LEVITICUS


L e v i t i c u s 1

1 De Here nu riep Mozes en sprak tot hem uit de
tent der samenkomst:
2 Spreek tot de Israelieten en zeg tot hen: Wanneer
iemand onder u de Here een offergave brengen
wil, dan zult gij uw offergave brengen van het vee,
zowel van het rundvee als van het kleinvee.
3 Indien zijn offergave een brandoffer van rundvee
is, dan zal hij een gaaf dier van het mannelijk
geslacht brengen. Naar de ingang van de tent der
samenkomst zal hij het brengen, opdat hij welgevallig
zij voor het aangezicht des Heren.
4 Dan zal hij zijn hand op de kop van het brandoffer
leggen; zo zal het, hem ten goede, welgevallig
zijn, om over hem verzoening te doen.
5 Vervolgens zal hij het rund voor het aangezicht
des Heren slachten, en de zonen van Aaron, de
priesters, zullen het bloed brengen en dat sprengen
rondom op het altaar, dat bij de ingang van
de tent der samenkomst staat.
6 Daarna zal hij het brandoffer de huid aftrekken en
het in stukken verdelen.
7 Dan zullen de zonen van de priester Aaron vuur op het
altaar leggen en stukken hout op het vuur schikken.
8 En de zonen van Aaron, de priesters, zullen de
delen, de kop en het vet, schikken op het hout dat
op het vuur op het altaar ligt.
9 En de ingewanden en de onderschenkels ervan zal
men met water wassen, en de priester zal alles op
het altaar in rook doen opgaan als een brandoffer,
een vuuroffer tot een liefelijke reuk voor de Here.
10 Indien zijn offergave een brandoffer van kleinvee
is, van schapen of van geiten, dan zal hij een gaaf
dier van het mannelijk geslacht brengen.
11 Hij zal het aan de noordzijde van het altaar slachten
voor het aangezicht des Heren; de zonen van
Aaron, de priesters, zullen het bloed rondom op
het altaar sprengen.
12 Dan zal hij het in stukken verdelen, en de priester
zal die, met de kop en het vet, schikken op het
hout dat op het vuur op het altaar ligt.
13 De ingewanden en onderschenkels zal hij met
water wassen en de priester zal alles brengen en
het in rook doen opgaan op het altaar; het is een
brandoffer, een vuuroffer tot een liefelijke reuk
voor de Here.
14 Indien zijn offergave voor de Here een brandoffer
van gevogelte is, dan zal hij zijn offergave brengen
van tortelduiven of van jonge duiven.
15 De priester zal die op het altaar brengen en de
kop afknijpen en ze op het altaar in rook doen
opgaan; en het bloed zal tegen de zijde van het
altaar worden uitgedrukt.
16 Hij zal de krop met de spijsresten erin verwijderen
en die naast het altaar aan de oostzijde op de
asbelt werpen.
17 En hij zal ze bij de vleugels inscheuren, zonder
deze eraf te trekken, en de priester zal ze in rook
doen opgaan op het altaar, op het hout dat op het
vuur ligt; het is een brandoffer, een vuuroffer tot
een liefelijke reuk voor de Here.

L e v i t i c u s 2

1 Wanneer iemand de Here een offergave van spijsoffer
brengen wil, dan zal zijn offergave bestaan
uit fijn meel, en hij zal olie daarop gieten en wierook
daarbij doen.
2 En hij zal het tot de zonen van Aaron, de priesters,
brengen; hij zal een handvol fijn meel en olie
daarvan nemen met al de daarbij behorende wierook,
en de priester zal dat als gedenkoffer op het
altaar in rook doen opgaan, als een vuuroffer tot
een liefelijke reuk voor de Here.
3 En wat overblijft van het spijsoffer, is voor Aaron
en zijn zonen, als het allerheiligste van de vuuroffers
des Heren.
4 Wanneer gij als offergave van spijsoffer een baksel
uit de oven zult brengen, dan zal het uit fijn meel
bestaan: ongezuurde koeken, met olie aangemaakt,
en ongezuurde, dunne koeken, met olie bestreken.
5 Indien uw offergave een spijsoffer van de bakplaat
is, dan zal het van fijn meel, aangemaakt met olie,
en ongezuurd zijn.
6 Men zal het in stukken breken en gij zult olie daarop
gieten; het is een spijsoffer.
7 Indien uw offergave een spijsoffer uit de pan is,
dan zal het van fijn meel met olie bereid worden.
8 En gij zult het spijsoffer, dat hieruit bereid is, de
Here brengen; men zal het tot de priester brengen
en deze zal het naar het altaar dragen.
9 En de priester zal het gedenkoffer van het spijsoffer
opheffen en het op het altaar in rook doen opgaan,
als een vuuroffer tot een liefelijke reuk voor de Here.
10 En wat overblijft van het spijsoffer, is voor Aaron
en zijn zonen, als het allerheiligste van de vuuroffers
des Heren.
11 Geen spijsoffer, dat gij de Here brengt, zal
gezuurd bereid worden, want van zuurdeeg noch
honig zult gij iets als een vuuroffer voor de Here in
rook doen opgaan.
12 Als offergave der eerstelingen zult gij ze de Here
brengen, maar zij zullen niet tot een liefelijke reuk
op het altaar komen.
13 En elke offergave van uw spijsoffer zult gij zouten,
gij zult het zout van het verbond uws Gods aan
uw spijsoffer niet laten ontbreken; bij al uw offergaven
zult gij zout voegen.
14 Indien gij de Here een spijsoffer der eerste vruchten
zult brengen, dan zult gij in het vuur geroosterde
aren, fijngewreven graankorrels, als spijsoffer
uwer eerste vruchten brengen.
15 Gij zult daar olie bij doen en wierook daarop leggen;
het is een spijsoffer.
16 En de priester zal een deel van het fijngewrevene
en van de olie, met al de daarbij behorende wierook,
als gedenkoffer in rook doen opgaan, als een
vuuroffer voor de Here.

L e v i t i c u s 3

1 Indien zijn offergave een vredeoffer is: indien hij
dat brengt van rundvee, dan zal hij een gaaf dier,
hetzij van het mannelijk, hetzij van het vrouwelijk
geslacht, voor het aangezicht des Heren brengen.
2 Hij zal zijn hand op de kop van zijn offergave leggen
en die slachten bij de ingang van de tent der
samenkomst, en de zonen van Aaron, de priesters,
zullen het bloed rondom op het altaar sprengen.
3 En als vuuroffer voor de Here zal hij van het vredeoffer
brengen het vet dat de ingewanden
bedekt, en al het vet dat op de ingewanden ligt;
4 Benevens de beide nieren en het vet dat daaraan
zit, dat aan de lenden is, en het aanhangsel aan
de lever, dat hij met de nieren moet wegnemen.
5 En de zonen van Aaron zullen het op het altaar in
rook doen opgaan, op het brandoffer, dat op het
hout op het vuur ligt, als een vuuroffer tot een liefelijke
reuk voor de Here.
6 Indien zijn offergave een stuk kleinvee is als vredeoffer
voor de Here, dan zal hij een gaaf dier,
hetzij van het mannelijk, hetzij van het vrouwelijk
geslacht, brengen.
7 Indien hij een schaap als zijn offergave brengt,
dan zal hij het voor het aangezicht des Heren
brengen,
8 En zijn hand op de kop van zijn offergave leggen
en die slachten voor de tent der samenkomst, en
de zonen van Aaron zullen het bloed daarvan
rondom op het altaar sprengen.
9 Van het vredeoffer zal hij het vet brengen als vuuroffer
voor de Here: de gehele vetstaart, die hij
dicht bij de ruggegraat moet afsnijden, het vet dat
de ingewanden bedekt, en al het vet dat op de
ingewanden ligt.
10 Ook de beide nieren en het vet dat daaraan zit,
dat aan de lenden is, en het aanhangsel aan de
lever, dat hij met de nieren moet wegnemen.
11 En de priester zal het in rook doen opgaan op het
altaar, als een spijs ten vuuroffer voor de Here.
12 Indien zijn offergave een geit is, dan zal hij [het]
[dier] brengen voor het aangezicht des Heren,
13 Hij zal zijn hand leggen op zijn kop, het slachten
voor de tent der samenkomst, en de zonen van
Aaron zullen het bloed daarvan rondom op het
altaar sprengen.
14 Dan zal hij daarvan zijn offergave als vuuroffer
voor de Here brengen: het vet dat de ingewanden
bedekt, en al het vet dat op de ingewanden ligt;
15 Ook de beide nieren en het vet dat daaraan zit,
dat aan de lenden is, en het aanhangsel aan de
lever, dat hij met de nieren moet wegnemen.
16 En de priester zal het in rook doen opgaan op het
altaar als een spijs ten vuuroffer, tot een liefelijke
reuk; al het vet is voor de Here.
17 Dit zij een altoosdurende inzetting voor uw
geslachten in al uw woonplaatsen: gij zult volstrekt
geen vet en geen bloed eten.

L e v i t i c u s 4

1 De Here sprak tot Mozes:
2 Spreek tot de Israelieten: Wanneer iemand zonder
opzet zondigt in een van de dingen die de Here
verboden heeft te doen, en een daarvan doet,
3 Dan zal, indien de gezalfde priester zonde gedaan
en daardoor het volk in schuld gebracht heeft, hij
voor de zonde die hij begaan heeft, een jonge,
gave stier de Here tot een zondoffer brengen.
4 Hij zal de stier naar de ingang van de tent der
samenkomst brengen voor het aangezicht des
Heren, zijn hand op de kop van de stier leggen en
de stier slachten voor het aangezicht des Heren.
5 De gezalfde priester zal een deel van het bloed
van de stier nemen en dat brengen naar de tent
der samenkomst.
6 De priester zal zijn vinger in het bloed dopen en
van het bloed zevenmaal sprenkelen voor het aangezicht
des Heren, voor het voorhangsel van het
heiligdom.
7 En de priester zal van het bloed strijken aan de
horens van het reukaltaar, dat voor het aangezicht
des Heren staat in de tent der samenkomst; al het
[overige] bloed van de stier zal hij uitgieten aan
de voet van het brandofferaltaar, dat bij de ingang
van de tent der samenkomst staat.
8 En al het vet van de stier van het zondoffer zal hij
eruit nemen: het vet dat de ingewanden bedekt,
en al het vet dat op de ingewanden ligt;
9 En de beide nieren en het vet dat daaraan zit, dat
aan de lenden zit, en het aanhangsel aan de lever,
dat hij met de nieren moet wegnemen,
10 Zoals het weggenomen wordt van het rund van
het vredeoffer; en de priester zal het in rook doen
opgaan op het brandofferaltaar.
11 En de huid van de stier en al zijn vlees, benevens
zijn kop en zijn onderschenkels en zijn ingewanden
en zijn mest,
12 Alles van de stier zal hij buiten de legerplaats
brengen, op een reine plek, waar men de as stort,
en hij zal hem op een houtvuur verbranden; op de
plaats waar de as wordt uitgestort, zal hij verbrand
worden.
13 Indien de gehele vergadering Israels zonder opzet
zonde gedaan heeft, en dit voor de ogen der
gemeente verborgen is gebleven, en zij tegen een
van al de geboden des Heren iets gedaan heeft,
dat niet gedaan mocht worden, en dus schuldig
geworden is,
14 Dan zal de gemeente, wanneer de zonde die zij
begaan heeft, haar bekend geworden is, een jonge
stier ten zondoffer brengen en zij zal die leiden
voor de tent der samenkomst.
15 En de oudsten der vergadering zullen hun handen
op de kop van de stier leggen voor het aangezicht
des Heren, en men zal de stier voor het aangezicht
des Heren slachten.
16 De gezalfde priester zal een deel van het bloed
van de stier in de tent der samenkomst brengen,
17 En die priester zal zijn vinger in het bloed dopen
en zevenmaal voor het aangezicht des Heren voor
het voorhangsel sprenkelen.
18 En een deel van het bloed zal hij strijken aan de
horens van het altaar, dat voor het aangezicht des
Heren in de tent der samenkomst staat; al het overige
bloed zal hij uitgieten aan de voet van het
brandofferaltaar, dat bij de ingang van de tent der
samenkomst staat.
19 En al het vet zal hij eruit nemen en op het altaar
in rook doen opgaan.
20 En met de stier zal hij doen, zoals hij met de stier
van het zondoffer gedaan heeft, zo zal hij daarmee
doen. Zo zal de priester over hen verzoening
doen, en het zal hun vergeven worden.
21 En hij zal de stier buiten de legerplaats brengen en
hem verbranden, zoals hij de eerste stier verbrand
heeft. Dit is het zondoffer der gemeente.
22 Als een vorst gezondigd heeft en zonder opzet
tegen een van al de geboden van de Here, zijn
God, iets gedaan heeft dat niet gedaan mocht
worden, en dus schuldig geworden is,
23 Dan zal hij, als hem de zonde die hij begaan heeft,
bekend geworden is, als zijn offergave een geitebok
brengen, een gaaf dier van het mannelijk
geslacht.
24 Hij zal zijn hand op de kop van de bok leggen en
hem slachten op de plaats waar men ook het brandoffer
voor het aangezicht des Heren pleegt te
slachten; een zondoffer is het.
25 En de priester zal met zijn vinger een deel van het
bloed van het zondoffer nemen en dat strijken aan
de horens van het brandofferaltaar; het overige
bloed zal hij aan de voet van het brandofferaltaar
uitgieten.
26 Maar al het vet zal hij op het altaar in rook doen
opgaan, zoals het vet van het vredeoffer. Zo zal de
priester over hem verzoening doen voor zijn
zonde, en het zal hem vergeven worden.
27 Indien iemand uit het volk des lands zonder opzet
gezondigd heeft door een van de dingen te doen,
die de Here verboden heeft, en dus schuldig
geworden is,
28 Dan zal hij, als hem de zonde die hij begaan heeft,
bekend geworden is, voor de zonde die hij begaan
heeft, als zijn offergave een geit, een gaaf dier van
het vrouwelijk geslacht, brengen.
29 Hij zal zijn hand op de kop van het zondoffer leggen
en het zondoffer slachten op de plaats van het
brandoffer.
30 En de priester zal met zijn vinger een deel van het
bloed nemen en het strijken aan de horens van het
brandofferaltaar; al het overige bloed zal hij aan
de voet van het altaar uitgieten.
31 Maar al het vet ervan zal hij wegnemen, zoals het
vet bij het vredeoffer weggenomen wordt, en de
priester zal het op het altaar in rook doen opgaan,
tot een liefelijke reuk voor de Here. Zo zal de
priester over hem verzoening doen, en het zal hem
vergeven worden.
32 Indien hij een schaap brengt als zijn offergave ten
zondoffer, dan zal hij een gaaf dier van het vrouwelijk
geslacht brengen.
33 Hij zal zijn hand op de kop van het zondoffer leggen
en het slachten ten zondoffer op de plaats
waar men het brandoffer pleegt te slachten.
34 En de priester zal met zijn vinger een deel van het
bloed van het zondoffer nemen en het strijken aan
de horens van het brandofferaltaar; al het overige
bloed zal hij aan de voet van het altaar uitgieten.
35 Maar al het vet ervan zal hij wegnemen, zoals het
vet van het schaap van het vredeoffer weggenomen
wordt, en de priester zal het op het altaar in
rook doen opgaan op de vuuroffers des Heren. Zo
zal de priester over hem verzoening doen voor de
zonde die hij begaan heeft, en het zal hem vergeven
worden.

L e v i t i c u s 5

1 Wanneer iemand zondigt, in geval hij een overluid
gesproken vervloeking hoort en getuige is, hetzij
hij het zelf gehoord heeft of het te weten gekomen
is, dan draagt hij, indien hij het niet aanbrengt,
zijn ongerechtigheid.
2 Of als iemand iets onreins aanraakt, hetzij het aas
van een onrein wild dier, of van een onrein stuk
vee, of van een onrein kruipend dier, zonder er
zich van bewust te zijn, dan is hij onrein en schuldig.
3 Of wanneer hij de onreinheid van een mens aanraakt,
door welke onreinheid hij ook maar onrein
geworden is, zonder er zich van bewust te zijn, en
hij bemerkt het, dan is hij schuldig.
4 Of wanneer iemand onbezonnen een eed uitspreekt,
om iets te doen, hetzij kwaad, hetzij
goed, hoe een mens ook maar in een eed onbezonnen
spreken kan, zonder er zich van bewust te
zijn, en hij bemerkt het, dan is hij schuldig aan
een van deze dingen.
5 Wanneer hij nu aan een van deze dingen schuldig
is, dan zal hij belijden, waarin hij gezondigd heeft,
6 En aan de Here als boete voor de zonde die hij
begaan heeft, een dier van het vrouwelijk geslacht
uit het kleinvee, een schaap of een geit, ten zondoffer
brengen; zo zal de priester over hem voor
zijn zonde verzoening doen.
7 Maar indien zijn draagkracht ontoereikend is voor
een stuk kleinvee, dan zal hij als boete voor de
zonde die hij gedaan heeft, twee tortelduiven of
twee jonge duiven de Here brengen, een ten zondoffer
en een ten brandoffer.
8 Hij zal ze tot de priester brengen, en deze zal het
eerst offeren die, welke ten zondoffer bestemd is.
En hij zal haar kop van haar nek afknijpen, maar
die niet afscheiden.
9 Hij zal van het bloed van het zondoffer tegen de
zijde van het altaar sprenkelen, maar wat van het
bloed overblijft zal aan de voet van het altaar uitgedrukt
worden; het is een zondoffer.
10 En de tweede zal hij als brandoffer bereiden, volgens
het voorschrift. Zo zal de priester verzoening
over hem doen voor de zonde die hij begaan
heeft, en het zal hem vergeven worden.
11 Indien echter zijn draagkracht ontoereikend is voor
twee tortelduiven of twee jonge duiven, dan zal hij
als offergave voor de zonde die hij gedaan heeft,
een tiende efa fijn meel ten zondoffer brengen. Hij
zal er geen olie op gieten en er geen wierook bijvoegen,
want het is een zondoffer.
12 Hij zal het tot de priester brengen, en de priester
zal daarvan een handvol nemen als gedenkoffer en
op het altaar in rook doen opgaan op de vuuroffers
des Heren; het is een zondoffer.
13 Zo zal de priester verzoening over hem doen voor
de zonde die hij in een van deze dingen begaan
heeft, en het zal hem vergeven worden. En het zal,
evenals het spijsoffer, voor de priester zijn.
14 De Here sprak tot Mozes:
15 Wanneer iemand ontrouw wordt en zonder opzet
zonde doet tegen iets van wat de Here geheiligd
is, dan zal hij, als zijn boete, de Here een gave
ram van het kleinvee brengen ten schuldoffer, de
waarde geschat in zilveren sikkels naar de heilige
sikkel.
16 En het heilige waartegen hij gezondigd heeft, zal
hij vergoeden en daaraan een vijfde toevoegen: hij
zal het aan de priester geven, en de priester zal
over hem verzoening doen met de ram van het
schuldoffer, en het zal hem vergeven worden.
17 Indien iemand zondigt en doet een van de dingen
die de Here verboden heeft, zonder dat hij het
weet, dan is hij toch schuldig en draagt zijn ongerechtigheid.
18 Hij zal een gave ram van het kleinvee, in waarde
geschat, ten schuldoffer tot de priester brengen,
en de priester zal verzoening over hem doen voor
wat hij zonder opzet gedaan heeft, zonder dat hij
het wist, en het zal hem vergeven worden.
19 Het is een schuldoffer; hij heeft de Here zijn
schuld volkomen geboet.

L e v i t i c u s 6

1 De Here sprak tot Mozes:
2 Wanneer iemand zonde doet en ontrouw wordt
jegens de Here, en tegenover zijn volksgenoot ontkent,
dat hij iets in bewaring heeft, of dat hem iets
is ter hand gesteld, of dat hij iets weggeroofd
heeft;
3 Of hij heeft zijn volksgenoot iets afgeperst, of hij
heeft iets dat verloren was, gevonden en hij ontkent
het, en doet een valse eed ten opzichte van
enige zaak die een mens doen kan, zodat hij zich
daaraan bezondigt,
4 Wanneer hij zo zonde doet en schuldig wordt, dan
zal hij teruggeven het geroofde dat hij wegroofde,
of het afgeperste dat hij afperste, of het in bewaring
gegevene dat hem in bewaring gegeven was,
of het verlorene dat hij gevonden had,
5 Of alles, ten opzichte waarvan hij een valse eed
zwoer. Hij zal de volle waarde ervan vergoeden en
nog een vijfde daaraan toevoegen; aan degene wie
het behoorde, die zal hij het geven, op de dag
wanneer hij zijn schuldoffer brengt.
6 Als zijn schuldoffer zal hij voor de Here brengen
een gave ram uit het kleinvee, in waarde geschat,
ten schuldoffer tot de priester.
7 En de priester zal over hem verzoening doen voor
het aangezicht des Heren, en hem zal vergeving
geschonken worden, ten aanzien van elke zaak
waardoor hij schuld op zich laadt.
8 De Here sprak tot Mozes:
9 Gebied Aaron en zijn zonen het volgende: Dit is
de wet op het brandoffer. Het brandoffer zal op de
vuurhaard op het altaar de ganse nacht tot de
morgen blijven liggen, en het vuur van het altaar
zal daarop blijven branden.
10 En de priester zal zijn linnen kleed aandoen en een
linnen broek over zijn lichaam aantrekken; dan zal
hij de as wegnemen, waartoe het vuur het brandoffer
op het altaar verteerd heeft, en hij zal die
naast het altaar storten.
11 Daarna zal hij zijn klederen uitdoen en andere klederen
aantrekken, en de as zal hij brengen buiten
de legerplaats, op een reine plaats.
12 En het vuur op het altaar zal brandende gehouden
worden, het mag niet uitgaan. Daarop zal de
priester elke morgen hout aansteken, het brandoffer
erop schikken en daarop de vetstukken van
het vredeoffer in rook doen opgaan.
13 Een vuur zal voortdurend brandende gehouden
worden op het altaar, het mag niet uitgaan.
14 Dit is de wet op het spijsoffer. De zonen van
Aaron zullen het voor het aangezicht des Heren
voor het altaar brengen.
15 En een zal daarvan een handvol nemen, van het
fijn meel van het spijsoffer en van de olie daarvan,
en al de wierook die op het spijsoffer ligt, en zo
zal hij dit op het altaar in rook doen opgaan, tot
een liefelijke reuk ten gedenkoffer daarvan voor de
Here.
16 Wat daarvan overblijft, zullen Aaron en zijn zonen
eten: als ongezuurde koeken zal het gegeten worden
op een heilige plaats; in de voorhof van de
tent der samenkomst zullen zij het eten.
17 Het zal ongezuurd gebakken worden; als hun aandeel
aan mijn vuuroffers heb Ik het gegeven; het is
allerheiligst, evenals het zondoffer en het schuldoffer.
18 Allen die van het mannelijk geslacht zijn onder de
nakomelingen van Aaron, zullen het eten; dit zij
een altoosdurende inzetting voor uw geslachten
ten aanzien van de vuuroffers des Heren; al wie
het aanraakt, zal heilig worden.
19 De Here sprak tot Mozes:
20 Dit is de offergave, die Aaron en zijn zonen de
Here zullen brengen op de dag, dat hij gezalfd
wordt: een tiende efa fijn meel als een dagelijks
spijsoffer, de helft des morgens en de helft des
avonds.
21 Het zal op een bakplaat in olie bereid worden, gij
zult het doorgeroerd brengen, als een spijsoffer,
aan brokken zult gij het offeren, tot een liefelijke
reuk voor de Here.
22 En de priester, die uit zijn zonen in zijn plaats de
gezalfde zal zijn, zal dit doen; het is een altoosdurende
inzetting, het zal geheel voor de Here verbrand
worden.
23 Elk spijsoffer van een priester zal geheel verbrand
worden, het zal niet worden gegeten.
24 De Here sprak tot Mozes:
25 Spreek tot Aaron en zijn zonen: Dit is de wet op
het zondoffer: ter plaatse waar het brandoffer
geslacht wordt, zal ook het zondoffer geslacht
worden voor het aangezicht des Heren, het is
allerheiligst.
26 De priester die het als zondoffer offert, zal het
eten; op een heilige plaats zal het gegeten worden,
in de voorhof van de tent der samenkomst.
27 Al wat met het vlees daarvan in aanraking komt,
zal heilig zijn, en als iets van het bloed ervan op
een kledingstuk spat, zult gij hetgeen waarop het
spatte, op een heilige plaats wassen.
28 En het aarden vat waarin het gekookt is, zal stukgeslagen
worden, en indien het in een koperen vat
gekookt is, dan zal dit geschuurd en met water
gespoeld worden.
29 Allen die van het mannelijk geslacht zijn onder de
priesters, zullen het eten, het is allerheiligst.
30 Maar geen zondoffer, van welks bloed in de tent
der samenkomst gebracht werd om in het heiligdom
verzoening te doen, zal gegeten worden; met
vuur zal het verbrand worden.

L e v i t i c u s 7

1 Dit is de wet op het schuldoffer: het is allerheiligst.
2 Ter plaatse waar men het brandoffer slacht, zal
men het schuldoffer slachten; en het bloed daarvan
zal men rondom op het altaar sprengen.
3 Al het vet daarvan zal men offeren, de vetstaart en
het vet dat de ingewanden bedekt.
4 Ook de beide nieren en het vet dat daaraan zit,
dat aan de lenden is, en het aanhangsel aan de
lever, dat hij met de nieren moet wegnemen.
5 De priester zal dit op het altaar in rook doen
opgaan als een vuuroffer voor de Here; het is een
schuldoffer.
6 Allen die van het mannelijk geslacht zijn onder de
priesters, zullen het eten; op een heilige plaats zal
het gegeten worden; het is allerheiligst.
7 Wat voor het schuldoffer geldt, geldt ook voor het
zondoffer; een zelfde wet geldt daarvoor: het zal
zijn voor de priester die daardoor verzoening doet.
8 En de priester die iemands brandoffer brengt, de
huid van het brandoffer dat hij brengt, zal voor
die priester zijn.
9 Elk spijsoffer dat gebakken wordt in de oven, en al
wat bereid is in de pan en op de bakplaat, is voor
de priester die het brengt, voor hem zal het zijn.
10 Elk spijsoffer dat met olie aangemaakt of droog is,
zal voor alle zonen van Aaron zijn, voor de een
zowel als voor de ander.
11 Dit is de wet op het vredeoffer, dat men de Here
brengen zal.
12 Indien men het zal brengen als een lofoffer, dan
zal men met het lofoffer ongezuurde koeken brengen,
met olie aangemaakt, en ongezuurde dunne
koeken, met olie bestreken, en doorgeroerd fijn
meel, koeken met olie aangemaakt.
13 Met koeken van gezuurd brood zal hij zijn offergave
brengen, nevens zijn vredeoffer als lofoffer.
14 En van elke offergave zal hij er een brengen als
heffing aan de Here; voor de priester die het bloed
van het vredeoffer sprengt, zal die zijn.
15 En het vlees van zijn vredeoffer als lofoffer zal op
de dag van zijn offergave gegeten worden; niets
daarvan zal hij tot de morgen over laten.
16 Indien het slachtoffer dat hij als offergave brengt,
een gelofteoffer of een vrijwillig offer is, dan zal
het op de dag waarop hij zijn slachtoffer brengt,
gegeten worden, en op de volgende dag zal ook
hetgeen daarvan overbleef, gegeten worden.
17 Maar wat dan nog van het vlees van het slachtoffer
overblijft, zal op de derde dag met vuur worden
verbrand.
18 Indien toch op de derde dag gegeten wordt van
het vlees van zijn vredeoffer, dan zal hij die dat
gebracht heeft, niet welgevallig zijn; het zal hem
niet ten goede gerekend worden, het zal iets verfoeilijks
zijn, en wie daarvan eet, zal zijn ongerechtigheid
dragen.
19 En vlees dat met iets onreins in aanraking komt,
zal niet gegeten worden, het zal met vuur verbrand
worden; wat overigens het vlees betreft,
ieder die rein is, mag vlees eten.
20 Maar iemand die, terwijl onreinheid hem aankleeft,
vlees eet van het vredeoffer dat de Here
toebehoort, die zal uit zijn volksgenoten uitgeroeid
worden.
21 En wanneer iemand iets onreins aanraakt, onreinheid
van mensen of onreine dieren of enig onrein
kruipend gedierte, en eet van het vlees van het
vredeoffer dat de Here toebehoort, dan zal hij uit
zijn volksgenoten uitgeroeid worden.
22 De Here sprak tot Mozes:
23 Spreek tot de Israelieten: Gij zult in het geheel
geen vet van rund, schaap of geit eten.
24 Het vet van een gestorven of verscheurd dier mag
voor allerlei doeleinden gebruikt worden, maar
eten zult gij het in geen geval.
25 Want ieder die vet eet van het vee, waarvan men
een vuuroffer voor de Here brengt, (wie dat eet,
zal uit zijn volksgenoten uitgeroeid worden).
26 Ook zult gij in al uw woonplaatsen in het geheel
geen bloed eten, van gevogelte noch van vee.
27 Al wie enig bloed eet, die zal uit zijn volksgenoten
uitgeroeid worden.
28 De Here sprak tot Mozes:
29 Spreek tot de Israelieten: Hij die de Here zijn vredeoffer
offert, moet de Here een deel van zijn vredeoffer
als offergave brengen.
30 Eigenhandig zal hij de vuuroffers des Heren brengen;
het vet met de borst zal hij brengen, de
borst, om die als beweegoffer te bewegen voor
het aangezicht des Heren.
31 En de priester zal het vet in rook doen opgaan op
het altaar, maar de borst zal voor Aaron en zijn
zonen zijn.
32 De rechterschenkel zult gij als een heffing van uw
vredeoffers aan de priester geven.
33 Diegene van de zonen van Aaron, die het bloed
van het vredeoffer en het vet offert, hem zal de
rechterschenkel ten deel vallen.
34 Want de beweegborst en de hefschenkel neem Ik
van de Israelieten van hun vredeoffers en geef die
aan de priester Aaron, en aan zijn zonen, als een
altoosdurende inzetting voor de Israelieten.
35 Dit is het gewijde deel van Aaron en zijn zonen in
de vuuroffers des Heren, ten dage dat Hij hen
deed naderen om als priester de Here te dienen,
36 Hetgeen de Here gebood hun te geven, ten dage
dat Hij hen zalfde uit de Israelieten, als een altoosdurende
inzetting voor hun geslachten.
37 Dit is de wet op het brandoffer, het spijsoffer, het
zondoffer, het schuldoffer, het wijdingsoffer en het
vredeoffer,
38 Die de Here Mozes gebood op de berg Sinai, ten
dage dat Hij de Israelieten gebood hun offers de
Here te brengen, in de woestijn Sinai.

L e v i t i c u s 8

1 De Here sprak tot Mozes:
2 Neem Aaron en zijn zonen met hem, de klederen,
de zalfolie, de stier van het zondoffer, de beide
rammen en de korf met de ongezuurde broden,
3 En roep de gehele vergadering samen bij de
ingang van de tent der samenkomst.
4 En Mozes deed, zoals de Here hem geboden had,
en de vergadering werd samengeroepen bij de
ingang van de tent der samenkomst.
5 Toen zeide Mozes tot de vergadering: Dit is het,
wat de Here geboden heeft te doen.
6 En Mozes deed Aaron en zijn zonen naderen en
wies hen met water;
7 Daarna deed hij hem het onderkleed aan, omgordde
hem met de gordel, bekleedde hem met het
opperkleed, deed de efod daarover, omgordde
hem met de band van de efod en bond hem die
om.
8 Daarna deed hij hem het borstschild aan en legde
in het borstschild de Urim en de Tummim.
9 Vervolgens zette hij hem de tulband op het hoofd
en bevestigde voor op de tulband de gouden
plaat, de heilige diadeem, zoals de Here Mozes
geboden had.
10 Toen nam Mozes de zalfolie en zalfde de tabernakel
en alles wat daarin was en heiligde dat.
11 Ook sprenkelde hij daarvan op het altaar, zevenmaal,
en zalfde het altaar met al zijn toebehoren,
benevens het wasbekken en zijn voetstuk, om ze te
heiligen.
12 Daarna goot hij van de zalfolie op het hoofd van
Aaron, en hij zalfde hem om hem te heiligen.
13 En Mozes deed de zonen van Aaron naderen,
bekleedde hen met een onderkleed, omgordde
hen met een gordel en bond hun hoofddoeken
om, zoals de Here Mozes geboden had.
14 Toen liet hij de stier van het zondoffer nader brengen,
en Aaron en zijn zonen legden hun handen
op de kop van de stier van het zondoffer.
15 En hij slachtte die, en Mozes nam het bloed en
streek dat met zijn vinger rondom aan de horens
van het altaar en ontzondigde het altaar; het overige
bloed goot hij uit aan de voet van het altaar.
Zo heiligde hij dit en deed daarover verzoening.
16 En hij nam al het vet dat op de ingewanden ligt,
het aanhangsel aan de lever, de beide nieren en
het vet daaraan, en Mozes deed het in rook
opgaan op het altaar.
17 Maar de stier met zijn huid, zijn vlees en zijn mest
verbrandde hij met vuur buiten de legerplaats,
zoals de Here Mozes geboden had.
18 Daarop bracht hij de ram van het brandoffer
nader, en Aaron en zijn zonen legden hun handen
op de kop van de ram, en hij slachtte die,
19 En Mozes sprengde het bloed rondom tegen het
altaar.
20 De ram verdeelde hij in stukken, en Mozes deed
de kop, de stukken en het vet in rook opgaan.
21 De ingewanden echter en de onderschenkels wies
hij met water, en Mozes deed de gehele ram op
het altaar in rook opgaan; het was een brandoffer
tot een liefelijke reuk, een vuuroffer was het voor
de Here, zoals de Here Mozes geboden had.
22 Nu bracht hij de tweede ram, de ram ter inwijding,
nader, en Aaron en zijn zonen legden hun
handen op de kop van de ram.
23 En hij slachtte die, en Mozes nam een deel van het
bloed en streek het aan Aarons rechter oorlel, aan
zijn rechterduim en aan zijn rechter grote teen.
24 En hij deed de zonen van Aaron naderen en Mozes
streek het bloed aan hun rechter oorlel en aan hun
rechterduim en aan hun rechter grote teen, en
Mozes sprengde het bloed rondom tegen het
altaar.
25 En hij nam het vet, de vetstaart, al het vet dat op
de ingewanden ligt, het aanhangsel aan de lever,
de beide nieren en het vet daaraan en de rechterschenkel.
26 En uit de korf met ongezuurde broden, die voor
het aangezicht des Heren stond, nam hij een
ongezuurd brood, een geoliede broodkoek en een
dunne koek, legde die op de vetdelen en op de
rechterschenkel,
27 En legde dat alles op de handen van Aaron en van
zijn zonen en bewoog dat als een beweegoffer
voor het aangezicht des Heren.
28 Daarna nam Mozes het van hen over en deed het
op het altaar op het brandoffer in rook opgaan;
het was een wijdingsoffer tot een liefelijke reuk;
een vuuroffer was het voor de Here.
29 En Mozes nam de borst en bewoog die als
beweegoffer voor het aangezicht des Heren; van
de ram ter inwijding viel die Mozes ten deel, zoals
de Here Mozes geboden had.
30 Voorts nam Mozes een deel van de zalfolie en van
het bloed, dat op het altaar was, en sprenkelde
dat op Aaron, op zijn klederen en ook op zijn
zonen en de klederen van zijn zonen; zo heiligde
hij Aaron en zijn klederen en ook zijn zonen en de
klederen van zijn zonen.
31 En Mozes zeide tot Aaron en zijn zonen: Kookt het
vlees aan de ingang van de tent der samenkomst;
daar zult gij het eten met het brood dat in de korf
van de wijdingsoffers is, zoals ik geboden heb, dat
Aaron en zijn zonen het zouden eten.
32 Wat nu van het vlees en het brood overblijft, zult
gij met vuur verbranden.
33 En van de ingang van de tent der samenkomst zult
gij gedurende zeven dagen niet weggaan, tot de
dag waarop de dagen uwer wijding vervuld zijn;
want zeven dagen zal uw wijding duren.
34 Zoals men op deze dag gedaan heeft, zo heeft de
Here geboden voortaan te handelen, om over u
verzoening te doen.
35 Bij de ingang van de tent der samenkomst zult gij
dag en nacht, zeven dagen lang, blijven en gij zult
het u door de Here gegeven voorschrift in acht
nemen, opdat gij niet sterft, want zo is mij geboden.
36 Aaron en zijn zonen nu deden alles wat de Here
door de dienst van Mozes geboden had.

L e v i t i c u s 9

1 Op de achtste dag riep Mozes Aaron, diens zonen
en de oudsten van Israel en zeide tot Aaron:
2 Neem u een kalf, een jong rund, ten zondoffer, en
een ram ten brandoffer, beide gaaf, en breng ze
voor het aangezicht des Heren.
3 En tot de Israelieten zult gij spreken: Neemt een
geitebok ten zondoffer, en ten brandoffer een kalf
en een schaap, elk een jaar oud, en gaaf.
4 Daarbij een rund en een ram ten vredeoffer om ze
voor het aangezicht des Heren te offeren, benevens
een spijsoffer, met olie aangemaakt, want
heden zal u de Here verschijnen.
5 Toen brachten zij hetgeen Mozes geboden had
naar de tent der samenkomst, en de gehele vergadering
naderde en stond voor het aangezicht des
Heren.
6 En Mozes zeide: Dit is het, wat de Here u geboden
heeft te doen, opdat de heerlijkheid des Heren u
verschijne.
7 Toen zeide Mozes tot Aaron: Nader tot het altaar
en bereid uw zondoffer en uw brandoffer en doe
verzoening voor u en voor het volk; bereid daarna
de offergave des volks en doe voor hen verzoening,
zoals de Here geboden heeft.
8 Toen naderde Aaron tot het altaar en slachtte het
kalf dat voor hem ten zondoffer bestemd was.
9 En de zonen van Aaron brachten hem het bloed en
hij doopte zijn vinger in het bloed en streek dat
aan de horens van het altaar; het bloed goot hij
uit aan de voet van het altaar.
10 Maar het vet, de nieren en het aanhangsel aan de
lever van het zondoffer deed hij in rook opgaan op
het altaar, zoals de Here Mozes geboden had.
11 Het vlees en de huid echter verbrandde hij met
vuur buiten de legerplaats.
12 Daarop slachtte hij het brandoffer, en de zonen
van Aaron reikten hem het bloed, en hij sprengde
het rondom tegen het altaar.
13 Ook het brandoffer reikten zij hem, in zijn stukken
verdeeld, met de kop, en hij deed dit op het altaar
in rook opgaan.
14 Hij wies de ingewanden en de onderschenkels en
deed ze op het brandoffer in rook opgaan op het
altaar.
15 Hierna offerde hij de offergave des volks; hij nam
de bok van het zondoffer die voor het volk
bestemd was, slachtte die en bereidde hem ten
zondoffer zoals het vorige.
16 Daarna offerde hij het brandoffer en deed daarmede
volgens het voorschrift.
17 Vervolgens liet hij het spijsoffer brengen, nam er
een handvol van en deed het in rook opgaan op
het altaar, benevens het morgenbrandoffer.
18 Ook slachtte hij het rund en de ram, die als vredeoffer
voor het volk bestemd waren, en de zonen
van Aaron reikten hem het bloed, en hij sprengde
het rondom tegen het altaar.
19 De vetstukken van het rund echter, de vetstaart
van de ram, benevens het vet dat de ingewanden
bedekt, de nieren en het aanhangsel aan de lever,
20 Deze vetstukken legden zij op de borststukken, en
hij deed deze vetstukken in rook opgaan op het
altaar.
21 En de borststukken en de rechterbovenschenkel
bewoog Aaron als beweegoffer voor het aangezicht
des Heren, zoals Mozes geboden had.
22 Toen hief Aaron zijn handen op over het volk en
zegende het; daarna daalde hij af, nadat hij het
zondoffer, het brandoffer en het vredeoffer
gebracht had.
23 Mozes nu en Aaron gingen in de tent der samenkomst,
en toen zij er weer uitkwamen, zegenden
zij het volk, en de heerlijkheid des Heren verscheen
aan het gehele volk.
24 En er ging vuur uit van de Here en dit verteerde
op het altaar het brandoffer en de vetstukken;
toen het volk dat zag, juichten allen en wierpen
zich op hun aangezicht.

L e v i t i c u s 1 0

1 En de zonen van Aaron, Nadab en Abihu, namen
ieder zijn vuurpan, deden daar vuur in en legden
daar reukwerk op; zo brachten zij vreemd vuur
voor het aangezicht des Heren, hetgeen Hij hun
niet geboden had.
2 Toen ging er vuur uit van de Here en dit verteerde
hen, zodat zij stierven voor het aangezicht des Heren.
3 En Mozes zeide tot Aaron: Dit is het, wat de Here
gesproken heeft: aan degenen die Mij het naaste
staan, zal Ik Mij de Heilige betonen en ten aanschouwen
van het gehele volk zal Ik Mij verheerlijken.
En Aaron zweeg.
4 Toen riep Mozes Misael en Elsafan, de zonen van
Uzziel, de oom van Aaron, en zeide tot hen:
Nadert, draagt uw broeders van het heiligdom
weg buiten de legerplaats.
5 Zij naderden en droegen hen in hun onderklederen
weg buiten de legerplaats, zoals Mozes
gesproken had.
6 En Mozes zeide tot Aaron en zijn zonen Eleazar en
Itamar: Uw hoofdhaar zult gij niet los laten hangen
en uw klederen zult gij niet scheuren, opdat
gij niet sterft, en Hij niet toorne over de gehele
vergadering; maar uw broeders, het gehele huis
Israels, zullen de brand bewenen, die de Here
heeft doen ontbranden.
7 Van de ingang van de tent der samenkomst zult
gij niet weggaan, opdat gij niet sterft, want de
zalfolie des Heren is op u. En zij deden naar het
woord van Mozes.
8 De Here sprak tot Aaron:
9 Wijn of bedwelmende drank zult gij niet drinken,
gij noch uw zonen, wanneer gij de tent der
samenkomst binnengaat, opdat gij niet sterft (het
is een altoosdurende inzetting voor uw geslachten)
10 Opdat gij scheiding kunt maken tussen heilig en
onheilig, tussen onrein en rein,
11 En opdat gij de Israelieten kunt onderwijzen in al
de inzettingen die de Here door de dienst van
Mozes tot hen gesproken heeft.
12 En Mozes sprak tot Aaron en Eleazar en Itamar,
zijn overgebleven zonen: Neemt het spijsoffer dat
overgebleven is van de vuuroffers des Heren, en
eet het als ongezuurde broden naast het altaar,
want het is allerheiligst.
13 Gij zult het eten op een heilige plaats, want het is
uw deel en het deel uwer zonen in de vuuroffers
des Heren; zo is mij geboden.
14 De beweegborst en de hefschenkel zult gij op een
reine plaats eten, gij met uw zonen en dochters;
want dat is het deel van de vredeoffers der
Israelieten, dat aan u en uw kinderen gegeven is.
15 De hefschenkel en de beweegborst zullen zij brengen
bij de vuuroffers van de vetstukken, om die als
een beweegoffer te bewegen voor het aangezicht
des Heren. En het zal voor u en uw kinderen tot
een altoosdurende inzetting zijn, zoals de Here
geboden heeft.
16 En Mozes zocht ijverig naar de bok van het zondoffer,
maar zie, hij was verbrand. Toen werd hij
toornig op Eleazar en Itamar, de overgebleven
zonen van Aaron, en zeide:
17 Waarom hebt gij het zondoffer niet op de heilige
plaats gegeten? Want het was allerheiligst, en Hij
gaf u dit om de ongerechtigheid der vergadering
weg te nemen en over hen verzoening te doen
voor het aangezicht des Heren.
18 Zie, het bloed daarvan is niet binnen in het heiligdom
gebracht; gij hadt het immers in het heiligdom
moeten eten, zoals ik geboden had.
19 Toen sprak Aaron tot Mozes: Zie, heden hebben zij
hun zondoffer en hun brandoffer voor het aangezicht
des Heren gebracht, en zulke dingen zijn mij
overkomen; indien ik heden zondoffer gegeten
had, zou dat goed geweest zijn in de ogen des
Heren?
20 Toen Mozes dit hoorde, was het goed in zijn ogen.

L e v i t i c u s 1 1

1 De Here sprak tot Mozes en Aaron en zeide tot
hen:
2 Spreekt tot de Israelieten: Dit zijn de dieren, die gij
eten moogt van al het gedierte dat op de aarde is.
3 Al wat gespleten hoeven heeft, te weten geheel
doorkloofde hoeven, en wat herkauwt onder de
dieren moogt gij eten.
4 De volgende echter zult gij niet eten van de dieren
die herkauwen of gespleten hoeven hebben: de
kameel, omdat die wel herkauwt, maar geen
gespleten hoeven heeft; onrein zal die voor u zijn.
5 Ook de klipdas, omdat die wel herkauwt, maar
geen gespleten hoeven heeft; onrein zal die voor u
zijn.
6 Ook de haas, omdat die wel herkauwt, maar geen
gespleten hoeven heeft; onrein zal die voor u zijn.
7 Ook het zwijn, omdat het wel gespleten hoeven, ja
zelfs geheel doorkloofde hoeven heeft, maar niet
herkauwt; onrein zal het voor u zijn.
8 Van hun vlees zult gij niet eten en hun aas zult gij
niet aanraken; onrein zullen die voor u zijn.
9 Dit moogt gij eten van al wat in het water leeft: al
wat vinnen en schubben heeft, in het water, in de
zeeen en in de stromen, dat moogt gij eten.
10 Maar al wat geen vinnen of schubben heeft, in de
zeeen en de stromen, onder al wat in het water
wemelt en onder alle levende wezens die in het
water zijn, dat zal u een gruwel wezen.
11 Ja, een gruwel zullen zij u zijn; van hun vlees zult
gij niet eten en hun aas zult gij verafschuwen.
12 Alles in het water, dat geen vinnen of schubben
heeft, dat zal u een gruwel zijn.
13 Deze zult gij verafschuwen onder de vogels, (zij
mogen niet gegeten worden, een gruwel zijn zij):
de arend, de lammergier en de zeearend,
14 De wouw en alle soorten gieren,
15 Alle soorten raven,
16 De struisvogel, de katuil en de meeuw en alle
soorten sperwers,
17 De steenuil, de aalscholver en de oehoe,
18 De witte uil, de pelikaan, de aasgier
19 En de ooievaar, alle soorten reigers, de hop en de
vleermuis.
20 Alle wemelend gedierte met vleugels, dat op vier
poten gaat, dat zal u een gruwel zijn.
21 Deze echter moogt gij eten van al het wemelend
gedierte met vleugels, dat op vier poten gaat: die
boven zijn voeten dijen heeft om daarmee over de
grond te springen.
22 Deze moogt gij daarvan eten: alle soorten sprinkhanen,
alle soorten treksprinkhanen, alle soorten
veldsprinkhanen en alle soorten kleine treksprinkhanen.
23 Maar alle wemelend gedierte met vleugels, dat
vier poten heeft, dat zal u een gruwel zijn.
24 Aan deze verontreinigt gij u; ieder die hun aas
aanraakt, zal onrein zijn tot de avond,
25 En ieder die van hun aas opneemt, zal zijn klederen
wassen en onrein zijn tot de avond.
26 Alle dieren die gespleten hoeven hebben, maar
niet geheel doorkloofde hoeven, en die niet herkauwen,
zullen u onrein zijn; ieder die ze aanraakt,
zal onrein zijn.
27 Ook alle zoolgangers onder al de viervoetige dieren
zullen u onrein zijn: ieder die hun aas aanraakt,
zal onrein zijn tot de avond.
28 En hij die hun aas opneemt, zal zijn klederen wassen
en onrein zijn tot de avond; onrein zullen zij u
zijn.
29 Dit zal u het onreine zijn onder het wemelend
gedierte dat op de grond wemelt: de mol, de muis
en alle soorten padden;
30 En de egel, de waraan en de hagedis, de slak en
het kameleon.
31 Deze zullen u onrein zijn onder al het wemelend
gedierte. Ieder die ze aanraakt, als zij dood zijn,
zal onrein zijn tot de avond.
32 En alles waarop zulk een dier valt, als het dood is,
zal onrein zijn; elk houten vat of kledingstuk of vel
of zak, elk gebruiksvoorwerp, zal in het water
gelegd worden en onrein zijn tot de avond; dan
zal het rein zijn.
33 En elk aarden vat, waarin zulk een dier valt; alles
wat daarin is, zal onrein zijn, en gij zult het stuk
breken.
34 Alle voedsel dat gegeten mag worden, waarop
water komt, zal onrein zijn; en alle drank die
gedronken mag worden, zal in al zulk vaatwerk
onrein zijn.
35 En alles waarop zulk aas valt, zal onrein zijn: de
oven en de bakpan zullen gebroken worden,
onrein zijn zij en onrein zullen zij u zijn;
36 Een bron echter of een put, een vergaarbak van
water, zal rein zijn; maar die zulk aas aanraakt, zal
onrein zijn.
37 En wanneer zulk aas valt op enig zaaizaad dat uitgezaaid
zal worden, dan zal dit rein blijven.
38 Maar wanneer water op dat zaad gedaan is en er
valt zulk aas op, dan zal het u onrein zijn.
39 Wanneer een van de dieren die u tot spijze zijn,
sterft, dan zal hij die zijn aas aanraakt, onrein zijn
tot de avond.
40 En hij die van zijn aas eet, zal zijn klederen wassen
en onrein zijn tot de avond; ook hij die zijn aas
opneemt, zal zijn klederen wassen en onrein zijn
tot de avond.
41 En al het wemelend gedierte dat op de grond
wemelt, is een gruwel, het zal niet gegeten worden.
42 Alles wat op de buik gaat en alles wat op vier voeten
gaat, ook alle veelvoetigen van allerlei wemelend
gedierte dat op de grond wemelt, dat zult gij
niet eten, want die zijn een gruwel.
43 Maakt uzelf niet verfoeilijk door enig wemelend
gedierte en verontreinigt u daardoor niet, zodat
gij daardoor onrein wordt.
44 Want Ik ben de Here, uw God; heiligt u en weest
heilig, want Ik ben heilig; verontreinigt uzelf niet
door allerlei wemelend gedierte dat op de grond
krioelt.
45 Want Ik ben de Here, die u uit het land Egypte
heb doen trekken, om u tot een God te zijn; weest
heilig, want Ik ben heilig.
46 Dit is de wet aangaande het vee, het gevogelte en
elk levend wezen dat krioelt in het water, en elk
wezen dat op de grond wemelt,
47 Om scheiding te maken tussen het onreine en het
reine, tussen de dieren die gegeten mogen worden,
en de dieren die niet gegeten mogen worden.

L e v i t i c u s 1 2

1 De Here sprak tot Mozes:
2 Spreek tot de Israelieten: Wanneer een vrouw moeder
wordt en een kind van het mannelijk geslacht baart,
dan zal zij zeven dagen onrein zijn; als in de tijd van
haar maandelijkse afzondering zal zij onrein zijn.
3 En op de achtste dag zal het vlees van zijn voorhuid
besneden worden.
4 Drieendertig dagen zal zij blijven in het reinigingsbloed;
niets heiligs zal zij aanraken, naar het heiligdom
zal zij niet komen, totdat de dagen van
haar reiniging vervuld zijn.
5 Indien zij echter een kind van het vrouwelijk
geslacht baart, zal zij twee weken onrein zijn zoals
in haar maandelijkse afzondering; zesenzestig
dagen zal zij blijven in het reinigingsbloed.
6 Als de dagen van haar reiniging vervuld zijn, zal zij
voor een zoon of voor een dochter een eenjarig
schaap ten brandoffer, en een jonge duif of tortelduif
ten zondoffer, naar de ingang van de tent der
samenkomst tot de priester brengen.
7 Deze zal het voor het aangezicht des Heren offeren
en over haar verzoening doen; dan zal zij rein
zijn van haar bloedvloeiing. Dit is de wet voor
haar die gebaard heeft, hetzij het een kind van het
mannelijk of van het vrouwelijk geslacht betreft.
8 Indien echter haar vermogen niet toereikend is
voor een stuk kleinvee, dan zal zij twee tortelduiven
of twee jonge duiven nemen: de ene ten brandoffer
en de andere ten zondoffer, en de priester
zal over haar verzoening doen, en zij zal rein zijn.

L e v i t i c u s 1 3

1 En de Here sprak tot Mozes en Aaron:
2 Wanneer iemand op de huid van zijn lichaam een
zwelling of uitslag of lichte plek heeft, welke op de
huid van zijn lichaam tot de plaag der melaatsheid
zou kunnen worden, dan zal hij tot de priester Aaron
of een van zijn zonen, de priesters, gebracht worden.
3 De priester zal dan de aangetaste plek op de huid
van het lichaam bezien, en als het haar op de aangetaste
plek wit is geworden en het blijkt, dat de
aangetaste plek dieper zit dan de huid van zijn
lichaam, dan is het de plaag der melaatsheid; als
de priester dat ziet, zal hij hem onrein verklaren.
4 Indien het echter een witte plek op de huid van zijn
lichaam is, en het niet blijkt, dat die dieper dan de
huid zit, en het haar niet wit geworden is, dan zal
de priester de aangetaste zeven dagen opsluiten.
5 De priester zal hem op de zevende dag bezien;
wanneer hem dan blijkt, dat de aangetaste plek
gelijk gebleven is en zich over de huid niet heeft
uitgebreid, dan zal de priester hem andermaal
zeven dagen opsluiten.
6 En de priester zal hem op de zevende dag voor de
tweede maal bezien; wanneer dan blijkt, dat de aangetaste
plek is verdoft en zich over de huid niet heeft
uitgebreid, dan zal de priester hem rein verklaren; het
is uitslag; dan zal hij zijn klederen wassen en rein zijn.
7 Maar indien de uitslag zich wel over de huid heeft
uitgebreid, nadat hij zich aan de priester vertoond
heeft om rein verklaard te worden, dan zal hij
andermaal voor de priester verschijnen.
8 Wanneer de priester hem beziet en het blijkt, dat
de uitslag zich over de huid heeft uitgebreid, dan
zal de priester hem onrein verklaren; het is
melaatsheid.
9 Wanneer de plaag der melaatsheid zich bij enig
mens voordoet, dan zal hij tot de priester gebracht
worden.
10 Wanneer de priester hem beziet en het blijkt, dat
er op de huid een witte zwelling is, die het haar
heeft wit gemaakt, of dat er wild vlees groeit in de
zwelling,
11 Dan is dat verouderde melaatsheid in de huid van
zijn lichaam, en de priester zal hem niet opsluiten,
want hij is onrein.
12 En indien de melaatsheid sterk uitgebroken is in de
huid en de melaatsheid de gehele huid van de
aangetaste bedekt, van zijn hoofd tot zijn voeten,
zover de priester ziet,
13 En de priester beziet hem en het blijkt, dat de
melaatsheid zijn gehele lichaam heeft bedekt, dan
zal hij de aangetaste rein verklaren; hij is geheel
wit geworden, hij is rein.
14 Maar als zich wild vlees bij hem vertoont, dan is
hij onrein;
15 Ziet de priester dat wild vlees, dan zal hij hem
onrein verklaren; het wild vlees is onrein, het is
melaatsheid.
16 Of wanneer het wild vlees weer verdwijnt en hij
wit wordt, dan zal hij tot de priester gaan.
17 En de priester zal hem bezien; wanneer dan blijkt
dat de aangetaste wit geworden is, dan zal de
priester de aangetaste rein verklaren; hij is rein.
18 Wanneer er op de huid van het lichaam een zweer
was, die genezen is,
19 Maar er ontstaat op de plaats van de zweer een
witte zwelling of een roodachtig witte plek, dan
zal die aan de priester getoond worden.
20 Wanneer de priester die beziet en het blijkt, dat zij
beneden de huid zit, en het haar daarop wit geworden
is, dan zal de priester hem onrein verklaren; het is de
plaag der melaatsheid, die in de zweer is uitgebroken.
21 Maar indien de priester haar beziet en het blijkt
dat er geen wit haar op is, en dat zij niet beneden
de huid zit, maar verdoft is, dan zal de priester
hem zeven dagen opsluiten;
22 En indien zij zich verder over de huid heeft uitgebreid,
dan zal de priester hem onrein verklaren; het is de plaag.
23 Maar indien de lichte plek gelijk gebleven is op dezelfde
plaats en zich niet heeft uitgebreid, dan is zij het litteken
van de zweer, en de priester zal hem rein verklaren.
24 Of wanneer iemand op zijn huid een brandwond
heeft, en het wild vlees van de brandwond is een
roodachtig witte of witte plek,
25 Dan zal de priester die bezien; wanneer dan blijkt,
dat het haar op die lichte plek wit geworden is, en
het blijkt, dat zij dieper zit dan de huid, dan is het
melaatsheid, die in de brandwond is uitgebroken,
en de priester zal hem onrein verklaren; het is de
plaag der melaatsheid.
26 Maar indien de priester die beziet en het blijkt, dat
op die lichte plek geen wit haar is en zij niet beneden
de huid zit, maar verdoft is, dan zal de priester
hem zeven dagen opsluiten.
27 En de priester zal hem op de zevende dag bezien;
indien zij zich verder over de huid heeft uitgebreid,
dan zal de priester hem onrein verklaren;
het is de plaag der melaatsheid.
28 Maar indien de lichte plek gelijk gebleven is op
dezelfde plaats en zich niet over de huid heeft uitgebreid,
maar verdoft is, dan is dat de zwelling van
de brandwond, en de priester zal hem rein verklaren,
want het is het litteken van de brandwond.
29 Wanneer een man of een vrouw een aangetaste
plek op het hoofd of in de baard heeft,
30 Dan zal de priester die aangetaste plek bezien;
wanneer het blijkt, dat zij dieper zit dan de huid,
en daar geel, dun haar op is, dan zal de priester
hem onrein verklaren; het is uitslag, het is
melaatsheid van het hoofd of van de baard.
31 En wanneer de priester de door uitslag aangetaste
plek beziet, en het niet blijkt, dat zij dieper zit dan
de huid, en daar geen zwart haar op is, dan zal de
priester de door uitslag aangetaste zeven dagen
opsluiten.
32 En de priester zal de aangetaste plek op de zevende
dag bezien; wanneer dan blijkt, dat de uitslag
zich niet heeft uitgebreid, en dat daar geen geel
haar op is, en het blijkt, dat de uitslag niet dieper
zit dan de huid,
33 Dan zal hij zich scheren, maar de uitslag zal hij
niet scheren; en de priester zal de door uitslag
aangetaste andermaal zeven dagen opsluiten.
34 En de priester zal de uitslag op de zevende dag
bezien; wanneer dan blijkt, dat de uitslag zich niet
over de huid heeft uitgebreid, en het niet blijkt,
dat deze dieper zit dan de huid, dan zal de priester
hem rein verklaren, en hij zal zijn klederen wassen;
hij is rein.
35 Maar indien de uitslag zich verder over de huid
heeft uitgebreid, nadat hij rein verklaard is,
36 En de priester beziet hem, en het blijkt, dat de uitslag
zich over de huid uitgebreid heeft, dan
behoeft de priester niet naar het gele haar te zoeken,
hij is onrein.
37 Maar indien de uitslag, naar hij zien kan, gelijk
gebleven is, en daar zwart haar op groeit, dan is
de uitslag genezen, hij is rein, en de priester zal
hem rein verklaren.
38 Wanneer een man, of een vrouw, op de huid van
hun lichaam lichte plekken hebben, witte plekken,
39 En de priester beziet ze, en het blijkt, dat op de
huid van hun lichaam doffe, witte plekken zijn,
dan is het gewone uitslag, die in de huid uitgebroken
is; hij is rein.
40 Wanneer het hoofd van een man kaal wordt, is hij
slechts kaalhoofdig; hij is rein.
41 Indien iemands voorhoofd kaal wordt, dan is hij
van voren kaal; hij is rein.
42 Maar wanneer op de kale kruin of op het kale
voorhoofd een roodachtig witte aangetaste plek is,
dan is het melaatsheid, die uitgebroken is op zijn
kale kruin of op zijn kale voorhoofd.
43 En de priester zal hem bezien; wanneer dan blijkt,
dat de zwelling van de aangetaste plek roodachtig
wit is op zijn kale kruin of op zijn kale voorhoofd,
zoals melaatsheid van de huid van het lichaam er
uit ziet,
44 Dan is hij een melaatse, hij is onrein, de priester
zal hem zeker onrein verklaren; op zijn hoofd is
zijn plaag.
45 De klederen van de melaatse, die door de plaag
getroffen is, zullen gescheurd zijn, zijn hoofdhaar
zal hij los laten hangen en de bovenlip bedekken
en roepen: Onrein, onrein!
46 Zolang hij de plaag heeft, blijft hij onrein; hij is
onrein; afgezonderd zal hij wonen, buiten de
legerplaats zal zijn verblijf zijn.
47 Wanneer aan een kleed een plaag der melaatsheid
zal zijn, aan een wollen of linnen kleed, hetzij aan
de schering,
48 Hetzij aan de inslag van het linnen of van de wol,
of aan leder of iets van leder gemaakt,
49 En indien de aangetaste plek groenachtig of roodachtig
is aan het kleed of aan het leder, hetzij aan
de schering, hetzij aan de inslag, of aan enig
lederwerk, dan is dat de plaag der melaatsheid, en
zal het aan de priester getoond worden.
50 De priester zal de aangetaste plek bezien en het
aangetaste zeven dagen wegsluiten.
51 Op de zevende dag zal hij de aangetaste plek
bezien; wanneer de aangetaste plek aan het kleed,
hetzij aan de schering, hetzij aan de inslag of aan
het leder, voor welk doel het leder ook gebruikt
wordt, zich heeft uitgebreid, dan is de plaag een
kwaadaardige melaatsheid, het is onrein.
52 Hij zal het kleed, zowel de schering als de inslag van
wol of van linnen, of enig lederwerk, waaraan de
plaag is, verbranden, want het is een kwaadaardige
melaatsheid, met vuur zal het verbrand worden.
53 En wanneer de priester het beziet, en het blijkt,
dat de aangetaste plek aan het kleed, hetzij aan de
schering, hetzij aan de inslag, of aan enig lederwerk,
zich niet uitgebreid heeft,
54 Dan zal de priester gebieden het aangetaste voorwerp
te wassen, en hij zal het andermaal zeven
dagen wegsluiten.
55 Nadat het gewassen is, zal de priester het aangetaste
bezien; wanneer blijkt, dat de aangetaste
plek er niet anders uitziet, ook al heeft de aangetaste
plek zich niet uitgebreid, dan is het onrein;
met vuur zult gij het verbranden, het is een invreting
aan zijn achterkant of aan zijn voorkant.
56 En wanneer de priester het beziet, en het blijkt,
dat de aangetaste plek verdoft is, nadat het
gewassen is, dan zal hij die uit het kleed of uit het
leder, hetzij uit de schering, hetzij uit de inslag,
uitscheuren.
57 Indien zij zich echter opnieuw vertoont in het
kleed, hetzij in de schering hetzij in de inslag, of
in enig lederwerk, dan is het uitbrekende melaatsheid;
met vuur zult gij dan het stuk waaraan de
plaag zit, verbranden.
58 Maar het kleed, hetzij de schering, hetzij de
inslag, of enig lederwerk, dat gij wassen zult, en
waaruit de plaag is geweken, zal andermaal
gewassen worden, en het zal rein zijn.
59 Dit is de wet op de plaag der melaatsheid aan
wollen of linnen klederen, hetzij aan de schering,
hetzij aan de inslag, of aan enig lederwerk; om het
rein of onrein te verklaren.

L e v i t i c u s 1 4

1 De Here sprak tot Mozes:
2 Dit zal de wet voor de melaatse zijn ten dage van
zijn reiniging: hij zal tot de priester gebracht worden,
3 En de priester zal uitgaan buiten de legerplaats;
wanneer de priester hem beziet en het blijkt, dat
de plaag der melaatsheid genezen is, van de
melaatse is geweken,
4 Dan zal de priester gebieden voor hem die gereinigd
moet worden, twee levende, reine vogels te
nemen, ook cederhout, scharlaken en hysop.
5 De priester zal gebieden de ene vogel te slachten
boven een aarden pot met levend water.
6 De levende vogel echter zal hij nemen benevens het
cederhout, het scharlaken en de hysop, en hij zal
die met de levende vogel dopen in het bloed van
de vogel die boven het levende water geslacht is.
7 En hij zal hem die van de melaatsheid gereinigd
moet worden, zevenmaal besprenkelen en hem reinigen,
en de levende vogel zal hij in het open veld
laten wegvliegen.
8 En hij die gereinigd moet worden, zal zijn klederen
wassen, al zijn haar afscheren en zich in water
baden, en hij zal rein zijn: daarna zal hij in de
legerplaats komen, maar zeven dagen buiten zijn
tent blijven.
9 Op de zevende dag zal hij al zijn haar afscheren:
zijn hoofd, zijn baard en zijn wenkbrauwen, al zijn
haar zal hij afscheren, zijn klederen wassen en zijn
lichaam in water baden; en hij zal rein zijn.
10 En op de achtste dag zal hij twee gave schapen
nemen, en een eenjarige gave ooi en drie tienden
efa fijn meel als spijsoffer, aangemaakt met olie,
en een log olie.
11 En de priester die de reiniging voltrekt, zal de man
die gereinigd moet worden, met dit alles stellen
voor het aangezicht des Heren, bij de ingang van
de tent der samenkomst.
12 De priester zal het ene schaap nemen en het tot
een schuldoffer offeren met het log olie, en hij zal
ze bewegen als beweegoffer voor het aangezicht
des Heren.
13 Hij zal het schaap slachten op de plaats, waar men
het zondoffer en het brandoffer slacht, op de heilige
plaats, want evenals het zondoffer komt ook
het schuldoffer de priester toe; het is allerheiligst.
14 De priester zal een deel van het bloed van het
schuldoffer nemen en dit strijken aan de rechter
oorlel van hem die gereinigd moet worden, en aan
zijn rechterduim en zijn rechter grote teen.
15 En de priester zal een deel van het log olie nemen
en op zijn eigen linkerhand gieten;
16 De priester zal zijn rechtervinger dopen in de olie
die in zijn linkerhand is, en van die olie met zijn
vinger zevenmaal sprenkelen voor het aangezicht
des Heren.
17 Van de rest van de olie die in zijn hand is, zal de
priester iets strijken aan de rechter oorlel van hem
die gereinigd moet worden, en aan zijn rechterduim
en zijn rechter grote teen, boven op het
bloed van het schuldoffer.
18 En wat van de olie in zijn hand is overgebleven,
zal de priester doen op het hoofd van hem die
gereinigd moet worden; zo zal de priester over
hem verzoening doen voor het aangezicht des
Heren.
19 En de priester zal het zondoffer bereiden en verzoening
doen over hem die gereinigd moet worden
van zijn onreinheid, en daarna zal hij het
brandoffer slachten.
20 De priester zal het brandoffer en het spijsoffer op
het altaar offeren. En de priester zal verzoening
over hem doen, en hij zal rein zijn.
21 Maar indien hij arm is en zijn vermogen niet toereikend
is, dan zal hij nemen een schaap als schuldoffer,
tot een beweegoffer, om verzoening over
hem te doen, met een tiende efa fijn meel, aangemaakt
met olie, tot een spijsoffer, en een log olie.
22 Ook twee tortelduiven of twee jonge duiven, naar
dat zijn vermogen toereikend is, en de ene zal
zondoffer en de andere brandoffer zijn.
23 Hij zal ze tot zijn reiniging op de achtste dag tot
de priester brengen, bij de ingang van de tent der
samenkomst voor het aangezicht des Heren.
24 De priester zal het schaap voor het schuldoffer
nemen en het log olie, en de priester zal ze bewegen
als beweegoffer voor het aangezicht des Heren.
25 Hij zal het schaap voor het schuldoffer slachten en
de priester zal van het bloed van het schuldoffer
nemen en dat strijken aan de rechter oorlel van
hem die gereinigd moet worden, en aan zijn rechterduim
en zijn rechter grote teen.
26 En een deel van de olie zal de priester in zijn eigen
linkerhand gieten,
27 En de priester zal met zijn rechtervinger van de
olie die in zijn linkerhand is, zevenmaal sprenkelen
voor het aangezicht des Heren.
28 En de priester zal iets van de olie die in zijn hand
is, strijken aan de rechter oorlel van hem die gereinigd
moet worden, en aan zijn rechterduim en zijn
rechter grote teen, boven op de plaats van het
bloed van het schuldoffer.
29 En wat van de olie in zijn hand is overgebleven,
zal de priester doen op het hoofd van hem die
gereinigd moet worden, om over hem verzoening
te doen voor het aangezicht des Heren.
30 En hij zal een van de tortelduiven of van de jonge
duiven, hetgeen waartoe zijn vermogen toereikend
is, bereiden,
31 Hetgeen waartoe zijn vermogen toereikend is: de
ene als zondoffer en de andere als brandoffer,
benevens het spijsoffer; en de priester zal verzoening
doen over hem, die gereinigd moet worden,
voor het aangezicht des Heren.
32 Dit is de wet aangaande hem die de plaag der
melaatsheid heeft, wiens vermogen niet toereikend
is voor zijn reiniging.
33 En de Here sprak tot Mozes en Aaron:
34 Wanneer gij komt in het land Kanaan, dat Ik u ten
bezit geef, en Ik de plaag der melaatsheid doe
ontstaan in een huis in het land dat gij bezit,
35 Dan zal hij, van wie dat huis is, het de priester
komen meedelen en zeggen: bij mij aan huis vertoont
zich iets als de plaag.
36 Dan zal de priester gebieden het huis te ontruimen,
voordat de priester komt om de plaag te
bezien, opdat niet alles wat in het huis is, onrein
zij; daarna zal de priester komen om het huis te
bezien.
37 En hij zal de plaag bezien; wanneer dan blijkt, dat
de plaag op de wanden van het huis zit als groenachtige
of roodachtige kuiltjes, die dieper schijnen
te zitten dan de wand,
38 Dan zal de priester uit het huis gaan, naar de
ingang van het huis en het huis zeven dagen sluiten.
39 Op de zevende dag zal de priester terugkomen;
wanneer hij het dan beziet en het blijkt, dat de
plaag zich op de wanden van het huis heeft uitgebreid,
40 Dan zal de priester gebieden, de stenen waarop de
plaag zit, eruit te halen en ze buiten de stad op
een onreine plaats te werpen.
41 Het huis zal hij van binnen rondom laten afschrappen,
en men zal het leem dat men afgeschrapt
heeft, buiten de stad op een onreine plaats storten.
42 En men zal andere stenen nemen en die in de
plaats van de vorige aanbrengen; men zal ook
ander leem nemen en het huis bepleisteren.
43 Maar indien de plaag opnieuw in het huis uitbreekt,
nadat men de stenen uitgebroken en het
huis afgeschrapt heeft en nadat het bepleisterd is,
44 En de priester komt en beziet het en het blijkt, dat
de plaag zich in het huis heeft uitgebreid, dan is
het een kwaadaardige melaatsheid in het huis: het
is onrein.
45 Dan zal men het huis omverhalen, zijn stenen en
zijn houtwerk en al het leem van het huis, en men
zal het buiten de stad brengen op een onreine
plaats.
46 En hij die in het huis komt gedurende al de dagen
dat men het afgesloten heeft, zal onrein zijn tot de
avond.
47 En hij die zich te slapen legt in dat huis, zal zijn
klederen wassen; ook hij die in dat huis eet, zal
zijn klederen wassen.
48 Maar wanneer de priester komt en het beziet en
het blijkt, dat de plaag zich niet heeft uitgebreid
in het huis, nadat het huis bepleisterd was, dan zal
de priester het huis rein verklaren, omdat de plaag
genezen is.
49 Dan zal hij, om het huis te ontzondigen, twee
vogels, cederhout, scharlaken en hysop nemen.
50 Hij zal de ene vogel slachten boven een aarden
pot met levend water.
51 Het cederhout, de hysop, het scharlaken en de
levende vogel zal hij nemen en ze dopen in het
bloed van de geslachte vogel en het levende
water, en zevenmaal dat huis besprenkelen.
52 Zo zal hij het huis ontzondigen met het bloed van
de vogel, het levende water, de levende vogel, het
cederhout, de hysop en het scharlaken.
53 En de levende vogel zal hij buiten de stad in het
open veld laten wegvliegen; zo zal hij verzoening
doen over dat huis, en het zal rein zijn.
54 Dit is de wet op allerlei plaag van melaatsheid, op
haaruitslag,
55 Melaatsheid van kleed en huis,
56 Zwelling, uitslag en lichte plek;
57 Om aan te wijzen, wanneer iets onrein of wanneer
iets rein is; dit is de wet op de melaatsheid.

L e v i t i c u s 1 5

1 En de Here sprak tot Mozes en Aaron:
2 Spreekt tot de Israelieten en zegt tot hen:
Wanneer enig man een vloeiing uit zijn lichaam
heeft, diens vloeiing is onrein.
3 Zo staat het ten aanzien van zijn onreinheid bij
zijn vloeiing: hetzij zijn lichaam die vloeiing laat
lopen, hetzij het die inhoudt, zodat hij niet meer
vloeit; dat is zijn onreinheid.
4 Elk bed waarop hij die de vloeiing heeft, ligt, is
onrein, en elk voorwerp waarop hij zit, is onrein.
5 Ieder die zijn bed aanraakt, zal zijn klederen wassen,
zich in water baden en onrein zijn tot de
avond.
6 Wie zit op een voorwerp, waarop hij die de vloeiing
heeft, gezeten heeft, zal zijn klederen wassen,
zich in water baden en onrein zijn tot de avond.
7 Wie het lichaam van hem die de vloeiing heeft,
aanraakt, zal zijn klederen wassen, zich in water
baden en onrein zijn tot de avond.
8 Wanneer hij die de vloeiing heeft, op een reine
spuwt, dan zal deze zijn klederen wassen, zich in
water baden en onrein zijn tot de avond.
9 En elk zadel, waarop hij die de vloeiing heeft,
rijdt, zal onrein zijn.
10 En ieder, die iets aanraakt dat onder hem is, zal
onrein zijn tot de avond; wie dit opneemt, zal zijn
klederen wassen, zich in water baden en onrein
zijn tot de avond.
11 En ieder, welke hij die de vloeiing heeft aanraakt
zonder de handen met water te hebben afgespoeld,
zal zijn klederen wassen, zich in water
baden en onrein zijn tot de avond.
12 Het aardewerk, dat hij die de vloeiing heeft, aanraakt,
zal stukgeslagen worden, en elk houten
voorwerp zal met water afgespoeld worden.
13 Wanneer hij, die de vloeiing heeft, rein zal zijn van
zijn vloeiing, dan zal hij zeven dagen tellen met
het oog op zijn reiniging, zijn klederen wassen,
zijn lichaam in levend water baden, en hij zal rein
zijn.
14 Op de achtste dag zal hij twee tortelduiven of
twee jonge duiven nemen en voor het aangezicht
des Heren komen bij de ingang van de tent der
samenkomst en ze de priester geven.
15 En de priester zal ze bereiden, de ene als zondoffer
en de andere als brandoffer. En de priester zal verzoening
over hem doen voor het aangezicht des
Heren vanwege zijn vloeiing.
16 Wanneer bij een man zaaduitstorting plaats heeft,
dan zal hij zijn gehele lichaam in water baden en
hij zal onrein zijn tot de avond.
17 Elk kleed en alle leder, waarop zaad is uitgestort,
zal in water gewassen worden en onrein zijn tot de
avond.
18 Wanneer een man bij een vrouw gelegen heeft en
zaaduitstorting heeft plaats gehad, dan zullen zij
zich in water baden en tot de avond onrein zijn.
19 Wanneer een vrouw vloeit, namelijk de bloedvloeiing
van haar lichaam heeft, dan zal zij zeven
dagen in haar maandelijkse onreinheid blijven, en
ieder die haar aanraakt, zal onrein zijn tot de
avond.
20 Alles waarop zij in haar maandelijkse onreinheid
ligt, zal onrein zijn, en alles waarop zij zit, zal
onrein zijn.
21 Ieder die haar bed aanraakt, zal zijn klederen wassen,
zich in water baden en onrein zijn tot de
avond.
22 Ieder die een of ander voorwerp, waarop zij gezeten
heeft, aanraakt, zal zijn klederen wassen, zich
in water baden en onrein zijn tot de avond.
23 Indien hij iets aanraakt, dat zich op het bed of op
het voorwerp waarop zij gezeten heeft, bevindt,
dan zal hij onrein zijn tot de avond.
24 Indien een man bij haar ligt, dan zal haar maandelijkse
onreinheid op hem komen, en zeven dagen
zal hij onrein zijn, en elk bed waarop hij ligt zal
onrein zijn.
25 Wanneer bij een vrouw lange tijd bloed vloeit, buiten
de tijd van haar maandelijkse onreinheid, of
wanneer zij langer vloeit dan haar maandelijkse
onreinheid, dan zal zij gedurende al de tijd dat zij
vloeit, onrein zijn als in de tijd van haar maandelijkse
onreinheid; zij is onrein.
26 Elk bed waarop zij ligt, al de tijd dat zij vloeit, zal
voor haar zijn als het bed van haar maandelijkse
onreinheid, en elk voorwerp waarop zij zit, zal
onrein zijn als in de onreinheid van haar maandelijkse
onreinheid.
27 Ieder die deze dingen aanraakt, zal onrein zijn,
zijn klederen wassen, zich baden in water, en
onrein zijn tot de avond.
28 Maar indien zij van haar vloed rein geworden is,
dan zal zij nog zeven dagen tellen en daarna zal
zij rein zijn.
29 Op de achtste dag zal zij twee tortelduiven of twee
jonge duiven nemen en ze tot de priester brengen
naar de ingang van de tent der samenkomst.
30 En de priester zal de ene tot een zondoffer en de
andere tot een brandoffer bereiden; zo zal de
priester verzoening over haar doen voor het aangezicht
des Heren, om haar onreine vloed.
31 Zo zult gij de Israelieten zuiveren van hun onreinheid,
opdat zij niet in hun onreinheid sterven,
wanneer ze mijn woning, die in hun midden is,
zouden verontreinigen.
32 Dit is de wet aangaande hem die een vloeiing
heeft of die een zaaduitstorting heeft, waardoor
men onrein wordt,
33 En aangaande haar die vloeit in haar maandelijkse
onreinheid, en aangaande iemand, hetzij van het
mannelijk hetzij van het vrouwelijk geslacht, die
een vloeiing heeft, en aangaande de man, die ligt
bij een onreine.

L e v i t i c u s 1 6

1 Na de dood van de beide zonen van Aaron, die
gestorven waren, toen zij voor het aangezicht des
Heren waren genaderd, sprak de Here tot Mozes.
2 De Here nu zeide tot Mozes: Spreek tot uw broeder
Aaron, dat hij niet te allen tijde kome in het
heiligdom binnen het voorhangsel voor het verzoendeksel
dat op de ark ligt, opdat hij niet sterve;
want in de wolk verschijn Ik boven het verzoendeksel.
3 Slechts op deze wijze zal Aaron het heiligdom binnengaan:
met een jonge stier ten zondoffer en een
ram ten brandoffer.
4 Het heilige linnen onderkleed zal hij aantrekken en
een linnen broek zal over zijn vlees zijn en met
een linnen gordel zal hij zich omgorden en een
linnen tulband zal hij zich ombinden; dit zijn heilige
klederen, die hij zal aantrekken, nadat hij zijn
lichaam in water gebaad heeft.
5 En van de vergadering der Israelieten zal hij twee
geitebokken ten zondoffer en een ram ten brandoffer
nemen.
6 Dan zal Aaron de stier van zijn eigen zondoffer
brengen en verzoening doen voor zich en zijn huis.
7 Hij zal de twee bokken nemen en ze voor het aangezicht
des Heren stellen bij de ingang van de tent
der samenkomst,
8 En Aaron zal over de beide bokken het lot werpen;
een lot voor de Here, en een lot voor Azazel.
9 Dan zal Aaron de bok waarop het lot voor de Here
gevallen is, brengen en hem ten zondoffer bereiden.
10 Maar de bok waarop het lot voor Azazel gevallen
is, zal men levend voor het aangezicht des Heren
stellen, om daarmee verzoening te doen, door
hem voor Azazel de woestijn in te zenden.
11 Dan zal Aaron de stier van zijn eigen zondoffer
brengen en verzoening doen voor zich en zijn
huis; hij zal de stier van zijn eigen zondoffer slachten.
12 En hij zal een pan vol gloeiende kolen van het
altaar voor het aangezicht des Heren nemen en
zijn handen vullen met fijngestoten welriekend
reukwerk en dat alles brengen binnen het voorhangsel.
13 Dan zal hij het reukwerk op het vuur leggen voor
het aangezicht des Heren, zodat de wolk van het
reukwerk het verzoendeksel dat op de getuigenis
ligt, bedekt, opdat hij niet sterve.
14 Dan zal hij een deel van het bloed van de stier
nemen en dat met zijn vinger sprenkelen op het
verzoendeksel, aan de voorzijde; en voor het verzoendeksel
zal hij zevenmaal dat bloed met zijn
vinger sprenkelen.
15 Dan zal hij de bok van het zondoffer, voor het volk
bestemd, slachten en zijn bloed naar binnen, achter
het voorhangsel brengen, en met dat bloed
doen, zoals hij met het bloed van de stier gedaan
heeft: hij zal het op het verzoendeksel en voor het
verzoendeksel sprenkelen.
16 Zo zal hij verzoening doen over het heiligdom om
de onreinheden der Israelieten en om hun overtredingen
in al hun zonden; aldus zal hij doen met
de tent der samenkomst, die bij hen verblijf houdt
te midden van hun onreinheden.
17 Geen mens zal in de tent der samenkomst zijn,
wanneer hij daar binnengaat om in het heiligdom
verzoening te doen, totdat hij naar buiten komt en
verzoening gedaan heeft voor zichzelf, voor zijn
huis en voor de gehele gemeente Israels.
18 Dan zal hij naar buiten gaan naar het altaar, dat
voor het aangezicht des Heren staat, en daarover
verzoening doen; hij zal van het bloed van de stier
en van het bloed van de bok nemen en dat rondom
aan de horens van het altaar strijken.
19 Dan zal hij daarop met zijn vinger zevenmaal van
het bloed sprenkelen en het reinigen en heiligen
van de onreinheden der Israelieten.
20 Wanneer hij de verzoening van het heiligdom en
van de tent der samenkomst en van het altaar voleindigd
heeft, dan zal hij de levende bok brengen,
21 En Aaron zal zijn beide handen op de kop van de
levende bok leggen en over hem al de ongerechtigheden
der Israelieten en al hun overtredingen in
al hun zonden, belijden; hij zal die op de kop van
de bok leggen en die door iemand, die daarvoor
gereed staat, naar de woestijn laten brengen.
22 Zo zal de bok al hun ongerechtigheden op zich
dragen naar een onvruchtbaar land, en hij zal die
bok in de woestijn vrijlaten.
23 Daarna zal Aaron naar de tent der samenkomst
komen en de linnen klederen uittrekken, die hij
aangetrokken had, toen hij het heiligdom binnenging,
en zal ze daar laten liggen.
24 Hij zal zijn lichaam in water baden op een heilige
plaats en zijn gewone klederen aantrekken; dan
naar buiten gaan en zijn brandoffer en het brandoffer
van het volk bereiden en verzoening doen
voor zich en voor het volk.
25 En het vet van het zondoffer zal hij op het altaar
in rook doen opgaan.
26 Hij nu, die de bok voor Azazel weggebracht heeft,
zal zijn klederen wassen, zijn lichaam in water
baden en daarna in de legerplaats komen.
27 En de stier van het zondoffer en de bok van het
zondoffer, waarvan het bloed gebracht werd om
verzoening te doen in het heiligdom, zal men buiten
de legerplaats brengen en hun huid, hun vlees
en hun mest met vuur verbranden.
28 Wie dat verbrandt, zal zijn klederen wassen, zijn
lichaam in water baden en daarna in de legerplaats
komen.
29 Dit zal u tot een altoosdurende inzetting zijn: in
de zevende maand op de tiende der maand zult
gij u verootmoedigen en generlei werk doen,
zomin de geboren Israeliet als de vreemdeling, die
in uw midden vertoeft.
30 Want op deze dag zal over u verzoening gedaan
worden, om u te reinigen; van al uw zonden zult
gij gereinigd worden voor het aangezicht des
Heren.
31 Het zal u een volkomen sabbat zijn en gij zult u
verootmoedigen, het is een altoosdurende inzetting.
32 En de verzoening zal de priester doen, die men
gezalfd heeft en die men gewijd heeft, om in zijns
vaders plaats het priesterambt te bekleden; hij zal
de linnen klederen, de heilige klederen, aantrekken;
33 Het heilige der heiligen zal hij verzoenen, ook de
tent der samenkomst en het altaar zal hij verzoenen,
en over de priesters en het ganse volk der
gemeente verzoening doen.
34 En dit zal u een altoosdurende inzetting zijn, ten
einde verzoening te doen over de Israelieten om al
hun zonden, eenmaal in het jaar. En hij deed,
zoals de Here Mozes bevolen had.

L e v i t i c u s 1 7

1 De Here sprak tot Mozes:
2 Spreek tot Aaron en zijn zonen en tot al de
Israelieten en zeg tot hen: Dit is hetgeen de Here
geboden heeft:
3 Ieder van het huis Israels, die een rund, een
schaap of een geit in de legerplaats of buiten de
legerplaats slacht,
4 Maar die niet brengt naar de ingang van de tent
der samenkomst, om een offergave aan de Here te
brengen voor de tabernakel des Heren, als bloedschuld
zal dat die man worden aangerekend; hij
heeft bloed vergoten en die man zal uit het midden
van zijn volk uitgeroeid worden,
5 Opdat de Israelieten hun slachtoffers brengen, die
zij op het open veld plegen te offeren; zij moeten
ze brengen voor de Here, naar de ingang van de
tent der samenkomst, tot de priester, om ze als
vredeoffers de Here te offeren.
6 Dan zal de priester het bloed op het altaar des
Heren, bij de ingang van de tent der samenkomst,
sprengen en het vet in rook doen opgaan tot een
liefelijke reuk voor de Here.
7 En zij zullen hun offers niet meer brengen aan de
veldgeesten, die zij overspelig nalopen. Een altoosdurende
inzetting zal dit voor hen zijn in hun
geslachten.
8 En gij zult tot hen zeggen: Ieder van het huis
Israels of van de vreemdelingen, die in uw midden
vertoeven, die een brandoffer of slachtoffer offert,
9 Maar dat niet naar de ingang van de tent der
samenkomst brengt om het de Here te bereiden,
die zal uit zijn volksgenoten uitgeroeid worden.
10 Ieder van het huis Israels en van de vreemdelingen,
die in hun midden vertoeven, die enig bloed
eet; tegen zo iemand, die dat bloed gegeten
heeft, zal Ik mijn aangezicht keren en hem uit het
midden van zijn volk uitroeien.
11 Want de ziel van het vlees is in het bloed en Ik
heb het u op het altaar gegeven om verzoening
over uw zielen te doen, want het bloed bewerkt
verzoening door middel van de ziel.
12 Daarom heb Ik tot de Israelieten gezegd: Niemand
van u zal bloed eten. Ook de vreemdeling, die in
uw midden vertoeft, zal geen bloed eten.
13 En ieder van de Israelieten en van de vreemdelingen,
die in uw midden vertoeven, die een stuk
wild of gevogelte jaagt, dat gegeten mag worden,
zal het bloed daarvan uitgieten en dat bedekken
met aarde.
14 Want, wat de ziel van alle vlees betreft, het bloed
ervan is zijn ziel; daarom heb Ik tot de Israelieten
gezegd: Gij zult van generlei vlees bloed eten,
want de ziel van alle vlees is het bloed: ieder die
het eet, zal uitgeroeid worden.
15 En ieder, hetzij geboren Israeliet of vreemdeling,
die een gestorven of verscheurd dier eet, zal zijn
klederen wassen, zich in water baden en onrein
zijn tot de avond; dan zal hij rein zijn.
16 Maar indien hij ze niet wast en zijn lichaam niet
baadt, dan zal hij zijn ongerechtigheid dragen.

L e v i t i c u s 1 8

1 De Here sprak tot Mozes:
2 Spreek tot de Israelieten en zeg tot hen: Ik ben de
Here, uw God.
3 Gij zult niet doen, zoals men doet in het land
Egypte, waar gij gewoond hebt; gij zult niet doen,
zoals men doet in het land Kanaan, waarheen Ik u
breng; naar hun inzettingen zult gij niet wandelen.
4 Mijn verordeningen zult gij volbrengen en mijn
inzettingen in acht nemen en daarnaar wandelen:
Ik ben de Here uw God.
5 Ja, gij zult mijn inzettingen en mijn verordeningen
in acht nemen; de mens die ze doet, zal daardoor
leven: Ik ben de Here.
6 Niemand zal naderen tot zijn naaste bloedverwant,
om de schaamte te ontbloten: Ik ben de Here.
7 Gij zult de schaamte van uw vader, dat is de
schaamte van uw moeder, niet ontbloten; het is
uw moeder, gij zult haar schaamte niet ontbloten.
8 De schaamte van de vrouw van uw vader zult gij
niet ontbloten; het is de schaamte van uw vader.
9 De schaamte van uw zuster, de dochter van uw
vader of de dochter van uw moeder, geboren in
huis of geboren daarbuiten, haar schaamte zult gij
niet ontbloten.
10 De schaamte van de dochter van uw zoon of van
de dochter van uw dochter, haar schaamte zult gij
niet ontbloten, want uw schaamte zijn zij.
11 De schaamte van de dochter van uws vaders
vrouw, die aan uw vader geboren is, zij is uw zuster;
haar schaamte zult gij niet ontbloten.
12 De schaamte van uws vaders zuster zult gij niet
ontbloten; zij is uws vaders bloedverwant.
13 De schaamte van uw moeders zuster zult gij niet
ontbloten, want zij is uw moeders bloedverwant.
14 De schaamte van uws vaders broeder zult gij niet
ontbloten; tot zijn vrouw zult gij niet naderen, het
is uw tante.
15 De schaamte van uw schoondochter zult gij niet
ontbloten; het is uws zoons vrouw, gij zult haar
schaamte niet ontbloten.
16 De schaamte van uws broeders vrouw zult gij niet
ontbloten; het is de schaamte van uw broeder.
17 De schaamte van een vrouw en die van haar dochter
zult gij niet ontbloten; gij zult niet de dochter
van haar zoon en de dochter van haar dochter
nemen om haar schaamte te ontbloten; zij zijn
bloedverwanten: bloedschande is het.
18 Gij zult geen vrouw nemen als bijvrouw naast haar
zuster om haar schaamte te ontbloten nevens
haar, tijdens haar leven.
19 En tot een vrouw in haar maandelijkse onreinheid
zult gij niet naderen, om haar schaamte te ontbloten.
20 En met de vrouw van uw naaste zult gij geen vleselijke
gemeenschap hebben, zodat gij u met haar
verontreinigt.
21 En gij zult geen van uw kinderen overgeven, om
het aan de Moloch te wijden, opdat gij de naam
van uw God niet ontwijdt. Ik ben de Here.
22 En gij zult geen gemeenschap hebben met een, die
van het mannelijk geslacht is, zoals men gemeenschap
heeft met een vrouw: een gruwel is het.
23 En met geen enkel dier zult gij vleselijke gemeenschap
hebben, om u daarmee te verontreinigen;
en een vrouw mag niet staan voor een dier, om
daarmee gemeenschap te hebben: schandelijke
ontucht is het.
24 Verontreinigt u niet door dit alles, want door dit
alles hebben zich verontreinigd de volken die Ik
voor u uit wegdrijf.
25 Het land toch werd verontreinigd en Ik vergold
daaraan zijn ongerechtigheid, zodat het land zijn
inwoners uitspuwde.
26 Gij echter zult mijn inzettingen en mijn verordeningen
in acht nemen en geen van deze gruwelen
doen, noch de geboren Israeliet, noch de vreemdeling
die in uw midden vertoeft;
27 Want al deze gruwelen deden de lieden van het
land, die voor u waren, zodat het land onrein werd.
28 Opdat het land u niet uitspuwe, wanneer gij het
verontreinigt, zoals het uitgespuwd heeft het volk,
dat voor u was.
29 Want ieder die iets van al deze gruwelen doet,
(degenen, die ze doen, zullen uit het midden van
hun volk uitgeroeid worden).
30 Zo zult gij het voorschrift dat Ik u geef, in acht
nemen, zodat gij de gruwelijke inzettingen niet
doet, die voor u gedaan werden, opdat gij u daardoor
niet verontreinigt. Ik ben de Here, uw God.

L e v i t i c u s 1 9

1 De Here sprak tot Mozes:
2 Spreek tot de ganse vergadering der Israelieten en
zeg tot hen: Heilig zult gij zijn, want Ik, de Here,
uw God, ben heilig.
3 Ieder zal voor zijn moeder en zijn vader ontzag
hebben en mijn sabbatten houden: Ik ben de Here,
uw God.
4 Gij zult u niet tot de afgoden wenden en u geen
gegoten beelden maken: Ik ben de Here, uw God.
5 En wanneer gij de Here een vredeoffer offert, zult
gij het zo offeren, dat gij Hem welgevallig zijt.
6 Het zal gegeten worden op de dag dat gij het
offert, en op de volgende dag, maar wat tot de
derde dag overblijft, zal met vuur verbrand worden.
7 Indien het dan toch op de derde dag gegeten
wordt, zal het iets verfoeilijks wezen, het zal niet
welgevallig zijn.
8 Wie het eet, zal zijn ongerechtigheid dragen,
omdat hij het heilige des Heren ontwijd heeft; zo
iemand zal uit zijn volksgenoten worden uitgeroeid.
9 Wanneer gij de oogst van uw land binnenhaalt,
zult gij de rand van uw veld niet geheel afmaaien,
en wat nog is blijven liggen van uw oogst, zult gij
niet oplezen.
10 Ook zult gij uw wijngaard niet afzoeken en het
afgevallene van uw wijngaard niet oplezen; dit zult
gij voor de armen en de vreemdelingen laten liggen:
Ik ben de Here, uw God.
11 Gij zult niet stelen, gij zult niet liegen en gij zult
elkander niet bedriegen.
12 Gij zult bij mijn naam niet vals zweren en zo de
naam van uw God ontheiligen: Ik ben de Here.
13 Gij zult uw naaste niet afpersen en gij zult niet
roven; het loon van een dagloner zal niet de nacht
bij u overblijven tot de morgen.
14 Een dove zult gij niet vloeken en voor een blinde
zult gij geen struikelblok leggen, maar gij zult voor
uw God vrezen: Ik ben de Here.
15 Gij zult bij het rechtspreken geen onrecht doen;
gij zult de arme niet begunstigen en de aanzienlijke
niet voortrekken: op rechtvaardige wijze zult gij
uw naaste berechten.
16 Gij zult onder uw volksgenoten niet als een lasteraar
rondgaan; gij zult uw naaste niet naar het
leven staan: Ik ben de Here.
17 Gij zult uw broeder in uw hart niet haten; openlijk
zult gij uw volksgenoot terechtwijzen en niet ter
wille van hem zonde op u laden.
18 Gij zult niet wraakzuchtig en haatdragend zijn
tegenover de kinderen van uw volk, maar uw naaste
liefhebben als uzelf: Ik ben de Here.
19 Mijn inzettingen zult gij bewaren, gij zult van uw
vee niet twee verschillende soorten laten paren,
uw akker zult gij niet met tweeerlei zaad bezaaien,
en een kleed, uit tweeerlei stof vervaardigd, zult
gij niet dragen.
20 Wanneer iemand geslachtsgemeenschap heeft met
een vrouw, terwijl zij, als slavin, aan een man
ondergeschikt is, maar niet losgekocht, noch haar
een vrijbrief is gegeven, dan zal een straf toegepast
worden; zij zullen niet ter dood gebracht
worden, omdat zij niet vrijgelaten was.
21 Hij zal zijn schuldoffer voor de Here bij de ingang
van de tent der samenkomst brengen, een ram ten
schuldoffer.
22 En de priester zal door de ram van het schuldoffer
verzoening over hem doen voor het aangezicht
des Heren, voor de zonde die hij begaan heeft, en
hem zal vergiffenis geschonken worden voor de
zonde die hij begaan heeft.
23 Wanneer gij komt in het land en allerlei vruchtbomen
plant, dan zult gij de vrucht daarvan als verboden
beschouwen; drie jaar lang zal zij u verboden
zijn, zij zal niet gegeten worden.
24 In het vierde jaar echter zullen alle vruchten daarvan
tot een lofprijzing de Here geheiligd zijn.
25 In het vijfde jaar zult gij dan de vrucht daarvan
eten, opdat zij u een grotere opbrengst geven: Ik
ben de Here, uw God.
26 Gij zult niets met het bloed eten; gij zult niet aan
waarzeggerij of toverij doen.
27 Gij zult de rand van uw hoofdhaar niet rond afscheren,
en gij zult de rand van uw baard niet afsnijden.
28 Gij zult geen insnijding voor een dode in uw
lichaam maken en geen tekens in uw huid laten
prikken: Ik ben de Here.
29 Gij zult uw dochter niet ontwijden door haar aan
ontucht over te geven, opdat het land geen ontucht
bedrijve en het land niet van schanddaden
vol worde.
30 Mijn sabbatten zult gij houden en voor mijn heiligdom
eerbied hebben: Ik ben de Here.
31 Gij zult u niet wenden tot de geesten van doden
of tot waarzeggende geesten, gij zult hen niet
zoeken, om u met hen te verontreinigen: Ik ben de
Here, uw God.
32 Voor het grijze haar zult gij opstaan en aan de
oude zult gij eer bewijzen en voor uw God zult gij
vrezen: Ik ben de Here.
33 En wanneer een vreemdeling bij u in uw land vertoeft,
zult gij hem niet onderdrukken.
34 Als een onder u geboren Israeliet zal u de vreemdeling
gelden, die bij u vertoeft; gij zult hem liefhebben
als uzelf, want gij zijt vreemdeling
geweest in het land Egypte: Ik ben de Here, uw
God.
35 Gij zult geen onrecht doen bij het rechtspreken,
bij lengtemaat, gewicht of inhoudsmaat.
36 Een zuivere weegschaal, zuivere gewichten, een
zuivere efa en een zuivere hin zult gij gebruiken: Ik
ben de Here, uw God, die u uit het land Egypte
geleid heb.
37 Zo zult gij al mijn inzettingen en al mijn verordeningen
nauwgezet in acht nemen: Ik ben de Here.

L e v i t i c u s 2 0

1 De Here sprak tot Mozes:
2 Tot de Israelieten zult gij zeggen: Iedere Israeliet
en iedere vreemdeling die in Israel vertoeft, die
van zijn kinderen aan de Moloch geeft, zal zeker
ter dood gebracht worden: het volk des lands zal
hem stenigen.
3 Ook zal Ik mijn aangezicht tegen die man keren en
hem uit het midden van zijn volk uitroeien, omdat
hij van zijn kinderen aan de Moloch gegeven
heeft, om mijn heiligdom te verontreinigen en
mijn heilige naam te ontwijden.
4 Indien echter het volk des lands oogluikend toelaat,
dat die man van zijn kinderen aan de Moloch
geeft en hem niet ter dood brengt,
5 Dan zal Ik mijn aangezicht tegen die man en tegen
zijn geslacht keren en Ik zal hem en allen die hem
in zijn overspelige verering van de Moloch volgen,
uit het midden van hun volk uitroeien.
6 En iemand, die zich tot de geesten van doden of
tot waarzeggende geesten wendt, om die overspelig
na te lopen; tegen zo iemand zal Ik mijn aangezicht
keren en hem uit het midden van zijn volk
uitroeien.
7 Heiligt u dan, en weest heilig, want Ik ben de
Here, uw God.
8 Zo zult gij mijn inzettingen nauwgezet in acht
nemen; Ik ben de Here, die u heilig.
9 Wanneer er iemand is, die zijn vader of zijn moeder
vervloekt, die zal zeker ter dood gebracht worden;
zijn vader of zijn moeder heeft hij vervloekt,
zijn bloedschuld is op hem.
10 En een man, die echtbreuk pleegt met iemands
vrouw, echtbreuk pleegt met de vrouw van zijn
naaste, zal zeker ter dood gebracht worden; zowel
de overspeler als de overspeelster.
11 Een man die gemeenschap heeft met de vrouw van
zijn vader, de schaamte zijns vaders heeft hij ontbloot;
beiden zullen zeker ter dood gebracht worden,
hun bloedschuld is op hen.
12 Een man die gemeenschap heeft met zijn schoondochter;
beiden zullen zeker ter dood gebracht worden,
schandelijke ontucht hebben zij bedreven,
hun bloedschuld is op hen.
13 Een man die gemeenschap heeft met iemand van
het mannelijk geslacht, zoals men gemeenschap
heeft met een vrouw,ƒ beiden hebben een gruwel
gedaan, zij zullen zeker ter dood gebracht worden,
hun bloedschuld is op hen.
14 Een man die een vrouw en ook haar moeder
neemt (bloedschande is het) met vuur zal men
hem en haar verbranden, opdat er geen bloedschande
in uw midden zij.
15 Een man die met een dier gemeenschap heeft, zal
zeker ter dood gebracht worden; het dier zal men
afmaken.
16 Een vrouw die tot enig dier nadert, opdat het met
haar gemeenschap hebbe, de vrouw en het dier
zult gij doden, zij zullen zeker ter dood gebracht
worden, hun bloedschuld is op hen.
17 Een man die zijn zuster, de dochter van zijn vader
of de dochter van zijn moeder, neemt en haar
schaamte ziet en zij ziet zijn schaamte, een schande
is het en zij zullen voor de ogen van hun volksgenoten
worden uitgeroeid; de schaamte van zijn
zuster heeft hij ontbloot, zijn ongerechtigheid zal
hij dragen.
18 Een man die bij een vloeiende vrouw ligt en haar
schaamte ontbloot; haar bron heeft hij ontbloot en
zij heeft de bron van haar bloed ontbloot; beiden
zullen zij uitgeroeid worden uit het midden van
hun volk.
19 De schaamte van de zuster uwer moeder en van
de zuster uws vaders zult gij niet ontbloten, want
dan ontbloot men zijn bloedverwant; hun ongerechtigheid
zullen zij dragen.
20 Een man die gemeenschap heeft met zijn tante, de
schaamte van zijn oom ontbloot hij; hun zonde
zullen zij dragen, kinderloos zullen zij sterven.
21 Een man die de vrouw van zijn broeder neemt,
bloedschande is het; de schaamte van zijn broeder
heeft hij ontbloot, kinderloos zullen zij zijn.
22 Neemt dan al mijn inzettingen en al mijn verordeningen
nauwgezet in acht, opdat het land, waarheen
Ik u breng om daarin te wonen, u niet uitspuwe.
23 Wandelt niet naar de inzettingen van het volk, dat
Ik voor u uit verdrijf: want al deze dingen hebben
zij gedaan, zodat Ik een afschuw van hen gekregen
heb.
24 Maar tot u zeide Ik: gij zult hun land in bezit
nemen en Ik zal het u geven om het te bezitten,
een land vloeiende van melk en honig; Ik ben de
Here, uw God, die u van de andere volken heb
afgezonderd.
25 Maakt dan scheiding tussen rein en onrein vee en
tussen onreine en reine vogels, opdat gij uzelf niet
verfoeilijk maakt door vee en vogels en alles wat
op de aarde kruipt, dat Ik u ontzegd heb door het
onrein te verklaren.
26 Weest Mij heilig, want heilig ben Ik, de Here, en Ik
heb u afgezonderd van de volken, opdat gij Mij
zoudt toebehoren.
27 Wanneer een man of een vrouw door zich de geest
van een dode laat spreken of een waarzeggende
geest bezit, zullen zij zeker ter dood gebracht worden;
stenigen zal men hen, hun bloedschuld is op
hen.

L e v i t i c u s 2 1

1 En de Here zeide tot Mozes: Spreek tot de priesters,
de zonen van Aaron, en zeg tot hen, dat
geen hunner zich aan een dode zal verontreinigen
onder zijn volksgenoten,
2 Behalve aan zijn naaste bloedverwant: zijn moeder,
zijn vader, zijn zoon, zijn dochter, zijn broeder,
3 Zijn zuster, die nog ongetrouwd en hem na verwant
is, die nog geen man toebehoorde; aan die
mag hij zich verontreinigen.
4 Als echtgenoot zal hij zich onder zijn volksgenoten
niet verontreinigen en zich daardoor ontheiligen.
5 Zij zullen op hun hoofd geen kale plek maken,
noch de rand van hun baard wegscheren noch
insnijdingen in hun lichaam maken.
6 Heilig zullen zij hun God zijn en de naam van hun
God zullen zij niet ontheiligen, want zij brengen
de vuuroffers des Heren, de spijze van hun God,
daarom zullen zij heilig zijn.
7 Geen ontuchtige of onteerde vrouw zullen zij
huwen, en een vrouw die door haar man verstoten
is, zullen zij niet nemen, want hij is heilig voor zijn
God.
8 En gij zult hem heilig houden, want de spijze van
uw God offert hij: hij zij u heilig, want heilig ben
Ik, de Here, die u heilig.
9 En wanneer een priesterdochter zich ontheiligt
door ontucht te plegen, dan ontheiligt zij daarmee
haar vader; met vuur zal zij verbrand worden.
10 En de priester, die de hoogste is onder zijn broeders,
op wiens hoofd de zalfolie is gegoten en die
men gewijd heeft, door hem de heilige klederen
aan te trekken, zal zijn hoofdhaar niet los laten
hangen en zijn klederen niet scheuren.
11 Bij geen enkele dode zal hij komen; aan zijn vader
of moeder zal hij zich niet verontreinigen.
12 Het heiligdom zal hij niet verlaten, opdat hij het
heiligdom van zijn God niet ontheilige, want de
wijding van de zalfolie van zijn God is op hem: Ik
ben de Here.
13 Een vrouw in haar maagdelijke staat zal hij nemen.
14 Een weduwe, een verstotene, een onteerde of ontuchtige
vrouw, deze zal hij niet huwen, maar een
maagd uit zijn volksgenoten zal hij tot vrouw
nemen,
15 Opdat hij zijn nakomelingen onder zijn volksgenoten
niet ontheilige, want Ik ben de Here, die hem heilig.
16 En de Here sprak tot Mozes aldus:
17 Spreek tot Aaron: Wie van uw nakomelingen in
latere geslachten een lichaamsgebrek heeft, zal
niet naderen om de spijze van zijn God te offeren,
18 Want niemand die een lichaamsgebrek heeft, zal
naderen: een blinde of een verlamde of iemand
met mismaakt gelaat of met te lange leden,
19 Of iemand die een breuk aan been of arm heeft,
20 Of een bultenaar of een uitgeteerde, of iemand,
die een vlek op zijn oog heeft, of die uitslag of
huidziekte heeft, of die geschonden is aan de
geslachtsdelen.
21 Geen nakomeling van de priester Aaron, die een
lichaamsgebrek, heeft, zal naderen om de vuuroffers
des Heren te brengen; hij heeft een
lichaamsgebrek met de spijze van zijn God zal hij
niet naderen om te offeren.
22 De spijze van zijn God, zowel van het allerheiligste
als van het heilige, mag hij eten.
23 Alleen bij het voorhangsel zal hij niet komen en
tot het altaar zal hij niet naderen, want hij heeft
een lichaamsgebrek; opdat hij mijn heiligdommen
niet ontheilige, want Ik ben de Here, die hen heilig.
24 Zo sprak Mozes tot Aaron en zijn zonen en tot alle
Israelieten.

L e v i t i c u s 2 2

1 De Here sprak tot Mozes:
2 Spreek tot Aaron en zijn zonen, dat zij, om mijn
heilige naam niet te ontheiligen, zich in acht
nemen ten aanzien van de heilige gaven die de
Israelieten Mij heiligen: Ik ben de Here.
3 Zeg tot hen: Ieder in uw geslachten, die uit al uw
nakomelingen nadert tot de heilige gaven die de
Israelieten de Here heiligen, terwijl zijn onreinheid
nog aan hem is, die zal van voor mijn aangezicht
uitgeroeid worden: Ik ben de Here.
4 Geen van Aarons nakomelingen, die melaats is of
een vloeiing heeft, zal eten van de heilige gaven,
totdat hij gereinigd is; evenmin hij die iets aanraakt,
dat onrein geworden is door een dode, of
iemand die een zaaduitstorting heeft,
5 Of iemand die enig kruipend gedierte aanraakt,
waardoor hij onrein wordt, of een mens, door wie
hij onrein wordt, doordat deze een of andere
onreinheid aan zich heeft;
6 Hij, die zoiets aanraakt, blijft onrein tot de avond
en zal niet eten van de heilige gaven, tenzij hij zijn
lichaam in water gebaad heeft.
7 En als de zon ondergegaan is, zal hij rein zijn en
daarna zal hij van de heilige gaven eten, want het
is zijn spijs.
8 Een gestorven of verscheurd dier zal hij niet eten
en zich daardoor niet verontreinigen: Ik ben de
Here.
9 En zij zullen mijn voorschrift in acht nemen, opdat
zij deswege geen zonde op zich laden en daardoor
sterven, omdat zij dat ontheiligd hebben: Ik ben
de Here, die hen heilig.
10 En geen onbevoegde zal iets heiligs eten, geen
inwonende bij de priester of dagloner zal iets heiligs
eten.
11 Maar wanneer de priester iemand als eigendom
koopt met zijn geld, mag deze daarvan eten, ook
zij, die in zijn huis geboren werden, mogen van
zijn spijs eten.
12 En wanneer een priesterdochter met iemand, die
geen priester is, getrouwd is, dan zal zij van de
heffing der heilige gaven niet eten.
13 Wanneer echter een priesterdochter weduwe
wordt of verstoten wordt en geen kinderen heeft
en teruggekeerd is naar haars vaders huis, zoals in
haar jeugd, dan mag zij van de spijs haars vaders
eten; maar geen onbevoegde zal daarvan eten.
14 Wanneer nu iemand zonder opzet iets heiligs
gegeten heeft, dan zal hij het heilige de priester
vergoeden en een vijfde deel erbij voegen.
15 En zij zullen de heilige gaven die de Israelieten
voor de Here heffen, niet ontheiligen,
16 Want zij zouden hen alzo zondeschuld doen dragen,
wanneer zij hun heilige gaven zouden eten:
want Ik ben de Here, die hen heilig.
17 En de Here sprak tot Mozes:
18 Spreek tot Aaron en zijn zonen en tot al de
Israelieten en zeg tot hen: Ieder van het huis
Israels en van de vreemdelingen in Israel, die zijn
offergave brengt, overeenkomstig al de geloften
en vrijwillige offers, die zij de Here als brandoffer
willen offeren:
19 Het moet, zo gij welgevallig wilt zijn, gaaf wezen,
van het mannelijke geslacht van het rundvee, van
de schapen en van de geiten.
20 Niets dat enig gebrek heeft, zult gij offeren; want
het zou u geen welgevallen doen vinden.
21 Ook wanneer iemand de Here een vredeoffer
brengt, om een gelofte te vervullen of als een vrijwillig
offer van runderen of van kleinvee, dan zal
het gaaf wezen, opdat het welgevallig zij: geen
enkel gebrek zal het hebben.
22 Wat blind is of gebroken of een wond, buil, uitslag
of huidziekte heeft, dat zult gij de Here niet offeren
en daarvan zult gij de Here geen vuuroffer op
het altaar geven.
23 Maar een rund of schaap met te lange of te korte
leden, dat moogt gij als vrijwillig offer toebereiden,
maar als gelofte zal het niet welgevallig zijn.
24 Wat echter door kneuzen, stoten, uitrukken of snijden
verminkt is, zult gij de Here niet offeren; dat
zult gij in uw land niet doen.
25 Ook uit de hand van een vreemdeling zult gij niets
van dat alles uw God als spijze offeren, want zij
zijn geschonden, er is een gebrek aan; het zal u
niet welgevallig doen zijn.
26 En de Here sprak tot Mozes:
27 Wanneer een rund of schaap of geit geboren
wordt, dan zal dat zeven dagen bij zijn moeder
blijven, maar van de achtste dag af en daarna zal
het als een gave de Here ten vuuroffer welgevallig
zijn.
28 Een rund of een stuk kleinvee zult gij niet tegelijk
met zijn jong op een dag slachten.
29 En wanneer gij de Here een lofoffer slacht, zult gij
het zo slachten, dat gij welgevallen vindt.
30 Op dezelfde dag zal het gegeten worden; niets
moogt gij daarvan overlaten tot de morgen: Ik ben
de Here.
31 Neemt dan mijn geboden nauwgezet in acht: Ik
ben de Here.
32 En ontheiligt mijn heilige naam niet, zodat Ik
geheiligd worde in het midden der Israelieten: Ik
ben de Here, die u heilig,
33 Die u uit het land Egypte deed trekken, opdat Ik u
tot een God zou zijn: Ik ben de Here.

L e v i t i c u s 2 3

1 De Here sprak tot Mozes:
2 Spreek tot de Israelieten en zeg tot hen: De feesttijden
des Heren, die gij zult uitroepen als heilige
samenkomsten, zijn mijn feesttijden.
3 Zes dagen mag arbeid verricht worden, maar op
de zevende dag zal er een volkomen sabbat zijn:
een heilige samenkomst; generlei arbeid zult gij
verrichten, het is een sabbat voor de Here in al uw
woonplaatsen.
4 Dit zijn de feesttijden des Heren, heilige samenkomsten,
die gij uitroepen zult op de daarvoor
bepaalde tijd.
5 In de eerste maand, op de veertiende der maand,
in de avondschemering, is het pascha voor de
Here.
6 En op de vijftiende dag van deze maand is het
feest der ongezuurde broden voor de Here, zeven
dagen zult gij ongezuurde broden eten.
7 Op de eerste dag zult gij een heilige samenkomst
hebben; dan zult gij generlei slaafse arbeid verrichten.
8 Gij zult de Here een vuuroffer brengen gedurende
zeven dagen; op de zevende dag zal er een heilige
samenkomst zijn; generlei slaafse arbeid zult gij
verrichten.
9 En de Here sprak tot Mozes:
10 Spreek tot de Israelieten en zeg tot hen: Wanneer
gij komt in het land dat Ik u geef, en de oogst
daarvan binnenhaalt, dan zult gij de eerstelingsgarve
van uw oogst naar de priester brengen,
11 En hij zal de garve voor het aangezicht des Heren
bewegen, opdat gij welgevallig zijt; daags na de
sabbat zal de priester die bewegen.
12 Gij zult op de dag waarop gij de garve beweegt,
een gaaf eenjarig schaap de Here ten brandoffer
bereiden,
13 Met als bijbehorend spijsoffer twee tienden fijn
meel, met olie aangemaakt, ten vuuroffer tot een
liefelijke reuk voor de Here, en als bijbehorend
plengoffer een vierde hin wijn.
14 Tot op die dag zult gij geen brood, geen geroosterd
of vers koren eten, totdat gij de offergave van
uw God gebracht hebt: het is een altoosdurende
inzetting voor uw geslachten, in al uw woonplaatsen.
15 Dan zult gij tellen van de dag na de sabbat, van
de dag waarop gij de garve van het beweegoffer
gebracht hebt: zeven volle weken zullen het zijn;
16 Tot de dag na de zevende sabbat zult gij tellen,
vijftig dagen; dan zult gij een nieuw spijsoffer de
Here brengen.
17 Uit uw woonplaatsen zult gij twee beweegbroden
meebrengen; uit twee tienden efa fijn meel zullen
zij bereid worden, gezuurd zullen zij gebakken
worden, eerstelingen voor de Here.
18 Bij het brood zult gij zeven gave eenjarige schapen
offeren en een jonge stier en twee rammen; zij
zullen een brandoffer voor de Here zijn, met de
bijbehorende spijsoffers en plengoffers, een vuuroffer
tot een liefelijke reuk voor de Here.
19 Dan zult gij een geitebok ten zondoffer, en twee
eenjarige schapen ten vredeoffer bereiden.
20 En de priester zal ze bewegen, bij het brood der
eerstelingen, als beweegoffer voor het aangezicht
des Heren bij de twee schapen: zij zullen de Here
heilig zijn, zij zijn voor de priester.
21 Op deze zelfde dag zult gij een oproep doen uitgaan,
gij zult een heilige samenkomst hebben,
generlei slaafse arbeid zult gij verrichten; het is
een altoosdurende inzetting, in al uw woonplaatsen,
voor uw geslachten.
22 Wanneer gij de oogst van uw land binnenhaalt,
dan zult gij de rand van uw veld bij uw oogst niet
geheel afmaaien, en wat van uw oogst is blijven
liggen, zult gij niet oplezen; dat zult gij voor de
arme en de vreemdeling laten liggen: Ik ben de
Here, uw God.
23 En de Here sprak tot Mozes:
24 Spreek tot de Israelieten: In de zevende maand, op
de eerste der maand, zult gij een rustdag hebben,
aangekondigd door bazuingeschal, een heilige
samenkomst.
25 Generlei slaafse arbeid zult gij verrichten en gij
zult de Here een vuuroffer brengen.
26 En de Here sprak tot Mozes:
27 Maar op de tiende van die zevende maand is de
Verzoendag; een heilige samenkomst zult gij hebben
en gij zult u verootmoedigen en de Here een
vuuroffer brengen.
28 Op die dag zult gij generlei arbeid verrichten,
want het is de Verzoendag, om over u verzoening
te doen voor het aangezicht van de Here, uw God.
29 Want ieder die zich op die dag niet zal verootmoedigen,
zal uitgeroeid worden uit zijn volksgenoten.
30 Ieder die enige arbeid verricht op die dag, zal Ik
verdelgen uit het midden van zijn volk.
31 Generlei arbeid zult gij verrichten: het is een
altoosdurende inzetting voor uw geslachten, in al
uw woonplaatsen.
32 Het zal u een volkomen sabbat zijn en gij zult u
verootmoedigen. Op de negende van de maand,
des avonds, van avond tot avond, zult gij uw sabbat
vieren.
33 En de Here sprak tot Mozes:
34 Spreek tot de Israelieten: Op de vijftiende dag van
deze zevende maand begint het Loofhuttenfeest
voor de Here, zeven dagen lang.
35 Op de eerste dag zal er een heilige samenkomst
zijn; generlei slaafse arbeid zult gij verrichten.
36 Zeven dagen zult gij de Here een vuuroffer brengen;
op de achtste dag zult gij een heilige samenkomst
hebben en de Here een vuuroffer brengen;
het is een feest, generlei slaafse arbeid zult gij verrichten.
37 Dit zijn de feesttijden des Heren, waarop gij heilige
samenkomsten zult uitroepen, om de Here een
vuuroffer te brengen: brandoffer en spijsoffer,
slachtoffer en plengoffers, naar het voorschrift
voor iedere dag,
38 Behalve de sabbatten des Heren en behalve de
gaven en al de gelofteoffers en al de vrijwillige
offers, die gij de Here geven wilt.
39 Doch op de vijftiende dag van de zevende maand,
wanneer gij de opbrengst van uw land inzamelt,
zult gij zeven dagen het feest des Heren vieren; op
de eerste dag zal er rust zijn en op de achtste dag
zal er rust zijn.
40 Op de eerste dag zult gij vruchten van sierlijke
bomen nemen, takken van palmen en twijgen van
loofbomen en van beekwilgen, en gij zult vrolijk
zijn voor het aangezicht van de Here, uw God,
zeven dagen lang.
41 Gij zult het als een feest des Heren vieren zeven
dagen in het jaar, een altoosdurende inzetting
voor uw geslachten; in de zevende maand zult gij
het vieren.
42 In loofhutten zult gij wonen zeven dagen; allen die
in Israel geboren zijn, zullen in loofhutten wonen,
43 Opdat uw geslachten weten, dat Ik de Israelieten
in hutten heb doen wonen, toen Ik hen uit het
land Egypte leidde: Ik ben de Here, uw God.
44 Zo maakte Mozes de feesttijden des Heren aan de
Israelieten bekend.

L e v i t i c u s 2 4

1 De Here sprak tot Mozes:
2 Gebied de Israelieten, dat zij tot u brengen zuivere
olie, uit gestoten olijven, voor de kandelaar, om
voortdurend een lamp te laten branden.
3 Buiten het voorhangsel der getuigenis in de tent
der samenkomst zal Aaron die voortdurend verzorgen,
van de avond tot de morgen, voor het aangezicht
des Heren. Het is een altoosdurende inzetting
voor uw geslachten.
4 Op de kandelaar van louter goud zal hij voortdurend
de lampen verzorgen voor het aangezicht des
Heren.
5 En gij zult fijn meel nemen en daarvan twaalf koeken
bakken, uit twee tienden efa zal elke koek
bereid worden;
6 Gij zult ze op twee stapels leggen, zes op een stapel,
op de tafel van louter goud, voor het aangezicht
des Heren.
7 Gij zult zuivere wierook op elke stapel leggen; dit
zal dan dienen als gedenkoffer van het brood, een
vuuroffer voor de Here.
8 Elke sabbatdag zal hij dat steeds opnieuw gereed
maken voor het aangezicht des Heren; van de zijde
der Israelieten is het een verbond voor altoos.
9 En het zal voor Aaron en zijn zonen zijn, en zij zullen
het op een heilige plaats eten, want het is
allerheiligst voor hem; het behoort tot de vuuroffers
des Heren; het is een altoosdurende inzetting.
10 Eens ging een zoon van een Israelitische vrouw,
die tevens de zoon was van een Egyptisch man
onder de Israelieten, naar buiten, en de zoon van
deze Israelitische en een Israelitisch man kregen in
de legerplaats twist.
11 En de zoon van de Israelitische vrouw lasterde de
Naam en vloekte; toen brachten zij hem tot
Mozes. De naam nu van zijn moeder was Selomit,
de dochter van Dibri, van de stam Dan.
12 En zij zetten hem in verzekerde bewaring in
afwachting van een beslissing op grond van een
uitspraak des Heren.
13 Toen sprak de Here tot Mozes:
14 Breng de vloeker buiten de legerplaats, en allen
die het gehoord hebben, zullen hun handen op
zijn hoofd leggen, daarna zal de gehele vergadering
hem stenigen.
15 En tot de Israelieten zult gij zeggen: Een ieder, die
zijn God vloekt, zal zijn zonde dragen.
16 Wie de Naam des Heren lastert, zal zeker ter dood
gebracht worden: de gehele vergadering zal hem
stenigen: zowel een vreemdeling als een geboren
Israeliet, zal, wanneer hij de Naam lastert, ter
dood gebracht worden.
17 Ook wanneer iemand enig mens doodslaat, zal hij
zeker ter dood gebracht worden.
18 Maar wie een stuk vee doodt, zal dat vergoeden:
stuk voor stuk.
19 En wanneer iemand zijn volksgenoot lichamelijk
letsel toebrengt, dan zal hem evenzo gedaan worden
als hij gedaan heeft:
20 Breuk voor breuk, oog voor oog, tand voor tand;
hetzelfde letsel, dat hij een mens heeft toegebracht,
zal hem toegebracht worden.
21 En wie een beest doodslaat, zal het vergoeden,
maar wie een mens doodslaat, zal ter dood
gebracht worden.
22 Enerlei recht zult gij hebben; de vreemdeling zij
gelijk de geboren Israeliet, want Ik ben de Here,
uw God.
23 Zo sprak Mozes tot de Israelieten; toen brachten
zij de vloeker buiten de legerplaats en stenigden
hem, en de Israelieten deden gelijk de Here Mozes
bevolen had.
L e v i t i c u s 2 5

1 En de Here sprak tot Mozes op de berg Sinai:
2 Spreek tot de Israelieten en zeg tot hen: Wanneer
gij in het land komt, dat Ik u geef, dan zal het
land rusten, een sabbat voor de Here.
3 Zes jaar zult gij uw akker bezaaien en zes jaar zult
gij uw wijngaard snoeien, en de opbrengst daarvan
inzamelen,
4 Maar in het zevende jaar zal het land een volkomen
sabbat hebben, een sabbat voor de Here: uw
akker zult gij niet bezaaien en uw wijngaard niet
snoeien.
5 Wat vanzelf opkomt van uw oogst, zult gij niet
inoogsten en de druiven van uw ongesnoeide wijnstok
zult gij niet inzamelen; het zal een jaar van
rust voor het land zijn.
6 De sabbatopbrengst van het land zal u tot voedsel
zijn: u en uw slaaf en uw slavin, uw dagloner en
uw bijwoner, die bij u vertoeven.
7 Ook voor uw vee en voor het gedierte, dat in uw
land is, zal de gehele opbrengst daarvan tot voedsel
zijn.
8 Voorts zult gij u zeven jaarsabbatten tellen, zevenmaal
zeven jaren; zodat de dagen van de zeven
jaarsabbatten negenenveertig jaren zijn.
9 Dan zult gij bazuingeschal doen rondgaan in de
zevende maand op de tiende van de maand; op de
Verzoendag zult gij de bazuin doen rondgaan door
uw ganse land.
10 Gij zult het vijftigste jaar heiligen en vrijheid in
het land afkondigen voor al zijn bewoners, een
jubeljaar zal het voor u zijn, dan zal ieder van u
tot zijn bezitting en tot zijn geslacht terugkeren.
11 Een jubeljaar zal dit vijftigste jaar voor u zijn, dan
zult gij niet zaaien en wat dan vanzelf opkomt zult
gij niet oogsten en dan zult gij de ongesnoeide
wijnstok niet aflezen.
12 Want het zal u een jubeljaar zijn, heilig zal het u
zijn; van de akker zult gij eten wat hij opbrengt.
13 In dit jubeljaar zal ieder van u zijn bezitting terugkrijgen.
14 Wanneer gij iets aan uw volksgenoot verkoopt of
iets van hem koopt, dan zal de een de ander niet
benadelen.
15 Rekening houdend met de jaren na een jubeljaar,
zult gij het van uw volksgenoot kopen; rekening
houdend met de oogstjaren zal hij het u verkopen.
16 Bij een groter aantal jaren zult gij de koopsom
naar verhouding hoger stellen; bij een geringer
aantal jaren zult gij de koopsom naar verhouding
lager stellen: want het getal der oogsten verkoopt
hij u.
17 Gij zult elkander niet benadelen, maar voor uw
God vrezen, want Ik ben de Here, uw God.
18 Zo zult gij mijn inzettingen opvolgen en mijn verordeningen
nauwgezet in acht nemen; dan zult gij
veilig wonen in het land.
19 En het land zal zijn vrucht geven, zodat gij tot verzadiging
eet en daarin veilig woont.
20 Wanneer gij zegt: wat zullen wij in het zevende
jaar eten, zie, wij mogen niet zaaien noch onze
oogst inhalen,
21 Dan zal Ik mijn zegen in het zesde jaar over u
gebieden, dat het u een opbrengst geve voor drie
jaren.
22 In het achtste jaar zult gij zaaien, maar van de
vorige oogst eten, tot het negende jaar; totdat de
oogst daarvan binnenkomt, zult gij van de vorige
eten.
23 En het land zal niet voor altijd verkocht worden,
want het land is van Mij, en gij zijt vreemdelingen
en bijwoners bij Mij.
24 In het gehele land, dat gij in bezit hebt, zult gij
lossing voor het land toestaan.
25 Wanneer uw broeder verarmd is en iets van zijn
bezitting heeft moeten verkopen, dan zal zijn
naaste bloedverwant als losser optreden, en hij zal
loskopen wat zijn broeder heeft moeten verkopen.
26 Wanneer iemand geen losser heeft, maar zijn vermogen
wordt toereikend, zodat hij verwerft, wat
hij voor lossing nodig heeft,
27 Dan zal hij de jaren sinds de verkoop in rekening
brengen, en wat nog overblijft de man terugbetalen
aan wie hij het verkocht heeft, opdat hij zijn
bezitting terugkrijgt.
28 Maar indien hij niet verwerft wat nodig is, om
hem terug te betalen, dan blijft wat hij verkocht
heeft, in het bezit van hem die het gekocht heeft,
tot het jubeljaar: maar in het jubeljaar zal het vrijkomen,
en hij zal zijn bezitting terugkrijgen.
29 Wanneer iemand een woonhuis verkoopt in een
ommuurde stad, dan zal het recht van lossing
duren tot er een jaar na de verkoop verstreken is;
een jaar zal het recht van lossing duren.
30 Maar indien het niet gelost is, voordat een vol jaar
verstreken is, dan komt dat huis, dat in een
ommuurde stad stond, voorgoed aan hem die het
gekocht heeft, in zijn geslacht: in het jubeljaar zal
het niet vrijkomen.
31 De huizen echter in de dorpen, waar geen muur
om is, zullen bij het akkerland gerekend worden,
daarvoor zal wel recht van lossing zijn en in het
jubeljaar zullen zij vrijkomen.
32 En aangaande de steden der Levieten, de huizen
der steden, die zij in bezit hebben; de Levieten
zullen een altoosdurend recht van lossing hebben.
33 Als iemand van de Levieten het inlost, dan zal het
verkochte huis, in de stad van zijn bezit, in het
jubeljaar vrijkomen; want de huizen van de steden
der Levieten zijn hun bezit in het midden van de
Israelieten.
34 En het weideland bij hun steden zal niet verkocht
worden, want dat is hun altoosdurend bezit.
35 Wanneer uw broeder verarmt en zich bij u niet
meer staande kan houden, dan zult gij hem
(vreemdeling en bijwoner) ondersteunen, opdat hij
bij u in het leven blijve.
36 Gij zult geen rente of winst van hem nemen, maar
gij zult voor uw God vrezen, opdat uw broeder bij
u in het leven blijve.
37 Gij zult hem uw geld niet op rente geven noch uw
voedsel tegen winst.
38 Ik ben de Here, uw God, die u uit het land Egypte
heb geleid, om u het land Kanaan te geven, opdat
Ik u tot een God zou zijn.
39 Wanneer uw broeder verarmt bij u en zich aan u
verkoopt, dan zult gij hem geen slavenarbeid laten
verrichten.
40 Als een dagloner, als een bijwoner zal hij bij u zijn;
tot het jubeljaar zal hij bij u arbeiden.
41 Dan zal hij van u weggaan, hij met zijn kinderen,
en naar zijn geslacht terugkeren en hij zal het
bezit zijner vaderen terugkrijgen.
42 Want zij zijn mijn knechten, die Ik uit het land
Egypte heb geleid: zij zullen niet verkocht worden,
zoals men een slaaf verkoopt.
43 Gij zult niet met hardheid over hem heersen, maar
gij zult voor uw God vrezen.
44 Doch uw slaaf of slavin, die gij houdt, zullen zijn
uit de volken rondom u; uit hen zult gij een slaaf
of slavin kopen.
45 Ook uit de kinderen der bijwoners die bij u vertoeven,
uit hen zult gij ze kopen en uit hun geslacht,
dat bij u is, dat zij in uw land hebben voortgebracht,
en zij zullen uw bezit zijn;
46 Gij zult hen aan uw kinderen na u tot een erfenis
geven, zodat zij in hun bezit overgaan; voor altoos
zult gij hen in dienst houden, maar over uw broeders,
de Israelieten, zult gij niet, de een over de
ander, met hardheid heersen.
47 Wanneer het vermogen van een vreemdeling of
bijwoner bij u toeneemt, en uw broeder bij hem
verarmt en zich aan die vreemdeling of bijwoner
bij u, of aan iemand die uit een geslacht van
vreemdelingen afkomstig is, verkoopt,
48 Dan zal hij, nadat hij zich verkocht heeft, recht
van lossing hebben: een van zijn broeders mag
hem loskopen;
49 Of zijn oom of de zoon van zijn oom mag hem loskopen,
of zijn naastbestaande uit zijn geslacht
mag hem loskopen, of, als zijn vermogen toereikend
wordt, mag hij zich zelf loskopen.
50 Dan zal hij samen met zijn koper een berekening
maken van het jaar af, dat hij zich aan hem verkocht,
tot het jubeljaar, en de prijs van zijn verkoop
zal zich richten naar het aantal jaren; op de
wijze van een dagloner zal hij bij hem zijn.
51 Indien het nog vele jaren zijn, zal hij dienovereenkomstig
zijn losgeld terugbetalen van het geld,
waarvoor hij was gekocht.
52 Indien er weinige jaren overblijven tot het jubeljaar,
dan zal hij met hem een berekening maken;
overeenkomstig die jaren zal hij zijn losgeld terugbetalen.
53 Zo zal hij als een dagloner van jaar tot jaar bij
hem zijn; deze zal bij u niet met hardheid over
hem heersen.
54 Maar indien hij op deze wijze niet gelost wordt,
dan komt hij in het jubeljaar vrij, hij met zijn kinderen.
55 Want de Israelieten zijn Mij tot knechten: mijn
knechten zijn zij, die Ik uit het land Egypte heb
geleid; Ik ben de Here, uw God.

L e v i t i c u s 2 6

1 Gij zult u geen afgoden maken; een gesneden
beeld noch een gewijde steen zult gij u oprichten;
ook een steen met beeldhouwwerk zult gij in uw
land niet zetten, om u daarvoor neder te buigen,
want Ik ben de Here, uw God.
2 Mijn sabbatten zult gij houden en mijn heiligdom
ontzien, Ik ben de Here.
3 Indien gij in mijn inzettingen wandelt en mijn
geboden nauwgezet in acht neemt,
4 Dan zal Ik u te rechter tijd uw regens geven, zodat
het land zijn opbrengst geeft en het geboomte des
velds zijn vrucht draagt;
5 De dorstijd zal bij u duren tot de wijnoogst, en de
wijnoogst tot de zaaitijd; gij zult uw brood eten
tot verzadiging en veilig in uw land wonen.
6 En Ik zal vrede in het land geven, zodat gij nederliggen
zult, zonder dat iemand u opschrikt; Ik zal
de wilde dieren uit het land uitroeien, en het
zwaard zal uw land niet teisteren.
7 En gij zult uw vijanden vervolgen, en zij zullen
voor uw aangezicht door het zwaard vallen.
8 Vijf van u zullen honderd achtervolgen, en honderd
van u zullen tienduizend achtervolgen, en uw vijanden
zullen voor uw aangezicht door het zwaard vallen.
9 En Ik zal Mij tot u wenden, u vruchtbaar doen zijn
en u talrijk maken, en Ik zal mijn verbond met u
bevestigen.
10 En gij zult het overjarige, dat overgebleven is,
eten, en het overjarige zult gij voor het nieuwe
moeten wegdoen.
11 En Ik zal mijn tabernakel in uw midden zetten, en
Ik zal geen afkeer van u hebben,
12 Maar Ik zal in uw midden wandelen en u tot een
God zijn en gij zult Mij tot een volk zijn.
13 Ik ben de Here, uw God, die u uit het land Egypte
heb geleid, opdat gij hun niet meer tot slaven
zoudt zijn; Ik heb de stangen van uw juk verbroken
en u rechtop doen gaan.
14 Maar indien gij naar Mij niet luistert en al deze
geboden niet doet,
15 Indien gij mijn inzettingen versmaadt en van mijn
verordeningen een afkeer hebt, zodat gij geen van
mijn geboden doet en mijn verbond verbreekt,
16 Dan zal Ik ook aldus met u doen en met verschrikking
u bezoeken: tering en koorts, die de ogen
verteren en het leven doen verkwijnen; dan zult gij
tevergeefs uw zaad zaaien, want uw vijanden zullen
het eten.
17 Ik zal mijn aangezicht tegen u keren, zodat gij
voor uw vijanden geslagen zult worden, en die u
haten, zullen over u heersen, en gij zult vluchten,
zonder dat iemand u vervolgt.
18 En indien gij desniettegenstaande niet naar Mij
luistert, dan zal Ik u blijven tuchtigen wegens uw
zonden, tot zevenmaal toe,
19 En uw trotse macht zal Ik breken en uw hemel
maken als ijzer en uw land als koper.
20 Dan zal uw kracht tevergeefs verbruikt worden; uw
land zal zijn opbrengst niet geven en het geboomte
des lands zal zijn vrucht niet dragen.
21 Indien gij u tegen Mij verzet en naar Mij niet wilt
luisteren, dan zal Ik u nog zevenmaal harder slaan,
naar uw zonden;
22 Ik zal het wild gedierte op u loslaten, dat u van
kinderen beroven en uw vee uitroeien zal en uw
aantal zo zal verminderen, dat uw wegen verlaten
zullen zijn.
23 Indien gij u door deze tuchtiging nog niet tot Mij
keert en u tegen Mij blijft verzetten,
24 Dan zal ook Ik Mij tegen u verzetten en dan zal Ik
u ook zevenmaal slaan wegens uw zonden,
25 En over u een zwaard brengen, dat wraak neemt
over het verbond; wanneer gij dan in uw steden
bijeenkomt, dan zal Ik de pest onder u zenden en
gij zult aan de vijand overgeleverd worden.
26 Als Ik u de staf des broods verbreek, dan zullen
tien vrouwen uw brood in een oven bakken en zij
zullen uw brood afgewogen teruggeven, en gij
zult eten, maar niet verzadigd worden.
27 En indien gij desondanks niet naar Mij luistert en u
tegen Mij blijft verzetten,
28 Dan zal Ik Mij met grimmigheid tegen u verzetten
en Ik, ja Ik, zal u zevenmaal tuchtigen over uw
zonden,
29 En gij zult het vlees uwer zonen eten en het vlees
uwer dochters zult gij eten.
30 En uw hoogten zal Ik verwoesten en uw wierookaltaren
uitroeien; Ik zal uw lijken werpen op de lijken
uwer afgoden en Ik zal een afkeer van u hebben.
31 Uw steden zal Ik tot een puinhoop maken en uw
heiligdommen verwoesten en Ik wil niet meer uw
liefelijke reuk ruiken.
32 Ik zelf zal het land verwoesten, zodat uw vijanden,
die daarin wonen, zich daarover zullen ontzetten.
33 Maar u zal Ik onder de volken verstrooien en Ik zal
achter u het zwaard trekken, en uw land zal een
woestenij zijn en uw steden een puinhoop.
34 Dan zal het land zijn sabbatsjaren vergoed krijgen,
al de dagen dat het woest ligt en gij in het land
uwer vijanden zijt; dan zal het land rusten en zijn
sabbatsjaren vergoeden.
35 Al de tijd der verwoesting zal het rusten, de rust
die het niet gehad heeft gedurende uw sabbatsjaren,
toen gij daarin woondet.
36 En Ik zal vrees brengen in de harten van hen die
van u zijn overgebleven, in de landen hunner vijanden,
zodat het geluid van een opgewaaid blad
hen opjaagt, en zij zullen vluchten, zoals men
vlucht voor het zwaard, en vallen, zonder dat er
een vervolger is.
37 En de een zal over de ander struikelen als voor het
zwaard, zonder dat er een vervolger is, en gij zult
voor uw vijanden geen stand kunnen houden.
38 En gij zult onder de volken te gronde gaan, en het
land uwer vijanden zal u verteren.
39 En wie van u overgebleven zijn, zullen in de landen
hunner vijanden wegkwijnen vanwege hun
ongerechtigheid en ook vanwege de ongerechtigheden
hunner vaderen zullen zij, evenals dezen,
wegkwijnen.
40 Maar belijden zij hun ongerechtigheid en die hunner
vaderen, in de ontrouw waarmee zij tegen Mij
ontrouw zijn geweest, en ook dat zij zich tegen
mij verzet hebben,
41 (Ook Ik verzette Mij tegen hen en bracht hen in
het land hunner vijanden) of vernedert zich dan
hun onbesneden hart en boeten zij dan hun ongerechtigheid,
42 Dan zal Ik mijn verbond met Jakob gedenken; ook
mijn verbond met Isaak en ook mijn verbond met
Abraham zal Ik gedenken, en Ik zal het land
gedenken.
43 Maar het land zal door hen verlaten worden en
het zal zijn sabbatsjaren vergoed krijgen, terwijl
het verwoest ligt zonder hen, en zij zullen hun
ongerechtigheid boeten, omdat, ja, omdat zij mijn
verordeningen versmaadden en van mijn inzettingen
een afkeer hadden.
44 Maar ook zelfs, wanneer zij in het land hunner vijanden
zijn, versmaad Ik hen niet en heb Ik geen afkeer
van hen, zodat Ik hen zou vernietigen en mijn verbond
met hen verbreken: want Ik ben de Here, hun God.
45 Maar Ik zal hun ten goede gedenken het verbond
met hun voorvaderen, die Ik voor de ogen der volken
uit het land Egypte heb geleid, om hun tot
een God te zijn. Ik ben de Here.
46 Dit zijn de inzettingen en verordeningen en wetten,
die de Here gegeven heeft tussen Zich en de
Israelieten op de berg Sinai, door de dienst van
Mozes.

L e v i t i c u s 2 7

1 De Here sprak tot Mozes:
2 Spreek tot de Israelieten en zeg tot hen: Wanneer
iemand een gelofte aflegt, naar uw schatting van
personen voor de Here,
3 Dan zal uw schatting zijn voor iemand van het
mannelijk geslacht van twintig tot zestig jaar; uw
schatting zal zijn vijftig sikkels zilver, naar de heilige
sikkel;
4 Maar indien het iemand van het vrouwelijk
geslacht is, dan zal uw schatting dertig sikkels zijn.
5 Indien het iemand is van vijf tot twintig jaar, dan
zal uw schatting zijn voor iemand van het mannelijk
geslacht twintig sikkels en voor iemand van het
vrouwelijk geslacht tien sikkels.
6 Indien het een kind is van een maand tot vijf jaar,
dan zal uw schatting zijn voor een van het mannelijk
geslacht vijf sikkels zilver en voor een van het
vrouwelijk geslacht drie sikkels zilver.
7 Indien het iemand is van zestig jaar of daarboven,
indien het iemand van het mannelijk geslacht is,
dan zal uw schatting zijn vijftien sikkels, en voor
iemand van het vrouwelijk geslacht tien sikkels.
8 Maar indien hij te arm is om uw schatting te betalen,
dan zal men hem voor de priester stellen, en
de priester zal hem schatten; overeenkomstig het
vermogen van hem die de gelofte deed, zal de
priester hem schatten.
9 En indien het vee is, waarvan men de Here een
offergave brengt, dan zal alles wat men daarvan
de Here geeft, heilig zijn.
10 Men zal het niet verwisselen noch verruilen, goed
voor slecht of slecht voor goed. Maar indien men
toch een stuk vee voor een ander verruilt, dan zal
dit zowel als het daarvoor verruilde heilig zijn.
11 Indien het enig stuk onrein vee is, waarvan men
de Here geen offergave mag brengen, dan zal men
dat dier voor de priester stellen,
12 En de priester zal het schatten naar dat het goed of
slecht is; zoals de priester het schat, zal het zijn.
13 En indien men het toch wil lossen, dan zal men
een vijfde deel bij de geschatte waarde voegen.
14 Wanneer iemand zijn huis heiligt als iets heiligs
voor de Here, dan zal de priester het schatten,
naar dat het goed of slecht is; zoals de priester het
schat, zo zal het vaststaan.
15 Maar indien hij, die geheiligd heeft, zijn huis wil
lossen, zal hij een vijfde deel van het geld van de
geschatte waarde daarbij voegen; dan zal het van
hem zijn.
16 Indien iemand een deel van zijn grondbezit de
Here heiligt, dan zal uw schatting zijn overeenkomstig
het daarin gezaaide: een homer zaaisel
van gerst op vijftig sikkels zilver.
17 Indien hij van het jubeljaar af zijn akker heiligt, zal
het op de geschatte waarde blijven staan.
18 Maar indien hij na het jubeljaar zijn akker heiligt,
zal de priester hem het geld berekenen overeenkomstig
de jaren die nog overblijven tot het jubeljaar,
en het zal van de geschatte waarde afgetrokken
worden.
19 En indien hij, die de akker geheiligd heeft, erop
staat die te lossen, dan zal hij een vijfde deel van
het geld van de geschatte waarde daar bijvoegen,
en die akker zal de zijne blijven.
20 Maar indien hij de akker niet lost, of indien hij de
akker aan iemand anders verkocht heeft, dan kan
die niet meer gelost worden,
21 Maar de akker zal, wanneer die in het jubeljaar vrijkomt,
de Here heilig zijn, gelijk een akker, die onder
de ban ligt; de priester zal hem in bezit hebben.
22 En indien hij een akker, die hij gekocht heeft, die
niet tot zijn grondbezit behoorde, de Here heiligt,
23 Zal de priester hem het bedrag van de geschatte
waarde tot het jubeljaar berekenen, en hij zal deze
geschatte waarde op die dag geven, als iets heiligs
voor de Here.
24 In het jubeljaar komt die akker terug aan hem van
wie hij hem gekocht heeft, aan hem die het land
oorspronkelijk in bezit had.
25 En al de geschatte waarde zal naar de heilige sikkel
zijn: twintig gera zal die sikkel zijn.
26 Het eerstgeborene echter, dat als eerstgeborene
de Here toebehoort onder het vee, zal niemand
heiligen, hetzij een rund, hetzij een stuk kleinvee,
het is van de Here.
27 Maar indien het van een stuk onrein vee is, dan zal
men het naar de geschatte waarde loskopen en
het vijfde deel daarvan erbij voegen, en indien het
niet gelost wordt, dan zal het verkocht worden
naar de geschatte waarde.
28 Niets echter van hetgeen iemand de Here door de
ban wijdt, uit al wat hij bezit, van mens of vee, of
zijn grondbezit, zal verkocht worden of gelost:
alles wat onder de ban ligt, dat is allerheiligst voor
de Here.
29 Niets, dat met de ban geslagen is, dat door de
ban getroffen is onder de mensen, kan losgekocht
worden; het zal zeker ter dood gebracht worden.
30 Ook is alle tiende van het land, van het zaad des
lands, van de vrucht van het geboomte, van de
Here; het is de Here heilig.
31 Maar indien iemand toch van zijn tiende zal willen
lossen, dan zal hij het vijfde deel daarvan erbij
voegen.
32 En alle tienden van runderen of kleinvee, al wat
onder de staf doorgaat, het tiende daarvan zal de
Here heilig zijn.
33 Men zal niet onderzoeken, of het goed of slecht is,
en men zal het niet verruilen; indien men het toch
verruilt, dan zal dit zowel als het verruilde de Here
heilig zijn; het zal niet gelost worden.
34 Dit zijn de geboden, die de Here Mozes gegeven
heeft voor de Israelieten op de berg Sinai.