LUKAS


L u k a s 1

1 Aangezien velen getracht hebben een verhaal op
te stellen over de zaken, die onder ons hun beslag
hebben gekregen,
2 gelijk ons hebben overgeleverd degenen, die van
het begin aan ooggetuigen en dienaren van het
woord geweest zijn,
3 ben ook ik tot het besluit gekomen, na alles van
meet aan nauwkeurig te hebben nagegaan, dit in
geregelde orde voor u te boek te stellen, hoogedele
Teofilus,
4 opdat gij de betrouwbaarheid zoudt erkennen der
zaken, waarvan gij onderricht zijt.
5 Er was in de dagen van Herodes, de koning van
Judea, een priester, genaamd Zacharias, behorende
tot de afdeling van Abia, en zijn vrouw was uit
de dochters van Aaron en haar naam was Elisabet.
6 Zij waren beiden rechtvaardig voor God en leefden
naar alle geboden en eisen des Heren, onberispelijk.
7 En zij waren kinderloos, omdat Elisabet onvruchtbaar
was, en zij waren beiden op hoge leeftijd
gekomen.
8 En het geschiedde, toen hij de priesterdienst voor
God verrichtte in de beurt zijner afdeling,
9 dat hij door het lot werd aangewezen, volgens de
regel van de priesterdienst, om de tempel des
Heren binnen te gaan en het reukoffer te brengen.
10 En de gehele volksmenigte was buiten in gebed op
het uur van het reukoffer.
11 En hem verscheen een engel des Heren, staande
ter rechterzijde van het reukofferaltaar.
12 En Zacharias ontroerde bij dat gezicht, en vrees
beving hem.
13 Maar de engel zeide tot hem: Wees niet bevreesd,
Zacharias, want uw gebed is verhoord en uw
vrouw Elisabet zal u een zoon baren en gij zult
hem de naam Johannes geven.
14 En blijdschap en vreugde zal uw deel zijn en velen
zullen zich over zijn geboorte verblijden.
15 Want hij zal groot zijn voor de Here en wijn en
sterke drank zal hij niet drinken en met de Heilige
Geest zal hij vervuld worden, reeds van de schoot
zijner moeder aan,
16 en velen der kinderen Israels zal hij bekeren tot de
Here, hun God.
17 En hij zal voor zijn aangezicht uitgaan in de geest
en de kracht van Elia, om de harten der vaderen te
keren tot de kinderen en de ongehoorzamen tot
de gezindheid der rechtvaardigen, ten einde voor
de Here een weltoegerust volk te bereiden.
18 En Zacharias zeide tot de engel: Waaraan zal ik dit
weten? Want ik ben een oud man en mijn vrouw is
op hoge leeftijd gekomen.
19 En de engel antwoordde en zeide tot hem: Ik ben
Gabriel, die voor Gods aangezicht sta, en ik ben
uitgezonden om tot u te spreken en u deze blijmare
te verkondigen.
20 En zie, gij zult zwijgen en niet kunnen spreken, tot
de dag toe, dat deze dingen geschieden, omdat
gij mijn woorden niet geloofd hebt, die op hun
tijd in vervulling zullen gaan.
21 En het volk stond op Zacharias te wachten en zij
verwonderden zich, dat hij zo lang in de tempel
vertoefde.
22 Toen hij dan naar buiten kwam, kon hij niet tot
hen spreken en zij begrepen dat hij in de tempel
een gezicht gezien had. En hij wenkte hun toe en
bleef stom.
23 En het geschiedde, toen de dagen van zijn dienst
vervuld waren, dat hij vertrok naar zijn huis.
24 Na die dagen werd Elisabet, zijn vrouw, zwanger,
en zij verborg zich vijf maanden, want, zeide zij:
25 Aldus heeft de Here aan mij gedaan in de dagen,
waarin Hij op mij nederzag om mijn smaad onder
de mensen weg te nemen.
26 In de zesde maand nu werd de engel Gabriel van
God gezonden naar een stad in Galilea, genaamd
Nazaret,
27 tot een maagd, die ondertrouwd was met een
man, genaamd Jozef, uit het huis van David, en de
naam der maagd was Maria.
28 En toen hij bij haar binnengekomen was, zeide hij:
Wees gegroet, gij begenadigde, de Here is met u.
29 Zij ontroerde bij dat woord en overlegde, welke de
betekenis van die groet mocht zijn.
30 En de engel zeide tot haar: Wees niet bevreesd,
Maria; want gij hebt genade gevonden bij God.
31 En zie, gij zult zwanger worden en een zoon
baren, en gij zult Hem de naam Jezus geven.
32 Deze zal groot zijn en Zoon des Allerhoogsten
genoemd worden, en de Here God zal Hem de troon
van zijn vader David geven,
33 en Hij zal als koning over het huis van Jakob heersen
tot in eeuwigheid, en zijn koningschap zal geen einde
nemen.
34 En Maria zeide tot de engel: Hoe zal dat geschieden,
daar ik geen omgang met een man heb?
35 En de engel antwoordde en zeide tot haar: De Heilige
Geest zal over u komen en de kracht des Allerhoogsten
zal u overschaduwen; daarom zal ook het heilige, dat
verwekt wordt, Zoon Gods genoemd worden.
36 En zie, Elisabet, uw verwante, is eveneens zwanger van
een zoon in haar ouderdom en dit is reeds de zesde
maand voor haar, die onvruchtbaar heette.
37 Want geen woord, dat van God komt, zal krachteloos
wezen.
38 En Maria zeide: Zie, de dienstmaagd des Heren; mij
geschiede naar uw woord. En de engel ging van haar
heen.
39 Maria dan maakte zich op in die dagen en reisde met
spoed naar het bergland naar een stad van Juda.
40 En zij ging het huis van Zacharias binnen en groette
Elisabet.
41 En toen Elisabet de groet van Maria hoorde, geschiedde
het, dat het kind opsprong in haar schoot, en
Elisabet werd vervuld met de Heilige Geest.
42 En zij riep uit met luider stem en sprak: Gezegend zijt
gij onder de vrouwen en gezegend is de vrucht van uw
schoot.
43 En waaraan heb ik dit te danken, dat de moeder
mijns Heren tot mij komt?
44 Want zie, toen het geluid van uw groet in mijn
oren klonk, sprong het kind van vreugde op in
mijn schoot.
45 En zalig is zij, die geloofd heeft, want wat vanwege
de Here tot haar gezegd is, zal volbracht worden.
46 En Maria zeide: Mijn ziel maakt groot de Here,
47 en mijn geest heeft zich verblijd over God, mijn
Heiland,
48 omdat Hij heeft omgezien naar de lage staat zijner
dienstmaagd. Want zie, van nu aan zullen mij zalig
prijzen alle geslachten,
49 omdat grote dingen aan mij gedaan heeft de
Machtige. En heilig is zijn naam,
50 en zijn barmhartigheid van geslacht tot geslacht
voor wie Hem vrezen.
51 Hij heeft een krachtig werk gedaan door zijn
arm,en Hij heeft hoogmoedigen in de overlegging
huns harten verstrooid;
52 Hij heeft machtigen van de troon gestort en eenvoudigen
verhoogd,
53 hongerigen heeft Hij met goederen vervuld en rijken
heeft Hij ledig weggezonden.
54 Hij heeft Zich Israel, zijn knecht, aangetrokken, om
te gedenken aan barmhartigheid, -
55 gelijk Hij gesproken heeft tot onze vaderen - voor
Abraham en zijn nageslacht in eeuwigheid.
56 En Maria bleef ongeveer drie maanden bij haar en
keerde terug naar haar huis.
57 Toen voor Elisabet de tijd vervuld was, dat zij
baren zou, bracht zij een zoon ter wereld.
58 En haar buren en nabestaanden hoorden, dat de
Here zijn barmhartigheid aan haar had grootgemaakt,
en zij verheugden zich met haar.
59 En het geschiedde, toen de achtste dag was aangebroken,
dat zij kwamen om het kind te besnijden,
en zij wilden het naar de naam van zijn vader
Zacharias noemen.
60 Doch zijn moeder antwoordde en zeide: Neen, hij
moet Johannes genoemd worden.
61 En zij zeiden tot haar: Er is toch niemand in uw
familie, die die naam draagt.
62 En zij beduidden zijn vader, dat hij beslissen zou,
hoe hij het kind genoemd wilde hebben.
63 En hij vroeg om een schrijftafeltje en schreef deze
woorden: Johannes is zijn naam. En zij verwonderden
zich allen.
64 En terstond werd zijn mond geopend en zijn tong
(losgemaakt), en hij sprak, God lovende.
65 En over allen, die in hun nabijheid woonden,
kwam vrees, en in het gehele bergland van Judea
werden al deze dingen besproken.
66 En allen die het hoorden, namen het ter harte en
zeiden: Wat zal er van dit kind worden? Want de
hand des Heren was met hem.
67 En zijn vader Zacharias werd vervuld met de
Heilige Geest en profeteerde, zeggende:
68 Geloofd zij de Here, de God van Israel, want Hij
heeft omgezien naar zijn volk en heeft het verlossing
gebracht,
69 en heeft ons een hoorn des heils opgericht,in het
huis van David, zijn knecht,
70 - gelijk Hij gesproken heeft door de mond zijner
heilige profeten van oudsher -
71 om ons te redden van onze vijanden en uit de
hand van allen, die ons haten,
72 om barmhartigheid te betonen aan onze vaderen
en zijn heilig verbond te gedenken,
73 de eed, die Hij zwoer aan Abraham, onze vader,
74 dat Hij ons zou geven, zonder vreze, uit de hand
der vijanden verlost,
75 Hem te dienen in heiligheid en gerechtigheid voor
zijn aangezicht, al onze dagen.
76 En gij, kind, zult een profeet des Allerhoogsten
heten; want gij zult uitgaan voor het aangezicht
des Heren, om zijn wegen te bereiden,
77 om aan zijn volk te geven kennis van heil in de
vergeving hunner zonden,
78 door de innerlijke barmhartigheid van onze
God,waarmede de Opgang uit de hoogte naar ons
zal omzien,
79 om hen te beschijnen, die gezeten zijn in duisternis
en schaduw des doods, om onze voeten te
richten op de weg des vredes.
80 Het kind nu groeide op en werd gesterkt door de
Geest. En hij vertoefde in de woestijnen tot op de
dag, dat hij zich aan Israel vertoonde.

L u k a s 2

1 En het geschiedde in die dagen, dat er een bevel
uitging vanwege keizer Augustus, dat het gehele
rijk moest worden ingeschreven.
2 Deze inschrijving had voor het eerst plaats, toen
Quirinius het bewind over Syrie voerde.
3 En zij gingen allen op reis om zich te laten
inschrijven, ieder naar zijn eigen stad.
4 Ook Jozef trok op van Galilea, uit de stad Nazaret,
naar Judea, naar de stad van David, die Betlehem
heet, omdat hij uit het huis en het geslacht van
David was,
5 om zich te laten inschrijven met Maria, zijn ondertrouwde
vrouw, welke zwanger was.
6 En het geschiedde, toen zij daar waren, dat de
dagen vervuld werden, dat zij baren zou,
7 en zij baarde haar eerstgeboren zoon en wikkelde
Hem in doeken en legde Hem in een kribbe,
omdat voor hen geen plaats was in de herberg.
8 En er waren herders in diezelfde landstreek, die
zich ophielden in het veld en des nachts de wacht
hielden over hun kudde.
9 En opeens stond een engel des Heren bij hen en
de heerlijkheid des Heren omstraalde hen, en zij
vreesden met grote vreze.
10 En de engel zeide tot hen: Weest niet bevreesd,
want zie, ik verkondig u grote blijdschap, die heel
het volk zal ten deel vallen:
11 U is heden de Heiland geboren, namelijk Christus,
de Here, in de stad van David.
12 En dit zij u het teken: Gij zult een kind vinden in
doeken gewikkeld en liggende in een kribbe.
13 En plotseling was er bij de engel een grote hemelse
legermacht, die God loofde, zeggende:
14 Ere zij God in den hoge, en vrede op aarde bij
mensen des welbehagens.
15 En het geschiedde, toen de engelen van hen heengevaren
waren naar de hemel, dat de herders tot
elkander spraken: Laten wij dan naar Betlehem
gaan om te zien hetgeen geschied is en ons door
de Here is bekendgemaakt.
16 En zij gingen haastig en vonden Maria en Jozef, en
het kind liggende in de kribbe.
17 En toen zij het gezien hadden, maakten zij bekend
hetgeen tot hen gesproken was over dit kind.
18 En allen, die ervan hoorden, verbaasden zich over
hetgeen door de herders tot hen gezegd werd.
19 Doch Maria bewaarde al deze woorden, die overwegende
in haar hart.
20 En de herders keerden terug, God lovende en prijzende
om alles wat zij hadden gehoord en gezien,
gelijk het hun gezegd was.
21 En toen acht dagen vervuld waren, zodat zij Hem
moesten besnijden, ontving Hij ook de naam Jezus,
die door de engel genoemd was, eer Hij in de
moederschoot was ontvangen.
22 En toen de dagen hunner reiniging naar de wet
van Mozes vervuld waren, brachten zij Hem naar
Jeruzalem om Hem de Here voor te stellen,
23 gelijk geschreven staat in de wet des Heren: Al het
eerstgeborene van het mannelijke geslacht zal heilig
heten voor de Here,
24 en om een offer te brengen overeenkomstig hetgeen
in de wet des Heren gezegd is, een paar tortelduiven
of twee jonge duiven.
25 En zie, er was een man te Jeruzalem, wiens naam
was Simeon, en deze man was rechtvaardig en
vroom, en hij verwachtte de vertroosting van
Israel, en de Heilige Geest was op hem.
26 En hem was door de Heilige Geest een godsspraak
gegeven, dat hij de dood niet zou zien, eer hij de
Christus des Heren gezien had.
27 En hij kwam door de Geest in de tempel. En toen
de ouders het kind Jezus binnenbrachten om met
Hem te doen
28 overeenkomstig de gewoonte der wet, nam ook hij
het in zijn armen en hij loofde God en zeide:
29 Nu laat Gij, Here, uw dienstknecht gaan in vrede,
naar uw woord,
30 want mijn ogen hebben uw heil gezien,
31 dat Gij bereid hebt voor het aangezicht van alle
volken:
32 licht tot openbaring voor de heidenen en heerlijkheid
voor uw volk Israel.
33 En zijn vader en zijn moeder stonden verwonderd
over hetgeen van Hem gezegd werd.
34 En Simeon zegende hen en zeide tot Maria, zijn
moeder: Zie, deze is gesteld tot een val en opstanding
van velen in Israel en tot een teken, dat
weersproken wordt
35 - en door uw eigen ziel zal een zwaard gaan -,
opdat de overleggingen uit vele harten openbaar
worden.
36 Ook was daar Hanna, een profetes, een dochter
van Fanuel, uit de stam Aser. Zij was op hoge leeftijd
gekomen, nadat zij met haar man na haar
huwelijksdag zeven jaren had geleefd,
37 en nu was zij weduwe, ongeveer vierentachtig jaar
oud, en zij diende God onafgebroken in de tempel,
met vasten en bidden, nacht en dag.
38 En zij kwam op datzelfde ogenblik daarbij staan,
en zij loofde mede God en sprak over Hem tot
allen, die voor Jeruzalem verlossing verwachtten.
39 En toen zij alles volbracht hadden, wat volgens de
wet des Heren te doen was, keerden zij terug naar
Galilea, naar hun stad Nazaret.
40 Het kind groeide op en werd krachtig, en het werd
vervuld met wijsheid, en de genade Gods was op
Hem.
41 En zijn ouders reisden elk jaar naar Jeruzalem, op
het Paasfeest.
42 En toen Hij twaalf jaar was geworden en zij, zoals
dit bij het feest gebruikelijk was, optrokken,
43 en de feestdagen voleindigd hadden, bleef het
kind Jezus bij hun terugreis te Jeruzalem achter, en
zijn ouders bemerkten het niet.
44 Daar zij vermoedden, dat Hij bij het reisgezelschap
was, gingen zij een dagreis ver en zochten Hem
onder de verwanten en bekenden.
45 En toen zij Hem niet vonden, keerden zij terug
naar Jeruzalem, Hem zoekende
46 En het geschiedde na drie dagen, dat zij Hem vonden
in de tempel, waar Hij zat te midden der leraren,
terwijl Hij naar hen hoorde en hun vragen
stelde
47 Allen nu, die Hem hoorden, waren verbaasd over
zijn verstand en zijn antwoorden.
48 En toen zij Hem zagen, stonden zij versteld en zijn
moeder zeide tot Hem: Kind, waarom hebt Gij ons
dit aangedaan? Zie, uw vader en ik zoeken U met
smart!
49 En Hij zeide tot hen: Waarom hebt gij naar Mij
gezocht? Wist gij niet, dat Ik bezig moet zijn met
de dingen mijns Vaders?
50 En zij begrepen het woord niet, dat Hij tot hen
sprak.
51 En Hij ging met hen terug en kwam te Nazaret en
was hun onderdanig. En zijn moeder bewaarde al
deze woorden in haar hart.
52 En Jezus nam toe in wijsheid en grootte en genade
bij God en mensen.

L u k a s 3

1 In het vijftiende jaar van de regering van keizer
Tiberius, toen Pontius Pilatus stadhouder over
Judea was, en Herodes viervorst over Galilea, en
zijn broeder Filippus viervorst over Iturea en het
land Trachonitis, en Lysanias viervorst over
Abilene,
2 onder de hogepriesters Annas en Kajafas, kwam
het woord Gods tot Johannes, de zoon van
Zacharias, in de woestijn.
3 En hij kwam in de gehele Jordaanstreek en predikte
de doop der bekering tot vergeving van zonden,
4 gelijk geschreven staat in het boek der woorden
van de profeet Jesaja:De stem van een, die roept
in de woestijn: Bereidt de weg des Heren, maakt
recht zijn paden.
5 Alle kloof zal gevuld worden en alle berg en heuvel
zal geslecht worden, en de krommingen zullen
recht en de oneffen wegen vlak worden,
6 en alle vlees zal het heil Gods zien.
7 Hij sprak dan tot de scharen, die uitliepen om zich
door hem te laten dopen Adderengebroed, wie
heeft u een wenk gegeven om de komende toorn
te ontgaan?
8 Brengt dan vruchten voort, die aan de bekering
beantwoorden. En gaat niet bij uzelf zeggen: Wij
hebben Abraham tot vader; want ik zeg u, dat
God bij machte is uit deze stenen Abraham kinderen
te verwekken.
9 Ook ligt reeds de bijl aan de wortel der bomen.
Iedere boom dan, die geen goede vruchten voortbrengt,
wordt uitgehouwen en in het vuur geworpen.
10 En de scharen vroegen hem, zeggende: Wat moeten
wij dan doen?
11 Hij antwoordde en zeide: Wie een dubbel stel klederen
heeft, dele mede aan wie er geen heeft, en
wie spijzen heeft, doe evenzo.
12 Er kwamen ook tollenaars om zich te laten dopen
en zij zeiden tot hem: Meester, wat moeten wij
doen?
13 Hij zeide tot hen: Vordert niet meer dan u voorgeschreven
is.
14 En ook die in krijgsdienst waren, vroegen hem,
zeggende: En wat moeten wij doen? En hij zeide
tot hen: Plundert niemand uit en perst niets af en
weest tevreden met uw soldij.
15 Toen nu het volk in afwachting was en allen in
hun hart overlegden over Johannes, of hij misschien
de Christus was,
16 antwoordde Johannes en zeide tot allen: Ik doop u
met water, doch Hij komt, die sterker is dan ik,
wiens schoenriem ik niet waardig ben los te
maken; die zal u dopen met de Heilige Geest en
met vuur.
17 De wan is in zijn hand om zijn dorsvloer geheel te
zuiveren en het graan in zijn schuur bijeen te
brengen, maar het kaf zal Hij verbranden met
onuitblusbaar vuur.
18 Met nog vele andere vermaningen bracht hij aan
het volk het evangelie.
19 Toen echter de viervorst Herodes door hem
bestraft werd om Herodias, de vrouw van zijn
broeder, en om alle wandaden, die Herodes bedreven
had,
20 heeft hij dit nog bij al het andere gevoegd, dat hij
Johannes in de gevangenis sloot.
21 En het geschiedde, terwijl al het volk gedoopt
werd, dat, toen ook Jezus gedoopt werd en in
gebed was, de hemel zich opende,
22 en de Heilige Geest in lichamelijke gedaante als
een duif op Hem nederdaalde, en dat er een stem
kwam uit de hemel: Gij zijt mijn Zoon, de geliefde,
in U heb Ik mijn welbehagen.
23 En Hij, Jezus, was, toen Hij optrad, ongeveer dertig
jaar, een zoon, naar men meende, van Jozef,
de zoon van Eli,
24 de zoon van Mattat, de zoon van Levi, de zoon
van Melchi, de zoon van Jannai, de zoon van Jozef,
25 de zoon van Mattatias, de zoon van Amos, de
zoon van Naum, de zoon van Hesli, de zoon van
Naggai,
26 de zoon van Maat, de zoon van Mattatias, de zoon
van Semein, de zoon van Josek, de zoon van Joda,
27 de zoon van Joanan, de zoon van Resa, de zoon
van Zerubbabel, de zoon van Sealtiel, de zoon van
Neri,
28 de zoon van Melchi, de zoon van Addi, de zoon
van Kosam, de zoon van Elmadan, de zoon van Er,
29 de zoon van Jozua, de zoon van Eliezer, de zoon
van Jorim, de zoon van Mattat, de zoon van Levi,
30 de zoon van Simeon, de zoon van Juda, de zoon
van Jozef, de zoon van Jonan, de zoon van Eljakim,
31 de zoon van Melea, de zoon van Menna, de zoon
van Mattatta, de zoon van Natan, de zoon van
David,
32 de zoon van Isai, de zoon van Obed, de zoon van
Boaz, de zoon van Salma, de zoon van Nachson,
33 de zoon van Amminadab, de zoon van Admin, de
zoon van Arni, de zoon van Chesron, de zoon van
Peres, de zoon van Juda,
34 de zoon van Jakob, de zoon van Isaak, de zoon
van Abraham, de zoon van Terach, de zoon van
Nachor,
35 de zoon van Serug, de zoon van Reu, de zoon van
Peleg, de zoon van Eber, de zoon van Selach,
36 de zoon van Kenan, de zoon van Arpaksad, de
zoon van Sem, de zoon van Noach de zoon van
Lamech,
37 de zoon van Metuselach, de zoon van Henoch, de
zoon van Jered, de zoon van Mahalalel, de zoon
van Kenan,
38 de zoon van Enos, de zoon van Set, de zoon van
Adam, de zoon van God.

L u k a s 4

1 Jezus nu, vol van de Heilige Geest, keerde terug
van de Jordaan en werd door de Geest geleid in de
woestijn,
2 waar Hij veertig dagen verzocht werd door de duivel.
En Hij at niets in die dagen en toen zij voorbij
waren, kreeg Hij honger.
3 En de duivel zeide tot Hem: Indien Gij Gods Zoon
zijt, zeg dan tot deze steen, dat hij brood worde.
4 En Jezus antwoordde hem: Er staat geschreven:
Niet alleen van brood zal de mens leven.
5 En hij voerde Hem op een hoogte en toonde Hem
al de koninkrijken der wereld in een ogenblik tijds.
6 En de duivel zeide tot Hem: U zal ik al deze macht
geven en hun heerlijkheid, want zij is mij overgegeven,
en ik geef haar wie ik wil.
7 Indien Gij mij dan aanbidt, zal zij geheel van U
zijn.
8 En Jezus antwoordde en zeide tot hem: Er staat
geschreven: Gij zult de Here uw God, aanbidden
en Hem alleen dienen.
9 En hij leidde Hem naar Jeruzalem en stelde Hem
op de rand van het dak des tempels en hij zeide
tot Hem: Indien Gij Gods Zoon zijt, werp Uzelf dan
vanhier naar beneden;
10 want er staat geschreven: Aan zijn engelen zal Hij
opdracht geven aangaande u om u te behoeden,
11 en: Op de handen zullen zij u dragen, opdat gij
uw voet niet aan een steen stoot.
12 En Jezus antwoordde en zeide tot hem: Er is
gezegd: Gij zult de Here, uw God, niet verzoeken.
13 En toen de duivel alle verzoeking ten einde had
gebracht, week hij van Hem tot een bestemde tijd.
14 En Jezus keerde in de kracht des Geestes terug
naar Galilea. En de roep over Hem ging uit door
de gehele streek.
15 En Hij leerde in hun synagogen en werd door allen
geprezen.
16 En hij kwam te Nazaret, waar Hij opgevoed was,
en Hij ging volgens zijn gewoonte op de sabbatdag
naar de synagoge en stond op om voor te
lezen.
17 En Hem werd het boek van de profeet Jesaja ter
hand gesteld en toen Hij het boek geopend had,
vond Hij de plaats, waar geschreven is:
18 De Geest des Heren is op Mij, daarom, dat Hij Mij
gezalfd heeft, om aan armen het evangelie te
brengen; en Hij heeft Mij gezonden
19 om aan gevangenen loslating te verkondigen en
aan blinden het gezicht, om verbrokenen heen te
zenden in vrijheid, om te verkondigen het aangename
jaar des Heren.
20 Daarna sloot Hij het boek, gaf het aan de dienaar
terug en ging zitten.
21 En de ogen van allen in de synagoge waren op
Hem gericht. En Hij begon tot hen te zeggen:
Heden is dit schriftwoord voor uw oren vervuld.
22 En allen betuigden hun instemming met Hem en
verwonderden zich over de woorden van genade,
die van zijn lippen kwamen en zij zeiden: Is dit
niet de zoon van Jozef?
23 En Hij zeide tot hen: Gij zult ongetwijfeld deze spreuk
tot Mij zeggen: Geneesheer, genees Uzelf! Doe alle
dingen, waarvan wij gehoord hebben, dat zij te
Kafarnaum geschied zijn, ook hier, in uw vaderstad.
24 Doch Hij zeide: Voorwaar, Ik zeg u, geen profeet is
aangenaam in zijn vaderstad.
25 Doch Ik zeg u naar waarheid, er waren vele weduwen
in de dagen van Elia in Israel, toen de hemel
drie jaren en zes maanden lang gesloten bleef en
er grote hongersnood was over het gehele land,
26 en tot geen van haar werd Elia gezonden, doch
wel naar Sarepta, bij Sidon, tot een vrouw, die
weduwe was.
27 En er waren vele melaatsen in Israel ten tijde van
de profeet Elisa, en geen van hen werd gereinigd,
doch wel Naaman de Syrier.
28 En allen in de synagoge werden met toorn vervuld,
toen zij dit hoorden.
29 Zij stonden op en wierpen Hem de stad uit en
voerden Hem tot aan de rand van de berg, waarop
hun stad gebouwd was, om Hem van de steilte te
storten.
30 Maar Hij ging midden tussen hen door en vertrok.
31 En hij daalde af naar Kafarnaum, een stad in
Galilea, en Hij leerde hen geregeld op de sabbat.
32 En zij stonden versteld over zijn leer, want zijn
woord was met gezag.
33 En in de synagoge was iemand met een boze,
onreine geest
34 en hij schreeuwde met luider stem: Ha, wat hebt
Gij met ons te maken, Jezus van Nazaret? Zijt Gij
gekomen om ons te verdelgen? Ik weet wel, wie
Gij zijt: de heilige Gods.
35 En Jezus bestrafte hem en zeide: Zwijg stil en vaar
uit van hem. En de boze geest wierp hem in het
midden neer en voer van hem uit zonder hem enig
kwaad te doen.
36 En er kwam verbazing over allen en zij spraken
erover tot elkander en zeiden: Wat voor spreken is
dit? Want Hij legt met gezag en macht aan de
onreine geesten zijn bevelen op en zij varen uit.
37 En er ging een roep van Hem uit naar alle plaatsen
in de omtrek.
38 Daarna stond Hij op en ging van de synagoge naar
het huis van Simon. De schoonmoeder van Simon
nu was bevangen door zware koorts en zij riepen
zijn hulp voor haar in.
39 En hij ging aan het hoofdeinde staan en bestrafte
de koorts en deze verliet haar. Onmiddellijk stond
zij op en diende hen.
40 Toen de zon onderging, brachten allen, die zieken
hadden, lijdende aan allerlei kwalen, dezen tot
Hem. Hij legde ieder van hen afzonderlijk de handen
op en genas hen.
41 Van velen voeren ook boze geesten uit, roepende
en zeggende: Gij zijt de Zoon van God. En Hij
bestrafte hen en liet hun niet toe te spreken,
omdat zij wisten, dat Hij de Christus was.
42 En toen het dag geworden was, vertrok Hij en
ging naar een eenzame plaats. En de scharen
zochten Hem en kwamen tot Hem en trachtten
Hem tegen te houden, opdat Hij niet van hen zou
heengaan.
43 Maar Hij sprak tot hen: Ook aan de andere steden
moet Ik het evangelie van het Koninkrijk Gods verkondigen,
want daartoe ben Ik uitgezonden.
44 En Hij predikte in de synagogen van Judea.

L u k a s 5

1 En het geschiedde, toen de schare op Hem aandrong
en naar het woord Gods hoorde, dat Hij zelf
aan de oever van het meer Gennesaret stond, en
Hij zag twee schepen aan de oever liggen.
2 De vissers waren eruit gegaan en spoelden de netten.
3 Hij ging in een van de schepen, dat van Simon, en
vroeg hem de zee in te gaan, niet ver van de
oever. En Hij zette Zich neder en leerde de scharen
van het schip uit.
4 Toen Hij opgehouden had met spreken, zeide Hij
tot Simon: Ga naar diep water en zet uw netten
uit om te vissen.
5 En Simon antwoordde en zeide: Meester, de gehele
nacht door hebben wij hard gewerkt en niets
gevangen, maar op uw woord zal ik de netten uitzetten.
6 En toen zij dit gedaan hadden, haalden zij een
grote menigte vissen binnen, en hun netten dreigden
te scheuren.
7 En zij wenkten hun makkers in het andere schip,
dat zij hen zouden komen helpen. En dezen kwamen
en zij vulden beide schepen, tot zinkens toe.
8 Toen Simon Petrus dit zag, viel hij neder aan de
knieen van Jezus en zeide: Ga uit van mij, want ik
ben een zondig mens, Here.
9 Want verbazing had hem en allen, die bij hem
waren, aangegrepen over de vangst der vissen,
welke zij gevangen hadden;
10 evenzo ook Jakobus en Johannes, de zonen van
Zebedeus, die metgezellen van Simon waren. En
Jezus zeide tot Simon: Wees niet bevreesd, van nu
aan zult gij mensen vangen.
11 En zij trokken de schepen op het land en lieten
alles achter en volgden Hem
12 En het geschiedde, toen Hij in een van de steden was,
zie, daar was een man vol melaatsheid. Toen hij Jezus
zag, wierp hij zich op zijn aangezicht en smeekte Hem,
zeggende: Here, indien Gij wilt, kunt Gij mij reinigen.
13 En Hij strekte de hand uit, raakte hem aan en
zeide: Ik wil het, word rein. En terstond verliet
hem de melaatsheid.
14 En Hij gebood hem het aan niemand te zeggen,
maar (zeide Hij) ga heen, toon u aan de priester
en breng het offer voor uw reiniging, gelijk Mozes
voorgeschreven heeft, hun tot een getuigenis.
15 Maar het gerucht over Hem ging steeds verder
rond en vele scharen stroomden samen om te
horen en zich te laten genezen van hun ziekten.
16 Doch Hij trok Zich terug in de eenzame plaatsen
om te bidden.
17 En het geschiedde op een dier dagen, terwijl Hij
bezig was te leren, dat er ook Farizeeen en wetgeleerden
zaten, die gekomen waren uit alle dorpen
van Galilea en Judea en uit Jeruzalem. En er was
kracht des Heren, zodat Hij kon genezen.
18 En zie, daar kwamen (enige) mannen met een verlamde
op een bed, en zij trachtten hem binnen te
dragen en hem voor Hem te leggen.
19 En toen zij geen gelegenheid vonden om hem binnen
te dragen, vanwege de schare, gingen zij het
dak op en lieten hem met zijn bed door de tegels
in het midden neder, vlak voor Jezus.
20 En hun geloof ziende, zeide Hij: Mens, uw zonden
zijn u vergeven.
21 En de schriftgeleerden en de Farizeeen begonnen
te overleggen en zeiden: Wie is deze, die (zulke)
godslasterlijke dingen zegt? Wie kan zonden vergeven
dan God alleen?
22 Doch Jezus doorzag hun overleggingen en antwoordde
en zeide tot hen: Wat overlegt gij in uw
harten?
23 Wat is gemakkelijker, te zeggen: Uw zonden zijn u
vergeven, of te zeggen: Sta op en wandel?
24 Maar, opdat gij moogt weten, dat de Zoon des
mensen macht heeft op aarde zonden te vergeven
- zeide Hij tot de verlamde: Tot u zeg Ik, sta op,
neem uw bed op en ga naar uw huis.
25 En onmiddellijk stond hij voor hun ogen op, nam
hetgeen, waar hij op gelegen had, mede en ging
naar zijn huis, God verheerlijkende.
26 En ontzetting beving allen en zij verheerlijkten
God, en werden met vrees vervuld, zeggende: Wij
hebben heden ongelooflijke dingen gezien.
27 En daarna vertrok Hij en zag een tollenaar, Levi
genaamd, bij zijn tolhuis zitten en Hij zeide tot
hem: Volg Mij.
28 En hij liet alles achter, stond op en volgde Hem.
29 En Levi richtte een grote maaltijd voor Hem aan in
zijn huis, en er was een grote menigte tollenaars
en anderen, die met hen aan tafel waren.
30 En de Farizeeen en hun schriftgeleerden morden
tegen zijn discipelen en zeiden: Waarom eet en
drinkt gij met de tollenaars en zondaars?
31 En Jezus antwoordde en zeide tot hen: Zij, die
gezond zijn, hebben geen geneesheer nodig, maar
zij, die ziek zijn.
32 Ik ben niet gekomen om rechtvaardigen te roepen,
maar zondaars, tot bekering.
33 Doch zij zeiden tot Hem: De discipelen van
Johannes vasten dikwijls en doen hun gebeden, en
zo ook die der Farizeeen, maar die van U eten en
drinken.
34 Jezus zeide tot hen: Kunt gij soms de bruiloftsgasten
laten vasten, terwijl de bruidegom bij hen is?
35 Doch er zullen (andere) dagen komen, en wanneer
de bruidegom van hen weggenomen is, dan zullen
zij vasten, in die dagen.
36 Hij sprak ook een gelijkenis tot hen: Niemand
scheurt een lap van een nieuw kledingstuk af om
die op een oud kledingstuk te zetten. Anders zal
hij niet alleen het nieuwe scheuren, maar de lap
van het nieuwe zal ook niet passen bij het oude.
37 En niemand doet jonge wijn in oude zakken;
anders zal de jonge wijn de zakken scheuren en
weglopen en de zakken gaan verloren;
38 maar jonge wijn moet men in nieuwe zakken
doen.
39 En niemand, die oude gedronken heeft, wil jonge,
want hij zegt: De oude is voortreffelijk.

L u k a s 6

1 Het geschiedde op een sabbat, dat Hij door korenvelden
ging en zijn discipelen plukten aren en aten
die, ze stuk wrijvende met hun handen.
2 Maar sommige van de Farizeeen zeiden: Waarom
doet gij wat op sabbat niet mag?
3 En Jezus antwoordde en zeide tot hen: Hebt gij
dan ook dit niet gelezen, wat David gedaan heeft,
toen hij en die met hem waren honger kregen?
4 Hoe hij het huis Gods binnengegaan is en de toonbroden
heeft genomen en ervan gegeten heeft en
gegeven aan die met hem waren, waarvan niemand
mag eten dan alleen de priesters?
5 En Hij zeide tot hen: De Zoon des mensen is heer
over de sabbat.
6 Op een andere sabbat geschiedde het, dat Hij in
de synagoge ging en leerde. En daar was iemand,
wiens rechterhand verschrompeld was.
7 De schriftgeleerden en de Farizeeen letten op
Hem, of Hij op de sabbat genas, om een aanklacht
tegen Hem te vinden.
8 Maar Hij kende hun overleggingen en zeide tot de
man, wiens hand verschrompeld was: Sta op en ga
in het midden staan. Hij stond op en ging staan.
9 En Jezus sprak tot hen: Ik leg u de vraag voor, of
het geoorloofd is op de sabbat goed te doen of
kwaad te doen, een leven te redden of verloren te
doen gaan.
10 Toen zag Hij hen allen rondom Zich aan en zeide
tot hem: Strek uw hand uit. Hij deed het en zijn
hand werd weder gezond.
11 En zij raakten volkomen hun verstand kwijt en
spraken er met elkander over, wat zij Jezus doen
zouden.
12 En het geschiedde in die dagen, dat Hij naar het
gebergte ging om te bidden en Hij bracht de
nacht door in het gebed tot God.
13 En toen het dag geworden was, riep Hij zijn discipelen
tot Zich en koos er twaalf uit, die Hij ook
apostelen noemde:
14 Simon, die Hij ook Petrus noemde, en Andreas,
zijn broeder, en Jakobus en Johannes, en Filippus
en Bartolomeus,
15 en Matteus en Tomas, en Jakobus, de zoon van
Alfeus, en Simon, bijgenaamd de Zeloot, en Judas,
de zoon van Jakobus,
16 en Judas Iskariot, die de verrader geworden is.
17 En Hij daalde met hen af en bleef staan op een
vlakke plaats en (daar) was een grote schare van
zijn discipelen en een grote menigte van volk uit
het gehele Joodse land en Jeruzalem en van Tyrus
en Sidon aan de zee,
18 die gekomen waren om Hem te horen en genezen
te worden van hun ziekten; en die gekweld werden
door onreine geesten werden genezen.
19 En de gehele schare trachtte Hem aan te raken,
omdat er kracht van Hem uitging en Hij allen
genas.
20 En Hij hief zijn ogen op naar zijn discipelen en zeide:
Zalig, gij armen, want uwer is het Koninkrijk Gods.
21 Zalig, gij, die nu hongert, want gij zult verzadigd
worden. Zalig, gij, die nu weent, want gij zult lachen.
22 Zalig zijt gij, wanneer u de mensen haten en wanneer
zij u uitstoten, en smaden en uw naam als
slecht verwerpen ter wille van de Zoon des mensen.
23 Verblijdt u te dien dage en springt op van vreugde,
want, zie, uw loon is groot in de hemel;
immers, op dezelfde wijze hebben hun vaderen
met de profeten gehandeld.
24 Maar wee u, gij rijken, want gij hebt uw vertroosting
reeds.
25 Wee u, die nu overvloed hebt, want gij zult hongeren.
Wee u, die nu lacht, want gij zult smart
hebben en wenen.
26 Wee u, wanneer alle mensen wel van u spreken;
immers, op dezelfde wijze hebben hun vaderen
met de valse profeten gehandeld.
27 Maar tot u, die Mij hoort, zeg ik: Hebt uw vijanden
lief, doet wel degenen, die u haten;
28 zegent wie u vervloeken; bidt voor wie u smadelijk
behandelen.
29 Slaat iemand u op uw wang, keer hem ook de
andere toe, neemt iemand u uw mantel af, laat
hem ook het hemd nemen.
30 Vraagt iemand iets van u, geef het hem; neemt
iemand het uwe, vraag het niet terug.
31 En gelijk gij wilt, dat u de mensen doen, doet gij
hun evenzo.
32 En indien gij liefhebt, die u liefhebben, wat hebt
gij voor? Immers, ook de zondaars hebben lief, die
hen liefhebben.
33 Want indien gij goed doet aan wie u goed doen,
wat hebt gij voor? Ook de zondaars doen dat.
34 En indien gij leent aan hen, van wie gij hoopt iets
te ontvangen, wat hebt gij voor? Ook zondaars
lenen aan zondaars om evenveel terug te ontvangen.
35 Neen, hebt uw vijanden lief, en doet hun goed en
leent zonder op vergelding te hopen, en uw loon
zal groot zijn en gij zult kinderen van de
Allerhoogste zijn, want Hij is goed jegens de
ondankbaren en bozen.
36 Weest barmhartig, gelijk uw Vader barmhartig is.
37 En oordeelt niet en gij zult niet geoordeeld worden.
En veroordeelt niet en gij zult niet veroordeeld
worden; laat los en gij zult losgelaten worden.
38 Geeft en u zal gegeven worden: een goede,
gedrukte, geschudde, overlopende maat zal men
in uw schoot geven. Want met de maat, waarmede
gij meet, zal u wedergemeten worden.
39 Hij sprak ook een gelijkenis tot hen: Kan een blinde
een blinde geleiden? Zullen zij niet beiden in
een put vallen?
40 Een discipel staat niet boven zijn meester, maar al
wie volleerd is, zal zijn als zijn meester.
41 Wat ziet gij de splinter in het oog van uw broeder,
maar de balk in uw eigen oog bemerkt gij niet?
42 Hoe kunt gij tot uw broeder zeggen: Broeder, laat
mij de splinter, die in uw oog is, wegdoen, terwijl
gij de balk, die in uw eigen oog is, niet ziet?
Huichelaar, doe eerst de balk weg uit uw oog en
dan zult gij scherp kunnen zien om de splinter in
het oog van uw broeder weg te doen.
43 Immers, er is geen goede boom, die slechte vrucht
voortbrengt, noch ook een slechte boom, die
goede vrucht voortbrengt.
44 Want elke boom wordt aan zijn eigen vrucht
gekend. Want van dorens leest men geen vijgen,
en van een braamstruik oogst men geen druif.
45 Een goed mens brengt uit de goede schat zijns
harten het goede voort en een slecht mens brengt
uit de boze schat het boze voort. Want waar het
hart vol van is, daarvan spreekt de mond.
46 Wat noemt gij Mij Here, Here, en doet niet wat Ik zeg?
47 Een ieder, die tot Mij komt en mijn woorden hoort
en ze doet, Ik zal u tonen aan wie hij gelijk is.
48 Hij is gelijk aan iemand, die bij het bouwen van
een huis diep gegraven en het fundament op de
rots gelegd heeft. Toen een watervloed kwam en
de stroom tegen dat huis aansloeg, kon hij het
niet aan het wankelen brengen, omdat het goed
gebouwd was.
49 Doch wie hoort en het niet doet, is gelijk aan
iemand, die een huis op de grond bouwt zonder
fundament. Toen de stroom daar tegenaan sloeg,
stortte het terstond in en het huis werd een grote
bouwval.

L u k a s 7

1 Nadat Hij al zijn woorden ten aanhoren van het
volk voleindigd had, ging Hij Kafarnaum binnen.
2 Een slaaf nu van een hoofdman, die deze op hoge
prijs stelde, was ernstig ongesteld en lag op sterven.
3 Toen hij van Jezus hoorde, zond hij enige oudsten
der Joden tot Hem met het verzoek te komen en
zijn slaaf in het leven te behouden.
4 Zij kwamen dan tot Jezus en drongen zeer bij Hem
aan, want, zeiden zij, hij is waard, dat Gij dit voor
hem doet;
5 want hij heeft ons volk lief en onze synagoge heeft
hij gebouwd.
6 En Jezus ging met hen mede. Toen Hij niet ver
meer van het huis was, zond de hoofdman vrienden
om tot Hem te zeggen: Here, doe geen moeite,
want ik ben niet waard, dat Gij onder mijn dak
komt;
7 daarom heb ik ook mijzelf niet waardig geacht tot
U te komen, maar spreek slechts) een woord en
mijn knecht moet herstellen.
8 Want ik neem zelf een ondergeschikte plaats in
met soldaten onder mij, en ik zeg tot de een: Ga
heen, en hij gaat heen, en tot een ander: Kom, en
hij komt, en tot mijn slaaf: Doe dit, en hij doet
het.
9 Toen Jezus dit hoorde, verwonderde Hij Zich over
hem, en Zich kerende tot de schare, die Hem volgde,
sprak Hij: Ik zeg u, zelfs in Israel heb Ik een zo
groot geloof niet gevonden!
10 En toen zij, die gezonden waren, terugkwamen in
het huis, vonden zij de slaaf gezond.
11 En het geschiedde kort daarna, dat Hij reisde naar
een stad, genaamd Nain. En zijn discipelen reisden
met Hem, en een grote schare.
12 Toen Hij dicht bij de stadspoort gekomen was, zie,
een dode werd uitgedragen, de enige zoon zijner
moeder, die weduwe was, en veel volk uit de stad
was bij haar.
13 En toen de Here haar zag, werd Hij met ontferming
over haar bewogen en Hij zeide tot haar:
Ween niet.
14 En naderbij gekomen raakte Hij de baar aan - de
dragers stonden stil - en zeide: Jongeling, Ik zeg u,
sta op!
15 En de dode ging overeind zitten en begon te spreken,
en Hij gaf hem aan zijn moeder.
16 En vrees beving hen allen en zij verheerlijkten
God, zeggende: Een groot profeet is onder ons
opgestaan, en: God heeft naar zijn volk omgezien.
17 En dit gerucht over Hem verbreidde zich in het
ganse Joodse land en in de gehele omtrek.
18 En de discipelen van Johannes boodschapten hem
al deze dingen.
19 En Johannes riep een tweetal van zijn discipelen
tot zich en zond hen naar de Here om te zeggen:
Zijt Gij het, die komen zou, of hebben wij een
ander te verwachten?
20 Toen de mannen bij Hem gekomen waren, zeiden
zij: Johannes de Doper heeft ons tot U gezonden,
om te zeggen: Zijt Gij het, die komen zou, of hebben
wij een ander te verwachten?
21 Op dat ogenblik genas Hij velen van ziekten en
plagen en boze geesten en aan vele blinden
schonk Hij het gezicht.
22 En Hij antwoordde en zeide tot hen: Gaat heen en
boodschapt Johannes wat gij gezien en gehoord
hebt: Blinden worden ziende, lammen wandelen,
melaatsen worden gereinigd en doven horen,
doden worden opgewekt, armen ontvangen het
evangelie;
23 en zalig is wie aan Mij geen aanstoot neemt.
24 Toen de boden van Johannes vertrokken waren,
begon Hij tot de scharen te zeggen van Johannes:
Wat zijt gij in de woestijn gaan aanschouwen? Een
riet door de wind bewogen?
25 Maar wat zijt gij gaan zien? Een mens in weelderige
klederen gekleed? Zie, die schitterend gekleed
gaan en overdadig leven, zijn in de paleizen.
26 Maar wat zijt gij gaan zien? Een profeet? Ja, Ik zeg
u, zelfs meer dan een profeet.
27 Deze is het, van wie geschreven staat:Zie, Ik zend
mijn bode voor uw aangezicht uit, die uw weg
voor u heen bereiden zal.
28 Ik zeg u, onder hen, die uit vrouwen geboren zijn,
is niemand groter dan Johannes, maar de kleinste
in het Koninkrijk Gods is groter dan hij.
29 En toen al het volk dit hoorde, en ook de tollenaars,
hebben zij God gerechtvaardigd, daar zij
met de doop van Johannes gedoopt waren.
30 Maar de Farizeeen en de wetgeleerden verwierpen
voor zichzelf de raad Gods, daar zij niet door hem
gedoopt waren.
31 Waarmede zal Ik dan de mensen van dit geslacht
vergelijken en waaraan zijn zij gelijk?
32 Zij zijn gelijk aan kinderen, die op de markt zitten
en elkander toeroepen het bekende:Wij hebben
voor u op de fluit gespeeld en gij hebt niet
gedanst wij hebben klaagliederen gezongen en gij
hebt niet geweend.
33 Want Johannes de Doper is gekomen, geen brood
etende of wijn drinkende, en gij zegt: Hij heeft
een boze geest!
34 De Zoon des mensen is gekomen, wel etende en
drinkende, en gij zegt: Zie, een vraatzuchtig mens
en een wijndrinker, een vriend van tollenaars en
zondaars!
35 En de wijsheid is gerechtvaardigd door al haar kinderen.
36 Een der Farizeeen nodigde Hem om bij hem te
komen eten; en Hij kwam in het huis van de
Farizeeer en ging aanliggen.
37 En zie een vrouw, die in de stad als zondares bekend
stond, bemerkte, dat Hij aan tafel was in het huis van de
Farizeeer. En zij bracht een albasten kruik met mirre,
38 en zij ging wenende achter Hem staan, bij zijn
voeten, en begon met haar tranen zijn voeten nat
te maken en droogde ze af met haar hoofdhaar, en
kuste zijn voeten en zalfde ze met de mirre.
39 Toen de Farizeeer, die Hem genodigd had, dat
zag, zeide hij bij zichzelf: Indien deze de profeet
was, zou Hij wel weten, wie en wat deze vrouw is,
die Hem aanraakt: dat zij een zondares is.
40 En Jezus antwoordde en zeide tot hem: Simon, Ik
heb u iets te zeggen. Hij zeide: Meester, zeg het.
41 Een schuldeiser had twee schuldenaars. De een
was hem vijfhonderd schellingen schuldig, de
ander vijftig.
42 Toen zij niet konden betalen, schonk hij het hun
beiden. Wie van hen zal hem dan het meest liefhebben?
43 Simon antwoordde en zeide: Ik onderstel, hij, aan
wie hij het meeste geschonken heeft. Hij zeide tot
hem: Gij hebt juist geoordeeld.
44 En Zich naar de vrouw wendende, zeide Hij tot
Simon: Ziet gij deze vrouw? Ik ben in uw huis
gekomen; water voor mijn voeten hebt gij Mij niet
gegeven maar zij heeft met tranen mijn voeten nat
gemaakt en ze met haar haren afgedroogd.
45 Een kus hebt gij Mij niet gegeven, maar zij heeft,
van dat Ik binnengekomen ben, niet opgehouden
mijn voeten te kussen.
46 Met olie hebt gij mijn hoofd niet gezalfd, maar zij
heeft met mirre mijn voeten gezalfd.
47 Daarom zeg Ik u: Haar zonden zijn haar vergeven,
al waren zij vele, want zij betoonde veel liefde;
maar wie weinig vergeven wordt, die betoont weinig
liefde.
48 En Hij zeide tot haar: Uw zonden zijn u vergeven.
49 En die met Hem aan tafel waren, begonnen bij
zichzelf te zeggen: Wie is deze, dat Hij zelfs de
zonden vergeeft?
50 En Hij zeide tot de vrouw: Uw geloof heeft u
behouden, ga heen in vrede!

L u k a s 8

1 En het geschiedde kort daarna, dat Hij van stad tot
stad en van dorp tot dorp trok, verkondigende het
evangelie van het Koninkrijk Gods, en de twaalven
met Hem,
2 en enige vrouwen, die genezen waren van boze
geesten en van ziekten: Maria, met de bijnaam:
van Magdala, van wie zeven boze geesten uitgegaan
waren,
3 en Johanna, de vrouw van Chusas, de rentmeester
van Herodes, en Susanna en vele andere, die hen
dienden met hetgeen zij bezaten.
4 Toen er nu veel volk samenstroomde en uit elke
stad mensen tot Hem kwamen, sprak Hij door een
gelijkenis:
5 Een zaaier ging uit om zijn zaad te zaaien. En bij
het zaaien viel een deel langs de weg en het werd
vertrapt en de vogelen des hemels aten het op.
6 En een ander deel viel op de rotsbodem, en toen
het opkwam, verdorde het, omdat het geen vochtigheid
had.
7 En een ander deel viel midden tussen de dorens,
en de dorens kwamen tegelijk op en verstikten
het.
8 Een ander deel viel in goede aarde, en toen dat
opgekomen was, bracht het honderdvoudige
vrucht voort. Dit zeggende, riep Hij: Wie oren
heeft om te horen, die hore.
9 Zijn discipelen vroegen Hem, wat de bedoeling
van deze gelijkenis was.
10 En Hij zeide: U is het gegeven de geheimenissen
van het Koninkrijk Gods te kennen, maar aan de
anderen (worden zij gepredikt) in gelijkenissen,
opdat zij ziende niet zien en horende niet begrijpen.
11 Dit is de gelijkenis: Het zaad is het woord Gods.
12 Die langs de weg, zijn zij, die het gehoord hebben;
daarna komt de duivel en neemt het woord
uit hun hart weg, opdat zij niet zouden geloven en
behouden worden.
13 Die op de rotsbodem, zijn zij, die het woord,
zodra zij het horen, met blijdschap ontvangen; en
dezen hebben geen wortel, zij geloven voor een
tijd en in een tijd van beproeving worden zij afvallig.
14 Wat in de dorens viel, dat zijn zij, die het gehoord
hebben; en gaandeweg worden zij door zorgen en
rijkdom en lusten des levens verstikt en zij brengen
het niet tot vrucht.
15 Dat in goede aarde, dat zijn zij, die met een goed
en vroom hart het woord gehoord hebbende, dat
vasthouden en vrucht dragen in volharding.
16 Niemand steekt een lamp aan en bedekt die met
een vat of zet haar onder een bed, maar hij zet
haar op een standaard, opdat wie binnentreden
het licht mogen zien.
17 Want er is niets verborgen, dat niet aan het licht
zal komen, en niets geheim, dat niet zal bekend
worden en aan het licht komen.
18 Ziet dan toe, hoe gij hoort. Want wie heeft, hem
zal gegeven worden, en wie niet heeft, ook wat hij
meent te hebben, zal hem ontnomen worden.
19 Zijn moeder en broeders kwamen tot Hem en zij
konden Hem niet bereiken vanwege de schare.
20 Men boodschapte Hem: Uw moeder en uw broeders
staan buiten en willen U zien
21 Hij antwoordde echter en zeide tot hen: Mijn moeder
en mijn broeders zijn dezen, die het woord
Gods horen en doen.
22 En het geschiedde op een van die dagen, dat Hij
in een schip ging met zijn discipelen, en Hij zeide
tot hen: Laten wij oversteken naar de overkant van
het meer; en zij staken van wal.
23 En terwijl zij varende waren, viel Hij in slaap. En er
sloeg een stormvlaag neder op het meer en zij kregen
water in en verkeerden in nood.
24 Toen kwamen zij en maakten Hem wakker en zeiden:
Meester, Meester, wij vergaan! En Hij, wakker
geworden, bestrafte de wind en de wilde wateren.
En zij kwamen tot rust en het werd stil.
25 En Hij zeide tot hen: Waar was uw geloof? En zij
werden bevreesd en zeiden met verbazing tot
elkander: Wie is toch deze, dat Hij ook aan de winden
en aan het water bevelen geeft en zij Hem
gehoorzaam zijn?
26 En zij voeren naar het land der Gerasenen, dat
tegenover Galilea ligt.
27 Toen Hij aan land gegaan was, kwam Hem een
man uit de stad tegemoet, die door boze geesten
bezeten was, en sinds lang had hij geen mantel
meer aan en woonde niet in een huis, maar in de
graven.
28 Toen hij nu Jezus zag, stiet hij een kreet uit en hij
viel aan zijn voeten en sprak met luider stem: Wat
hebt Gij met mij te maken, Jezus, Zoon van de
allerhoogste God? Ik smeek U, dat Gij mij niet pijnigt.
29 Want Hij gaf de onreine geest bevel van de man
uit te varen. Want menigmaal had de geest hem
met geweld medegesleurd, en om hem te bewaken
werd hij met ketenen en voetboeien geboeid,
maar hij brak de boeien stuk en werd door de
geest naar eenzame streken gedreven.
30 En Jezus vroeg hem: Wat is uw naam? Hij zeide:
Legioen; want vele geesten waren in hem gevaren.
31 En zij smeekten Hem, dat Hij hun niet gelasten zou
in de afgrond te varen.
32 Nu werd op de berg een talrijke kudde zwijnen
gehoed; en zij smeekten Hem, dat Hij hun zou toestaan
daarin te varen. En Hij stond het hun toe.
33 En de geesten voeren uit die mens en voeren in de
zwijnen en de kudde stormde langs de helling het
meer in en verdronk.
34 Toen de hoeders zagen wat er gebeurd was,
namen zij de vlucht en berichtten het in de stad
en op het land.
35 En de mensen liepen uit om te zien wat gebeurd
was, en zij kwamen bij Jezus en vonden de mens,
van wie de boze geesten uitgevaren waren, aan de
voeten van Jezus zitten, gekleed en goed bij zijn
verstand, en zij werden bevreesd
36 En zij, die het gezien hadden, verhaalden hun, hoe
de bezetene genezen was.
37 En de gehele bevolking van de streek der
Gerasenen vroeg Hem, of Hij van hen wilde weggaan,
want zij waren door grote vrees bevangen.
En Hij ging in het schip en keerde terug.
38 En de man, van wie de boze geesten uitgevaren
waren, verzocht Hem bij Hem te mogen blijven.
Maar Hij liet hem heengaan en zeide:
39 Keer terug naar uw huis en verhaal al wat God u
gedaan heeft. En hij ging de gehele stad door verkondigen
al wat Jezus hem gedaan had.
40 Toen Jezus terugkeerde, wachtte de schare Hem
op, want zij zagen allen naar Hem uit.
41 En zie, er kwam een man, genaamd Jairus, en deze
was een overste der synagoge. En hij viel neder
aan de voeten van Jezus en smeekte Hem naar zijn
huis te komen,
42 omdat zijn enige dochter, die ongeveer twaalf jaar
oud was, op sterven lag. Terwijl Hij erheen ging,
drongen de scharen op Hem aan.
43 En een vrouw, die sinds twaalf jaren aan bloedvloeiing
leed en door niemand kon genezen worden,
44 kwam van achteren tot Hem en raakte de kwast
van zijn kleed aan, en terstond hield haar vloeiing
op.
45 En Jezus zeide: Wie is het, die Mij heeft aangeraakt?
En terwijl allen het ontkenden, zeide Petrus:
Meester, de scharen drukken en verdringen U.
46 Maar Jezus zeide: Iemand heeft Mij aangeraakt,
want Ik heb kracht van Mij voelen uitgaan.
47 Toen de vrouw zag, dat zij niet onopgemerkt
bleef, kwam zij bevende nader, viel voor Hem neer
en verhaalde Hem, voor al het volk, om welke
reden zij Hem aangeraakt had en dat zij terstond
beter was geworden.
48 En Hij zeide tot haar: Dochter, uw geloof heeft u
behouden, ga heen in vrede.
49 Terwijl Hij nog sprak, kwam er iemand van de
overste der synagoge met de boodschap: Uw
dochter is gestorven, val de Meester niet meer lastig!
50 Maar Jezus hoorde het en antwoordde hem: Wees
niet bevreesd, geloof alleen, en zij zal behouden
worden.
51 Toen Hij aan het huis gekomen was, stond Hij niemand
toe met Hem naar binnen te gaan dan
Petrus, Johannes en Jakobus en de vader van het
kind en de moeder.
52 Allen nu weenden en weeklaagden over haar.
Doch Hij sprak: Weent niet; zij is niet gestorven,
maar zij slaapt.
53 En zij lachten Hem uit, omdat zij wisten, dat zij
gestorven was.
54 Maar Hij vatte haar hand en riep, zeggende: Kind,
sta op!
55 En haar geest keerde terug en zij stond dadelijk op
en Hij beval, dat men haar te eten zou geven.
56 En haar ouders stonden versteld, maar Hij verbood
hun tot iemand te spreken over hetgeen geschied
was.

L u k a s 9

1 Toen riep Hij de twaalven samen en gaf hun macht
en gezag over alle boze geesten en om ziekten te
genezen.
2 En Hij zond hen uit om het Koninkrijk Gods te verkondigen
en genezingen te doen,
3 en Hij zeide tot hen: Neemt niets mede voor
onderweg, geen staf of reiszak, geen brood of zilvergeld,
en hebt ook niet twee hemden bij u.
4 En komt gij ergens in een huis, blijft daar en reist
vandaar verder.
5 En zijn er, die u niet willen ontvangen, gaat dan
weg uit die stad en schudt het stof af van uw voeten
tot een getuigenis tegen hen.
6 Zij gingen heen en trokken de dorpen langs, overal
het evangelie predikende en genezingen doende.
7 Herodes, de viervorst, hoorde alles wat er gebeurd
was en wist niet wat ervan te denken, omdat door
sommigen gezegd werd, dat Johannes uit de
doden was opgewekt,
8 door sommigen, dat Elia verschenen was, door
anderen, dat een der oude profeten was opgestaan.
9 Maar Herodes zeide: Johannes heb ik zelf laten
onthoofden. Wie zou deze zijn, van wie ik zulke
dingen hoor? En hij trachtte Hem te zien te krijgen.
10 En toen de apostelen teruggekeerd waren, verhaalden
zij Hem alles, wat zij verricht hadden. En Hij
nam hen mede en trok Zich, met hen alleen, terug
naar een stad, genaamd Betsaida.
11 Doch de scharen bemerkten het en volgden Hem.
En Hij ontving hen en sprak tot hen over het
Koninkrijk Gods, en die genezing van node hadden,
maakte Hij gezond.
12 En de dag begon te dalen; en de twaalven kwamen
bij Hem en zeiden tot Hem: Zend de schare
weg, opdat zij naar de dorpen en hoeven in de
omtrek gaan om onderdak en spijs te vinden, want
wij zijn hier in een eenzame plaats.
13 Maar Hij zeide tot hen: Geeft gij hun te eten. Zij
zeiden: Wij hebben niet meer dan vijf broden en
twee vissen, of wij zouden moeten heengaan om
voor al dit volk voedsel te kopen.
14 Want er waren ongeveer vijfduizend man. En Hij
zeide tot zijn discipelen: Laat hen gaan zitten in
groepen van ongeveer vijftig.
15 En zij deden het en lieten hen allen nederzitten.
16 Toen nam Hij de vijf broden en de twee vissen, en
Hij zag op naar de hemel, sprak de zegen uit en
brak ze, en Hij gaf ze aan de discipelen om ze aan
de schare voor te zetten.
17 En zij aten en werden allen verzadigd en het overschot
werd door hen opgeraapt: twaalf manden
met brokken.
18 En het geschiedde, terwijl Hij in het gebed alleen was,
dat de discipelen in zijn nabijheid waren en Hij vroeg
hun en zeide: Wie zeggen de scharen, dat Ik ben?
19 Zij antwoordden en zeiden: Johannes de Doper,
anderen: Elia, weer anderen, dat een der oude
profeten was opgestaan.
20 Hij zeide tot hen: Maar gij, wie zegt gij, dat Ik
ben? Petrus antwoordde en zeide: De Christus
Gods.
21 En Hij vermaande hen nadrukkelijk en beval hun
dit niemand te zeggen.
22 En Hij zeide: De Zoon des mensen moet veel lijden
en verworpen worden door de oudsten en overpriesters
en schriftgeleerden en gedood worden en
ten derden dage worden opgewekt.
23 Hij zeide tot allen: Indien iemand achter Mij wil
komen, die verloochene zichzelf en neme dagelijks
zijn kruis op en volge Mij.
24 Want ieder, die zijn leven zal willen behouden, die
zal het verliezen; maar ieder, die zijn leven verloren
heeft om Mijnentwil, die zal het behouden.
25 Want wat baat het een mens, als hij de gehele
wereld wint, maar zichzelf verliest of zelf schade
lijdt?
26 Want ieder, die zich voor Mij en voor mijn woorden
zal schamen, voor hem zal de Zoon des mensen
Zich schamen, wanneer Hij komt in zijn heerlijkheid
en die van de Vader en de heilige engelen.
27 Ik zeg u in waarheid, er zijn sommigen onder
degenen die hier staan, welke voorzeker de dood
niet zullen smaken, voordat zij het Koninkrijk Gods
gezien hebben.
28 En het geschiedde ongeveer acht dagen na deze
woorden, dat Hij Petrus en Johannes en Jakobus
medenam en de berg opging om te bidden.
29 En het geschiedde, terwijl Hij in het gebed was,
dat het aanzien van zijn gelaat anders werd, en
zijn kleding werd stralend wit.
30 En zie, twee mannen spraken met Hem, en wel
Mozes en Elia.
31 Dezen, in heerlijkheid verschenen, spraken over
zijn uitgang, die Hij te Jeruzalem zou volbrengen.
32 En Petrus en die met hem waren, werden door
slaap overmand en, toen zij ontwaakten, zagen zij
zijn heerlijkheid, en de twee mannen, die bij Hem
stonden.
33 En het geschiedde, toen dezen van Hem scheidden,
dat Petrus tot Jezus zeide Meester, het is
goed, dat wij hier zijn, laten wij drie tenten
opslaan, voor U een, en voor Mozes een, en voor
Elia een; want hij wist niet, wat hij zeide.
34 En terwijl hij dit zeide, kwam er een wolk, en overschaduwde
hen. En zij werden bevreesd, toen die
de wolk ingingen.
35 En er klonk een stem uit de wolk, die zeide: Deze
is mijn Zoon, de uitverkorene, hoort naar Hem.
36 En terwijl die stem klonk, bevond Jezus Zich
alleen. En zij zwegen en verhaalden in die dagen
aan niemand iets van hetgeen zij gezien hadden.
37 En het geschiedde, toen zij de volgende dag van
de berg afdaalden, dat een grote schare Hem
tegemoet kwam.
38 En zie, een man uit de schare riep, zeggende:
Meester, ik smeek U naar mijn zoon om te zien,
want hij is mijn enige,
39 en zie, een geest grijpt hem en dan schreeuwt hij
plotseling en hij doet hem stuiptrekken, dat hem
het schuim op de mond staat, en als hij hem mishandelt,
laat hij hem nauwelijks los.
40 En ik heb uw discipelen gesmeekt hem uit te drijven
en zij hebben het niet gekund.
41 Jezus antwoordde en zeide: O ongelovig en verkeerd
geslacht, hoelang zal Ik nog bij u zijn en u
verdragen? Breng uw zoon hier.
42 En nog terwijl hij naderbij kwam, wierp de boze
geest hem op de grond en deed hem stuiptrekken.
Maar Jezus bestrafte de onreine geest en Hij genas
de knaap en gaf hem terug aan zijn vader.
43 En allen stonden verslagen over de majesteit Gods.
Toen allen zich verwonderden over alles, wat Hij
deed, zeide Hij tot zijn discipelen:
44 Legt gij deze woorden in uw oren, want de Zoon
des mensen zal overgeleverd worden in de handen
der mensen.
45 Maar zij begrepen dit woord niet en het was voor
hen verborgen, zodat zij het niet verstonden. En
zij durfden Hem niet naar dit woord vragen.
46 Er kwam ook een overlegging bij hen op, wie van
hen de meeste was.
47 Maar Jezus kende de overlegging van hun hart, en
Hij nam een kind en plaatste dat bij Zich,
48 en Hij zeide tot hen: Een ieder, die dit kind ontvangt
in mijn naam, ontvangt Mij: en een ieder, die Mij
ontvangt, ontvangt Hem, die Mij gezonden heeft.
Want wie onder u allen de minste is, die is groot.
49 Johannes antwoordde en zeide: Meester, wij hebben
iemand in uw naam boze geesten zien uitdrijven
en wij wilden het hem beletten, omdat hij niet
met ons U volgt.
50 Jezus zeide tot hem: Belet het niet, want wie niet
tegen u is, is voor u.
51 En het geschiedde, toen de dagen van zijn opneming
in vervulling gingen, dat Hij zijn aangezicht
richtte om naar Jeruzalem te reizen,
52 en Hij zond boden voor Zich uit. En zij gingen
heen en kwamen in een dorp der Samaritanen om
alles voor Hem gereed te maken.
53 En zij ontvingen Hem niet, omdat zijn aangezicht
gericht was naar Jeruzalem
54 Toen de discipelen Jakobus en Johannes dit
bemerkten, zeiden zij: Here, wilt Gij, dat wij zeggen,
dat vuur van de hemel zal nederdalen om
hen te verteren?
55 Doch Hij keerde Zich om en bestrafte hen.
56 En zij gingen naar een ander dorp.
57 En toen zij op weg waren, zeide iemand tot Hem:
Ik zal U volgen, waar Gij ook heengaat.
58 En Jezus zeide tot hem: De vossen hebben holen
en de vogelen des hemels nesten, maar de Zoon
des mensen heeft geen plaats om het hoofd neer
te leggen.
59 En Hij zeide tot een ander: Volg Mij. Maar deze
zeide: Sta mij toe eerst heen te gaan en mijn vader
te begraven.
60 Maar Hij zeide tot hem: Laat de doden hun doden
begraven; maar ga gij heen en verkondig het
Koninkrijk Gods.
61 En weer een ander zeide: Ik zal U volgen, Here,
maar laat mij eerst afscheid nemen van mijn huisgenoten.
62 Maar Jezus zeide [tot hem]: Niemand, die de hand
aan de ploeg slaat en ziet naar hetgeen achter
hem ligt, is geschikt voor het Koninkrijk Gods.

L u k a s 1 0

1 Daarna wees de Here nog tweeenzeventig aan en
Hij zond hen twee aan twee voor Zich uit naar alle
steden en plaatsen, waar Hij zelf komen zou.
2 En Hij zeide tot hen: De oogst is wel groot, maar
arbeiders zijn er weinig. Bidt daarom de Heer van
de oogst, dat Hij arbeiders uitzende in zijn oogst.
3 Gaat heen, zie, Ik zend u als lammeren midden
onder wolven.
4 Draagt geen beurs of reiszak of sandalen, en groet
niemand onderweg.
5 Welk huis gij ook binnentreedt, zegt eerst: Vrede
zij dezen huize.
6 En indien daar een zoon des vredes is, dan zal uw
vrede op hem rusten, maar zo niet, dan zal hij tot
u terugkeren.
7 Blijft in dat huis, eet en drinkt wat men u geeft,
want de arbeider is zijn loon waard. Gaat niet van
het ene huis naar het andere.
8 En als gij in een stad komt, waar men u ontvangt,
eet wat u wordt voorgezet
9 en geneest de zieken, die er zijn, en zegt tot hen:
Het Koninkrijk Gods is nabij u gekomen.
10 Maar als gij in een stad komt, waar men u niet
ontvangt, gaat naar buiten op haar straten en
zegt:
11 Ook het stof van uw stad, dat aan onze voeten
kleeft wissen wij af tegen u; doch weet dit, dat het
Koninkrijk Gods nabijgekomen is.
12 Ik zeg u, dat het voor Sodom in die dag draaglijker
zal zijn dan voor die stad.
13 Wee u, Chorazin, wee u, Betsaida, want indien in
Tyrus en Sidon die krachten waren geschied, welke
in u geschied zijn, reeds lang zouden zij, in zak en
as gezeten, zich bekeerd hebben.
14 Doch het zal voor Tyrus en Sidon draaglijker zijn
in het oordeel dan voor u
15 En gij, Kafarnaum, zult gij tot de hemel verheven
worden? Tot het dodenrijk zult gij nederdalen.
16 Wie naar u hoort, hoort naar Mij; en wie u verwerpt,
verwerpt Mij; en wie Mij verwerpt, verwerpt
Hem, die Mij gezonden heeft.
17 En de [tweeen]zeventig zijn teruggekeerd met
blijdschap en zeiden: Here, ook de boze geesten
onderwerpen zich aan ons in uw naam.
18 En Hij zeide tot hen: Ik zag de satan als een bliksem
uit de hemel vallen.
19 Zie, Ik heb u macht gegeven om op slangen en
schorpioenen te treden en tegen de gehele legermacht
van de vijand; en niets zal u enig kwaad
doen.
20 Evenwel, verheugt u niet hierover, dat de geesten
zich aan u onderwerpen, maar verheugt u, dat uw
namen staan opgetekend in de hemelen.
21 Terzelfder tijd verblijdde Hij Zich door de Heilige
Geest en zeide: Ik dank U, Vader, Heer des hemels
en der aarde, dat Gij deze dingen voor wijzen en
verstandigen verborgen hebt, doch aan kinderkens
geopenbaard. Ja, Vader, want zo is het een welbehagen
geweest voor U.
22 Alle dingen zijn Mij overgegeven door mijn Vader
en niemand weet, wie de Zoon is, dan de Vader,
en wie de Vader is, dan de Zoon, en wie de Zoon
het wil openbaren.
23 En Zich afzonderlijk tot de discipelen wendende,
zeide Hij: Zalig de ogen, die zien, wat gij ziet.
24 Want Ik zeg u: Vele profeten en koningen hebben
willen zien, wat gij ziet, en zij hebben het niet
gezien, en horen, wat gij hoort, en zij hebben het
niet gehoord.
25 En zie, een wetgeleerde stond op om Hem te verzoeken
en zeide: Meester, wat moet ik doen om
het eeuwige leven te beerven?
26 En Hij zeide tot hem: Wat staat in de wet geschreven?
Hoe leest gij?
27 Hij antwoordde en zeide: Gij zult de Here, uw
God, liefhebben uit geheel uw hart en met geheel
uw ziel en met geheel uw kracht en met geheel
uw verstand, en uw naaste als uzelf.
28 En Hij zeide tot hem: Gij hebt juist geantwoord;
doe dat en gij zult leven.
29 Maar hij wilde zich rechtvaardigen en zeide tot
Jezus: En wie is mijn naaste?
30 Daarop hernam Jezus en zeide: Een zeker mens
daalde af van Jeruzalem naar Jericho en viel in de
handen van rovers, die hem niet alleen uitschudden,
maar ook slagen gaven en weggingen, terwijl
zij hem halfdood lieten liggen.
31 Bij geval daalde een priester af langs die weg; en
deze zag hem, doch ging aan de overzijde voorbij.
32 Evenzo ging ook een Leviet langs die plaats, en hij
zag hem en ging aan de overzijde voorbij.
33 Doch een Samaritaan, die op reis was, kwam in
zijn nabijheid, en toen hij hem zag, werd hij met
ontferming bewogen.
34 En hij ging naar hem toe, verbond zijn wonden,
goot er olie en wijn op; en hij zette hem op zijn
eigen rijdier, bracht hem naar een herberg en verzorgde
hem.
35 En de volgende dag stelde hij de waard twee
schellingen ter hand en zeide: Verzorg hem en
mocht gij meer kosten hebben, dan zal ik ze u vergoeden,
op mijn terugreis.
36 Wie van deze drie dunkt u, dat de naaste geweest
is van de man, die in handen der rovers was gevallen?
37 Hij zeide: Die hem barmhartigheid bewezen heeft.
En Jezus zeide tot hem: Ga heen, doe gij evenzo.
38 Terwijl zij op reis waren, kwam Hij in een zeker
dorp. En een vrouw, Marta geheten, ontving Hem
in haar huis.
39 En deze had een zuster, genaamd Maria, die, aan
de voeten des Heren gezeten naar zijn woord luisterde.
40 Marta echter werd in beslag genomen door het
vele bedienen. En zij ging bij Hem staan en zeide:
Here, trekt Gij het U niet aan, dat mijn zuster mij
alleen laat dienen? Zeg haar dan, dat zij mij komt
helpen.
41 Maar de Here antwoordde en zeide tot haar:
Marta, Marta, gij maakt u bezorgd en druk over
vele dingen,
42 maar weinige zijn nodig of slechts een; want Maria
heeft het goede deel uitgekozen, dat van haar niet
zal worden weggenomen.

L u k a s 1 1

1 En het geschiedde, terwijl Hij ergens in gebed was,
dat een van zijn discipelen, toen Hij ophield, tot
Hem zeide: Here, leer ons bidden, zoals ook
Johannes zijn discipelen geleerd heeft.
2 Hij zeide tot hen: Wanneer gij bidt, zegt: Vader,
uw naam worde geheiligd; uw Koninkrijk kome;
3 geef ons elke dag ons dagelijks brood;
4 en vergeef ons onze zonden, want ook wijzelf vergeven
een ieder, die ons iets schuldig is; en leid
ons niet in verzoeking.
5 En Hij zeide tot hen: Wie van u zal een vriend hebben,
die midden in de nacht bij hem komt en tot
hem zegt: Vriend, leen mij drie broden,
6 want een vriend van mij is op zijn reis bij mij aangekomen
en ik heb niets om hem voor te zetten;
7 en dat dan hij, die binnen is, zou antwoorden en
zeggen: Val mij niet lastig, de deur is reeds gesloten
en mijn kinderen en ik zijn naar bed; ik kan
niet opstaan om ze u te geven.
8 Ik zeg u, zelfs al zou hij niet opstaan en ze geven,
omdat hij zijn vriend was, om zijn onbeschaamdheid
zou hij opstaan en hem geven, zoveel hij
nodig heeft.
9 En Ik zeg u: Bidt en u zal gegeven worden; zoekt
en gij zult vinden; klopt en u zal opengedaan worden.
10 Want een ieder, die bidt, ontvangt en wie zoekt,
vindt en wie klopt, hem zal opengedaan worden.
11 Is er soms een vader onder u, die, als zijn zoon
hem om een vis vraagt, hem voor een vis een
slang zal geven?
12 Of als hij om een ei vraagt, hem een schorpioen
zal geven?
13 Indien dan gij, hoewel gij slecht zijt, goede gaven
weet te geven aan uw kinderen, hoeveel te meer
zal uw Vader uit de hemel de Heilige Geest geven
aan hen, die Hem daarom bidden?
14 En Hij was bezig een boze geest uit te drijven en
deze was stom. En het geschiedde, toen de geest
uitgevaren was, dat de stomme sprak. En de scharen
verwonderden zich.
15 Doch sommigen van hen zeiden: Door Beelzebul,
de overste der boze geesten, drijft Hij de geesten
uit.
16 Anderen begeerden, om Hem te verzoeken, van
Hem een teken uit de hemel.
17 Maar Hij kende hun gedachten en zeide tot hen:
Ieder koninkrijk, dat tegen zichzelf verdeeld is, gaat
ten onder, en het ene huis valt op het andere.
18 Indien ook de satan tegen zichzelf verdeeld is, hoe
zal zijn koninkrijk kunnen standhouden? Want gij
zegt, dat Ik door Beelzebul de boze geesten uitdrijf.
19 Indien Ik door Beelzebul de boze geesten uitdrijf,
door wie doen uw zonen het dan? Daarom zullen
zij rechters over u zijn.
20 Maar indien Ik door de vinger Gods de boze geesten
uitdrijf, dan is het Koninkrijk Gods over u
gekomen.
21 Wanneer een sterke, goed gewapende man zijn
eigen hof bewaakt, is zijn bezit in veiligheid.
22 Maar wanneer iemand, die sterker is dan hij, hem
aanvalt en hem overwint, rooft deze zijn wapenrusting,
waarop hij vertrouwde, en verdeelt zijn
buit.
23 Wie met Mij niet is, die is tegen Mij en wie met
Mij niet bijeenbrengt, die verstrooit.
24 Zodra de onreine geest van de mens is uitgevaren,
gaat hij door dorre plaatsen om rust te zoeken, en
als hij die niet vindt, zegt hij: Ik zal terugkeren
naar mijn huis, waar ik ben uitgevaren.
25 En als hij komt, vindt hij het geveegd en op orde.
26 Dan trekt hij heen en neemt zeven andere geesten
mede, bozer dan hij zelf; en zij komen binnen en
wonen daar. En het wordt met die mens in het
einde erger dan in het begin.
27 En het geschiedde, toen Hij deze dingen sprak, dat
een vrouw uit de schare haar stem verhief en tot
Hem zeide: Zalig de schoot, die U heeft gedragen,
en de borsten, die Gij hebt gezogen.
28 Maar Hij zeide: Zeker, zalig, die het woord Gods
horen en het bewaren.
29 Toen de scharen te hoop liepen, begon Hij te zeggen:
Dit geslacht is een boos geslacht. Het begeert
een teken, maar het zal geen teken ontvangen dan
het teken van Jona.
30 Want gelijk Jona voor de Ninevieten ten teken
geworden is, zo zal ook de Zoon des mensen het
zijn voor dit geslacht.
31 De koningin van het Zuiden zal in het oordeel
optreden met de mannen van dit geslacht en hen
veroordelen, want zij is gekomen van de einden
der aarde om de wijsheid van Salomo te horen, en
zie, meer dan Salomo is hier.
32 De mannen van Nineve zullen in het oordeel
opstaan met dit geslacht en het veroordelen, want
zij hebben zich bekeerd op de prediking van Jona,
en zie, meer dan Jona is hier.
33 Niemand steekt een lamp aan en zet die in de kelder
of onder de korenmaat, maar op de standaard,
opdat wie binnentreden het licht zien.
34 De lamp van het lichaam is uw oog. Indien dan uw
oog zuiver is, is ook uw gehele lichaam verlicht,
maar wanneer het slecht is, is ook uw lichaam
duister.
35 Zie dan toe, dat wat licht in u is niet duisternis zij.
36 Indien dan uw lichaam geheel verlicht en geen
deel duister is, zal het geheel verlicht zijn, evenals
wanneer de lamp u met haar schijnsel verlicht
37 Terwijl Hij sprak, nodigde een Farizeeer Hem om
bij hem te komen eten. En Hij kwam binnen en
ging aanliggen.
38 De Farizeeer verwonderde zich, toen hij zag, dat
Hij Zich voor het eten niet eerst wies.
39 Maar de Here zeide tot hem: En gij dan, gij
Farizeeen, de buitenzijde van de beker en de schotel
reinigt gij, maar van binnen zijt gij vol roof en
slechtheid.
40 Onverstandigen, heeft Hij, die de buitenzijde
gemaakt heeft, ook niet de binnenzijde gemaakt?
41 Doch geeft de inhoud als aalmoes en zie, alles is u
rein.
42 Maar wee u, Farizeeen, want gij geeft tienden van
de munt en de ruit en van alle kruiden, en gij gaat
voorbij aan het oordeel en de liefde Gods. Dit
moest men doen en het andere niet nalaten.
43 Wee u, Farizeeen, want gij zijt gesteld op de ereplaats
in de synagogen en op de begroetingen op
de markten.
44 Wee u, want gij zijt als de onzichtbare graven: de
mensen, die er overheen lopen, weten het niet.
45 Een van de wetgeleerden antwoordde en zeide tot
Hem: Meester, door dit te zeggen, beledigt Gij
ook ons.
46 Maar Hij zeide: Wee ook u, wetgeleerden, want gij
legt de mensen ondraaglijke lasten op, en zelf
raakt gij die lasten niet met een uwer vingers aan.
47 Wee u, want gij bouwt de grafsteden der profeten,
maar uw vaderen hebben hen gedood.
48 Zo zijt gij dan getuigen, dat gij instemt met de
daden uwer vaderen, want zij hebben hen gedood
en gij bouwt!
49 Daarom zegt ook de wijsheid Gods: Ik zal tot hen
zenden profeten en apostelen en van hen zullen zij
sommigen doden en vervolgen,
50 opdat van dit geslacht afgeeist worde het bloed
van al de profeten, dat vergoten is sinds de grondvesting
der wereld,
51 van het bloed van Abel tot het bloed van
Zacharias, die omgebracht is tussen het altaar en
het tempelhuis. Ja, Ik zeg u, het zal afgeeist worden
van dit geslacht.
52 Wee u, wetgeleerden, want gij hebt de sleutel der
kennis weggenomen; zelf zijt gij niet binnengegaan
en hen, die trachtten binnen te gaan, hebt
gij tegengehouden.
53 En toen Hij van die plaats vertrok, begonnen de
schriftgeleerden en de Farizeeen Hem heftig aan te
vallen en Hem uit te vragen over vele dingen,
54 Hem een strik spannende om Hem te vangen in
iets, dat Hij Zich zou laten ontvallen.

L u k a s 1 2

1 Toen intussen duizenden mensen waren bijeengekomen,
zodat zij elkander verdrongen, begon Hij
te spreken, in de eerste plaats tot zijn discipelen:
Wacht u voor de zuurdesem, dat is de huichelarij,
der Farizeeen
2 Er is niets bedekt, of het zal geopenbaard worden,
en verborgen, of het zal bekend worden.
3 Daarom, al wat gij in het donker gesproken hebt,
zal in het licht gehoord worden en wat gij aan het
oor gezegd hebt, in de binnenkamer, zal van de
daken gepredikt worden.
4 Ik zeg u, mijn vrienden, vreest hen niet, die het
lichaam doden en daarna niets meer kunnen doen.
5 Ik zal u tonen, wie gij vrezen moet. Vreest Hem,
die, nadat Hij gedood heeft, macht heeft om in de
hel te werpen. Voorwaar, Ik zeg u, vreest Hem!
6 Worden niet vijf mussen verkocht voor twee duiten,
en niet een van die is vergeten voor God.
7 Ja, zelfs de haren van uw hoofd zijn alle geteld.
Weest niet bevreesd: gij gaat vele mussen te
boven.
8 Ik zeg u: Een ieder, die Mij belijden zal voor de
mensen, hem zal ook de Zoon des mensen belijden
voor de engelen Gods;
9 maar wie Mij verloochenen zal voor de mensen,
die zal verloochend worden voor de engelen Gods.
10 En een ieder, die een woord zal spreken tegen de
Zoon des mensen, het zal hem vergeven worden;
maar wie tegen de Heilige Geest zal lasteren, het
zal hem niet vergeven worden.
11 Wanneer zij u brengen voor de synagogen en voor
de overheden en de machthebbers, maakt u niet
bezorgd, hoe of wat gij ter verdediging moet spreken.
12 Want de Heilige Geest zal u op het eigen ogenblik
leren, wat gij zeggen moet.
13 Iemand uit de schare zeide tot Hem: Meester, zeg
tot mijn broeder, dat hij de erfenis met mij dele.
14 Hij echter zeide tot hem: Mens, wie heeft Mij tot
rechter of scheidsman over u aangesteld?
15 Hij zeide tot hen: Ziet toe, dat gij u wacht voor
alle hebzucht, want ook als iemand overvloed
heeft, behoort zijn leven niet tot zijn bezit.
16 En Hij sprak tot hen een gelijkenis en zeide: Het
land van een rijk man had veel opgebracht.
17 En hij overlegde bij zichzelf en zeide: Wat moet ik
doen, want ik heb geen ruimte om mijn vruchten
te bergen.
18 En hij zeide: Dit zal ik doen: ik zal mijn schuren
afbreken en grotere bouwen en ik zal daarin al het
koren en al mijn goederen bergen.
19 En ik zal tot mijn ziel zeggen: Ziel, gij hebt vele
goederen liggen, opgetast voor vele jaren, houd
rust, eet, drink en wees vrolijk.
20 Maar God zeide tot hem: Gij dwaas, in deze eigen
nacht wordt uw ziel van u afgeeist en wat gij
gereedgemaakt hebt, voor wie zal het zijn?
21 Zo vergaat het hem, die voor zichzelf schatten verzamelt
en niet rijk is in God.
22 En Hij zeide tot zijn discipelen: Daarom zeg Ik u:
Weest niet bezorgd over uw leven, wat gij zult
eten of over uw lichaam, waarmede gij u zult kleden.
23 Want het leven is meer dan het voedsel en het
lichaam meer dan de kleding.
24 Let op de raven, zij zaaien niet en zij maaien niet,
zij hebben geen voorraadkamer of schuur, en toch
voedt God ze. Hoe ver gaat gij de vogelen te
boven!
25 Wie van u kan door bezorgd te zijn een el aan zijn
lengte toevoegen?
26 Indien gij dan zelfs het geringste niet kunt, wat
zult gij u bezorgd maken om het overige?
27 Let op de lelien, hoe zij spinnen noch weven, en Ik
zeg u, dat zelfs Salomo in al zijn heerlijkheid niet
bekleed was als een van deze.
28 Indien nu God het gras op het veld, dat er heden
is en morgen in de oven geworpen wordt, zo
bekleedt, hoeveel te meer u, kleingelovigen?
29 En gij, zoekt niet wat gij eten of drinken zult en
weest niet verontrust,
30 want naar al deze dingen gaat het zoeken van de
volken der wereld uit. Doch uw Vader weet, dat gij
deze dingen behoeft.
31 Maar zoekt zijn Koninkrijk, en die dingen zullen u
bovendien geschonken worden.
32 Wees niet bevreesd, gij klein kuddeke! Want het
heeft uw Vader behaagd u het Koninkrijk te geven.
33 Verkoopt uw bezittingen om aalmoezen te geven.
Maakt u beurzen, die niet oud worden, een schat,
die nooit opraakt, in de hemelen, waar geen dief
bij komt en geen mot ze schaadt.
34 Want waar uw schat is, daar zal ook uw hart zijn.
35 Laten uw lendenen omgord zijn en uw lampen
brandende.
36 En gij, weest gelijk aan mensen, die op hun heer
wachten, wanneer hij van de bruiloft wederkeert,
om hem, als hij komt en klopt, terstond te kunnen
opendoen.
37 Zalig die slaven, die de heer bij zijn komst wakende
zal aantreffen. Voorwaar, Ik zeg u, hij zal zich
omgorden en hen aan tafel nodigen, en bij hen
komen om hen te bedienen.
38 En wanneer hij in de tweede of in de derde nachtwake
komt en hen zo aantreft, zalig zijn zij.
39 Maar weet dit: Als de heer des huizes geweten
had, op welk uur de dief zou komen, hij zou in
zijn huis niet hebben laten inbreken.
40 Weest ook gij bereid, want op een uur, dat gij het
niet verwacht, komt de Zoon des mensen.
41 En Petrus zeide: Heer, zegt Gij met het oog op ons
deze gelijkenis, of ook met het oog op allen?
42 En de Here zeide: Wie is dan de trouwe, de verstandige
rentmeester, die de heer over zijn bedienden
zal stellen om hun op tijd hun deel te geven?
43 Zalig die slaaf, die zijn heer bij zijn komst zo bezig
zal vinden.
44 Waarlijk, Ik zeg u, dat hij hem over al zijn bezit zal
stellen.
45 Maar als die slaaf in zijn hart zou zeggen: Mijn
heer blijft lang uit, en hij zou beginnen de slaven
en slavinnen te slaan, en te eten, en te drinken en
dronken te zijn,
46 dan zal de heer van die slaaf komen op een dag,
dat hij het niet verwacht en op een uur, dat hij
niet weet, en hij zal hem folteren en hem in het
lot der trouwelozen doen delen.
47 Die slaaf nu, die de wil van zijn heer kende en
geen toebereidselen getroffen heeft, of niet
gedaan heeft naar de wil van zijn heer, zal vele
slagen ontvangen.
48 Wie echter die wil niet heeft gekend en dingen
heeft gedaan, die slagen verdienen, zal er weinige
ontvangen. Van een ieder, wie veel gegeven is, zal
veel geeist worden, en aan wie veel is toevertrouwd,
van hem zal des te meer worden
gevraagd.
49 Vuur ben Ik komen werpen op de aarde en wat is
mijn wil, als het reeds ontstoken is?
50 Ik moet gedoopt worden met een doop, en hoe
beklemt het Mij, totdat het volbracht is.
51 Meent gij, dat Ik gekomen ben om vrede op aarde
te brengen? Neen, zeg Ik u, veeleer verdeeldheid.
52 Want van nu aan zullen vijf in een huis verdeeld
zijn, drie tegen twee en twee tegen drie. Zij zullen
verdeeld zijn,
53 vader tegen zoon en zoon tegen vader, moeder
tegen dochter en dochter tegen moeder, schoonmoeder
tegen haar schoondochter en schoondochter
tegen schoonmoeder.
54 Hij zeide ook tot de scharen: Wanneer gij een wolk
ziet opkomen in het westen, zegt gij dadelijk: Er
komt regen, en het gebeurt.
55 En wanneer gij de zuidenwind ziet waaien, zegt
gij: Er zal hitte komen, en het gebeurt.
56 Huichelaars, het aanzien van aarde en hemel weet
gij te onderkennen, waarom onderkent gij deze
tijd niet?
57 En waarom ook oordeelt gij niet uit uzelf wat recht
is?
58 Want, als gij met uw tegenpartij naar de overheid
gaat, geef u dan onderweg moeite om van hem af
te komen; anders zal hij u voor de rechter sleuren
en de rechter zal u de gerechtsdienaar overgeven
en de gerechtsdienaar zal u in de gevangenis werpen.
59 Ik zeg u, gij zult daar voorzeker niet uitkomen,
voordat gij ook de laatste duit betaald hebt.

L u k a s 1 3

1 Terzelfder tijd kwamen enigen tot Hem met het
bericht over de Galileeers, wier bloed Pilatus met
hun offers vermengd had.
2 En Hij antwoordde en zeide tot hen: Meent gij, dat
deze Galileeers groter zondaars waren dan alle andere
Galileeers, omdat zij dit lot hebben ondergaan?
3 Neen, zeg Ik u, maar als gij u niet bekeert, zult gij
allen evenzo omkomen.
4 Of meent gij, dat die achttien, op wie de toren bij
Siloam viel en die erdoor gedood werden, schuldiger
waren dan alle andere mensen, die in
Jeruzalem wonen?
5 Neen, zeg Ik u, maar als gij u niet bekeert, zult gij
allen evenzo omkomen.
6 En Hij sprak deze gelijkenis: Iemand bezat een vijgeboom,
die in zijn wijngaard was geplant, en hij
kwam om vrucht daaraan te zoeken en vond er
geen.
7 En hij zeide tot de wijngaardenier: Zie, het is nu al
drie jaar, dat ik vrucht aan deze vijgeboom kom
zoeken en ik vind ze niet. Hak hem om! Waarom
zou hij de grond nutteloos beslaan?
8 Hij antwoordde en zeide tot hem: Heer, laat hem
nog dit jaar staan, ik zal er eerst nog eens omheen
graven en er mest bij brengen,
9 en indien hij in het komende jaar vrucht draagt,
(dan is het goed,) maar anders, dan moet gij hem
omhakken.
10 Hij was bezig te leren in een der synagogen op
sabbat.
11 En zie, er was een vrouw, die reeds achttien jaren
een geest van zwakheid had en verkromd was en
zich in het geheel niet kon oprichten.
12 Toen Jezus haar zag, sprak Hij haar toe en zeide
tot haar: Vrouw, gij zijt verlost van uw zwakheid;
13 en Hij legde haar de handen op, en terstond richtte
zij zich op en zij verheerlijkte God.
14 Maar de overste der synagoge, het kwalijk nemende,
dat Jezus op de sabbat genas, antwoordde en
zeide tot de schare: Zes dagen zijn er, waarop
gewerkt moet worden, komt dan om u te laten
genezen en niet op de sabbatdag.
15 Maar de Here antwoordde hem en zeide:
Huichelaars, maakt ieder van u niet op de sabbat
zijn os of zijn ezel van de kribbe los en leidt hem
weg om hem te laten drinken?
16 Moest deze vrouw, die een dochter van Abraham
is, welke de satan, zie, achttien jaar gebonden
had, niet losgemaakt worden van deze band op de
sabbatdag?
17 En toen Hij dit zeide, schaamden zich al zijn
tegenstanders, en de gehele schare verheugde zich
over al de heerlijke dingen, die door Hem
geschiedden
18 Hij zeide dan: Waaraan is het Koninkrijk Gods
gelijk en waarmede zal Ik het vergelijken?
19 Het is gelijk aan een mosterdzaadje, dat iemand
nam en in zijn tuin zaaide, en het groeide en werd
een boom, en de vogelen des hemels nestelden in
zijn takken.
20 En wederom sprak Hij: Waarmede zal Ik het
Koninkrijk Gods vergelijken?
21 Het is gelijk aan een zuurdesem, welke een vrouw
nam en in drie maten meel deed, totdat het
geheel doorzuurd was.
22 En Hij trok verder langs steden en dorpen, predikende
en reizende naar Jeruzalem.
23 En iemand zeide tot Hem: Here, zijn het weinigen,
die behouden worden?
24 Hij zeide tot hen: Strijdt om in te gaan door de
enge poort, want velen, zeg Ik u, zullen trachten
in te gaan, doch het niet kunnen.
25 Van het ogenblik af, dat de heer des huizes is
opgestaan en de deur gesloten heeft, zult gij
beginnen buiten te staan en aan de deur te kloppen
zeggende: Here, doe ons open, en Hij zal antwoorden
en tot u zeggen: Ik weet niet, vanwaar
gij zijt.
26 Dan zult gij beginnen te zeggen: Wij hebben voor
uw ogen gegeten en gedronken en in onze straten
hebt Gij geleerd.
27 En Hij zal tot u spreken, zeggende: Ik weet niet,
vanwaar gij zijt; gaat weg van Mij, alle gij werkers
der ongerechtigheid.
28 Daar zal het geween zijn en het tandengeknars,
wanneer gij Abraham en Isaak en Jakob zult zien
en al de profeten in het Koninkrijk Gods, maar
uzelf buitengeworpen.
29 En zij zullen komen van oost en west en van noord
en zuid en zullen aanliggen in het Koninkrijk Gods.
30 En zie, er zijn laatsten, die de eersten zullen zijn
en er zijn eersten, die de laatsten zullen zijn.
31 Terzelfder tijd kwamen enige Farizeeen en zeiden
tot Hem: Ga heen en vertrek vanhier, want
Herodes wil U doden.
32 En Hij zeide tot hen: Gaat heen en zegt die vos:
Zie, Ik drijf boze geesten uit en volbreng genezingen,
heden en morgen, en op de derde dag ben ik
gereed.
33 Doch Ik moet heden en morgen en de volgende
dag reizen, want het gaat niet aan, dat een profeet
buiten Jeruzalem omkomt.
34 Jeruzalem, Jeruzalem, dat de profeten doodt, en
stenigt wie tot u gezonden zijn, hoe dikwijls heb
Ik uw kinderen willen vergaderen, gelijk een hen
haar kuikens onder haar vleugels, en gij hebt niet
gewild.
35 Zie, uw huis wordt aan u overgelaten. Maar Ik zeg
u, gij zult Mij niet meer zien tot het ogenblik
komt, dat gij zegt: Gezegend Hij, die komt in de
naam des Heren!

L u k a s 1 4

1 En het geschiedde, toen Hij op sabbat in het huis van
een der hoofden van de Farizeeen kwam om brood te
eten, dat zij nauwkeurig acht op Hem sloegen.
2 En zie, er stond een waterzuchtig mens voor Hem.
3 En Jezus antwoordde en zeide tot de wetgeleerden
en Farizeeen, zeggende: Is het geoorloofd op de
sabbat te genezen of niet?
4 En zij hielden zich stil. En Hij vatte hem bij de
hand en Hij genas hem en liet hem gaan.
5 En Hij zeide tot hen: Als een zoon of een os van
iemand van u in een put valt, wie zal hem er dan
niet terstond uittrekken (ook) op de sabbatdag?
6 En zij waren niet in staat iets daartegen in te brengen.
7 Hij sprak tot de genodigden een gelijkenis, omdat
Hij bemerkte, hoe zij de eerste plaatsen uitkozen,
en zeide tot hen:
8 Wanneer gij door iemand op een bruiloft genodigd
zijt, ga dan niet op de eerste plaats aanliggen.
Misschien is er iemand, voornamer dan gij,
door hem genodigd;
9 en dan zou hij, die u en hem genodigd heeft,
komen en tot u zeggen: Maak plaats voor deze, en
dan zoudt gij tot uw schande de laatste plaats
moeten gaan innemen.
10 Maar wanneer gij genodigd zijt, ga dan, als gij
erheen gaat, op de laatste plaats aanliggen. Dan
zal misschien hij, die u genodigd heeft, wanneer
hij binnenkomt, tot u zeggen: Vriend, kom meer
naar voren. Dan zal dat u tot eer zijn tegenover
allen, die met u aanliggen.
11 Want een ieder, die zichzelf verhoogt, zal vernederd
worden en wie zichzelf vernedert, zal verhoogd
worden.
12 Hij zeide ook tot die Hem genodigd had: Wanneer
gij een middag - of avondmaaltijd aanricht, roep
dan niet uw vrienden of uw broeders of uw verwanten
of uw rijke buren; die zouden immers op
hun beurt u ook kunnen uitnodigen en gij zoudt
terugbetaling ontvangen.
13 Maar wanneer gij een gastmaal aanricht, nodig
dan bedelaars, misvormden, lammen en blinden.
14 En gij zult zalig zijn, omdat zij niets hebben om u
terug te betalen. Want het zal u terugbetaald worden
bij de opstanding der rechtvaardigen.
15 Toen iemand van de disgenoten dat hoorde, zeide
hij tot Hem: Zalig wie brood eten zal in het
Koninkrijk Gods.
16 Hij zeide tot hem: Iemand richtte een grote maaltijd
aan en nodigde velen.
17 En hij zond zijn slaaf uit tegen het uur van de
maaltijd om tot de genodigden te zeggen: Komt,
want het is nu gereed.
18 En zij begonnen zich allen opeens te verontschuldigen.
De eerste zeide tot hem: Ik heb een akker
gekocht en ik moet die noodzakelijk gaan bezien;
ik verzoek u, houd mij voor verontschuldigd.
19 En een ander zeide: Ik heb vijf span ossen gekocht
en ik ga die keuren; ik verzoek u, houd mij voor
verontschuldigd.
20 Weer een ander zeide: Ik heb een vrouw getrouwd
en daarom kan ik niet komen
21 En de slaaf kwam terug en berichtte zijn heer deze
dingen. Toen werd de heer des huizes toornig en
zeide tot zijn slaaf: Ga aanstonds de straten en stegen
der stad in en breng de bedelaars en misvormden
en blinden en lammen hier.
22 En de slaaf zeide: Heer, wat gij hebt opgedragen,
is geschied en nog is er plaats.
23 En de heer zeide tot de slaaf: Ga de wegen en de
paden op en dwing hen binnen te komen, want
mijn huis moet vol worden.
24 Want ik zeg u: Niemand van die mannen, welke
genodigd waren, zal van mijn maaltijd proeven.
25 Vele scharen reisden met Hem mede, en Zich
omkerende zeide Hij tot hen:
26 Indien iemand tot Mij komt, en niet haat zijn
vader en moeder en vrouw en kinderen en broeders
en zusters, ja zelfs zijn eigen leven, die kan
mijn discipel niet zijn.
27 Wie niet zijn kruis draagt en achter Mij komt, kan
mijn discipel niet zijn.
28 Want wie van u, die een toren wil bouwen, zet
zich niet eerst neder om de kosten te berekenen,
of hij het werk zal kunnen volbrengen?
29 Anders zouden, als hij de fundering gemaakt had,
en het werk niet kon voltooien, allen, die het
zagen, beginnen hem te bespotten,
30 zeggende: Die man begon te bouwen, maar hij
kon het niet voltooien.
31 Of, welke koning, die tegen een andere koning wil
optrekken om met hem tot een treffen te komen,
zet zich niet eerst neder om te beraadslagen, of hij
in staat is met tienduizend man iemand te ontmoeten,
die met twintigduizend tegen hem
optrekt?
32 En zo niet, dan zendt hij, als de ander nog veraf
is, een gezantschap en vraagt om de vredesvoorwaarden.
33 Zo zal dus niemand van u, die niet afstand doet
van al wat hij heeft, mijn discipel kunnen zijn.
34 Het zout is wel goed, maar wanneer zelfs het zout
zijn kracht verliest, waarmede zal het smakelijk
gemaakt worden?
35 Noch voor het land, noch voor de mesthoop is het
geschikt: men werpt het weg. Wie oren heeft om
te horen, die hore!

L u k a s 1 5

1 Al de tollenaars nu en de zondaars plachten tot
Hem te komen om naar Hem te horen.
2 En de Farizeeen en de schriftgeleerden morden en
spraken: Deze ontvangt zondaars en eet met hen.
3 En Hij sprak deze gelijkenis tot hen en zeide:
4 Wie van u, die honderd schapen heeft en er een
van verliest, laat niet de negenennegentig in de
wildernis achter en gaat het verlorene zoeken, totdat
hij het vindt?
5 En als hij het vindt, tilt hij het met blijdschap op
zijn schouders,
6 en thuisgekomen, roept hij zijn vrienden en buren
bijeen en zegt tot hen: Verblijdt u met mij, want ik
heb mijn schaap gevonden, dat verloren was.
7 Ik zeg u, dat er alzo blijdschap zal zijn in de hemel
over een zondaar, die zich bekeert, meer dan over
negenennegentig rechtvaardigen, die geen bekering
nodig hebben.
8 Of welke vrouw, die tien schellingen heeft, en er
een verliest, steekt niet een lamp aan en veegt het
huis en zoekt zorgvuldig, totdat zij hem vindt?
9 En als zij hem gevonden heeft, roept zij haar vriendinnen
en buren bijeen en zegt: Verblijdt u met
mij, want ik heb de schelling gevonden, die ik verloren
had.
10 Alzo is er, zeg Ik u, blijdschap bij de engelen Gods
over een zondaar, die zich bekeert.
11 En Hij zeide: Iemand had twee zonen.
12 De jongste van hen zeide tot zijn vader: Vader,
geef mij het deel van ons vermogen, dat mij toekomt.
En hij verdeelde het bezit onder hen.
13 En weinige dagen later maakte de jongste zoon
alles te gelde en ging op reis naar een ver land,
waar hij zijn vermogen verkwistte in een leven van
overdaad.
14 Toen hij er alles doorgebracht had, kwam er een
zware hongersnood over dat land en hij begon
gebrek te lijden.
15 En hij trok er op uit en drong zich op aan een der
burgers van dat land en die zond hem naar het
veld om zijn varkens te hoeden.
16 En hij begeerde zijn buik te vullen met de schillen,
die de varkens aten, doch niemand gaf ze hem.
17 Toen kwam hij tot zichzelf en zeide: Hoeveel dagloners
van mijn vader hebben brood in overvloed
en ik kom hier om van de honger.
18 Ik zal opstaan en naar mijn vader gaan en tot hem
zeggen: Vader, ik heb gezondigd tegen de hemel
en voor u,
19 ik ben niet meer waard uw zoon te heten; stel mij
gelijk met een uwer dagloners.
20 En hij stond op en keerde naar zijn vader terug. En
toen hij nog veraf was, zag zijn vader hem en
werd met ontferming bewogen.
21 En hij liep hem tegemoet viel hem om de hals en
kuste hem.
22 En de zoon zeide tot hem: Vader, ik heb gezondigd
tegen de hemel en voor u, ik ben niet meer waard uw
zoon te heten.
23 Maar de vader zeide tot zijn slaven: Brengt vlug het
beste kleed hier en trekt het hem aan en doet hem een
ring aan zijn hand en schoenen aan zijn voeten.
24 En haalt het gemeste kalf en slacht het, en laten wij een
feestmaal hebben, want mijn zoon hier was dood en is
weer levend geworden, hij was verloren en is gevonden.
En zij begonnen feest te vieren.
25 Zijn oudste zoon was op het land, en toen hij dicht bij
huis kwam, hoorde hij muziek en dans.
26 En hij riep een van de knechts tot zich en vroeg, wat er
te doen was.
27 Deze zeide tot hem: Uw broeder is gekomen en uw
vader heeft het gemeste kalf laten slachten, omdat hij
hem gezond en wel terug heeft.
28 Maar hij werd boos en wilde niet naar binnen gaan.
Toen kwam zijn vader naar buiten en drong bij hem aan.
29 Maar hij antwoordde en zeide tot zijn vader: Zie, zovele
jaren ben ik al in uw dienst en nooit heb ik uw gebod
overtreden, maar mij hebt gij nooit een geitebokje gegeven
om met mijn vrienden feest te vieren.
30 Doch nu die zoon van u gekomen is, die uw bezit heeft
opgemaakt met slechte vrouwen, hebt gij voor hem het
gemeste kalf laten slachten.
31 Doch hij zeide tot hem: Kind, gij zijt altijd bij mij en al
het mijne is het uwe.
32 Wij moesten feestvieren en vrolijk zijn, want uw broeder
hier was dood en is levend geworden, hij was verloren
en is gevonden.

L u k a s 1 6

1 Hij zeide ook tot zijn discipelen: Er was een rijk
man, die een rentmeester had. Van deze werd hem
aangebracht, dat hij zijn bezit verkwistte.
2 En hij liet hem roepen en zeide tot hem: Wat hoor
ik daar van u? Doe verantwoording van uw
beheer, want gij kunt niet langer rentmeester blijven
3 De rentmeester zeide bij zichzelf: Wat moet ik
doen? Want mijn heer ontneemt mij mijn rentmeesterschap.
Spitten kan ik niet, voor bedelen
schaam ik mij.
4 Ik weet, wat ik doen zal, opdat zij mij, wanneer ik
uit mijn rentmeesterschap ontzet ben, in huis zullen
nemen.
5 En hij ontbood de schuldenaars van zijn heer een
voor een bij zich. Hij zeide tot de eerste: Hoeveel
zijt gij mijn heer schuldig?
6 Hij zeide: Honderd vaten olie. Hij zeide tot hem:
Hier hebt gij uw schuldbekentenis, ga vlug zitten
en schrijf vijftig.
7 Daarna zeide hij tot de tweede: En hoeveel zijt gij
schuldig? Hij zeide: Honderd zakken tarwe. Hij
zeide tot hem: Hier hebt gij uw schuldbekentenis,
schrijf tachtig.
8 En de heer prees de onrechtvaardige rentmeester,
dat hij met overleg gehandeld had, want de kinderen
dezer wereld gaan ten aanzien van hun
geslacht met veel meer overleg te werk dan de
kinderen des lichts.
9 En Ik zeg u: Maakt u vrienden met behulp van de
onrechtvaardige Mammon, opdat, wanneer deze u
ontvalt, men u opneme in de eeuwige tenten.
10 Wie in zeer weinig getrouw is, is ook in veel
getrouw. En wie in zeer weinig onrechtvaardig is,
is ook in veel onrechtvaardig.
11 Indien gij dus niet getrouw geweest zijt ten aanzien
van de onrechtvaardige Mammon, wie zal u
dan het ware goed toevertrouwen?
12 En indien gij niet getrouw geweest zijt ten aanzien van
het goed van een ander, wie zal u het onze geven?
13 Geen slaaf kan twee heren dienen, want hij zal of
de ene haten en de andere liefhebben, of zich aan
de ene hechten en de andere minachten; gij kunt
niet God dienen en Mammon.
14 Dit alles hoorden de Farizeeen, die geldzuchtig
waren, en zij hoonden Hem.
15 En Hij zeide tot hen: Gij zijt het, die voor rechtvaardig
wilt doorgaan voor de mensen, maar God
kent uw harten. Want wat hoog is bij mensen, is
een gruwel voor God.
16 De wet en de profeten gaan tot Johannes; sinds
die tijd wordt het evangelie gepredikt van het
Koninkrijk Gods en ieder dringt zich erin.
17 Gemakkelijker zouden hemel en aarde vergaan,
dan dat er van de wet een tittel zou vallen.
18 En ieder, die zijn vrouw wegzendt, en een andere
trouwt, pleegt echtbreuk; en wie een vrouw, die
door haar man weggezonden is, trouwt, pleegt
echtbreuk.
19 En er was een rijk man, die gekleed ging in purper
en fijn linnen en elke dag schitterend feest hield.
20 En er was een bedelaar, Lazarus genaamd, vol
zweren,
21 nedergelegd bij zijn voorportaal, die verlangde zijn
honger te stillen met wat van de tafel van de rijke
afviel; zelfs kwamen de honden zijn zweren likken.
22 Het geschiedde, dat de arme stierf en door de
engelen gedragen werd in Abrahams schoot.
23 Ook de rijke stierf en hij werd begraven. En toen
hij in het dodenrijk zijn ogen opsloeg onder de
pijnigingen, zag hij Abraham van verre en Lazarus
in zijn schoot.
24 En hij riep en zeide: Vader Abraham, heb medelijden
met mij en zend Lazarus opdat hij de top van
zijn vinger in water dope en mijn tong verkoele,
want ik lijd pijn in deze vlam.
25 Maar Abraham zeide: Kind, herinner u, hoe gij het
goede tijdens uw leven hebt ontvangen en insgelijks
Lazarus het kwade; nu wordt hij hier vertroost
en gij lijdt pijn.
26 En bij dit alles, er is tussen ons en u een onoverkomelijke
kloof, opdat zij, die vanhier tot u zouden
willen gaan, dit niet zouden kunnen, en zij vandaar
niet aan onze kant zouden kunnen komen.
27 Doch hij zeide: Dan vraag ik u, vader, dat gij hem
naar het huis van mijn vader zendt, want ik heb
vijf broeders.
28 Laat hij hen dan ernstig waarschuwen, dat ook zij
niet in deze plaats der pijniging komen.
29 Maar Abraham zeide: Zij hebben Mozes en de profeten,
naar hen moeten zij luisteren.
30 Doch hij zeide: Neen, vader Abraham, maar indien
iemand van de doden tot hen komt, zullen zij zich
bekeren.
31 Doch hij zeide tot hem: Indien zij naar Mozes en
de profeten niet luisteren zullen zij ook, indien
iemand uit de doden opstaat, zich niet laten
gezeggen.

L u k a s 1 7

1 Hij zeide tot zijn discipelen: Het is onmogelijk, dat
er geen verleidingen komen, maar wee hem, door
wie zij komen!
2 Het zou beter voor hem zijn, als een molensteen
om zijn hals gedaan was en hij in de zee was
geworpen, dan dat hij een van deze kleinen tot
zonde verleidde.
3 Ziet toe op uzelf! Indien uw broeder zondigt,
bestraf hem, en indien hij berouw heeft, vergeef
hem.
4 En zelfs indien hij zevenmaal per dag tegen u zondigt
en zevenmaal tot u terugkomt en zegt: Ik heb
berouw, zult gij het hem vergeven.
5 En de apostelen zeiden tot de Here: Geef ons meer
geloof.
6 De Here zeide: Indien gij een geloof hadt als een
mosterdzaad, gij zoudt tot deze moerbeiboom
zeggen: Word ontworteld en in de zee geplant, en
hij zou u gehoorzamen.
7 Wie van u zal tot zijn slaaf, die voor hem ploegt of
het vee hoedt, als hij van het land thuiskomt, zeggen:
Kom terstond hier aan tafel?
8 Zal hij niet veeleer tot hem zeggen: Maak mijn
maaltijd gereed, schort uw kleren op en bedien
mij, tot ik klaar ben met eten en drinken, en daarna
kunt gij eten en drinken?
9 Zal hij de slaaf soms danken, omdat hij deed wat
hem bevolen was?
10 Zo moet ook gij, nadat gij alles gedaan hebt wat u
bevolen is, zeggen: Wij zijn onnutte slaven; wij
hebben slechts gedaan, wat wij moesten doen.
11 En het geschiedde gedurende zijn reis naar Jeruzalem,
dat Hij dwars door Samaria en Galilea trok.
12 En toen Hij een zeker dorp binnenging, kwamen
Hem tien melaatse mannen tegemoet, die op een
afstand bleven staan.
13 En zij verhieven hun stem en zeiden: Jezus,
Meester, heb medelijden met ons
14 En Hij zag hen aan en zeide tot hen: Gaat heen,
toont u aan de priesters. En het geschiedde, terwijl
zij heengingen, dat zij gereinigd werden.
15 En een van hen keerde terug, toen hij zag, dat hij
genezen was, met luider stem God verheerlijkende,
16 en hij wierp zich op zijn aangezicht voor zijn voeten
om Hem te danken. En dit was een
Samaritaan.
17 En Jezus antwoordde en zeide: Zijn niet alle tien
rein geworden? Waar zijn de negen anderen?
18 Waren er dan geen anderen om terug te keren en
God eer te geven, dan deze vreemdeling?
19 En Hij zeide tot hem: Sta op, ga heen, uw geloof
heeft u behouden.
20 En op de vraag der Farizeeen, wanneer het
Koninkrijk Gods komen zou, antwoordde Hij hun
en zeide: Het Koninkrijk Gods komt niet zo, dat
het te berekenen is;
21 ook zal men niet zeggen: zie, hier is het of daar!
Want zie, het Koninkrijk Gods is bij u.
22 En Hij zeide tot zijn discipelen: Er zullen dagen
komen, dat gij zult begeren een der dagen van de
Zoon des mensen te zien en gij die niet zult zien.
23 En men zal tot u zeggen: Zie, daar is het; zie, hier
is het! Gaat er niet heen, en loopt het niet na.
24 Want gelijk de bliksem flitst en van de ene kant
des hemels tot de andere kant licht, zo zal de
Zoon des mensen wezen op zijn dag.
25 Maar eerst moet Hij veel lijden en verworpen worden
door dit geslacht.
26 En gelijk het geschiedde in de dagen van Noach,
zo zal het ook zijn in de dagen van de Zoon des
mensen:
27 zij aten, zij dronken, zij huwden, en zij werden ten
huwelijk genomen tot op de dag, waarop Noach in
de ark ging en de zondvloed kwam en allen verdelgde.
28 Op dezelfde wijze als het geschiedde in de dagen
van Lot: zij aten, zij dronken, zij kochten, zij verkochten,
zij plantten, zij bouwden.
29 Maar op de dag, waarop Lot uit Sodom ging,
regende vuur en zwavel van de hemel en verdelgde
hen allen.
30 Op dezelfde wijze zal het gaan op de dag, waarop
de Zoon des mensen geopenbaard wordt.
31 Wie op die dag op het dak zal zijn, terwijl zijn
huisraad in huis is, ga niet naar beneden om het
te halen, en wie in het veld is evenzo, hij kere niet
terug.
32 Denkt aan de vrouw van Lot!
33 Ieder, die zijn leven zal trachten te behouden, die
zal het verliezen, maar ieder, die het verliezen zal,
die zal het vernieuwen.
34 Ik zeg u, in die nacht zullen er twee in een bed
zijn, de een zal aangenomen, de ander achtergelaten
worden.
35 Twee vrouwen zullen samen bezig zijn met malen,
de ene zal aangenomen, de andere achtergelaten
worden.
36 Twee zullen op het land zijn, de een zal aangenomen,
de ander achtergelaten worden.
37 En zij antwoordden en zeiden tot Hem: Waar,
Here? Hij zeide tot hen: Waar het lichaam is, daar
zullen ook de gieren zich verzamelen.

L u k a s 1 8

1 Hij sprak een gelijkenis tot hen met het oog daarop,
dat zij altijd moesten bidden en niet verslappen.
2 En Hij zeide: Er was in een stad een rechter, die
zich om God niet bekommerde en zich aan geen
mens stoorde.
3 En er was een weduwe in die stad, die telkens tot
hem kwam en zeide: Verschaf mij recht tegenover
mijn tegenpartij.
4 En een tijdlang wilde hij niet, maar daarna sprak
hij bij zichzelf: Al bekommer ik mij niet om God en
al stoor ik mij aan geen mens, toch zal ik,
5 omdat deze weduwe het mij moeilijk maakt, haar
recht verschaffen; anders komt zij mij ten slotte
nog in het gezicht slaan.
6 En de Here zeide: Hoort, wat de onrechtvaardige
rechter zegt.
7 Zal God dan zijn uitverkorenen geen recht verschaffen,
die dag en nacht tot Hem roepen, en
laat Hij hen wachten?
8 Ik zeg u, dat Hij hun spoedig recht zal verschaffen.
Doch, als de Zoon des mensen komt, zal Hij dan
het geloof vinden op aarde?
9 Hij sprak ook met het oog op sommigen, die van
zichzelf vertrouwden, dat zij rechtvaardig waren
en al de anderen verachtten, deze gelijkenis:
10 Twee mensen gingen op naar de tempel om te
bidden; de een was een Farizeeer de ander een
tollenaar.
11 De Farizeeer stond en bad dit bij zichzelf: O God, ik
dank U, dat ik niet zo ben als de andere mensen,
rovers, onrechtvaardigen, echtbrekers, of ook als
deze tollenaar;
12 ik vast tweemaal per week, ik geef tienden van al
mijn inkomsten.
13 De tollenaar stond van verre en wilde zelfs zijn ogen
niet opheffen naar de hemel, maar hij sloeg zich op de
borst en zeide: O God, wees mij, zondaar, genadig!
14 Ik zeg u: Deze keerde, in tegenstelling met de ander,
gerechtvaardigd naar huis terug. Want een ieder, die
zichzelf verhoogt, zal vernederd worden, doch wie
zichzelf vernedert, zal verhoogd worden.
15 Zij brachten ook hun kleine kinderen tot Hem, opdat
Hij ze zou aanraken. Toen de discipelen dat zagen,
bestraften zij hen.
16 Maar Jezus riep ze tot Zich en zeide: Laat de kinderen
tot Mij komen en verhindert ze niet; want voor
zodanigen is het Koninkrijk Gods.
17 Voorwaar, Ik zeg u: Wie het Koninkrijk Gods niet ontvangt
als een kind, zal het voorzeker niet binnengaan.
18 En een hooggeplaatst man vroeg Hem en zeide:
Goede Meester, wat moet ik doen om het eeuwige
leven te beerven?
19 Jezus zeide tot hem: Waarom noemt gij Mij goed?
Niemand is goed dan God alleen.
20 Gij kent de geboden: Gij zult niet echtbreken, gij zult
niet doodslaan, gij zult niet stelen, gij zult geen vals
getuigenis geven, eer uw vader en moeder.
21 Hij zeide: Dat alles heb ik van jongs af in acht
genomen.
22 Toen Jezus dat hoorde, zeide Hij tot hem: Nog een
ding komt gij te kort: verkoop alles wat gij bezit, en
verdeel het onder de armen, en gij zult een schat
hebben in de hemelen, en kom hier, volg Mij.
23 Toen hij dat hoorde, werd hij diep bedroefd, want
hij was zeer rijk.
24 En Jezus zag hem aan en zeide: Hoe moeilijk kunnen
zij, die geld hebben, in het Koninkrijk Gods
ingaan.
25 Want het is gemakkelijker, dat een kameel gaat
door het oog ener naald, dan dat een rijke het
Koninkrijk Gods binnengaat.
26 En die dit hoorden, zeiden tot Hem: Maar wie kan
dan behouden worden?
27 Hij zeide tot hen: Wat bij mensen onmogelijk is, is
mogelijk bij God.
28 En Petrus zeide: Zie, wij hebben het onze prijsgegeven
en zijn U gevolgd.
29 En Hij zeide tot hen: Voorwaar, Ik zeg u, er is niemand,
die huis of vrouw of broeders of ouders of
kinderen heeft prijsgegeven om het Koninkrijk
Gods
30 of hij zal vele malen meer ontvangen in deze tijd
en in de toekomende eeuw het eeuwige leven.
31 Hij nam de twaalven terzijde en sprak tot hen: Zie,
wij gaan op naar Jeruzalem, en al wat door de profeten
geschreven is, zal aan de Zoon des mensen
volbracht worden.
32 Want Hij zal overgeleverd worden aan de heidenen
en bespot en gesmaad en bespuwd worden,
33 en zij zullen Hem geselen en doden, en ten derden
dage zal Hij opstaan.
34 En zij begrepen niets van deze dingen en dit
woord bleef hun duister en zij wisten niet, waarvan
gesproken werd.
35 Het geschiedde nu, toen Hij in de nabijheid van
Jericho kwam, dat een blinde aan de weg zat te
bedelen.
36 Toen deze hoorde, dat er een schare voorbijging,
vroeg hij, wat dit was.
37 En zij vertelden hem, dat Jezus de Nazoreeer voorbijkwam.
38 En hij riep en zeide: Jezus, Zoon van David, heb
medelijden met mij!
39 En die vooraan liepen, bestraften hem, dat hij
zwijgen zou. Maar hij schreeuwde des te meer:
Zoon van David, heb medelijden met mij!
40 Jezus nu stond stil en liet hem bij Zich brengen.
Toen hij naderbij gekomen was,
41 vroeg Hij hem: Wat wilt gij, dat Ik u doen zal? Hij
zeide: Here, dat ik ziende worde!
42 En Jezus zeide tot hem: Word ziende; uw geloof
heeft u behouden.
43 En terstond werd hij ziende en hij volgde Hem,
God lovende. En al het volk zag het en gaf Gode
lof.

L u k a s 1 9

1 En Hij kwam Jericho binnen en ging erdoor.
2 En zie, er was een man, Zacheus geheten, die
oppertollenaar was, en hij was rijk.
3 En hij trachtte te zien, wie Jezus was, en slaagde er
niet in vanwege de schare, want hij was klein van
gestalte.
4 En hij liep hard vooruit en klom in een wilde vijgeboom
om Hem te zien, want Hij zou daarlangs
komen.
5 En toen Jezus bij die plaats kwam, keek Hij naar
boven en zeide tot hem: Zacheus, kom vlug naar
beneden, want heden moet Ik in uw huis vertoeven.
6 En hij kwam vlug naar beneden en ontving Hem
met blijdschap.
7 En toen zij het zagen, morden zij allen en zeiden:
Hij is bij een zondig man binnengegaan om zijn
intrek te nemen.
8 Maar Zacheus ging staan en zeide tot de Here:
Zie, de helft van mijn bezit, Here, geef ik de
armen, en indien ik iemand iets heb afgeperst,
vergoed ik het viervoudig.
9 En Jezus zeide tot hem: Heden is aan dit huis redding
geschonken, omdat ook deze een zoon van
Abraham is.
10 Want de Zoon des mensen is gekomen om het verlorene
te zoeken en te redden.
11 Toen zij daarnaar luisterden, sprak Hij nog een
gelijkenis uit, omdat Hij dicht bij Jeruzalem was en
zij meenden, dat het Koninkrijk Gods terstond
openbaar zou worden.
12 Hij zeide dan: Een man van hoge geboorte trok
naar een ver land om voor zich de koninklijke
waardigheid in ontvangst te nemen en (daarna)
terug te keren.
13 En hij riep tien van zijn slaven en gaf hun tien
ponden en zeide tot hen: Drijft handel, totdat ik
terugkom.
14 Doch zijn burgers haatten hem en zonden hem
een gezantschap achterna met de boodschap: Wij
willen niet, dat deze koning over ons wordt.
15 En het geschiedde, toen hij terugkwam, nadat hij
de koninklijke waardigheid verkregen had, dat hij
die slaven, aan welke hij het geld gegeven had, bij
zich liet roepen om te weten, wat ieder met zijn
handel bereikt had.
16 En de eerste verscheen en zeide: Heer, uw pond
heeft tien ponden winst gemaakt.
17 En hij zeide tot hem: Voortreffelijk, goede slaaf;
omdat gij in het minste getrouw geweest zijt, heb
gezag over tien steden.
18 De tweede kwam en zeide: Uw pond, heer, heeft
vijf ponden opgebracht.
19 Hij zeide ook tot hem: En gij, wees heer over vijf
steden.
20 En de volgende kwam en zeide: Heer, hier is uw
pond, dat ik in een doek weggeborgen en
bewaard heb.
21 Want ik was bang voor u, omdat gij een streng
mens zijt; gij neemt weg wat gij niet hebt uitgezet
en gij maait wat gij niet gezaaid hebt.
22 Hij zeide tot hem: Uit uw eigen mond zal ik u oordelen,
slechte slaaf. Gij wist, dat ik een streng
mens ben, die wegneemt wat ik niet heb uitgezet
en maai wat ik niet gezaaid heb.
23 Waarom hebt gij dan mijn geld niet bij de bank
gegeven? Dan zou ik het bij mijn komst met rente
opgevraagd hebben.
24 En hij zeide tot degenen, die bij hem stonden:
Neemt hem het pond af en geeft het hem, die de
tien ponden heeft.
25 En zij zeiden tot hem: Heer, hij heeft al tien ponden.
26 Ik zeg u, aan een ieder, die heeft, zal gegeven
worden, en hem, die niet heeft, zal ontnomen
worden ook wat hij heeft.
27 Doch die vijanden van mij, die niet wilden, dat ik
over hen koning werd, brengt hen hier en slacht
ze voor mijn ogen.
28 En toen Hij dit gezegd had, ging Hij hun voor om
op te gaan naar Jeruzalem.
29 En het geschiedde, toen Hij dicht bij Betfage en
Betanie kwam, bij de berg, genaamd Olijfberg, dat
Hij twee van zijn discipelen uitzond,
30 en zeide: Gaat naar het dorp hiertegenover en als
gij het binnenkomt, zult gij daar een veulen vastgebonden
vinden, waarop nog nooit iemand gezeten
heeft; maakt het los en brengt het hier.
31 En indien iemand u vraagt: Waarom maakt gij het
los? zegt dan: De Here heeft het nodig.
32 En zij, die uitgezonden waren, gingen heen en
vonden het, zoals Hij hun gezegd had.
33 Toen zij het veulen losmaakten, zeiden de eigenaars
tot hen: Waarom maakt gij het veulen los?
34 En zij zeiden: De Here heeft het nodig.
35 En zij brachten het tot Jezus, en wierpen hun klederen
over het veulen en hielpen Jezus er op.
36 En terwijl Hij voorttrok, spreidden zij hun klederen
op de weg.
37 Toen Hij reeds dichterbij kwam, aan de glooiing
van de Olijfberg, begon de gehele menigte der
discipelen vol blijdschap God te prijzen, met luider
stem, om al de krachten, die zij gezien hadden,
38 en zij zeiden: Gezegend Hij, die komt, de Koning,
in de naam des Heren; in de hemel vrede en ere in
de hoogste hemelen.
39 En enige der Farizeeen uit de schare zeiden tot
Hem: Meester, bestraf uw discipelen.
40 En Hij antwoordde en zeide: Ik zeg u, indien dezen
zwegen, zouden de stenen roepen.
41 En toen Hij nog dichterbij gekomen was en de
stad zag, weende Hij over haar
42 en zeide: Och, of gij ook op deze dag verstond
wat tot uw vrede dient; maar thans is het verborgen
voor uw ogen.
43 Want er zullen dagen over u komen, waarin uw vijanden
een bolwerk tegen u zullen opwerpen
44 en u omsingelen en u van alle zijden in het nauw
brengen, en zij zullen u en uw kinderen in u vertreden
en zij zullen in u geen steen op de andere
laten, omdat gij de tijd niet hebt opgemerkt, dat
God naar u omzag.
45 En Hij ging de tempel binnen en begon de kooplieden
uit te drijven,
46 en Hij zeide tot hen: Er staat geschreven: En mijn
huis zal een bedehuis zijn, maar gij hebt het tot
een rovershol gemaakt.
47 En Hij leerde dagelijks in de tempel. De overpriesters
en schriftgeleerden, evenals de voornaamsten
van het volk, zochten gelegenheid Hem om te
brengen
48 maar zij vonden niets dat zij zouden kunnen doen,
want al het volk hing aan zijn lippen.

L u k a s 2 0

1 En het geschiedde op een der dagen, waarop Hij
het volk in de tempel leerde en het evangelie verkondigde,
dat de overpriesters en schriftgeleerden
met de oudsten daarbij kwamen staan,
2 en zij spraken tot Hem zeggende: Zeg ons, krachtens
welke bevoegdheid doet Gij deze dingen, of
wie is het, die U deze bevoegdheid gegeven heeft?
3 Hij antwoordde en zeide tot hen: Ik zal u ook een
vraag stellen: Zegt Mij:
4 De doop van Johannes, was die uit de hemel of uit
de mensen?
5 Zij overlegden samen en spraken: Indien wij zeggen:
Uit de hemel, zal Hij zeggen: waarom hebt
gij hem dan niet geloofd?
6 Doch indien wij zeggen: uit de mensen, dan zal
het volk als een man ons stenigen, want het is
ervan overtuigd, dat Johannes een profeet was.
7 En zij antwoordden, dat zij niet wisten, vanwaar
deze was.
8 En Jezus zeide tot hen: Dan zeg Ik u ook niet,
krachtens welke bevoegdheid Ik deze dingen doe.
9 Hij begon tot het volk deze gelijkenis te spreken:
Iemand plantte een wijngaard en hij verhuurde die
aan pachters en ging geruime tijd buitenslands.
10 En toen het de tijd was, zond hij een slaaf tot de
pachters, opdat zij hem van de vrucht van de wijngaard
zouden geven. Maar de pachters sloegen
hem en zonden hem met lege handen weg.
11 Maar hij ging voort en zond een andere slaaf. Zij
sloegen ook die, behandelden hem smadelijk en
zonden hem met lege handen weg.
12 En hij ging voort en zond een derde. Zij verwondden
ook die en wierpen hem buiten de wijngaard.
13 Toen zeide de heer van de wijngaard: Wat moet ik
doen? Ik zal mijn geliefde zoon zenden; die zullen
zij wel ontzien.
14 Maar toen de pachters hem zagen, overlegden zij
met elkander en zeiden: Dit is de erfgenaam: laten
wij hem doden, opdat de erfenis voor ons zij.
15 En zij wierpen hem buiten de wijngaard en doodden
hem. Wat zal dan de heer van de wijngaard
met hen doen?
16 Hij zal komen en die pachters ombrengen en de
wijngaard aan anderen geven. Maar toen zij dat
hoorden, zeiden zij: Dat nooit!
17 Maar Hij zag hen aan en zeide: Wat betekent dan
dit, dat er geschreven is: De steen, die de bouwlieden
afgekeurd hadden, deze is tot een hoeksteen
geworden?
18 En ieder, die op die steen valt, zal verpletterd worden;
en op wie hij valt die zal hij vermorzelen.
19 En de schriftgeleerden en overpriesters trachtten
op hetzelfde ogenblik de hand aan Hem te slaan,
maar zij vreesden het volk. Want zij begrepen, dat
Hij deze gelijkenis met het oog op hen gesproken
had.
20 En om Hem na te gaan zonden zij spionnen uit,
die zich voordeden als vrome mensen, om Hem op
een woord te vatten, ten einde Hem te kunnen
overleveren aan het gezag en de beschikking van
de stadhouder.
21 En zij vroegen Hem en zeiden: Meester, wij weten,
dat Gij rechtuit spreekt en leert en niemand naar
de ogen ziet, maar in waarheid de weg Gods leert;
22 is het ons geoorloofd de keizer belasting te betalen
of niet?
23 Doch Hij doorzag hun sluwheid en zeide tot hen:
24 Toont Mij een schelling; wiens beeldenaar en
opschrift draagt hij? Zij zeiden: Van de keizer.
25 En Hij zeide tot hen: Geeft dan de keizer wat des
keizers is, en Gode wat Gods is.
26 En zij konden tegenover het volk op geen woord
van Hem vat krijgen. En zij verwonderden zich
over zijn antwoord en hielden zich stil.
27 En tot Hem kwamen enige der Sadduceeen, die
ontkennen, dat er een opstanding is, en zij ondervroegen
Hem,
28 en zeiden: Meester, Mozes heeft ons voorgeschreven,
indien iemands broeder getrouwd is en kinderloos
sterft, dat dan zijn broeder de vrouw
nemen moet en voor zijn broeder nakomelingschap
verwekken.
29 Nu waren er zeven broeders. En de eerste nam een
vrouw en stierf kinderloos
30 En de tweede nam haar,
31 en de derde, en zo alle zeven, en zij stierven zonder
kinderen na te laten.
32 Eindelijk stierf ook de vrouw.
33 Die vrouw dan, van wie van hen zal zij in de
opstanding de vrouw zijn? Want alle zeven hebben
haar tot vrouw gehad.
34 En Jezus zeide tot hen: De kinderen dezer eeuw
huwen en worden ten huwelijk genomen,
35 maar die waardig gekeurd zijn deel te verkrijgen
aan die eeuw en aan de opstanding uit de doden,
huwen niet en worden niet ten huwelijk genomen.
36 Want zij kunnen niet meer sterven; immers, zij zijn
aan de engelen gelijk en zij zijn kinderen Gods,
omdat zij kinderen der opstanding zijn.
37 Maar dat de doden opgewekt worden, heeft ook
Mozes bij de braamstruik aangeduid, waar hij de
Here noemt de God van Abraham en de God van
Isaak en de God van Jakob.
38 Hij is niet een God van doden, maar van levenden,
want voor Hem leven zij allen.
39 Enige van de schriftgeleerden antwoordden en zeiden:
Meester, Gij hebt goed gesproken.
40 Want zij durfden Hem niets meer vragen.
41 Maar Hij zeide tot hen: Hoe kan men zeggen, dat
de Christus een zoon van David is?
42 Want David zelf zegt in het boek der Psalmen:De
Here heeft gezegd tot mijn Here: Zet U aan mijn
rechterhand,
43 totdat Ik uw vijanden gemaakt heb tot een voetbank
voor uw voeten.
44 David noemt Hem dus Here; hoe kan Hij dan zijn
zoon zijn?
45 Terwijl al het volk het hoorde, zeide Hij tot de discipelen:
46 Wacht u voor de schriftgeleerden, die gesteld zijn
op het wandelen in lange gewaden en houden van
begroetingen op de markten, erezetels in de
synagogen en eerste plaatsen bij de maaltijden;
47 die de huizen der weduwen opeten en voor de
schijn lange gebeden uitspreken dezen zullen een
zwaarder oordeel ontvangen.

L u k a s 2 1

1 Toen Hij opkeek, zag Hij de rijken hun gaven in de
offerkist werpen.
2 Hij zag ook een behoeftige weduwe twee koperstukjes
daarin werpen,
3 en zeide: Waarlijk, Ik zeg u, deze arme weduwe
heeft meer dan allen daarin geworpen.
4 Want deze allen hebben van hun overvloed iets bij
de gaven geworpen, maar zij heeft van haar
armoede haar ganse levensonderhoud erin geworpen.
5 En toen sommigen van de tempel zeiden, dat hij
met schone stenen en wijgeschenken versierd was,
sprak Hij:
6 Wat gij daar aanschouwt - er zullen dagen komen,
waarin geen steen op de andere zal gelaten worden,
die niet zal worden weggebroken.
7 En zij vroegen Hem en zeiden: Meester, wanneer
zal dit dan geschieden? En wat is het teken, dat
deze dingen zullen gebeuren?
8 Hij zeide: Ziet toe, dat gij u niet laat verleiden.
Want velen zullen komen onder mijn naam en zeggen:
Ik ben het, en: De tijd is nabij. Gaat hen niet
achterna.
9 En wanneer gij hoort van oorlogen en onlusten,
laat u niet beangstigen. Want die dingen moeten
eerst geschieden, maar dat is nog niet terstond
het einde.
10 Toen zeide Hij tot hen: Volk zal opstaan tegen volk
en koninkrijk tegen koninkrijk,
11 en er zullen grote aardbevingen, en nu hier, dan
daar pestziekten en hongersnoden zijn, en ook
vreselijke dingen en grote tekenen van de hemel.
12 Maar voor dit alles zullen zij de handen aan u
slaan en u vervolgen, door u over te leveren in de
synagogen en gevangenissen, en u voor koningen
en stadhouders te leiden om mijns naams wil.
13 Het zal voor u hierop uitlopen, dat gij zult getuigen.
14 Neemt u daarom in uw hart voor, niet vooraf te
bedenken, hoe gij u zult verdedigen.
15 Want Ik zal u mond en wijsheid geven, welke al
uw tegenstanders niet zullen kunnen weerstaan of
weerleggen.
16 En gij zult overgeleverd worden zelfs door ouders
en broeders en verwanten en vrienden, en zij zullen
sommigen van u doden,
17 en gij zult door allen gehaat worden om mijns
naams wil.
18 Doch geen haar van uw hoofd zal teloor gaan;
19 door uw volharding zult gij uw leven verkrijgen.
20 Zodra gij nu Jeruzalem door legerkampen omsingeld
ziet, weet dan, dat zijn verwoesting nabij is.
21 Laten dan die in Judea zijn, vluchten naar de bergen,
en die binnen de stad zijn, de wijk nemen, en
die op het land zijn, er niet binnengaan,
22 want dit zijn de dagen van vergelding, waarin alles
wat geschreven is, in vervulling gaat.
23 Wee de zwangeren en de zogenden in die dagen!
Want er zal grote nood zijn over het land en toorn
over dit volk,
24 en zij zullen vallen door de scherpte des zwaards
en als gevangenen weggevoerd worden onder alle
heidenen, en Jeruzalem zal door heidenen vertrapt
worden, totdat de tijden der heidenen zullen vervuld
zijn.
25 En er zullen tekenen zijn aan zon en maan en sterren,
en op de aarde radeloze angst onder de volken
vanwege het bulderen van zee en branding,
26 terwijl de mensen bezwijmen van vrees en angst
voor de dingen, die over de wereld komen. Want
de machten der hemelen zullen wankelen.
27 En dan zullen zij de Zoon des mensen zien komen
op een wolk, met grote macht en heerlijkheid.
28 Wanneer deze dingen beginnen te geschieden,
richt u op en heft uw hoofden omhoog, want uw
verlossing genaakt.
29 En Hij sprak een gelijkenis tot hen: Let op de vijgeboom
en op al de bomen.
30 Zodra zij uitlopen, weet gij uit uzelf, omdat gij het
ziet, dat de zomer reeds nabij is.
31 Zo moet ook gij, wanneer gij dit ziet geschieden,
weten, dat het Koninkrijk Gods nabij is.
32 Voorwaar, Ik zeg u, dit geslacht zal geenszins
voorbijgaan, voordat alles geschiedt.
33 De hemel en de aarde zullen voorbijgaan, maar
mijn woorden zullen geenszins voorbijgaan.
34 Ziet toe op uzelf, dat uw hart nimmer bezwaard
worde door roes en dronkenschap en zorgen voor
levensonderhoud, en die dag niet plotseling over u
kome, als een strik.
35 Want hij zal komen over allen, die gezeten zijn op
het oppervlak der ganse aarde.
36 Waakt te allen tijde, biddende, dat gij in staat
moogt wezen te ontkomen aan alles wat geschieden
zal, en gesteld te worden voor het aangezicht
van de Zoon des mensen.
37 Overdag leerde Hij in de tempel, doch de nachten
bracht Hij buiten door op de berg, Olijfberg
genaamd.
38 En al het volk kwam des morgens vroeg tot Hem
in de tempel om Hem te horen.

L u k a s 2 2

1 Het feest nu der ongezuurde broden, dat Pascha
genoemd wordt, naderde.
2 En de overpriesters en de schriftgeleerden zochten, hoe
zij Hem uit de weg konden ruimen, want zij waren bang
voor het volk.
3 En de satan voer in Judas, genaamd Iskariot, die tot het
getal der twaalven behoorde.
4 En hij ging heen en besprak met de overpriesters en
hoofdlieden, hoe hij Hem aan hen zou overleveren.
5 En zij verblijdden zich en kwamen overeen hem geld te
geven.
6 En hij stemde daarmede in en zocht een goede gelegenheid
om Hem, buiten de schare om, aan hen over te
leveren.
7 De dag der ongezuurde broden kwam, waarop het
Pascha moest geslacht worden.
8 En Hij zond Petrus en Johannes uit, zeggende: Gaat
heen, maakt het Pascha voor ons gereed, opdat wij het
kunnen eten.
9 En zij zeiden tot Hem: Waar wilt Gij, dat wij het gereed
maken?
10 Hij zeide tot hen: Zie, wanneer gij de stad inkomt, zal u
een man tegenkomen, die een kruik water draagt. Volgt
Hem in het huis, dat hij binnengaat,
11 en zegt dan tot de heer van dat huis: De Meester zegt u:
Waar is het vertrek, waar Ik met mijn discipelen het
Pascha kan eten?
12 En hij zal u een grote bovenzaal wijzen, van alles voorzien:
maakt het daar gereed.
13 En zij gingen heen en vonden het zoals Hij hun gezegd
had, en zij maakten het Pascha gereed.
14 En toen het uur aangebroken was, ging Hij aanliggen
en de apostelen met Hem
15 En Hij zeide tot hen: Ik heb vurig begeerd dit
Pascha met u te eten, eer Ik lijd.
16 Want Ik zeg u, dat Ik het voorzeker niet meer eten
zal, voordat het vervuld is in het Koninkrijk Gods.
17 En Hij nam een beker op, sprak de dankzegging uit
en zeide: Neemt deze en laat hem bij u rondgaan.
18 Want Ik zeg u, Ik zal van nu aan voorzeker niet
van de vrucht van de wijnstok drinken, voordat
het Koninkrijk Gods gekomen is.
19 En Hij nam een brood, sprak de dankzegging uit,
brak het en gaf het hun, zeggende: Dit is mijn
lichaam, dat voor u gegeven wordt; doet dit tot
mijn gedachtenis.
20 Evenzo de beker, na de maaltijd, zeggende: Deze
beker is het nieuwe verbond in mijn bloed, die
voor u uitgegoten wordt.
21 Doch zie, de hand van hem, die Mij verraadt, is
met Mij aan de tafel.
22 Want de Zoon des mensen gaat wel heen, naar
hetgeen beschikt is, doch wee die mens, door wie
Hij verraden wordt!
23 En zij begonnen er onder elkander over te twisten,
wie van hen het wel zijn kon, die dat zou doen.
24 Er ontstond ook onenigheid onder hen over de
vraag, wie van hen als de eerste moest gelden.
25 Hij zeide tot hen: De koningen der volken voeren
heerschappij over hen en hun machthebbers worden
weldoeners genoemd.
26 Doch gij niet alzo, maar de eerste onder u worde
als de jongste en de leider als de dienaar.
27 Want wie is de eerste: die aanligt, of die dient? Is
het niet, die aanligt? Maar Ik ben in uw midden
als dienaar.
28 Gij zijt het, die steeds bij Mij gebleven zijt in mijn
verzoekingen.
29 En Ik beschik u het Koninkrijk, gelijk mijn Vader
het Mij beschikt heeft,
30 opdat gij aan mijn tafel eet en drinkt in mijn
Koninkrijk. En gij zult zitten op tronen om de
twaalf stammen Israels te richten.
31 Simon, Simon, zie, de satan heeft verlangd ulieden
te ziften als de tarwe,
32 maar Ik heb voor u gebeden, dat uw geloof niet
zou bezwijken. En gij, als gij eenmaal tot bekering
gekomen zijt, versterk dan uw broederen.
33 Hij zeide tot Hem: Here, met U ben ik bereid ook
gevangenis en dood in te gaan!
34 Maar Hij zeide: Ik zeg u Petrus, de haan zal heden
niet kraaien, eer gij driemaal zult geloochend hebben,
dat gij Mij kent.
35 En Hij zeide tot hen: Toen Ik u uitzond zonder
beurs of reiszak of sandalen hebt gij toen aan iets
gebrek gehad? Zij zeiden: Aan niets.
36 Hij zeide tot hen: Maar nu, wie een beurs heeft,
hij neme die, zo ook een reiszak; en wie er geen
heeft, hij verkope zijn mantel en kope een zwaard.
37 Want Ik zeg u, dat dit woord, dat geschreven is,
aan Mij in vervulling moet gaan: En Hij is onder de
misdadigers gerekend. Want wat over Mij geschreven
is, komt tot een einde.
38 Zij zeiden: Here, zie, hier zijn twee zwaarden! Hij
zeide tot hen: Het is voldoende.
39 En Hij verliet de stad en ging, zoals Hij gewoon was,
naar de Olijfberg. En ook zijn discipelen volgden Hem.
40 En toen Hij aan die plaats gekomen was, zeide Hij
tot hen: Bidt, dat gij niet in verzoeking komt.
41 En Hij zonderde Zich van hen af, ongeveer een
steenworp ver, knielde neder en bad
42 deze woorden: Vader, indien Gij wilt, neem deze
beker van Mij weg; doch niet mijn wil, maar de
uwe geschiede!
43 En Hem verscheen een engel uit de hemel om Hem
kracht te geven.
44 En Hij werd dodelijk beangst en bad des te vuriger.
En zijn zweet werd als bloeddruppels, die op
de aarde vielen.
45 En Hij stond op van het gebed en ging tot zijn discipelen
en Hij vond hen slapende van droefheid.
46 En Hij zeide tot hen: Waarom slaapt gij? Staat op,
bidt, dat gij niet in verzoeking komt.
47 Terwijl Hij nog sprak, zie, daar kwam een schare
en hij, die Judas genoemd werd, een van de twaalven,
liep voor hen uit en hij naderde Jezus om
Hem te kussen.
48 En Jezus zeide tot hem: Judas, verraadt gij de Zoon
des mensen met een kus?
49 Toen zij, die bij Hem waren, zagen wat er ging
gebeuren, zeiden zij, Here, willen wij met het
zwaard erop slaan?
50 En iemand van hen trof de slaaf van de hogepriester
en sloeg hem het rechteroor af.
51 Maar Jezus antwoordde en zeide: Laat het hierbij.
En Hij raakte het oor aan en genas hem.
52 Jezus dan zeide tot de overpriesters en hoofdlieden
van de tempel en oudsten, die op Hem afgekomen
waren: Als tegen een rover zijt gij uitgetrokken
met zwaarden en stokken?
53 Terwijl Ik dagelijks bij u was in de tempel, hebt gij
geen hand naar Mij uitgestoken. Maar dit is uw
ure en de macht der duisternis.
54 Toen zij Hem gevangengenomen hadden, voerden
zij Hem weg en leidden Hem naar het huis van de
hogepriester. En Petrus volgde van verre.
55 Toen zij een vuur hadden aangelegd, midden in de
hof, en bij elkander zaten ging Petrus tussen hen
in zitten.
56 En bij het licht van het vuur zag een slavin hem
zitten en zij keek hem scherp aan en zeide: Ook
die was bij Hem!
57 Maar hij loochende het en zeide: Vrouw, ik ken
Hem niet!
58 En even daarna zag een ander hem en zeide: Ook gij
behoort tot hen! Maar Petrus zeide: Mens, ik niet!
59 En ongeveer een uur later verzekerde een ander en
zeide: Inderdaad, ook die man was bij Hem, want
hij is een Galileeer!
60 Maar Petrus zeide: Mens, ik weet niet, wat gij
zegt! En terstond, terwijl hij nog sprak, kraaide
een haan.
61 En de Here keerde Zich om en zag Petrus aan. En
Petrus herinnerde zich het woord des Heren, hoe
Hij tot hem gezegd had: Eer de haan heden kraait,
zult gij Mij driemaal verloochenen.
62 En hij ging naar buiten en weende bitter.
63 En de mannen, die Hem vasthielden, bespotten
Hem en sloegen Hem;
64 en zij wierpen een doek over zijn hoofd en vroegen
en zeiden: Profeteer, wie is het, die U geslagen
heeft?
65 En nog meer lasterlijke taal spraken zij tegen Hem.
66 En toen het dag geworden was, kwam de Raad van
de oudsten van het volk bijeen, overpriesters en
schriftgeleerden, en zij leidden Hem voor hun
Raad
67 en zeiden: Indien Gij de Christus zijt, zeg het ons
dan. Hij zeide tot hen: Al zeide Ik het u, gij zoudt
het toch niet geloven;
68 en al zou Ik u vragen, gij zoudt toch niet antwoorden.
69 Van nu aan zal de Zoon des mensen zijn gezeten
aan de rechterhand Gods.
70 En zij zeiden allen: Zijt Gij dan de Zoon van God?
Hij zeide tot hen: Gij zegt zelf, dat Ik het ben.
71 En zij zeiden: Wat hebben wij verder voor getuigenis
nodig? Zelf hebben wij het immers uit zijn
mond gehoord.

L u k a s 2 3

1 En de gehele menigte van hen stond op en leidde
Hem voor Pilatus.
2 En zij begonnen Hem te beschuldigen en zeiden:
Wij hebben bevonden, dat deze ons volk verleidt,
doordat Hij verbiedt de keizer belasting te betalen
en van Zichzelf zegt, dat Hij de Christus, de
Koning is.
3 Pilatus vroeg Hem en zeide: Zijt Gij de Koning der
Joden? Hij antwoordde hem en zeide: Gij zegt het.
4 Pilatus zeide tot de overpriesters en de scharen: Ik
vind niets strafbaars in deze mens.
5 Maar zij hielden vol, zeggende: Hij maakt het volk
oproerig met zijn leren door geheel Judea, reeds
van het begin af, van Galilea tot hiertoe.
6 Toen Pilatus dit hoorde, vroeg hij, of die man een
Galileeer was,
7 en toen hij begreep, dat Hij uit het gebied van
Herodes was, zond hij Hem door naar Herodes, die
in die dagen ook te Jeruzalem was.
8 Toen Herodes Jezus zag, was hij zeer verheugd.
Want hij had Hem reeds geruime tijd willen zien,
omdat hij van Hem hoorde, en hij hoopte een of
ander teken door Hem te zien geschieden.
9 Hij ondervroeg Hem met vele woorden, maar Hij
antwoordde hem niets.
10 En de overpriesters en de schriftgeleerden stonden
Hem heftig te beschuldigen.
11 En Herodes met zijn krijgsmacht smaadde en
bespotte Hem, en hij deed Hem een schitterend
kleed om en zond Hem zo naar Pilatus terug.
12 En Herodes en Pilatus werden op diezelfde dag met
elkander bevriend; voor die tijd immers leefden zij in vijandschap
met elkander.
13 Pilatus nu riep de overpriesters en de oversten en het
volk bijeen en zeide tot hen:
14 Gij hebt deze mens bij mij gebracht als iemand, die het
volk afvallig maakt en zie, ik heb Hem in uw tegenwoordigheid
verhoord en in deze mens geen enkele grond
gevonden voor datgene, waarvan gij Hem beschuldigt.
15 En ook Herodes niet; want hij heeft Hem tot ons teruggezonden.
En zie, er is niets door Hem bedreven, dat de
dood verdient.
16 Ik zal Hem dus geselen en dan loslaten.
17 Want hij was verplicht hun op het feest iemand los te
laten.
18 Maar zij schreeuwden als een man, zeggende: Weg met
Hem, laat ons Barabbas los!
19 En deze was wegens een oproer, dat in de stad was
voorgevallen, en een doodslag gevangengezet.
20 Doch Pilatus richtte zich wederom met luider stem tot
hen, omdat hij Jezus wenste los te laten.
21 Maar zij riepen terug en zeiden: Kruisig Hem, kruisig
Hem!
22 Hij zeide voor de derde maal tot hen: Wat heeft deze
dan toch voor kwaad gedaan? Ik heb niets in Hem
gevonden, waarop de doodstraf staat. Ik zal Hem dus
geselen en dan loslaten!
23 Maar zij drongen aan en eisten onder luid geschreeuw,
dat Hij gekruisigd zou worden, en hun geschreeuw werd
al sterker.
24 En Pilatus besliste, dat aan hun eis moest worden
voldaan.
25 En hij liet de man los, die wegens oproer en doodslag
was gevangengezet, die zij eisten, doch Jezus
gaf hij over aan hun wil.
26 En toen zij Hem wegleidden, grepen zij een zekere
Simon van Cyrene, die van het land kwam, en legden
hem het kruis op om het achter Jezus aan te dragen.
27 En Hem volgde een grote menigte van volk en van
vrouwen, die zich op de borst sloegen en over
Hem weeklaagden.
28 En Jezus wendde Zich tot haar en zeide: Dochters
van Jeruzalem, weent niet over Mij, maar weent
over uzelf en over uw kinderen,
29 want zie, er komen dagen, waarop men zeggen zal:
Zalig de onvruchtbaren, en de schoot, die niet heeft
gebaard, en de borsten, die niet hebben gezoogd.
30 Dan zal men beginnen te zeggen tot de bergen:
Valt op ons, en tot de heuvelen: Bedekt ons.
31 Want indien zij dit doen aan het groene hout, wat
zal met het dorre geschieden?
32 Er werden ook nog twee misdadigers weggeleid,
om met Hem te worden terechtgesteld.
33 En toen zij aan de plaats gekomen waren, die
Schedel genoemd wordt, kruisigden zij Hem daar
en ook de misdadigers, de ene aan zijn rechterzijde
en de andere aan zijn linkerzijde.
34 En Jezus zeide: Vader, vergeef het hun, want zij
weten niet wat zij doen. En zij wierpen het lot om
zijn klederen te verdelen.
35 En het volk stond erbij en zag toe. Ook de oversten
hoonden en zeiden: Anderen heeft Hij gered,
laat Hij nu Zichzelf redden, indien Hij de Christus
Gods is, de uitverkorene!
36 Ook de soldaten kwamen naderbij om Hem te
bespotten en brachten Hem zure wijn,
37 en zeiden: Indien Gij de Koning der Joden zijt, red
dan Uzelf!
38 Er was ook een opschrift boven Hem: Dit is de
Koning der Joden.
39 Een der gehangen misdadigers lasterde Hem: Zijt
Gij niet de Christus? Red Uzelf en ons!
40 Maar de andere antwoordde en zeide, hem
bestraffende: Vreest zelfs gij God niet, nu gij hetzelfde
vonnis ontvangen hebt?
41 En wij terecht, want wij ontvangen vergelding,
naar wat wij gedaan hebben, maar deze heeft
niets onbehoorlijks gedaan.
42 En hij zeide: Jezus, gedenk mijner, wanneer Gij in
uw Koninkrijk komt.
43 En Hij zeide tot hem: Voorwaar, Ik zeg u, heden
zult gij met Mij in het paradijs zijn.
44 En het was reeds ongeveer het zesde uur en er
kwam duisternis over het gehele land tot het
negende uur,
45 want de zon werd verduisterd. En het voorhangsel
van de tempel scheurde middendoor.
46 En Jezus riep met luider stem: Vader, in uw handen
beveel Ik mijn geest. En toen Hij dat gezegd
had, gaf Hij de geest.
47 Toen de hoofdman zag, wat er geschiedde, verheerlijkte
hij God, zeggende: Inderdaad, deze
mens was rechtvaardig!
48 En al de scharen, die voor dit schouwspel samengekomen
waren, keerden terug toen zij aanschouwd
hadden, wat er geschied was, en sloegen
zich op de borst.
49 Al zijn bekenden nu stonden van verre, ook vrouwen,
die Hem van Galilea gevolgd waren en dit aanzagen.
50 En zie, een man, genaamd Jozef, die raadsheer
was, een goed en rechtvaardig man
51 - deze had niet ingestemd met hun raad en bedrijf
-, van Arimatea, een stad der Joden, die het
Koninkrijk Gods verwachtte,
52 deze ging naar Pilatus en vroeg hem om het
lichaam van Jezus.
53 En na het te hebben afgenomen, wikkelde hij het
in linnen en legde Hem in een rotsgraf, waarin
nog nooit iemand gelegd was.
54 En het was de dag der voorbereiding en de sabbat
brak aan.
55 En de vrouwen, die met Hem uit Galilea gekomen
waren, volgden en zij bezagen het graf en hoe zijn
lichaam gelegd werd;
56 en toen zij teruggekeerd waren, maakten zij specerijen
en mirre gereed. En op de sabbat rustten zij
naar het gebod,

L u k a s 2 4

1 maar op de eerste dag der week gingen zij reeds
vroeg in de morgenstond met de specerijen, die zij
gereedgemaakt hadden, naar het graf.
2 Zij vonden de steen van het graf afgewenteld,
3 en toen zij er ingegaan waren, vonden zij het
lichaam van de Here Jezus niet.
4 En het geschiedde, terwijl zij daarvoor in verlegenheid
waren, dat, zie, twee mannen in een blinkend
gewaad bij haar stonden.
5 En toen zij zeer verschrikt werden en haar aangezicht
ter aarde neigden, zeiden dezen tot haar:
Wat zoekt gij de levende bij de doden?
6 Hij is hier niet, maar Hij is opgewekt. Herinnert u,
hoe Hij, toen Hij nog in Galilea was, tot u gesproken
heeft,
7 zeggend, dat de Zoon des mensen moest overgeleverd
worden in de handen van zondige mensen
en gekruisigd worden en ten derden dage opstaan.
8 En zij herinnerden zich zijn woorden,
9 en teruggekeerd van het graf, boodschapten zij dit
alles aan de elven en aan al de anderen.
10 Dit waren dan Maria van Magdala, en Johanna, en
Maria, (de moeder) van Jakobus. En de anderen,
die met haar waren, zeiden dit aan de apostelen.
11 En deze woorden schenen hun zotteklap en zij
geloofden haar niet.
12 [Doch Petrus stond op en liep snel naar het graf.
En toen hij zich bukte, zag hij alleen de windsels.
En hij ging weg, bij zichzelf.] verbaasd over wat er
mocht gebeurd zijn.
13 En zie, twee van hen waren juist op die dag op
weg naar een dorp, zestig stadien van Jeruzalem
verwijderd, genaamd Emmaus,
14 en zij spraken met elkander over al wat voorgevallen
was.
15 En het geschiedde, terwijl zij daarover spraken en
van gedachten wisselden, dat Jezus zelf bij hen
kwam en met hen medeging.
16 Maar hun ogen waren bevangen, zodat zij Hem
niet herkenden.
17 Hij zeide tot hen: Wat zijn dit voor gesprekken, die
gij al wandelende met elkander voert? En zij bleven
met somber gelaat staan.
18 Een dan van hen, genaamd Kleopas, antwoordde
en zeide tot Hem: Zijt Gij de enige vreemdeling in
Jeruzalem, dat Gij niet weet wat daar dezer dagen
geschied is?
19 En Hij zeide tot hen: Wat dan? Zij zeiden tot Hem:
Hetgeen geschied is met Jezus de Nazarener, een
man, die een profeet was, machtig in werk en
woord voor God en het ganse volk,
20 en hoe Hem onze overpriesters en oversten overgegeven
hebben om Hem ter dood te veroordelen
en Hem gekruisigd hebben.
21 Wij echter leefden in de hoop, dat Hij het was, die
Israel verlossen zou. Maar met dit al is het thans
reeds de derde dag, sinds dit geschied is.
22 Maar ook hebben enige vrouwen uit ons midden
ons doen ontstellen: zij waren in de vroegte bij
het graf geweest
23 en hadden zijn lichaam niet gevonden en zijn toen
komen zeggen, dat zij ook een verschijning van
engelen gezien hadden, die zeiden, dat Hij leeft.
24 En enigen van de onzen zijn naar het graf gegaan
en hebben het zo bevonden, als de vrouwen ook
gezegd hadden, maar Hem hebben zij niet gezien.
25 En Hij zeide tot hen: O onverstandigen en tragen
van hart, dat gij niet gelooft alles wat de profeten
gesproken hebben!
26 Moest de Christus dit niet lijden om in zijn heerlijkheid
in te gaan?
27 En Hij begon bij Mozes en bij al de profeten en
legde hun uit, wat in al de Schriften op Hem
betrekking had.
28 En zij naderden het dorp, waar zij heengingen, en
Hij deed, alsof Hij verder zou gaan.
29 En zij drongen sterk bij Hem aan en zeiden: Blijf bij
ons, want het is tegen de avond en de dag is reeds
gedaald. En Hij ging binnen om bij hen te blijven.
30 En het geschiedde, toen Hij met hen aanlag, dat
Hij het brood nam, de zegen uitsprak, het brak en
hun toereikte.
31 En hun ogen werden geopend en zij herkenden
Hem; en Hij verdween uit hun midden.
32 En zij zeiden tot elkander: Was ons hart niet brandende
in ons, terwijl Hij onderweg tot ons sprak
en ons de Schriften opende?
33 En zij stonden op en keerden terzelfder tijd terug
naar Jeruzalem en zij vonden de elven en die bij
hen waren, vergaderd,
34 en dezen zeiden: De Here is waarlijk opgewekt en
is aan Simon verschenen.
35 En zij verhaalden wat onderweg gebeurd was en
hoe Hij door hen herkend was bij het breken van
het brood.
36 En terwijl zij hierover spraken, stond Hij zelf in hun
midden;
37 en zij werden ontzet en verschrikt en meenden een
geest te aanschouwen.
38 Doch Hij zeide tot hen: Waarom zijt gij ontsteld en
waarom komen er overwegingen op in uw hart?
39 Ziet mijn handen en mijn voeten, dat Ik het zelf
ben; betast Mij en ziet, dat een geest geen vlees
en beenderen heeft, zoals gij ziet, dat Ik heb.
40 En bij dit woord toonde Hij hun zijn handen en
voeten.
41 En toen zij het van blijdschap nog niet geloofden
en zich verwonderden, zeide Hij tot hen: Hebt gij
hier iets te eten?
42 Zij reikten Hem een stuk van een gebakken vis toe.
43 En Hij nam het en at het voor hun ogen.
44 Hij zeide tot hen: Dit zijn mijn woorden, die Ik tot
u sprak, toen Ik nog bij u was, dat alles wat over
Mij geschreven staat in de wet van Mozes en de
profeten en de psalmen moet vervuld worden.
45 Toen opende Hij hun verstand, zodat zij de
Schriften begrepen.
46 En Hij zeide tot hen: Aldus staat er geschreven,
dat de Christus moest lijden en ten derden dage
opstaan uit de doden,
47 en dat in zijn naam moest gepredikt worden bekering
tot vergeving der zonden aan alle volken, te
beginnen bij Jeruzalem.
48 Gij zijt getuigen van deze dingen.
49 En zie, Ik doe de belofte mijns Vaders op u komen.
Maar gij moet in de stad blijven, totdat gij bekleed
wordt met kracht uit den hoge.
50 En Hij leidde hen naar buiten tot bij Betanie en Hij
hief de handen omhoog en zegende hen.
51 En het geschiedde, terwijl Hij hen zegende, dat Hij
van hen scheidde.
52 En zij keerden terug naar Jeruzalem met grote
blijdschap,
53 en zij waren voortdurend in de tempel, lovende
God.