijde, naar de vlakten van Jericho.
14 Te dien dage heeft de Here Jozua groot gemaakt
in de ogen van geheel Israel, zodat zij hem vreesden,
zoals zij Mozes gevreesd hadden al de dagen
van zijn leven.
15 En de Here zeide tot Jozua:
16 Beveel de priesters die de ark der getuigenis dragen,
uit de Jordaan op te klimmen.
17 En Jozua beval de priesters: Klimt op uit de
Jordaan.
18 Toen dan de priesters die de ark van het verbond
des Heren droegen, uit het midden van de Jordaan
opklommen, hadden de voetzolen der priesters
zich nauwelijks losgemaakt en het droge betreden,
of de wateren van de Jordaan keerden terug naar
hun plaats en stroomden als tevoren langs zijn
gehele oever.
19 Het volk nu is uit de Jordaan opgeklommen op de
tiende der eerste maand en zij legerden zich te
Gilgal, aan de oostelijke grens van Jericho.
20 Die twaalf stenen, welke men uit de Jordaan genomen
had, richtte Jozua te Gilgal op.
21 En hij zeide tot de Israelieten: Wanneer uw kinderen
later hun vaders vragen: Wat betekenen deze
stenen?
22 Dan zult gij uw kinderen aldus inlichten: Op het
droge is Israel hier door de Jordaan getrokken,
23 Omdat de Here, uw God, de wateren van de
Jordaan voor u heeft doen opdrogen, totdat gij
erdoor getrokken waart, zoals de Here, uw God,
gedaan heeft met de Schelfzee, die Hij voor ons
heeft doen opdrogen, totdat wij erdoor getrokken
waren,
24 Opdat alle volken der aarde zouden weten, dat de
hand des Heren sterk is, en zij de Here, uw God, al
de dagen zouden vrezen.

J o z u a 5

1 Zodra al de koningen der Amorieten aan de westzijde
van de Jordaan en al de koningen der
Kanaanieten aan de zee hoorden, dat de Here de
wateren van de Jordaan voor het aangezicht der
Israelieten had doen opdrogen, totdat zij erdoor
getrokken waren, versmolt hun hart en zij hadden
geen moed meer vanwege de Israelieten.
2 Te dien tijde zeide de Here tot Jozua: Maak u stenen
messen en besnijd de Israelieten opnieuw, ten
tweeden male.
3 Toen maakte Jozua zich stenen messen en hij besneed
de Israelieten op de Heuvel der voorhuiden.
4 Dit nu was de reden, waarom Jozua hen besneed:
al het volk van het mannelijk geslacht, dat uit
Egypte getrokken was, alle krijgslieden waren in de
woestijn onderweg gestorven, nadat zij uit Egypte
getrokken waren.
5 Want al het volk dat uitgetrokken was, was besneden
geweest, maar al het volk dat geboren was in
de woestijn onderweg na de uittocht uit Egypte,
had men niet besneden.
6 Want veertig jaren zijn de Israelieten door de woestijn
getrokken, totdat het gehele volk omgekomen
was, de krijgslieden, die uit Egypte getrokken
waren, die naar de stem des Heren niet gehoord
hadden, aan wie de Here gezworen had, dat Hij
hun niet zou laten zien het land, waarvan de Here
hun vaderen gezworen had, dat Hij het ons geven
zou, een land, overvloeiende van melk en honig.
7 Maar hun zonen heeft Hij in hun plaats gesteld;
dezen heeft Jozua besneden, want zij waren onbesneden,
omdat men hen onderweg niet besneden had.
8 Toen het gehele volk zich tot de laatste man toe
had laten besnijden, bleven zij waar zij waren in
de legerplaats, totdat zij hersteld waren.
9 En de Here zeide tot Jozua: Heden heb Ik de
smaad van Egypte van ulieden afgewenteld.
Daarom noemt men die plaats Gilgal, tot op de
huidige dag.
10 Terwijl de Israelieten te Gilgal gelegerd waren,
vierden zij het Pascha op de veertiende dag van
die maand, des avonds, in de vlakten van Jericho;
11 En zij aten, daags na het Pascha, van de opbrengst
van het land, ongezuurde broden en geroost
koren, op dezelfde dag.
12 En het manna hield op, daags nadat zij van de
opbrengst van het land hadden gegeten. Dus hadden
de Israelieten geen manna meer, maar zij aten
dat jaar van wat het land Kanaan opleverde.
13 Het gebeurde nu, terwijl Jozua bij Jericho was, dat
hij zijn ogen opsloeg. Zie, daar stond een man
tegenover hem met een uitgetrokken zwaard in de
hand. Jozua trad op hem toe en vroeg hem:
Behoort gij tot ons of tot onze tegenstanders?
14 Doch hij antwoordde: Neen, maar ik ben de vorst
van het heer des Heren. Nu ben ik gekomen. Toen
wierp Jozua zich op zijn aangezicht ter aarde,
boog zich neer en zeide tot hem: Wat heeft mijn
heer tot zijn knecht te zeggen?
15 En de vorst van het heer des Heren zeide tot
Jozua: Doe uw schoenen van uw voeten, want de
plaats waarop gij staat, is heilig. En Jozua deed
dit.

J o z u a 6

1 Intussen had Jericho de poort gesloten; het was
volkomen gesloten voor de Israelieten; niemand
kon daar uit of in gaan.
2 En de Here sprak tot Jozua: Zie, Ik geef Jericho
met zijn koning, de krachtige helden, in uw
macht.
3 Gij moet om de stad heen trekken, terwijl alle
krijgslieden eenmaal om de stad heen gaan;
4 Zo moet gij zes dagen doen, terwijl zeven priesters
zeven ramshorens voor de ark uit dragen. Maar op
de zevende dag moet gij zevenmaal om de stad
heen trekken en de priesters zullen op de horens
blazen.
5 Wanneer men op de ramshoorn de toon aanhoudt
en gij het geluid van de hoorn verneemt, dan
moet het gehele volk een luid gejuich aanheffen
en de stadsmuur zal ineenstorten en het volk moet
daarop klimmen, ieder recht voor zich uit.
6 Toen riep Jozua, de zoon van Nun, de priesters en
zeide tot hen: Neemt de ark des verbonds op en
laten zeven priesters zeven ramshorens dragen
voor de ark des Heren uit.
7 En tot het volk zeide hij: Trekt voort en gaat om
de stad heen en laten de gewapenden voor de ark
des Heren uit trekken.
8 Zodra Jozua tot het volk gesproken had, trokken
de zeven priesters, die de zeven ramshorens voor
het aangezicht des Heren droegen, voort en bliezen
op de horens, terwijl de ark van het verbond
des Heren hen volgde.
9 En de gewapenden gingen voor de priesters uit,
die de horens bliezen, en de achterhoede kwam
achter de ark aan, terwijl er voortdurend op de
hoorn geblazen werd.
10 Jozua nu had het volk bevolen: Gij zult niet juichen
en uw stem niet laten horen, ja, laat er geen
woord uit uw mond uitgaan tot op de dag, dat ik
u zeg: Juicht! Dan moet gij juichen.
11 Dus trok de ark des Heren om de stad, eenmaal
rondgaande. Daarop kwamen zij in de legerplaats
en overnachtten in de legerplaats.
12 En Jozua stond des morgens vroeg op en de priesters
namen de ark des Heren op.
13 De zeven priesters nu, die de zeven ramshorens
voor de ark des Heren uit droegen, gingen heen
en bliezen al gaande op de horens, en de gewapenden
gingen voor hen uit en de achterhoede
kwam achter de ark des Heren aan, terwijl er
voortdurend op de hoorn geblazen werd.
14 Dus trokken zij op de tweede dag eenmaal om de
stad heen en keerden terug in de legerplaats.
Aldus deden zij zes dagen.
15 Op de zevende dag echter stonden zij vroeg op,
zodra de dageraad gekomen was, en trokken op
dezelfde wijze zevenmaal om de stad heen; alleen
op die dag trokken zij zevenmaal om de stad heen.
16 Toen de priesters bij de zevende maal op de
horens bliezen, zeide Jozua tot het volk: Juicht,
want de Here heeft u de stad gegeven!
17 Doch de stad en al wat erin is, zal door de ban de
Here gewijd zijn; alleen de hoer Rachab zal in
leven blijven, zij en allen die met haar in het huis
zijn, omdat zij de boden die wij uitgezonden hadden,
heeft verborgen.
18 Gij echter, neemt u in acht voor het gebannene,
opdat gij niet, terwijl gij met de ban slaat, van het
gebannene neemt en de legerplaats van Israel
onder de ban brengt en in het ongeluk stort.
19 Al het zilver en goud en de koperen en ijzeren
voorwerpen zullen de Here heilig zijn: het zal bij
de schat des Heren komen.
20 Het volk dan juichte, terwijl men op de horens
blies; zodra het volk het geluid van de hoorn vernam,
hief het een luid gejuich aan. En de muur
stortte ineen, en het volk klom de stad binnen,
ieder recht voor zich uit, en zij namen de stad in.
21 Toen sloegen zij alles wat in de stad was, met de ban,
zowel man als vrouw, zowel jong als oud, tot runderen,
schapen en ezels toe, met de scherpte des zwaards.
22 Maar tot de twee mannen die het land verspied
hadden, zeide Jozua: Gaat het huis van de hoer binnen
en brengt de vrouw en allen, die haar toebehoren,
naar buiten, zoals gij haar gezworen hebt.
23 Toen gingen de jonge mannen, de verspieders,
naar binnen en brachten Rachab naar buiten en
haar vader, haar moeder, haar broeders en allen
die haar toebehoorden (ja, haar gehele geslacht
brachten zij naar buiten) en zij wezen haar een
verblijf aan buiten de legerplaats van Israel.
24 De stad echter en alles wat erin was, verbrandden
zij met vuur; alleen het zilver, het goud en de
koperen en ijzeren voorwerpen voegden zij bij de
schat van het huis des Heren.
25 Zo heeft Jozua de hoer Rachab en haar familie en
allen die haar toebehoorden, in leven gelaten, en
zij heeft onder Israel gewoond tot op de huidige
dag, omdat zij de boden verborgen had gehouden,
die Jozua uitgezonden had om Jericho te verkennen.
26 Te dien tijde deed Jozua deze eed: Vervloekt voor
het aangezicht des Heren is de man, die zich
opmaakt en deze stad Jericho herbouwt; ten koste
van zijn eerstgeborene zal hij haar grondvesten,
ten koste van zijn jongste haar poortdeuren inzetten.
27 En de Here was met Jozua en de mare van hem
ging door het gehele land.

J o z u a 7

1 De Israelieten vergrepen zich evenwel aan het
gebannene, doordat Achan, de zoon van Karmi, de
zoon van Zabdi, de zoon van Zerach, uit de stam
Juda, iets wegnam van het gebannene. Toen ontbrandde
de toorn des Heren tegen de Israelieten.
2 Jozua nu zond mannen van Jericho naar Ai, dat bij
Bet-awen ligt, oostelijk van Betel, en zeide tot hen:
Trekt op en verkent het land. Toen trokken die
mannen op en verkenden Ai.
3 Daarop kwamen zij tot Jozua terug en zeiden tot
hem: Het gehele volk behoeft niet op te trekken,
laten ongeveer tweeduizend of drieduizend man
optrekken om Ai te verslaan; vermoei niet het
gehele volk door een tocht daarheen, want zij zijn
daar weinig talrijk.
4 Zo trokken van het volk ongeveer drieduizend man
daarheen; zij sloegen echter voor de mannen van
Ai op de vlucht.
5 Want de mannen van Ai versloegen van hen ongeveer
zesendertig man; zij vervolgden hen buiten
de poort tot aan de steengroeven en versloegen
hen op de helling. Toen versmolt het hart van het
volk en het werd als water.
6 En Jozua scheurde zijn klederen en wierp zich op
zijn aangezicht ter aarde voor de ark des Heren tot
aan de avond, hij en de oudsten van Israel, terwijl
zij zich stof op het hoofd strooiden.
7 En Jozua zeide: Ach, Here Here, waarom hebt Gij
dit volk dan toch over de Jordaan laten trekken,
wanneer Gij ons in de macht der Amorieten wilt
geven, zodat die ons te gronde richten? Hadden
wij maar besloten aan gene zijde van de Jordaan te
blijven!
8 Och, Here, wat zal ik zeggen, nu Israel zijn vijanden
de rug heeft toegekeerd?
9 Wanneer de Kanaanieten en alle inwoners van het
land het horen, zullen zij ons omsingelen en onze
naam van de aarde uitroeien. En wat zult Gij dan
voor uw grote naam doen?
10 Toen zeide de Here tot Jozua: Sta toch op; waarom
ligt gij daar op uw aangezicht?
11 Israel heeft gezondigd en zij hebben mijn verbond,
dat Ik hun geboden had, overtreden, en ook iets
van het gebannene weggenomen, en ook gestolen,
en het heimelijk bij hun huisraad gelegd.
12 Daarom kunnen de Israelieten geen stand houden
tegen hun vijanden. Zij keren hun vijanden de rug
toe, want zij liggen onder de ban. Ik zal voortaan
niet meer met u zijn, indien gij niet de ban uit uw
midden uitdelgt.
13 Sta op, heilig het volk en zeg: Heiligt u tegen morgen,
want, zo zegt de Here, de God van Israel: er
is een ban onder u, Israel, gij kunt geen stand
houden voor uw vijanden, voordat gij de ban uit
uw midden hebt verwijderd.
14 In de ochtend zult gij volgens uw stammen aantreden,
en de stam, die de Here aanwijst, zal aantreden
volgens de geslachten, en het geslacht, dat de
Here aanwijst, zal aantreden volgens de families,
en de familie, die de Here aanwijst, zal aantreden
man voor man.
15 En wie aangewezen wordt als schuldig aan de ban,
zal met vuur verbrand worden, hij en al wat hem
toebehoort, omdat hij het verbond des Heren
overtreden en een schandelijke dwaasheid in Israel
gedaan heeft.
16 Toen liet Jozua des morgens vroeg Israel volgens
zijn stammen aantreden, en de stam Juda werd
aangewezen.
17 Toen hij de geslachten van Juda liet aantreden,
wees Hij het geslacht der Zarchieten aan, en toen
hij het geslacht der Zarchieten liet aantreden, man
voor man, werd Zabdi aangewezen.
18 Toen hij diens familie liet aantreden man voor
man, werd Achan aangewezen, de zoon van Karmi,
de zoon van Zabdi, de zoon van Zerach uit de
stam Juda.
19 En Jozua zeide tot Achan: Mijn zoon, geef toch eer
aan de Here, de God van Israel, en doe voor Hem
belijdenis; vertel mij toch wat gij gedaan hebt,
verberg het niet voor mij.
20 Daarop antwoordde Achan Jozua: Waarlijk, ik ben
het, die gezondigd heeft tegen de Here, de God
van Israel, want zo en zo heb ik gehandeld:
21 Ik zag bij de buit een mantel van Sinear, een mooi
stuk, en tweehonderd sikkelen zilver en een staaf
goud van vijftig sikkelen gewicht, en uit begeerte
ernaar heb ik ze weggenomen; zie, ze zijn in mijn
tent in de grond verborgen, en wel het zilver
onderaan.
22 Toen zond Jozua boden, die zich naar de tent
spoedden, en zie: het was in zijn tent verborgen,
het zilver onderaan;
23 En zij haalden het uit de tent, brachten het bij
Jozua en al de Israelieten en stortten het uit voor
het aangezicht des Heren.
24 Daarop nam Jozua, tezamen met geheel Israel,
Achan, de zoon van Zerach, en het zilver, de mantel
en de staaf goud, zijn zonen en dochters, zijn
runderen, ezels en kleinvee, zijn tent en al wat
hem toebehoorde, en zij voerden hen naar het dal
Achor.
25 En Jozua zeide: Zoals gij ons in het ongeluk hebt
gestort, zal de Here u op deze dag in het ongeluk
storten. Toen stenigde heel Israel hem, en men
verbrandde hen met vuur, en wierp stenen op hen.
26 Daarna richtte men een grote steenhoop boven
hem op, die er is tot op de huidige dag. Toen liet
de Here zijn brandende toorn varen. Daarom
noemt men die plaats het dal Achor, tot op de
huidige dag.

J o z u a 8

1 Hierop sprak de Here tot Jozua: Vrees niet en wees
niet verschrikt; neem al het krijgsvolk met u en
maak u gereed, trek op naar Ai. Zie, Ik geef de
koning van Ai, zijn volk, zijn stad en zijn land in
uw macht,
2 En gij zult met Ai en zijn koning handelen zoals gij
met Jericho en zijn koning gehandeld hebt; alleen
moogt gij u meester maken van zijn buit en zijn
vee. Leg mannen in hinderlaag aan de achterzijde
van de stad.
3 Toen maakte Jozua zich gereed met al het krijgsvolk
om op te trekken naar Ai. Dertigduizend man,
dappere helden, koos Jozua uit, die hij des nachts
uitzond met de opdracht:
4 Ziet, gij zult u tegen de stad in hinderlaag leggen,
aan de achterzijde der stad, gaat niet te ver van
de stad af en houdt u allen gereed.
5 Ik zelf en al het volk dat bij mij is, wij zullen de
stad naderen; wanneer zij dan uittrekken ons tegemoet,
zoals de eerste maal, zullen wij voor hen
vluchten;
6 Dan zullen zij ons achterna trekken, zodat wij hen
van de stad weglokken, want zij zullen denken: zij
vluchten voor ons zoals de eerste maal. Als wij dan
voor hen vluchten,
7 Zult gij uit de hinderlaag opstaan en u van de stad
meester maken, en de Here, uw God, zal haar in
uw macht geven.
8 Zodra gij de stad hebt bezet, zult gij haar in brand
steken; naar het woord des Heren zult gij het
doen; ziet, ik heb het u geboden.
9 Daarna zond Jozua hen uit en zij trokken naar de
hinderlaag en bleven tussen Betel en Ai, ten westen
van Ai. Maar Jozua bracht die nacht door
onder het volk.
10 Vroeg in de morgen monsterde Jozua het volk en
trok met de oudsten van Israel aan de spits van
het volk naar Ai;
11 Ook al het krijgsvolk dat bij hem was, trok op en
zij naderden en kwamen tegenover de stad en
legerden zich ten noorden van Ai, zodat het dal
lag tussen hem en Ai.
12 Hij nu had ongeveer vijfduizend man genomen en
hen in hinderlaag gelegd tussen Betel en Ai, ten
westen van de stad.
13 Aldus had men het volk opgesteld: het gehele
leger, dat ten noorden van de stad was, en zijn
achterhoede ten westen van de stad. Maar Jozua
was die nacht midden door het dal gegaan.
14 Zodra de koning van Ai dit gezien had, trokken de
mannen der stad des morgens vroeg haastig uit
ten strijde, Israel tegemoet, hij en al zijn volk naar
de verzamelplaats tegenover de vlakte; want hij
wist niet, dat hem een hinderlaag achter de stad
gelegd was.
15 Jozua en geheel Israel lieten zich door hen verslaan
en vluchtten in de richting van de woestijn;
16 Daarom werd al het volk, dat in de stad was, opgeroepen
om hen te achtervolgen, en terwijl zij Jozua
achtervolgden, werden zij van de stad afgesneden;
17 Er bleef niemand over in Ai en Betel, die niet uittrok,
Israel achterna, en zij lieten de stad open
achter, terwijl zij Israel achtervolgden.
18 Toen zeide de Here tot Jozua: Strek de spies die in
uw hand is, uit naar Ai want Ik geef het in uw
macht. En Jozua strekte de spies die in zijn hand
was, uit, naar de stad.
19 Toen stonden de mannen in aller ijl op uit de hinderlaag
en snelden toe, zodra hij zijn hand uitstrekte,
trokken de stad binnen, namen haar in en
staken de stad ijlings met vuur in brand.
20 Toen de mannen van Ai zich omwendden en toezagen,
zie, de rook van de stad steeg op ten hemel en
zij hadden geen gelegenheid om herwaarts of derwaarts
te vluchten; immers het volk dat naar de woestijn
gevlucht was, keerde zich om naar de vervolgers.
21 Zodra Jozua en geheel Israel zagen, dat de mannen
van de hinderlaag de stad ingenomen hadden
en dat de rook van de stad opsteeg, wendden zij
zich om en sloegen de mannen van Ai.
22 Intussen trokken de anderen uit de stad hun tegemoet,
zodat zij midden tussen de Israelieten
geraakten, dezen van hier en genen van daar; en
zij sloegen hen, zonder dat men iemand van hen
overliet, die ontsnapte of ontkwam.
23 Doch de koning van Ai grepen zij levend en brachten
hem tot Jozua.
24 Zodra Israel gereed was met alle inwoners van Ai
te doden in het veld, in de woestijn, waar zij hen
vervolgd hadden, en deze allen tot de laatste man
door de scherpte des zwaards gevallen waren,
keerde geheel Israel terug naar Ai en sloeg het met
de scherpte des zwaards.
25 Allen die op die dag vielen, zo mannen als vrouwen,
waren twaalfduizend, al de burgers van Ai.
26 En Jozua trok zijn hand, waarmee hij de spies uitgestrekt
hield, niet in, voordat hij alle inwoners
van Ai met de ban geslagen had.
27 Alleen van het vee en de buit der stad hebben de
Israelieten zich meester gemaakt naar het woord
des Heren, dat Hij Jozua geboden had.
28 Jozua verbrandde Ai en maakte het tot een puinhoop
voor altijd, een woestenij tot op de huidige
dag.
29 De koning van Ai spietste hij op een paal tot aan
de avondstond; tegen zonsondergang gebood
Jozua, dat men zijn lijk van de paal zou afnemen
en men wierp het neer bij de ingang van de stadspoort;
daarna richtte men boven hem een grote
steenhoop op, die er is tot op de huidige dag.
30 Toen bouwde Jozua een altaar voor de Here, de
God van Israel, op de berg Ebal,
31 Zoals Mozes, de knecht des Heren, de Israelieten
geboden had, naar hetgeen geschreven stond in
het boek der wet van Mozes; een altaar van onbehouwen
stenen, die men met geen ijzer bewerkt
had; zij brachten daarop brandoffers aan de Here
en slachtten vredeoffers.
32 En daar schreef hij op de stenen een afschrift van
de wet van Mozes, hetwelk hij opschreef ten aanschouwen
der Israelieten.
33 Geheel Israel nu, zijn oudsten, de opzieners en zijn
rechters stonden aan weerszijden van de ark,
tegenover de levitische priesters, die de ark des
verbonds des Heren droegen, zowel vreemdelingen
als geboren Israelieten, de ene helft tegenover de
berg Gerizzim en de andere helft tegenover de
berg Ebal, zoals Mozes, de knecht des Heren, vroeger
geboden had, om het volk Israel te zegenen.
34 Daarna las hij al de woorden der wet voor, de
zegen en de vloek, naar alles wat in het boek der
wet geschreven stond.
35 Er was geen woord van al hetgeen Mozes geboden
had, dat Jozua niet voorlas aan de gehele gemeente
van Israel en de vrouwen, de kinderen en de
vreemdelingen, die met hen meegegaan waren.

J o z u a 9

1 Zodra al de koningen aan de westzijde van de
Jordaan, op het Gebergte, in de Laagte en langs
de ganse kust der Grote Zee tot tegenover de
Libanon, de Hethieten, de Amorieten, de
Kanaanieten, de Perizzieten, de Chiwwieten en de
Jebusieten dit hoorden,
2 Sloten zij zich aaneen om eendrachtig Jozua en
Israel te bestrijden.
3 Maar toen de inwoners van Gibeon gehoord hadden,
wat Jozua met Jericho en Ai gedaan had,
4 Gingen ook zij met list te werk: zij begaven zich
als afgezanten op weg, namen versleten zakken
voor hun ezels en versleten wijnzakken, gescheurd
en weer dichtgebonden,
5 En versleten, opgelapte schoenen aan hun voeten en
versleten kleren aan het lijf, terwijl al het brood van hun
teerkost uitgedroogd was; het was een en al kruimels.
6 Zo gingen zij tot Jozua, naar de legerplaats te
Gilgal, en zeiden tot hem en tot de mannen van
Israel: Wij zijn uit een ver land gekomen; sluit dan
nu een verbond met ons.
7 Maar de mannen van Israel zeiden tot de
Chiwwieten: Misschien woont gij in ons midden en
hoe kunnen wij dan een verbond met u sluiten?
8 Zij zeiden tot Jozua: Wij zijn uw knechten. Toen
vroeg Jozua hun: Wie zijt gij en vanwaar komt gij?
9 Zij antwoordden hem: Uit een zeer ver land zijn uw
knechten gekomen vanwege de naam van de Here,
uw God, want wij hebben de mare aangaande Hem
gehoord: al wat Hij gedaan heeft in Egypte,
10 En al wat Hij gedaan heeft aan de beide koningen
der Amorieten aan de overzijde van de Jordaan,
Sichon de koning van Chesbon en Og de koning
van Basan, die te Astarot woonde.
11 Daarom zeiden onze oudsten en al de inwoners
van ons land tot ons: Neemt teerkost voor de reis
mee en gaat hun tegemoet en zegt tot hen: wij
zijn uw knechten, sluit dan nu een verbond met
ons.
12 Dit is ons brood: warm hebben wij het als teerkost
uit onze huizen meegenomen op de dag, toen wij
naar u op reis gingen, en nu, zie, het is droog en
een en al kruimels.
13 En dit zijn de wijnzakken, die nieuw waren, toen
wij ze vulden, en zie, zij zijn gescheurd; en dit zijn
onze kleren en onze schoenen, ze zijn versleten
van de zeer lange tocht.
14 Hierop namen de mannen van hun teerkost, maar
zij raadpleegden de Here niet.
15 En Jozua sloot vriendschap met hen en maakte een
verbond met hen, dat hij hen in leven zou laten;
en de hoofden der vergadering bezwoeren het
hun.
16 Na verloop van drie dagen echter, nadat zij met
hen het verbond gesloten hadden, hoorden zij, dat
zij in hun nabijheid, ja, in hun midden woonden.
17 De Israelieten braken namelijk op en bereikten op
de derde dag hun steden, te weten: Gibeon,
Kefira, Beerot en Kirjat-jearim.
18 De Israelieten sloegen hen echter niet, omdat de
hoofden der vergadering het hun bezworen hadden
bij de Here, de God van Israel. Toen morde de
gehele vergadering tegen de hoofden.
19 Maar al de hoofden zeiden tot de gehele vergadering:
Wij hebben hun gezworen bij de Here, de
God van Israel; daarom kunnen wij hen niet aantasten.
20 Aldus zullen wij met hen doen: hen in leven laten,
opdat geen toorn over ons kome vanwege de eed,
die wij hun gezworen hebben.
21 En de hoofden zeiden tot hen: Laat hen in leven
blijven. En zij werden houthakkers en waterputters
voor de gehele vergadering, zoals de hoofden te
hunnen opzichte bepaald hadden.
22 Daarna ontbood Jozua hen en sprak tot hen:
Waarom hebt gij ons bedrogen door te zeggen:
wij wonen zeer ver van u verwijderd, terwijl gij in
ons midden woont?
23 Daarom, vervloekt zijt gij en nimmer zult gij
ophouden knechten te zijn, houthakkers en waterputters
voor het huis van mijn God.
24 Zij gaven Jozua ten antwoord: Omdat aan uw
knechten ten stelligste werd medegedeeld wat de
Here, uw God, zijn knecht Mozes geboden had,
namelijk om het gehele land aan u te geven en al
de inwoners van het land voor uw aangezicht te
verdelgen, vreesden wij zeer voor u om onzes
levens wil; daarom hebben wij dit gedaan.
25 Welnu, zie, wij zijn in uw macht; doe met ons,
zoals goed en recht is in uw ogen om met ons te
doen.
26 En hij deed aldus met hen, en hij redde hen uit de
hand der Israelieten, zodat dezen hen niet doodden.
27 Jozua namelijk maakte hen te dien dage tot houthakkers
en waterputters voor de vergadering en
voor het altaar des Heren, tot op de huidige dag,
op de plaats die Hij verkiezen zou.

J o z u a 1 0

1 Zodra Adonisedek, de koning van Jeruzalem, hoorde,
dat Jozua Ai veroverd en met de ban geslagen
hadƒ evenals hij met Jericho en zijn koning gedaan
had zo had hij ook met Ai en zijn koning gedaanƒ
en dat de inwoners van Gibeon met Israel vriendschap
gesloten hadden en in hun midden waren,
2 Toen werd men zeer bevreesd, want Gibeon was
een grote stad, als een der koninklijke steden, ja,
het was groter dan Ai, en al haar mannen waren
helden.
3 Daarom zond Adonisedek, de koning van
Jeruzalem, aan Hoham, de koning van Hebron, aan
Piram, de koning van Jarmut, aan Jafia, de koning
van Lakis, en aan Debir, de koning van Eglon, deze
boodschap:
4 Trekt op tot mij en helpt mij, opdat wij Gibeon
slaan, omdat het vriendschap gesloten heeft met
Jozua en de Israelieten.
5 Hierop verenigden zich de vijf koningen der
Amorieten en trokken op: de koning van
Jeruzalem, de koning van Hebron, de koning van
Jarmut, de koning van Lakis en de koning van
Eglon, zij met al hun legers; zij belegerden Gibeon
en streden ertegen.
6 Toen zonden de mannen van Gibeon tot Jozua,
naar de legerplaats te Gilgal, deze boodschap:
Trek uw hand niet van uw knechten af, ruk haastig
tot ons op, verlos ons en help ons, want alle
koningen der Amorieten, die op het gebergte
wonen, hebben zich tegen ons verzameld.
7 Toen trok Jozua uit Gilgal op, hij en al het krijgsvolk
met hem, allen dappere helden.
8 En de Here zeide tot Jozua: Vrees niet voor hen,
want Ik geef hen in uw macht, niemand van hen
zal voor u standhouden.
9 En Jozua overviel hen plotselingƒ de ganse nacht
was hij, van Gilgal uit, opgetrokkenƒ
10 En de Here bracht hen voor het aangezicht van
Israel in verwarring, zodat hij hun een grote
nederlaag toebracht bij Gibeon, hen vervolgde in
de richting van de bergpas van Bet-choron en hen
versloeg tot bij Azeka en Makkeda.
11 Terwijl zij nu voor Israel vluchtten en zij juist op
de helling van Bet-choron waren, wierp de Here
uit de hemel grote stenen op hen, tot Azeka toe,
zodat zij stierven; die door de hagelstenen stierven,
waren talrijker dan die, welke de Israelieten
met het zwaard doodden.
12 Toen sprak Jozua tot de Here ten dage, waarop de
Here de Amorieten aan de Israelieten overleverde,
en hij zeide in tegenwoordigheid van Israel: Zon,
sta stil te Gibeon en gij, maan, in het dal van
Ajjalon!
13 En de zon stond stil en de maan bleef staan, totdat
het volk zich op zijn vijand gewroken had. Is
dit niet geschreven in het Boek des Oprechten? De
zon nu bleef staan midden aan de hemel en haastte
zich niet onder te gaan omstreeks een volle
dag.
14 Een dag als deze is er noch vroeger, noch later
ooit geweest, waarop de Here zo iemands stem
verhoorde, want de Here streed voor Israel.
15 Hierop keerde Jozua en geheel Israel met hem
terug naar de legerplaats te Gilgal.
16 Die vijf koningen echter vluchtten en verborgen
zich in de spelonk bij Makkeda.
17 En aan Jozua werd gemeld: De vijf koningen zijn
gevonden, verborgen in de spelonk bij Makkeda.
18 Toen zeide Jozua: Wentelt grote stenen voor de
ingang van de spelonk en zet er mannen bij om
hen te bewaken.
19 Maar gij, blijft niet staan, jaagt uw vijanden na en
slaat op hun achterhoede los; laat hun niet toe
binnen hun steden te komen, want de Here uw
God, geeft hen in uw macht.
20 Nadat nu Jozua en de Israelieten hun een zeer
grote nederlaag hadden toegebracht, zodat zij
geheel vernietigd waren, (hoewel er enigen van
hen waren ontkomen en de versterkte steden hadden
bereikt),
21 Keerde het gehele volk ongedeerd naar de legerplaats
terug, tot Jozua te Makkeda; niemand had
zijn tong tegen de Israelieten durven roeren.
22 Daarna zeide Jozua: Opent de ingang van de spelonk
en brengt die vijf koningen uit de spelonk tot mij.
23 Men deed aldus en men bracht tot hem die vijf
koningen uit de spelonk: de koning van Jeruzalem,
de koning van Hebron, de koning van Jarmut, de
koning van Lakis en de koning van Eglon.
24 Zodra men die koningen tot Jozua gebracht had,
riep Jozua alle mannen van Israel tot zich en zeide
tot de aanvoerders der krijgslieden, die met hem
getrokken waren: Treedt nader, zet uw voet op de
nek dezer koningen. Zij kwamen naderbij en zetten
hun de voet op de nek.
25 Toen zeide Jozua tot hen: Vreest niet en weest niet
verslagen, weest sterk en moedig, want aldus zal
de Here doen aan al uw vijanden, tegen wie gij
strijdt.
26 Vervolgens sloeg Jozua hen, doodde hen en spietste
hen op vijf palen, en zij bleven hangen op de
palen tot de avond.
27 Maar tegen de tijd, dat de zon onderging, nam
men hen, op bevel van Jozua, van de palen af, en
men wierp hen in de spelonk, waar zij zich verborgen
hadden; en men plaatste grote stenen voor de
ingang van de spelonk, die er heden ten dage nog
zijn.
28 Op die dag nam Jozua Makkeda in en hij sloeg het
met de scherpte des zwaards, ook zijn koning; hij
trof het en alle levende wezens, die daarin waren,
met de ban, hij liet niemand ontkomen en deed
met de koning van Makkeda, zoals hij met de
koning van Jericho gedaan had.
29 Daarna trok Jozua verder, en geheel Israel met
hem, van Makkeda naar Libna en hij streed tegen
Libna.
30 En de Here gaf ook dat in de macht van Israel, met
zijn koning. En hij sloeg het en alle levende wezens,
die daarin waren, met de scherpte des zwaards; hij liet
niemand daarin ontkomen en deed met zijn koning,
zoals hij met de koning van Jericho gedaan had.
31 Daarna trok Jozua verder, en geheel Israel met
hem, van Libna naar Lakis; hij belegerde het en
streed ertegen
32 En de Here gaf Lakis in de macht van Israel; men
nam het in op de tweede dag en sloeg het met de
scherpte des zwaards, alle levende wezens, die daarin
waren, geheel zoals hij met Libna gedaan had.
33 Toen trok Horam, de koning van Gezer, op om
Lakis te helpen, maar Jozua sloeg hem en zijn volk,
totdat hij hem niemand had overgelaten.
34 Daarna trok Jozua verder, en geheel Israel met
hem, van Lakis naar Eglon; zij belegerden het en
streden ertegen,
35 Namen het in op dezelfde dag en sloegen het met
de scherpte des zwaards; alle levende wezens, die
daarin waren, troffen zij op die dag met de ban,
geheel zoals men met Lakis gedaan had.
36 Daarna trok Jozua op, en geheel Israel met hem,
van Eglon naar Hebron, en zij streden ertegen.
37 Zij namen het in en sloegen het met de scherpte
des zwaards, ook zijn koning en al zijn steden en
alle levende wezens, die daarin waren; men liet
niemand ontkomen, geheel zoals men met Eglon
gedaan had: men sloeg het en alle levende
wezens, die daarin waren, met de ban.
38 Daarna wendde Jozua zich, en geheel Israel met
hem, naar Debir en hij streed ertegen,
39 En hij nam het, met zijn koning, en al zijn steden
en men sloeg hen met de scherpte des zwaards;
alle levende wezens, die daarin waren, sloegen zij
met de ban, men liet niemand ontkomen; evenals
men met Hebron gedaan had, zo deed men met
Debir en zijn koning, zoals men ook met Libna en
zijn koning gedaan had.
40 Aldus sloeg Jozua het ganse land, het Gebergte,
het Zuiderland, de Laagte en de hellingen, met al
hun koningen; hij liet niemand ontkomen, maar hij
sloeg al wat adem had met de ban, zoals de Here,
de God van Israel, geboden had.
41 Jozua sloeg hen van Kades-barnea tot Gaza, ook
het ganse land van Gosen tot Gibeon.
42 Al deze koningen en hun land heeft Jozua op eenmaal
overwonnen, want de Here, de God van
Israel, streed voor Israel.
43 Daarna keerde Jozua, en geheel Israel met hem,
terug naar de legerplaats te Gilgal.

J o z u a 1 1

1 Zodra nu Jabin, de koning van Hasor, dit hoorde, zond
hij een boodschap aan Jobab, de koning van Madon,
aan de koning van Simron en aan de koning van Aksaf,
2 Alsmede aan de koningen, die in het noorden
woonden op het Gebergte, in de Vlakte ten zuiden
van Kinarot, in de Laagte en in de heuvelstreek
van Dor in het westen,
3 De Kanaanieten in het oosten en in het westen, de
Amorieten, de Hethieten, de Perizzieten, de
Jebusieten op het gebergte, en de Chiwwieten aan
de voet van de Hermon, in de landstreek van Mispa.
4 Daarop trokken dezen uit en al hun legers met
hen, veel volk, talrijk als het zand aan het strand
der zee, met zeer veel paarden en strijdwagens.
5 Al deze koningen sloten zich aaneen en kwamen
zich gezamenlijk legeren bij de wateren van
Merom, om tegen Israel te strijden.
6 Toen zeide de Here tot Jozua: Wees niet bevreesd
voor hen, want morgen om deze tijd zal Ik hen
allen als verslagenen aan Israel overleveren; hun
paarden zult gij de pezen doorsnijden en hun
strijdwagens met vuur verbranden.
7 Toen kwam Jozua, en al het krijgsvolk met hem,
plotseling op hen af bij de wateren van Merom, en
zij overvielen hen.
8 En de Here gaf hen in de macht van Israel; zij versloegen
en achtervolgden hen tot aan Groot-sidon
en tot Misrefot-maim, en oostwaarts tot de vallei
van Mispe. Zij versloegen hen, totdat zij niemand
van hen hadden overgelaten.
9 En Jozua handelde met hen zoals de Here hem
gezegd had: hun paarden sneed hij de pezen door
en hun wagens verbrandde hij met vuur.
10 Terzelfder tijd keerde Jozua terug en nam Hasor in, en
zijn koning sloeg hij met het zwaard; want Hasor was
eertijds het voornaamste van al deze koninkrijken.
11 Zij versloegen alle levende wezens, die daarin
waren, met de scherpte des zwaards, de ban voltrekkend;
niets wat adem had, bleef over en Hasor
verbrandde hij met vuur.
12 Verder heeft Jozua alle steden van deze koningen, en
al hun koningen, overwonnen en hen geslagen met
de scherpte des zwaards; hij trof hen met de ban,
zoals Mozes, de knecht des Heren, geboden had.
13 De steden echter, die op haar heuvels lagen, heeft
Israel niet verbrand, met uitzondering alleen van
Hasor, dat Jozua verbrand had.
14 De gehele buit uit deze steden, benevens het vee,
hebben de Israelieten buitgemaakt; alle mensen
echter hebben zij geslagen met de scherpte des
zwaards, totdat zij hen verdelgd hadden; zij lieten
niets overblijven wat adem had.
15 Zoals de Here zijn knecht Mozes geboden had, zo
had Mozes Jozua geboden en daarnaar heeft Jozua
gehandeld: hij heeft niets nagelaten van al wat de
Here aan Mozes geboden had.
16 Aldus heeft Jozua dit gehele land veroverd, het
gebergte, het gehele Zuiderland, het gehele land
van Gosen, de Laagte, de Vlakte, en het Gebergte
van Israel met zijn Laagte;
17 Van het Kale Gebergte af, dat oploopt in de richting
van Seir, tot aan Baal Gad in de vallei van de
Libanon, aan de voet van het Hermongebergte. Al
hun koningen nam hij gevangen, en hij sloeg hen
dood.
18 Lange tijd heeft Jozua tegen al deze koningen
gestreden.
19 Er was geen enkele stad, die vriendschap sloot met
de Israelieten, behalve de Chiwwieten, die te
Gibeon woonden. Alles namen zij gewapenderhand
in.
20 Immers, de Here had het zo beschikt, dat zij met
een verstokt hart de strijd met Israel aanbonden,
opdat men hen, zonder genade, met de ban slaan
en hen verdelgen zou, zoals de Here Mozes geboden
had.
21 Te dien tijde kwam Jozua en roeide de Enakieten
uit, van het gebergte, uit Hebron, Debir en Anab,
van het gehele gebergte van Juda en van het
gehele gebergte van Israel. Hen en hun steden
heeft Jozua met de ban geslagen.
22 Er bleven geen Enakieten over in het land der
Israelieten; alleen te Gaza, te Gat en te Asdod zijn
er overgebleven.
23 Toen nu Jozua het gehele land veroverd had overeenkomstig
alles wat de Here tot Mozes gesproken
had, gaf Jozua het aan Israel ten erfdeel, volgens
hun indeling in stammen. En het land rustte van
de strijd.

J o z u a 1 2

1 Dit zijn de koningen des lands, die de Israelieten
verslagen hebben en wier land zij in bezit genomen
hebben aan de overzijde van de Jordaan, in
het oosten, van de beek Arnon tot het
Hermongebergte benevens de gehele Vlakte oostwaarts:
2 Sichon, de koning der Amorieten, die te Chesbon
woonde, die heerste van Aroer af, dat aan de
oever van de beek Arnon ligt, aan de middenloop
der beek, en over half Gilead tot aan de beek
Jabbok, de grens der Ammonieten,
3 En over de Vlakte tot aan de oostzijde van het
meer van Kinneret en tot aan de oostzijde van de
zee der Vlakte, de Zoutzee, in de richting van Bethajjesimot
en zuidwaarts aan de voet van de hellingen
van de Pisga.
4 Verder het gebied van Og, de koning van Basan,
een van de overgeblevenen der Refaieten; deze
woonde te Astarot en te Edrei,
5 En heerste over het Hermongebergte, Salka en
geheel Basan tot aan het gebied der Gesurieten en
der Maakatieten, en over half Gilead, tot het
gebied van Sichon, de koning van Chesbon.
6 Mozes, de knecht des Heren, en de Israelieten
hebben hen verslagen, en Mozes, de knecht des
Heren, heeft het tot een bezitting gegeven aan de
Rubenieten, de Gadieten en de halve stam
Manasse.
7 Dit zijn de koningen des lands, die Jozua en de
Israelieten verslagen hebben aan de westzijde van
de Jordaan, van Baal-gad in de vallei van de
Libanon tot het Kale Gebergte, dat oploopt in de
richting van Seir, welker land Jozua aan de stammen
Israels tot een bezitting gaf, volgens hun
afdelingen;
8 Op het gebergte, in de Laagte, in de Vlakte, op de
hellingen, in de woestijn en in het Zuiderland: de
Hethieten; de Amorieten en de Kanaanieten; de
Perizzieten, de Chiwwieten en de Jebusieten.
9 De koning van Jericho: een; de koning van Ai
bezijden Betel: een;
10 De koning van Jeruzalem: een; de koning van
Hebron: een;
11 De koning van Jarmut: een; de koning van Lakis: een;
12 De koning van Eglon: een; de koning van Gezer: een;
13 De koning van Debir: een; de koning van Geder,
een;
14 De koning van Chorma: een; de koning van Arad: een;
15 De koning van Libna: een; de koning van Adullam:
een;
16 De koning van Makkeda: een; de koning van Betel:
een;
17 De koning van Tappuach: een; de koning van
Chefer: een;
18 De koning van Afek: een; de koning van Lasaron: een;
19 De koning van Madon: een; de koning van Hasor: een;
20 De koning van Simron-meroon: een; de koning van
Aksaf: een;
21 De koning van Taanak: een; de koning van
Megiddo: een;
22 De koning van Kedes: een; de koning van Jokneam
bij de Karmel: een;
23 De koning van Dor bij de heuvelstreek van Dor:
een; de koning van Gojim bij Gilgal: een;
24 De koning van Tirsa: een; samen eenendertig
koningen.

J o z u a 1 3

1 Toen Jozua oud en hoogbejaard was, zeide de Here
tot hem: Gij zijt oud en hoogbejaard, en er is nog
zeer veel land overgebleven om in bezit te nemen.
2 Dit is het land, dat overgebleven is: alle landstreken
der Filistijnen en het gehele land der
Gesurieten,
3 Van de Sichor aan de oostzijde van Egypte af tot
aan het gebied van Ekron noordwaarts; dit wordt
tot het land der Kanaanieten gerekend; de vijf
stadsvorsten der Filistijnen: die van Gaza, die van
Asdod, die van Askelon, die van Gat en die van
Ekron; en de Awwieten in het zuiden,
4 Het gehele land der Kanaanieten en Meara, dat
aan de Sidoniers behoort, tot Afek toe, tot het
gebied der Amorieten;
5 Verder het land der Giblieten en de gehele
Libanon in het oosten, van Baal Gad aan de voet
van het gebergte Hermon tot de weg naar Hamat;
6 Alle bergbewoners, van de Libanon tot Misrefotmaim
toe; alle Sidoniers. Ik zal hen verdrijven voor
de Israelieten; wijs het bij voorbaat door het lot
aan Israel ten erfdeel toe, zoals Ik u geboden heb.
7 Nu dan, verdeel dit land ten erfdeel onder de
negen stammen en de halve stam Manasse.
8 Tezamen met de [andere] [helft] [van] [de] [stam]
[Manasse] hebben de Rubenieten en de Gadieten
hun erfdeel ontvangen, dat Mozes hun gegeven
had aan de overzijde van de Jordaan, in het oosten,
zoals Mozes, de knecht des Heren, het hun
gegeven had:
9 Van Aroer af, dat aan de oever van de beek Arnon
ligt, de stad, die aan de middenloop der beek ligt,
en de gehele hoogvlakte, van Medeba tot Dibon;
10 En alle steden van Sichon, de koning der
Amorieten, die te Chesbon regeerde tot aan het
gebied der Ammonieten;
11 Verder Gilead en het gebied der Gesurieten en der
Maakatieten, benevens het gehele
Hermongebergte en geheel Basan tot Salka toe,
12 Het gehele koninkrijk van Og in Basan, die te
Astarot en Edrei regeerde: deze was de laatst overgeblevene
van de Refaieten, die Mozes verslagen
en verdreven had.
13 Doch de Israelieten hebben de Gesurieten en de
Maakatieten niet verdreven, zodat Gesur en
Maakat te midden van Israel zijn blijven wonen tot
op de huidige dag.
14 Slechts aan de stam der Levieten gaf Hij geen erfdeel:
de vuuroffers van de Here, de God van Israel,
zijn hem ten erfdeel, zoals Hij hem beloofd had.
15 Mozes had aan de stam der Rubenieten naar hun
geslachten dit gegeven:
16 Zij verkregen het gebied van Aroer af, dat aan de
beek Arnon ligt, de stad, die aan de middenloop
der beek ligt, en de gehele hoogvlakte bij Medeba;
17 Chesbon en al zijn steden, die op de hoogvlakte
lagen: Dibon, Bamot-baal, Bet-baal-meon,
18 Jasa, Kedemot, Mefaat,
19 Kirjataim, Sibma, Seret-hassachar op de berg der
vallei,
20 Bet-peor, de hellingen van de Pisga, Bet-hajjesimot,
21 En voorts alle steden der hoogvlakte en het gehele
rijk van Sichon, de koning der Amorieten, die te
Chesbon regeerde; hem had Mozes verslagen
tegelijk met de vorsten van Midjan: Ewi, Rekem,
Sur, Chur en Reba, vazallen van Sichon, inwoners
des lands.
22 Ook Bileam, de zoon van Beor, de waarzegger,
hadden de Israelieten met het zwaard gedood,
tegelijk met degenen, die zij versloegen.
23 Zo was de grens van de Rubenieten de Jordaan
met het oeverland. Dit was het erfdeel der
Rubenieten naar hun geslachten, de steden en
haar dorpen.
24 Voorts had Mozes aan de stam Gad, aan de
Gadieten naar hun geslachten dit gegeven:
25 Zij verkregen het gebied van Jazer en alle steden
van Gilead, benevens het halve land der
Ammonieten tot aan Aroer, dat tegenover Rabba
ligt,
26 Namelijk van Chesbon af tot Ramat-hammispe en
Betonim toe, en van Machanaim af tot aan het
gebied van Lidbir;
27 En in de vallei: Bet-haram, Bet-nimra, Sukkot en
Safon, het overschot van het koninkrijk van
Sichon, de koning van Chesbon; de Jordaan met
het oeverland, tot aan het uiteinde van het meer
van Kinneret, aan de overzijde van de Jordaan, in
het oosten.
28 Dit was het erfdeel der Gadieten naar hun geslachten,
de steden en haar dorpen.
29 Ook had Mozes aan de halve stam Manasse,
bestemd voor de halve stam der Manassieten naar
hun geslachten, dit gegeven:
30 Hun gebied strekte zich uit van Machanaim af:
geheel Basan, het gehele rijk van Og, de koning
van Basan, en al de dorpen van Jair, die in Basan
zijn, zestig nederzettingen;
31 Verder waren half Gilead, Astarot en Edrei, de
koningssteden van Og in Basan, voor de kinderen
van Makir, de zoon van Manasse, en wel voor de
helft der Makirieten naar hun geslachten.
32 Dit zijn de erfdelen, die Mozes toegewezen had in
de velden van Moab, aan de oostzijde van de
Jordaan bij Jericho.
33 Maar aan de stam Levi gaf Mozes geen erfdeel: de
Here, de God van Israel, is zelf hun erfdeel, zoals
Hij hun beloofd had.

J o z u a 1 4

1 Dit nu zijn de erfdelen, die de Israelieten in het
land Kanaan ontvangen hebben, welke de priester
Eleazar, Jozua, de zoon van Nun, en de familiehoofden
van de stammen aan de Israelieten ten
erfdeel gegeven hebben,
2 Eens ieders erfdeel door het lot, zoals de Here
door de dienst van Mozes geboden had betreffende
de negen stammen en de halve stam.
3 Want Mozes had aan twee stammen en een halve
stam een erfdeel gegeven aan de overzijde van de
Jordaan; maar aan de Levieten had hij in hun midden
geen erfdeel gegeven.
4 Verder vormden de Jozefieten twee stammen,
Manasse en Efraim. En men gaf aan de Levieten
geen aandeel in het land, maar steden om te
bewonen, met haar weidegronden voor hun vee
en hun have.
5 Zoals de Here Mozes geboden had, zo hebben de
Israelieten gehandeld, toen zij het land verdeelden.
6 De Judeeers nu naderden tot Jozua te Gilgal; en
Kaleb, de zoon van Jefunne, de Kenizziet, zeide tot
hem: Gij kent het woord, dat de Here tot Mozes,
de man Gods, aangaande mij en u te Kades-barnea
gesproken heeft.
7 Veertig jaar was ik oud, toen Mozes, de knecht des
Heren, mij van Kades-barnea uitzond, om het land
te verspieden; en ik bracht hem nauwgezet verslag
uit.
8 Terwijl mijn broeders, die met mij opgetrokken
waren, het hart van het volk deden versmelten,
bleef ik volkomen trouw aan de Here, mijn God.
9 Daarom heeft Mozes te dien dage gezworen: voorzeker
zal het land, dat uw voet betreden heeft, voor
altijd het erfdeel van u en uw zonen zijn, omdat gij
volkomen trouw gebleven zijt aan de Here, mijn God.
10 Welnu, zie, de Here heeft mij in het leven behouden,
zoals Hij beloofd heeft. Het is nu vijfenveertig
jaar, sedert de Here dit woord tot Mozes gesproken
heeft, gedurende welke tijd Israel in de woestijn
rondgetrokken heeft. Welnu, zie, ik ben
heden vijfentachtig jaar oud;
11 Ik ben thans nog even sterk als toen Mozes mij uitzond;
de kracht, die ik nu bezit is dezelfde als die ik toen had,
kracht om te strijden en om uit en in te gaan.
12 Geef mij daarom dit bergland, waarvan de Here te
dien dage gesproken heeft, want gij zelf hebt toen
gehoord, dat daar Enakieten zijn met grote, versterkte
steden; wellicht zal de Here met mij zijn en
zal ik hen verdrijven, zoals de Here gesproken heeft.
13 Toen zegende Jozua hem, en hij gaf aan Kaleb, de
zoon van Jefunne, Hebron ten erfdeel.
14 Daarom is Hebron het erfdeel van Kaleb, de zoon
van Jefunne, de Kenizziet, tot op de huidige dag,
omdat hij volkomen trouw gebleven is aan de
Here, de God van Israel.
15 De naam van Hebron was eertijds Kirjat-arba; deze
Arba was onder de Enakieten de grootste man. En
het land rustte van de strijd.

J o z u a 1 5

1 Het lot voor de stam der Judeeers naar hun
geslachten strekte zich uit tot aan het gebied van
Edom, tot aan de woestijn Sin zuidwaarts, in het
uiterste Zuiden.
2 Hun zuidgrens liep van het einde van de Zoutzee
af, van de zeeboezem, die zich in zuidelijke richting
uitstrekt;
3 Kwam dan uit zuidelijk van de Schorpioenenpas,
liep vervolgens naar Sin en liep op tot zuidelijk
van Kades-barnea, liep dan langs Chesron, liep op
naar Adar, liep op in een bocht naar Karka,
4 Vervolgens naar Asmon, en kwam uit aan de Beek
van Egypte, zodat de grens aan de zee eindigde.
Dit zal voor u de zuidgrens zijn.
5 De oostgrens was de Zoutzee tot aan de uitmonding
van de Jordaan. De grens aan de noordzijde
begon bij de zeeboezem aan de uitmonding van
de Jordaan:
6 De grens liep op naar Bet-chogla, liep noordelijk
van Bet-araba, en dan liep de grens op naar de
rots van Bohan, de zoon van Ruben;
7 Vervolgens steeg de grens op naar Debir vanuit de
vallei van Achor, vanwaar zij zich noordwaarts
wendde naar Gilgal tegenover de bergpas van
Adummim, ten zuiden van de beek. Voorts liep de
grens naar de wateren van En-semes en eindigde
bij En-rogel.
8 Vervolgens liep de grens op naar het dal Ben-hinnom,
naar de zuidelijke berghelling van de
Jebusieten, dat is van Jeruzalem; dan liep de grens
op naar de top van de berg, die westelijk tegenover
het dal Ben-hinnom aan het noordelijke uiteinde
van de vallei der Refaieten ligt.
9 Dan boog de grens van de top van de berg om
naar de bron van Neftoach, kwam vervolgens uit
bij de steden van het gebergte van Efron; voorts
boog de grens om naar Baala, dat is Kirjat-jearim.
10 Vervolgens liep de grens van Baala westwaarts in
een bocht naar het gebergte Seir, dan noordwaarts
naar de bergrug van Jearim, dat is Kesalon;
dan daalde zij af naar Bet-semes en liep naar
Timna.
11 Dan kwam de grens noordwaarts uit bij de bergrug
van Ekron; de grens boog vervolgens om naar
Sikkaron, liep naar de berg van Baala, en kwam uit
bij Jabneel, terwijl de grens bij de zee eindigde.
12 De westgrens viel samen met de Grote Zee en de
kust. Dit zijn, naar alle zijden, de grenzen van de
Judeeers naar hun geslachten.
13 Aan Kaleb echter, de zoon van Jefunne, gaf hij een
deel in het midden der Judeeers, namelijk Kirjatarba,
overeenkomstig het bevel des Heren aan
Jozua; Arba was de vader van Enak. Dit is Hebron.
14 En Kaleb verdreef vandaar de drie Enakieten: Sesai,
Achiman en Talmai, zonen van Enak.
15 Vandaar trok hij op tegen de inwoners van Debir.
De naam van Debir was tevoren Kirjat-sefer.
16 Toen zeide Kaleb: Wie Kirjat-sefer slaat en het
inneemt, die geef ik mijn dochter Aksa tot vrouw.
17 Otniel nu, de zoon van Kenaz, de broeder van
Kaleb, nam het in; en hij gaf hem zijn dochter
Aksa tot vrouw.
18 Bij haar aankomst haalde zij hem over om van haar
vader bouwland te vragen. Daarop sprong zij van
de ezel af, en Kaleb zeide tot haar: Wat hebt gij?
19 Zij zeide: Geef mij toch een huwelijksgift; nu gij
mij een dor land gegeven hebt, geef mij ook
waterbronnen. Toen gaf hij haar de hooggelegen
en de laaggelegen bronnen.
20 Dit nu is het erfdeel van de stam der Judeeers naar
hun geslachten.
21 De verafgelegen steden van de stam der Judeeers,
bij de grens van Edom in het Zuiderland, waren:
Kabseel, Eder, Jagur,
22 Kina, Dimona, Adada,
23 Kedes, Hasor, Jitnan,
24 Zif, Telem, Bealot,
25 Chasor-chadatta en Keriot-chesron, dat is Hasor;
26 Amam, Sema, Molada,
27 Chasar-gadda, Chesmon, Bet-pelet,
28 Chasar-sual, Berseba en zijn onderhorige plaatsen,
29 Baala, Ijjim, Esem,
30 Eltolad, Kesil, Chorma,
31 Siklag, Madmanna, Sansanna,
32 Lebaot, Silchim, Ain en Rimmon; in het geheel
negenentwintig steden en haar dorpen.
33 In de Laagte: Estaol, Sora, Asna,
34 Zanoach, En-gannim, Tappuach, Enam,
35 Jarmut, Adullam, Soko, Azeka,
36 Saaraim, Aditaim, Gedera en Gederotaim; veertien
steden en haar dorpen.
37 Senan, Chadasa, Migdal-gad,
38 Dilan, Mispe, Jokteel,
39 Lakis, Boskat, Eglon,
40 Kabbon, Lachmas, Kitlis,
41 Gederot, Bet-dagon, Naama en Makkeda; zestien
steden en haar dorpen.
42 Libna, Eter, Asan,
43 Jiftach, Asna, Nesib,
44 Keila, Akzib en Maresa, negen steden en haar dorpen.
45 Ekron en zijn onderhorige plaatsen en dorpen.
46 Van Ekron af naar de zee alles, wat bezijden Asdod
ligt, en zijn dorpen,
47 Asdod en zijn onderhorige plaatsen en dorpen,
Gaza en zijn onderhorige plaatsen en dorpen, tot
aan de Beek van Egypte, de Grote Zee en de kust.
48 Verder op het Gebergte: Samir, Jattir, Soko,
49 Danna, Kirjat-sanna, dat is Debir;
50 Anab, Estemo, Anim,
51 Gosen, Cholon en Gilo; elf steden en haar dorpen;
52 Arab, Duma, Esan,
53 Janum, Bet-tappuach, Afeka,
54 Chumta, Kirjat-arba, dat is Hebron, en Sior; negen
steden en haar dorpen.
55 Maon, Karmel, Zif, Jutta,
56 Jizreel, Jokdeam, Zanoach,
57 Kain, Gibea en Timna; tien steden en haar dorpen.
58 Chalchul, Bet-sur, Gedor,
59 Maarat, Bet-anot en Eltekon; zes steden en haar
dorpen.
60 Kirjat-baalƒ dat is Kirjat-jearimƒ en Rabba; twee
steden en haar dorpen.
61 In de woestijn: Bet-araba, Middin, Sekaka,
62 Nibsan, Ir-hammelach en Engedi; zes steden en
haar dorpen.
63 De Judeeers echter konden de Jebusieten, die in
Jeruzalem woonden, niet verdrijven, zodat de
Jebusieten bij de Judeeers in Jeruzalem zijn blijven
wonen tot op de huidige dag.

J o z u a 1 6

1 Daarna kwam het lot voor de Jozefieten te voorschijn.
[De] [grens] [liep] van de Jordaan bij Jericho, oostelijk
van de wateren van Jericho, door de woestijn, die van
Jericho oploopt in het gebergte naar Betel,
2 En verder van Betel naar Luz; zij ging verder naar
het gebied der Arkieten, naar Atarot;
3 En zij daalde westwaarts naar het gebied der
Jaflieten, tot het gebied van Laag-bet-choron en
verder tot Gezer, om bij de zee te eindigen.
4 De kinderen van Jozef, Manasse en Efraim, kregen
als volgt hun erfdeel.
5 Het gebied der Efraimieten naar hun geslachten
was als volgt: de oostelijke grens van hun erfdeel
was Atrot-addar tot Hoog-bet-choron.
6 Westwaarts liep de grens ten noorden van Mikmetat;
dan boog de grens oostwaarts naar Taanat-silo, en
ging vandaar verder tot oostelijk van Janoach;
7 Dan daalde zij van Janoach af naar Atarot en
Naarat, raakte het gebied van Jericho en eindigde
bij de Jordaan.
8 Van Tappuach af liep de grens westwaarts naar de
beek Kana, om te eindigen bij de zee. Dit was het erfdeel
van de stam der Efraimieten naar hun geslachten.
9 Verder de steden, die voor de Efraimieten binnen
het erfdeel der Manassieten waren afgezonderd, al
die steden en haar dorpen.
10 Maar de Kanaanieten, die te Gezer woonden, hebben
zij niet verdreven, zodat de Kanaanieten in het midden
van Efraim zijn blijven wonen tot op de huidige
dag. Doch zij waren gebracht tot slaafse herendienst.

J o z u a 1 7

1 Verder was dit lot voor de stam Manasse, want hij
was de eerstgeborene van Jozef. Aan Makir, de
eerstgeborene van Manasse, de vader van Gilead,
waren reeds Gilead en Basan toegevallen, omdat
hij een krijgshaftig man was.
2 Derhalve was het voor de overige zonen van
Manasse, naar hun geslachten, namelijk voor de
zonen van Abiezer, van Chelek, van Asriel, van
Sekem, van Chefer en van Semida; dit zijn de
mannelijke nakomelingen van Manasse, de zoon
van Jozef, naar hun geslachten.
3 Selofchad echter, de zoon van Chefer, de zoon van
Gilead, de zoon van Makir de zoon van Manasse,
had geen zonen, maar alleen dochters. Dit zijn de
namen zijner dochters: Machla, Noa, Chogla,
Milka en Tirsa.
4 Dezen verschenen voor de priester Eleazar, voor
Jozua, de zoon van Nun, en voor de hoofden, en
zeiden: De Here heeft Mozes geboden ons een erfdeel
te geven te midden van onze broeders.
Daarom gaf men haar, overeenkomstig het bevel
des Heren, een erfdeel te midden van de broeders
haars vaders.
5 Zo vielen aan Manasse tien delen toe, behalve het
land Gilead en Basan aan de overzijde van de
Jordaan,
6 Want de dochters van Manasse hebben een erfdeel
verkregen te midden van zijn zonen, terwijl het
land Gilead aan de overige zonen van Manasse ten
deel viel.
7 De grens van Manasse nu was van Aser naar
Mikmetat, dat oostelijk van Sichem lag; dan liep
de grens zuidwaarts naar de bewoners van En-tappuach.
8 Het land van Tappuach behoorde aan Manasse,
maar Tappuach zelf, bij de grens van Manasse,
behoorde aan de Efraimieten.
9 Vervolgens daalde de grens af naar de beek Kana,
zuidelijk van de beek. De steden aldaar behoorden
bij Efraim, ofschoon zij te midden van de steden
van Manasse lagen. De grens van Manasse liep
dan noordelijk van de beek en eindigde bij de zee.
10 Het zuidelijk gebied behoorde bij Efraim en het
noordelijke bij Manasse. Zijn grens was de zee; in
het noorden raakten zij aan Aser, en in het oosten
aan Issakar.
11 In Issakar en in Aser behoorden echter ook bij
Manasse: Bet-sean en zijn onderhorige plaatsen,
Jibleam en zijn onderhorige plaatsen, de inwoners
van Dor en van zijn onderhorige plaatsen, de
inwoners van Endor en van zijn onderhorige plaatsen,
de inwoners van Taanak en van zijn onderhorige
plaatsen, en de inwoners van Megiddo en van
zijn onderhorige plaatsen: de drie heuvelstreken.
12 De Manassieten konden echter deze steden niet in
bezit nemen, want de Kanaanieten slaagden erin
in dat land te blijven wonen.
13 Maar toen de Israelieten machtig werden, brachten
zij de Kanaanieten tot herendienst, doch zij
verdreven hen niet geheel en al.
14 De Jozefieten echter spraken tot Jozua: Waarom
hebt gij mij ten erfdeel maar een lot en een deel
gegeven, terwijl ik toch een talrijk volk ben, aangezien
de Here mij tot dusverre gezegend heeft?
15 Toen zeide Jozua tot hen: Als gij een talrijk volk
zijt, trekt dan naar het woudgebied en kapt u daar
ruimte in het land der Perizzieten en Refaieten, als
het gebergte van Efraim u te eng is.
16 Daarop zeiden de Jozefieten: Dat bergland zal voor
ons niet toereikend zijn en al de Kanaanieten, die
in de vlakke streken wonen, hebben ijzeren
wagens, zowel die van Bet-sean en zijn onderhorige
plaatsen als die van de vlakte van Jizreel.
17 Toen zeide Jozua tot het huis van Jozef, tot Efraim
en Manasse: Gij zijt een talrijk volk en hebt grote
kracht; gij zult niet een lot hebben,
18 Maar het bergland zal u ook toebehoren; en
omdat het een woudgebied is, zult gij het kappen.
Ook de uitlopers daarvan zullen u toebehoren,
want gij zult de Kanaanieten verdrijven, al hebben
zij ijzeren wagens en al zijn zij sterk.

J o z u a 1 8

1 En de gehele gemeente der Israelieten werd
samengeroepen te Silo, waar zij de tent der
samenkomst oprichtten, aangezien de streek
onderworpen was en te hunner beschikking stond.
2 Toen waren er onder de Israelieten zeven stammen
over, die hun erfdeel nog niet gekregen hadden.
3 Daarom zeide Jozua tot de Israelieten: Hoelang
zult gij traag blijven, om het land in bezit te
nemen, dat de Here, de God uwer vaderen, u
gegeven heeft?
4 Wijst drie mannen uit elke stam aan; dan zal ik
hen uitzenden, en zij zullen zich op weg begeven,
het land doorkruisen, een beschrijving daarvan
maken, naar gelang van ieders erfdeel, en daarna
tot mij terugkeren.
5 Vervolgens zullen zij het onderling in zeven stukken
verdelen. Juda zal in zijn gebied in het zuiden
blijven en het huis van Jozef in zijn gebied in het
noorden.
6 Gij zult een beschrijving van het land maken in
zeven gedeelten en mij die hier brengen; dan zal
ik hier het lot voor u werpen voor het aangezicht
van de Here, onze God.
7 De Levieten immers hebben geen deel in uw midden,
omdat het priesterschap des Heren hun erfdeel
is, terwijl Gad, Ruben en de halve stam
Manasse aan de overzijde van de Jordaan, in het
oosten, het erfdeel gekregen hebben, dat Mozes,
de knecht des Heren, hun gegeven heeft.
8 Toen maakten die mannen zich gereed en gingen
heen, terwijl Jozua hun bij het vertrek gebood, een
beschrijving van het land te maken, zeggende:
Gaat heen, doorkruist het land, maakt een
beschrijving daarvan en keert daarna weer tot mij
terug; dan zal ik hier het lot voor u werpen voor
het aangezicht des Heren te Silo.
9 De mannen nu gingen heen en trokken door het
land; zij maakten daarvan een beschrijving, stad
voor stad, in zeven gedeelten, en kwamen bij
Jozua in de legerplaats te Silo.
10 Toen wierp Jozua voor hen het lot te Silo, voor het
aangezicht des Heren, en Jozua deelde daar de
Israelieten het land toe, overeenkomstig hun afdelingen.
11 Het lot van de stam der Benjaminieten kwam te
voorschijn naar hun geslachten, en het gebied,
hun door het lot toegewezen, lag tussen de
Judeeers en de Jozefieten.
12 De noordgrens begon voor hen bij de Jordaan;
vervolgens liep de grens op in de richting van de
bergrug ten noorden van Jericho, en liep dan
westwaarts het gebergte op, om te eindigen in de
woestijn van Bet-awen.
13 Vandaar liep de grens door naar Luz, zuidwaarts in
de richting van de bergrug van Luz, dat is Betel;
vervolgens liep de grens af naar Atrot-addar op
het gebergte zuidelijk van Laag-bet-choron.
14 Daarna boog de grens af en maakte een zwenking
in zuidwestelijke richting van het gebergte af, dat
zuidoostelijk van Bet-choron ligt, om te eindigen
in de richting van Kirjat-baal, dat is Kirjat-jearim,
een stad van de Judeeers. Dit was de westzijde.
15 De zuidzijde begon bij Kirjat-jearim; daarna liep de
grens westwaarts, vervolgens naar de bron van
Neftoach.
16 Verder daalde de grens naar het uiteinde van het
gebergte, dat oostelijk van het dal Ben-hinnom ten
noorden van de vallei der Refaieten ligt; vervolgens
daalde zij naar het dal Hinnom, zuidelijk
langs de berghellingen der Jebusieten, en daalde
dan naar de bron Rogel.
17 Daarna boog zij af in noordelijke richting, kwam
uit bij En-semes en verder bij de steenkringen
tegenover de bergpas van Adummim, daalde naar
de steen van Bohan, de zoon van Ruben,
18 Ging in de richting van de berghelling tegenover
Bet-araba noordwaarts, en daalde dan naar de
Vlakte.
19 Vervolgens liep de grens door in de richting van
de berghelling van Bet Chogla noordwaarts, en
het uiteinde van de grens was bij de noordelijke
inham van de Zoutzee, aan de uitmonding van de
Jordaan in het zuiden. Dit was de zuidgrens.
20 De Jordaan vormde zijn grens aan de oostzijde. Dit
was het erfdeel van de Benjaminieten naar hun
geslachten, met zijn grenzen rondom.
21 De steden nu van de stam der Benjaminieten naar
hun geslachten waren: Jericho, Bet-chogla, Emekkesis,
22 Bet-araba, Semaraim, Betel,
23 Awwim, Para, Ofra,
24 Kefar-haammoni, Ofni en Geba; twaalf steden en
haar dorpen,
25 Gibeon, Rama, Beerot,
26 Mispa, Kefira, Mosa,
27 Rekem, Jirpeel, Tarala,
28 Sela, Elef en Jebus, dat is Jeruzalem, Gibea en
Kirjat; veertien steden en haar dorpen. Dit was het
erfdeel van de Benjaminieten naar hun geslachten.

J o z u a 1 9

1 Het tweede lot kwam te voorschijn voor Simeon,
voor de stam der Simeonieten naar hun geslachten.
Hun erfdeel lag midden in het erfdeel der
Judeeers.
2 Zij verkregen in hun erfdeel: Berseba, Seba,
Molada,
3 Chasar-sual, Bala, Esem,
4 Eltolad, Betul, Chorma,
5 Siklag, Bet-hammarkabot, Chasar-susa,
6 Bet-lebaot en Saruchen; dertien steden en haar
dorpen.
7 Ain, Rimmon, Eter en Asan; vier steden en haar
dorpen;
8 Ook alle dorpen, die rondom deze steden waren,
tot aan Baalat-beer, het Rama van het zuiden. Dit
was het erfdeel van de stam der Simeonieten naar
hun geslachten.
9 Uit het deel der Judeeers was het erfdeel der
Simeonieten genomen. Omdat het deel der
Judeeers voor hen te groot was, kregen de
Simeonieten een erfdeel in hun midden.
10 Het derde lot kwam te voorschijn voor de
Zebulonieten naar hun geslachten. De grens van
hun erfdeel strekte zich uit tot Sarid.
11 Westwaarts liep hun grens op tot Marala, reikte tot
aan Dabbeset, en naderde vervolgens de beek,
tegenover Jokneam.
12 Van Sarid uit liep zij in tegengestelde richting zuiver
oostwaarts over het gebied van Kislot-tabor,
kwam uit bij Daberat en liep dan op naar Jafia;
13 Vandaar ging zij zuiver oostwaarts naar Gathachefer,
naar Et-kasin en kwam uit bij Rimmon,
dat zich uitstrekt in de richting van Nea.
14 Vervolgens boog de grens daaromheen noordelijk
van Channaton, om te eindigen in het dal van
Jiftach-el.
15 Voorts Kattat, Nahalal, Simron, Jidala en
Betlechem; twaalf steden en haar dorpen.
16 Dit was het erfdeel van de Zebulonieten naar hun
geslachten; deze steden en haar dorpen.
17 Voor Issakar kwam het vierde lot te voorschijn
voor de Issakarieten naar hun geslachten.
18 Hun gebied omvatte: Jizreel, Kesullot, Sunem,
19 Chafaraim, Sion, Anacharat,
20 Rabbit, Kisjon, Ebes,
21 Remet, En-gannim, En-chadda en Bet-passes.
22 Vervolgens reikte de grens tot Tabor, Sachasima
en Bet-semes; en het einde van hun grens was de
Jordaan; zestien steden en haar dorpen.
23 Dit was het erfdeel van de stam der Issakarieten
naar hun geslachten, deze steden en haar dorpen.
24 Het vijfde lot kwam te voorschijn voor de stam der
Aserieten naar hun geslachten.
25 Hun gebied omvatte: Chelkat, Chali, Beten, Aksaf,
26 Allammelek, Amad en Misal; het reikte in het westen
tot de Karmel en Sichor-libnat.
27 Vervolgens keerde (de grens) zich oostwaarts naar
Bet-dagon, reikte tot Zebulon en het dal van
Jiftach-el in het noorden, Bet-haemek en Neiel, en
kwam noordelijk bij Kabul uit.
28 Voorts Ebron, Rechob, Chammon en Kana tot aan
Groot-sidon.
29 Vervolgens wendde de grens zich naar Rama en
tot aan de vesting Tyrus, keerde zich dan naar
Chosa en eindigde aan de zee, van Chebel naar
Akzib.
30 Voorts Umma, Afek en Rechob; tweeentwintig steden
en haar dorpen.
31 Dit was het erfdeel van de stam der Aserieten naar
hun geslachten, deze steden en haar dorpen.
32 Voor de Naftalieten kwam het zesde lot te voorschijn,
voor de Naftalieten naar hun geslachten.
33 Hun gebied strekte zich uit van Chelef, van de
terebint te Saanannim, Adami-nekeb en Jabneel af,
tot aan Lakkum toe, en eindigde bij de Jordaan.
34 Vervolgens wendde de grens zich westwaarts naar
Aznot-tabor, zette zich daar voort naar Chukok,
reikte tot Zebulon in het zuiden, tot Aser in het
westen en tot Juda aan de Jordaan, in het oosten.
35 Vestingsteden waren: Siddim, Ser, Chammat,
Rakkat, Kinneret,
36 Adama, Rama, Hasor,
37 Kedes, Edrei, En-chasor,
38 Jiron, Migdal-el, Chorem, Bet-anat en Bet-semes;
negentien steden en haar dorpen.
39 Dit was het erfdeel van de stam der Naftalieten
naar hun geslachten; deze steden en haar dorpen.
40 Voor de stam der Danieten naar hun geslachten
kwam het zevende lot te voorschijn.
41 Het gebied van hun erfdeel omvatte Sora, Estaol,
Ir-semes,
42 Saalabbin, Ajjalon, Jitla,
43 Elon, Timna, Ekron,
44 Elteke, Gibbeton, Baalat,
45 Jehud, Bene-berak, Gat-rimmon,
46 Me-hajjarkon en Rakkon, met het gebied tegenover
Jafo.
47 Daar het gebied der Danieten hun te klein geworden
was, trokken de Danieten op en streden tegen
Lesem. Zij veroverden het, sloegen het met de
scherpte des zwaards en namen het in bezit. Toen
vestigden zij zich daar en gaven aan Lesem de
naam Dan, naar de naam van hun vader Dan.
48 Dit was het erfdeel van de stam der Danieten naar
hun geslachten; deze steden en haar dorpen.
49 Toen de Israelieten gereed waren met de verdeling
van het land naar zijn gebieden, gaven zij aan
Jozua, de zoon van Nun, een erfdeel in hun midden.
50 Naar het bevel des Heren gaven zij hem de stad,
die hij gevraagd had: Timnat-serach op het
gebergte van Efraim. Hij bouwde de stad op en
ging daar wonen.
51 Dit zijn de erfdelen, welke de priester Eleazar,
Jozua, de zoon van Nun, en de familiehoofden aan
de stammen der Israelieten te Silo door het lot
hebben toegewezen, voor het aangezicht des
Heren aan de ingang van de tent der samenkomst.
Aldus beeindigden zij de verdeling van het land.

J o z u a 2 0

1 De Here sprak tot Jozua:
2 Spreek tot de Israelieten: Wijst de vrijsteden aan,
waarover Ik tot u heb gesproken door de dienst
van Mozes,
3 Opdat een doodslager, die iemand zonder opzet,
onvoorbedacht, gedood heeft, daarheen kan
vluchten, zodat zij u tot een toevluchtsoord tegen
de bloedwreker zijn.
4 Als hij naar een dezer steden gevlucht is, zal hij bij
de ingang der stadspoort blijven staan en zijn zaak
openlijk aan de oudsten dier stad mededelen; dan
zullen zij hem tot zich in de stad nemen en hem
een plaats aanwijzen; en hij zal bij hen blijven
wonen.
5 Wanneer dan de bloedwreker hem vervolgt, zullen
zij de doodslager niet aan hem uitleveren, omdat
hij zijn naaste onvoorbedacht heeft gedood, zonder
dat hij tevoren haat tegen hem koesterde.
6 Hij zal dan in die stad blijven wonen, totdat hij
voor de gemeente zal terechtstaan; [of] tot de
dood van de hogepriester, die er in die dagen zal
zijn. Dan zal de doodslager mogen teruggaan naar
zijn stad en naar zijn huis, naar de stad, waaruit
hij gevlucht was.
7 Toen heiligden zij Kedes in Galilea, op het gebergte
van Naftali, en Sichem op het gebergte van
Efraim, en Kirjat-arba, dat is Hebron, op het
gebergte van Juda.
8 En aan de overzijde van de Jordaan, oostwaarts
van Jericho, wezen zij Beser aan, in de woestijn,
op de hoogvlakte, uit de stam Ruben; en Ramot in
Gilead uit de stam Gad, en Golan in Basan uit de
stam Manasse.
9 Dit waren de steden, die voor alle Israelieten en
voor de in hun midden vertoevende vreemdelingen
aangewezen werden, opdat iedereen, die
iemand zonder opzet gedood had, daarheen zou
kunnen vluchten en niet door de hand van de
bloedwreker zou sterven, voordat hij voor de
gemeente zou hebben terechtgestaan.

J o z u a 2 1

1 De familiehoofden der Levieten nu naderden tot
de priester Eleazar, tot Jozua, de zoon van Nun, en
tot de familiehoofden van de stammen der
Israelieten,
2 En spraken tot hen te Silo in het land Kanaan: De
Here heeft door Mozes geboden ons steden te
geven om in te wonen en haar weidegronden voor
ons vee.
3 Toen gaven de Israelieten naar het bevel des
Heren, van hun erfdeel deze steden en haar weidegronden
aan de Levieten.
4 Het lot nu kwam te voorschijn voor de geslachten
der Kehatieten. Onder de Levieten verkregen de
zonen van de priester Aaron door het lot, uit de
stam Juda, uit de stam Simeon en uit de stam
Benjamin, dertien steden.
5 De overige Kehatieten verkregen door het lot uit
de geslachten van de stam Efraim, uit de stam Dan
en uit de halve stam Manasse, tien steden.
6 De Gersonieten verkregen door het lot uit de
geslachten van de stam Issakar van de stam Aser,
van de stam Naftali en van de halve stam Manasse
in Basan, dertien steden.
7 De Merarieten verkregen naar hun geslachten uit
de stam Ruben, uit de stam Gad en uit de stam
Zebulon, twaalf steden.
8 De Israelieten gaven aan de Levieten deze steden
en haar weidegronden door het lot, zoals de Here
door Mozes geboden had.
9 Zij gaven uit de stam der Judeeers en uit de stam
der Simeonieten deze steden, die men met name
noemde:
10 Aan de Aaronieten, uit de geslachten der
Kehatieten, behorende bij de Levieten, gaf men,
daar het eerste lot op hen viel:
11 Kirjat-arba,ƒ deze Arba is de vader van Anokƒ dat
is Hebron, op het gebergte van Juda, en zijn
omliggende weidegronden;
12 Maar het akkerland van die stad en haar dorpen
hadden zij aan Kaleb, de zoon van Jefunne, in
bezit gegeven.
13 Aan de zonen van de priester Aaron gaven zij
Hebron, de vrijstad voor de doodslager, en haar
weidegronden, Libna en zijn weidegronden,
14 Jattir en zijn weidegronden, Estemoa en zijn weidegronden,
15 Cholon en zijn weidegronden, Debir en zijn weidegronden,
16 Ain en zijn weidegronden, Jutta en zijn weidegronden,
en Bet-semes en zijn weidegronden: negen
steden uit deze twee stammen.
17 En uit de stam Benjamin: Gibeon en zijn weidegronden,
Geba en zijn weidegronden,
18 Anatot en zijn weidegronden, en Almon en zijn
weidegronden: vier steden.
19 In het geheel hadden de Aaronieten, de priesters,
dertien steden en haar weidegronden.
20 Wat de geslachten der Kehatieten betreft, de
Levieten, die nog overgebleven waren uit de
Kehatieten, zij verkregen de hun door het lot toegewezen
steden uit de stam Efraim.
21 Men gaf hun Sichem, de vrijstad voor de doodslager,
en haar weidegronden, op het gebergte van
Efraim, Gezer en zijn weidegronden,
22 Kibsaim en zijn weidegronden, en Bet-choron en
zijn weidegronden: vier steden.
23 En uit de stam Dan: Elteke en zijn weidegronden,
Gibbeton en zijn weidegronden,
24 Ajjalon en zijn weidegronden, Gat-rimmon en zijn
weidegronden: vier steden.
25 En uit de halve stam Manasse: Taanak en zijn weidegronden,
en Gat-rimmon en zijn weidegronden:
twee steden.
26 In het geheel tien steden en haar weidegronden
voor de geslachten van de overige Kehatieten.
27 De Gersonieten uit de geslachten van de Levieten
verkregen uit de halve stam Manasse: Golan, de
vrijstad voor de doodslager, in Basan, en haar weidegronden,
en Beestera en zijn weidegronden:
twee steden.
28 En uit de stam Issakar: Kisjon en zijn weidegronden,
Daberat en zijn weidegronden,
29 Jarmut en zijn weidegronden, En-gannim en zijn
weidegronden: vier steden.
30 En uit de stam Aser: Misal en zijn weidegronden,
Abdon en zijn weidegronden
31 Chelkat en zijn weidegronden, en Rechob en zijn
weidegronden: vier steden.
32 En uit de stam Naftali: Kedes, de vrijstad voor de
doodslager, in Galilea, en haar weidegronden,
Chammot-dor en zijn weidegronden, en Kartan en
zijn weidegronden: drie steden.
33 In het geheel verkregen de Gersonieten naar hun
geslachten dertien steden en haar weidegronden.
34 Wat betreft de geslachten der Merarieten, de overige
Levieten, zij verkregen uit de stam Zebulon:
Jokneam en zijn weidegronden, Karta en zijn weidegronden,
35 Dimna en zijn weidegronden, Nahalal en zijn weidegronden:
vier steden.
36 En uit de stam Ruben: Beser en zijn weidegronden,
Jahas en zijn weidegronden,
37 Kedemot en zijn weidegronden, en Mefaat en zijn
weidegronden: vier steden.
38 Voorts uit de stam Gad: Ramot, de vrijstad voor de
doodslager, in Gilead, en haar weidegronden,
Machanaim en zijn weidegronden,
39 Chesbon en zijn weidegronden, Jazer en zijn weidegronden:
in het geheel vier steden.
40 Al deze steden verkregen de Merarieten naar hun
geslachten, die nog overgebleven waren van de
geslachten der Levieten. Door het lot vielen hun
twaalf steden toe.
41 In het geheel waren de steden der Levieten in het
midden van de bezitting der Israelieten achtenveertig
in getal, en haar weidegronden.
42 Deze steden bestonden telkens uit een stad en de
omliggende weidegronden, zo was het met al deze
steden.
43 Zo heeft de Here aan Israel het gehele land gegeven,
dat Hij gezworen had hun vaderen te zullen
geven; zij namen het in bezit en gingen er wonen.
44 En de Here gaf hun aan alle zijden rust, geheel
zoals Hij hun vaderen gezworen had; niet een van
al hun vijanden heeft voor hen kunnen standhouden;
al hun vijanden gaf de Here in hun macht.
45 Niet een van alle goede beloften, die de Here aan
het huis van Israel had toegezegd, is onvervuld
gebleven; alles is uitgekomen.

J o z u a 2 2

1 Toen riep Jozua de Rubenieten, de Gadieten en de
halve stam Manasse samen, en zeide tot hen:
2 Gij hebt onderhouden alles wat Mozes, de knecht
des Heren, u geboden heeft, en gij hebt naar mij
geluisterd in alles wat Ik u geboden heb.
3 Gij hebt nu lange tijd, tot op de huidige dag, uw
broederen niet in de steek gelaten, maar gij hebt
de taak vervuld, u opgelegd door de Here, uw
God.
4 Nu echter heeft de Here, uw God, aan uw broederen
rust gegeven, zoals Hij hun beloofd had.
Welnu, keert terug en gaat naar uw tenten, naar
het land uwer bezitting, dat Mozes, de knecht des
Heren, u aan de overzijde van de Jordaan gegeven
heeft.
5 Alleen, volbrengt zeer nauwgezet het gebod en de
wet, welke Mozes, de knecht des Heren, u geboden
heeft: dat gij de Here, uw God, zoudt liefhebben,
in al zijn wegen wandelen, zijn geboden
onderhouden, Hem aanhangen, en Hem dienen
met geheel uw hart en met geheel uw ziel.
6 Toen heeft Jozua hen gezegend en hen laten gaan.
En zij gingen naar hun tenten.
7 Aan de ene helft van de stam Manasse had Mozes
in Basan een erfdeel gegeven; aan de andere helft
had Jozua een erfdeel gegeven bij hun broederen
ten westen van de Jordaan. Daarenboven heeft
Jozua, toen hij hen naar hun tenten liet gaan en
hen gezegend had, tot hen gezegd:
8 Keert terug naar uw tenten met grote schatten en
zeer veel vee, met zilver, goud, koper, ijzer en klederen
in grote overvloed; deelt de buit, op uw vijanden
behaald, met uw broederen.
9 De Rubenieten, de Gadieten en de halve stam
Manasse keerden terug en trokken heen van de
Israelieten uit Silo in het land Kanaan, om te gaan
naar het land Gilead, het land hunner bezitting,
dat zij zich verworven hadden volgens het bevel
dat de Here door de dienst van Mozes had gegeven.
10 Toen zij gekomen waren bij de steenkringen aan
de Jordaan, gelegen in het land Kanaan, bouwden
de Rubenieten, de Gadieten en de halve stam
Manasse daar een altaar aan de Jordaan, een
altaar, groot van afmetingen.
11 En de Israelieten hoorden zeggen: Zie, de
Rubenieten, de Gadieten en de halve stam
Manasse hebben een altaar gebouwd, gericht naar
het land Kanaan, bij de steenkringen aan de
Jordaan, aan de kant van de Israelieten.
12 Toen de Israelieten dit hoorden, kwam de gehele
gemeente der Israelieten samen te Silo, om tegen
hen ten strijde te trekken.
13 De Israelieten zonden daarop naar de Rubenieten,
de Gadieten en de halve stam Manasse, naar het
land Gilead, de priester Pinechas, de zoon van
Eleazar,
14 En met hem tien vorsten, namens elke stam van
Israel een familiehoofd. Ieder hunner was het
hoofd van zijn familie onder de geslachten van
Israel.
15 Toen zij bij de Rubenieten, de Gadieten en de
halve stam Manasse in het land Gilead gekomen
waren, spraken zij aldus met hen:
16 Zo zegt de gehele gemeente des Heren: Wat is dat
toch voor trouwbreuk, die gij tegen de God van
Israel hebt gepleegd, dat gij u heden van de Here
afkeert door u een altaar te bouwen en alzo heden
tegen de Here in opstand te komen?
17 Is ons de ongerechtigheid met Peor nog niet
genoeg, waarvan wij ons tot op deze dag nog niet
gereinigd hebben, en waardoor de plaag over de
gemeente des Heren gekomen is?
18 Zoudt gij u thans van de Here afkeren? Als gij
heden in opstand komt tegen de Here, zal Hij morgen
tegen de gehele gemeente van Israel toornen.
19 Trouwens, als het erfland uwer bezitting onrein is,
komt dan over naar het land, dat des Heren eigendom
is, waar de tabernakel des Heren vertoeft, en
vestigt u dan in ons midden. Maar staat niet op
tegen de Here en staat niet op tegen ons, door u
een altaar te bouwen, behalve het altaar van de
Here, onze God.
20 Is er niet, toen Achan, de zoon van Zerach, zich
aan het gebannene vergreep, toorn gekomen over
de gehele gemeente van Israel? Het was niet die
man alleen, die in zijn ongerechtigheid is omgekomen.
21 Hierop antwoordden de Rubenieten, de Gadieten
en de halve stam Manasse en spraken tot de hoofden
van de geslachten van Israel:
22 De God der goden, de Here, de God der goden,
de Here, Hij weet het, en Israel zal het weten:
indien dit in opstand of trouwbreuk tegen de Here
geschied is, behoud Gij ons dan heden niet!
23 Indien wij een altaar zouden gebouwd hebben, om
ons van de Here af te keren om daarop brandoffers
en spijsoffers te offeren en daarop vredeoffers te
brengen, dan moge de Here zelf bezoeking erover
doen.
24 Maar in waarheid, wij hebben dit uit bezorgdheid,
om een bepaalde reden, gedaan. Wij zeiden namelijk:
Later zouden uw kinderen tot onze kinderen
kunnen zeggen: wat hebt gij te maken met de
Here, de God van Israel?
25 De Here heeft immers tussen ons en u, Rubenieten
en Gadieten, de Jordaan als grens gesteld, gij hebt
geen deel aan de Here. Zo zouden uw kinderen
onze kinderen doen ophouden de Here te vrezen.
26 Daarom zeiden wij: Laten wij dit doen: een altaar
bouwen, niet voor brandoffers en niet voor slachtoffers,
27 Maar het zij getuige tussen ons en u, en tussen
onze geslachten na ons, dat wij de dienst des
Heren voor zijn aangezicht zullen waarnemen met
onze brandoffers, slachtoffers en vredeoffers. Dan
zullen uw kinderen later niet tot onze kinderen
kunnen zeggen: Gij hebt geen deel aan de Here.
28 Verder zeiden wij: Wanneer men later tot ons en
tot onze geslachten zo iets zeggen zal, dan zullen
wij zeggen: Ziet het evenbeeld van het altaar des
Heren, dat onze vaderen gemaakt hebben; het is
niet bestemd voor brandoffers en slachtoffers,
maar het is getuige tussen ons en u.
29 Het zij verre van ons, in opstand te komen tegen
de Here, en ons heden van de Here af te keren,
door een altaar voor brandoffers, spijsoffers of
slachtoffers te bouwen buiten het altaar voor de
Here, onze God, dat voor zijn tabernakel staat!
30 Toen de priester Pinechas, de hoofden der
gemeente en de oversten der geslachten Israels,
die met hem waren, de woorden hoorden, welke
de Rubenieten, de Gadieten en de Manassieten
spraken, was het goed in hun ogen.
31 Daarop zeide de priester Pinechas, de zoon van
Eleazar, tot de Rubenieten, de Gadieten en de
Manassieten: Nu weten wij, dat de Here in ons
midden is, omdat gij deze trouwbreuk tegen de
Here niet hebt bedreven. Daardoor hebt gij de
Israelieten uit des Heren hand gered.
32 Daarna keerden de priester Pinechas, de zoon van
Eleazar, en de hoofden terug van de Rubenieten
en de Gadieten uit het land Gilead naar het land
Kanaan tot de Israelieten, en zij brachten dezen
bescheid.
33 Dit nu was goed in de ogen der Israelieten, zodat
de Israelieten God loofden en er niet meer aan
dachten tegen hen ten strijde te trekken om het
land te verwoesten, waarin de Rubenieten en de
Gadieten woonden.
34 En de Rubenieten en de Gadieten noemden het
altaar: Het is getuige tussen ons, dat de Here God
is.

J o z u a 2 3

1 Lange tijd, nadat de Here Israel rust gegeven had
van al zijn vijanden aan alle zijden, en toen Jozua
oud en hoogbejaard was,
2 Riep Jozua geheel Israel, zijn oudsten, zijn hoofden,
zijn rechters en zijn opzieners samen en zeide
tot hen: Ik ben oud en hoogbejaard geworden,
3 En zelf hebt gij gezien al wat de Here, uw God, al
deze volken gedaan heeft om uwentwil. Want de
Here, uw God, heeft zelf voor u gestreden.
4 Ziet, ik heb deze volken, die overgebleven zijn,
door het lot aan uw stammen als erfdeel toegewezen,
van de Jordaan af, benevens al de volken die
ik uitgeroeid heb tot aan de Grote Zee in het westen.
5 En de Here, uw God, zelf zal hen voor u uitjagen
en hen voor u wegdrijven, en gij zult hun land in
bezit nemen, zoals de Here, uw God, u heeft toegezegd.
6 Weest zeer standvastig in het onderhouden en volbrengen
van alles wat geschreven staat in het wetboek
van Mozes, opdat gij daarvan niet afwijkt
naar rechts of links,
7 En u niet inlaat met deze volken, die nog bij u
overgebleven zijn, de naam van hun goden niet
belijdt of daarbij zweert, noch hen dient of u voor
hen nederbuigt.
8 Maar de Here, uw God, zult gij aanhangen, zoals
gij tot op deze dag gedaan hebt.
9 De Here toch heeft grote en machtige volken voor
u uitgedreven, en wat u aangaat: niemand heeft
voor u kunnen standhouden tot op deze dag.
10 Een van u vervolgde duizend, want de Here, uw
God, zelf streed voor u, zoals Hij u beloofd heeft.
11 Neemt u zorgvuldig in acht en hebt de Here, uw
God, lief;
12 Want indien gij u afkeert en het overschot van
deze volken, die nog bij u overgebleven zijn, aanhangt,
u met hen verzwagert en u met hen inlaat
en zij met u,
13 Weet dan voorzeker, dat de Here, uw God, deze
volken niet verder voor u verdrijven zal; dan zullen
zij u worden tot een strik en een val, tot een gesel
op uw zijden en dorens in uw ogen, totdat gij vergaan
zult uit dit goede land, dat de Here, uw God,
u gegeven heeft.
14 Zie, ik ga thans de weg van al het aardse; erkent
nu met geheel uw hart en geheel uw ziel, dat niet
een van alle goede beloften die de Here, uw God,
u gegeven heeft, onvervuld gebleven is. Alles is
voor u uitgekomen. Zijnerzijds is niets onvervuld
gebleven.
15 Maar zoals al het goede over u gekomen is, dat de
Here, uw God, u beloofd heeft, zo zal de Here alle
kwaad over u brengen, totdat Hij u verdelgd zal
hebben uit dit goede land dat de Here, uw God, u
gegeven heeft.
16 Wanneer gij het verbond schendt, dat de Here, uw
God, u heeft opgelegd, en gij andere goden gaat
dienen en u voor hen nederbuigt, dan zal de toorn
des Heren tegen u ontbranden en gij zult welhaast
vergaan uit het goede land dat Hij u gegeven
heeft.

J o z u a 2 4

1 Daarna vergaderde Jozua alle stammen van Israel
te Sichem. Hij ontbood de oudsten van Israel, zijn
oversten, zijn rechters en zijn opzieners, en zij stelden
zich voor het aangezicht Gods.
2 En Jozua zeide tot het gehele volk: Zo zegt de
Here, de God van Israel: aan de overzijde der
Rivier hebben oudtijds uw vaderen gewoond,
Terach, de vader van Abraham en de vader van
Nachor, en zij hebben andere goden gediend.
3 Maar Ik nam uw vader Abraham van de overzijde
der Rivier, en leidde hem door het gehele land
Kanaan; Ik maakte zijn nakomelingschap talrijk en
schonk hem Isaak.
4 En aan Isaak schonk Ik Jakob en Esau. Aan Esau gaf
Ik het gebergte Seir, opdat hij het in bezit zou
nemen, terwijl Jakob en zijn zonen naar Egypte
trokken.
5 Toen zond Ik Mozes en Aaron en sloeg Egypte,
zoals Ik dat onder hen gedaan heb, en daarna leidde
Ik u uit.
6 Toen Ik uw vaderen uit Egypte geleid had en gij
aan de zee kwaamt, achtervolgden de Egyptenaren
uw vaderen met wagens en ruiters, naar de
Schelfzee.
7 Daarom riepen zij tot de Here, en Hij stelde duisternis
tussen u en de Egyptenaren en liet de zee
over hen komen, die hen overdekte. En uw eigen
ogen hebben gezien, wat Ik Egypte aandeed.
Daarna hebt gij lange tijd in de woestijn vertoefd.
8 Ik bracht u in het land der Amorieten, die aan de
overzijde van de Jordaan woonden, en toen zij
tegen u streden, gaf Ik hen in uw macht; gij
naamt hun land in bezit, terwijl Ik hen voor u
heen verdelgde.
9 Toen maakte Balak, de zoon van Sippor, de koning
van Moab, zich op en streed tegen Israel. Hij ontbood
Bileam, de zoon van Beor, om u te vervloeken.
10 Maar Ik wilde naar Bileam niet horen, zodat hij u
integendeel gezegend heeft. Zo redde Ik u uit zijn
macht.
11 Nadat gij de Jordaan overgestoken en bij Jericho
gekomen waart, streden tegen u de burgers van
Jericho, de Amorieten, de Perizzieten, de
Kanaanieten, de Hethieten, de Girgasieten, de
Chiwwieten en de Jebusieten, maar Ik gaf hen in
uw macht.
12 Toen zond Ik hoornaars voor u heen, en deze dreven
hen voor u uit, zoals de twee koningen der
Amorieten; waarlijk niet door uw zwaard, noch
door uw boog.
13 Zo gaf Ik u een land waarvoor gij niet gezwoegd
hebt, en steden die gij niet gebouwd hebt, en
waarin gij toch woont; en gij eet van wijngaarden
en olijfbomen die gij niet geplant hebt.
14 Welnu, vreest dan de Here en dient Hem oprecht
en getrouw; doet weg de goden die uw vaderen
gediend hebben aan de overzijde der Rivier en in
Egypte, en dient de Here.
15 Maar indien het kwaad is in uw ogen, de Here te
dienen, kiest dan heden, wie gij dienen zult: of de
goden die uw vaderen aan de overzijde der Rivier
gediend hebben, of de goden der Amorieten, in
wier land gij woont. Maar ik en mijn huis, wij zullen
de Here dienen!
16 Toen antwoordde het volk en zeide: Het zij verre
van ons, de Here te verlaten en andere goden te
dienen.
17 Want de Here is onze God. Hij is het, die ons en
onze vaderen uit het land Egypte heeft gevoerd,
uit het diensthuis, en die voor onze eigen ogen
deze grote tekenen gedaan heeft, en ons behoed
heeft op heel de weg die wij gingen, en onder alle
volken door wier midden wij trokken.
18 De Here dreef alle volken en de Amorieten, de
bewoners van dit land, voor ons uit. Ook wij zullen
de Here dienen, want Hij is onze God.
19 Doch Jozua zeide tot het volk: Gij zult niet in staat
zijn de Here te dienen, want Hij is een heilig God.
Hij is een naijverig God. Hij zal uw overtreding en
uw zonden niet vergeven.
20 Wanneer gij de Here verlaat en vreemde goden
dient, dan zal Hij Zich omwenden, u kwaad doen
en verdelgen, nadat Hij u heeft welgedaan.
21 Het volk zeide echter tot Jozua: Neen, maar de
Here zullen wij dienen.
22 Daarop zeide Jozua tot het volk: Gij zijt getuigen
tegen uzelf, dat gij u de Here verkoren hebt, om
Hem te dienen. Toen zeiden zij: Wij zijn getuigen.
23 Nu dan, doet de vreemde goden weg, die in uw
midden zijn, en neigt uw harten tot de Here, de
God van Israel.
24 En het volk zeide tot Jozua: De Here, onze God,
zullen wij dienen, en naar zijn stem zullen wij
horen.
25 Te dien dage sloot Jozua een verbond met het volk
en stelde inzetting en recht voor hen vast te
Sichem.
26 Jozua schreef deze dingen in het wetboek Gods,
en hij nam een grote steen en richtte die aldaar
op, onder de terebint, op de heilige plaats des
Heren.
27 En Jozua zeide tot het gehele volk: Zie, deze steen
zal tegen ons tot getuige zijn, want hij heeft al de
woorden des Heren gehoord, die Hij tot ons
gesproken heeft. Daarom zal hij tot getuige tegen
u zijn, opdat gij uw God niet verloochent.
28 Daarop liet Jozua het volk gaan, een ieder naar
zijn erfdeel.
29 Het geschiedde na deze gebeurtenissen, dat Jozua,
de zoon van Nun, de knecht des Heren, stierf,
honderd en tien jaar oud.
30 En men begroef hem binnen het gebied van zijn
erfdeel, te Timnat-serach op het gebergte van
Efraim, ten noorden van de berg Gaas.
31 Israel diende de Here al de dagen van Jozua en al
de dagen van de oudsten die Jozua overleefd hebben,
en die al de daden gekend hadden, welke de
Here voor Israel verricht had.
32 Het gebeente van Jozef, dat de Israelieten uit
Egypte meegevoerd hadden, heeft men te Sichem
begraven, in het stuk land, dat Jakob voor honderd
stukken geld van de zonen van Hemor, de
vader van Sichem, gekocht had, en dat de
Jozefieten verkregen tot een erfelijke bezitting.
33 Ook stierf Eleazar, de zoon van Aaron, en men
begroef hem op de heuvel die aan zijn zoon
Pinechas was gegeven, op het gebergte van
Efraim.