NEHEMIA

N e h e m i a 1

1 De geschiedenis van Nehemia, de zoon van
Chakalja. In de maand Kislew, in het twintigste
jaar, toen ik in de burcht Susan was,
2 Kwam tot mij Chanani, een van mijn broeders,
met enige mannen uit Juda. En ik vroeg hen naar
de Joden, de ontkomenen, die uit de gevangenschap
waren overgebleven en ook naar Jeruzalem.
3 Zij zeiden tot mij: De overgeblevenen, die daar in
het gewest uit de gevangenschap zijn overgebleven,
verkeren in grote rampspoed en smaad, en de
muur van Jeruzalem is afgebroken, en zijn poorten
zijn met vuur verbrand.
4 Zodra ik deze woorden hoorde, zette ik mij neder,
weende en bedreef rouw, dagen lang. Ook vastte
en bad ik voor het aangezicht van de God des
hemels
5 En zeide: Ach, Here, God des hemels, grote en
geduchte God, die het verbond en de goedertierenheid
gestand doet jegens hen die U liefhebben
en uw geboden onderhouden,
6 Laat toch uw oor opmerkzaam en uw ogen geopend
zijn, om te horen naar het gebed van uw
knecht, dat ik thans dag en nacht voor de
Israelieten, uw knechten, tot U opzend; en ik doe
belijdenis van de zonden der Israelieten, die wij
tegen U bedreven hebben; ook ik en mijn familie,
wij hebben gezondigd.
7 Zwaar hebben wij tegen U misdreven; wij hebben
niet onderhouden de geboden, inzettingen en verordeningen,
die Gij aan uw knecht Mozes geboden
hadt.
8 Doch gedenk aan het woord, dat Gij aan uw
knecht Mozes voorgehouden hebt: Pleegt gij
trouwbreuk, dan zal Ik u onder de volken verstrooien.
9 Maar, bekeert gij u tot Mij en onderhoudt gij naarstig
mijn geboden, al waren uw verdrevenen aan
het einde des hemels, Ik zal hen vandaar vergaderen
en hen brengen naar de plaats die Ik verkoren
heb om daar mijn naam te doen wonen.
10 Zij zijn toch uw knechten en uw volk, dat Gij verlost
hebt door uw grote kracht en door uw sterke
hand.
11 Ach, Here, laat toch uw oor opmerkzaam zijn op
het gebed van uw knecht en op het gebed van uw
knechten, die een welgevallen hebben aan de
vreze van uw naam, en doe uw knecht heden slagen
en laat hem erbarming vinden bij deze man.
Ik was namelijk schenker van de koning.

N e h e m i a 2

1 In de maand Nisan, in het twintigste jaar van
koning Artachsasta, toen er wijn voor hem gereed
stond, hief ik de wijn op en reikte die de koning
toe. Nu was ik nooit treurig geweest in zijn tegenwoordigheid.
2 De koning zeide tot mij: Waarom staat uw gezicht
zo somber, hoewel gij niet ziek zijt? Dit kan niet
anders dan hartzeer zijn. Toen werd ik ten zeerste
bevreesd,
3 En zeide tot de koning: De koning leve in eeuwigheid!
Hoe zou mijn gezicht niet somber staan,
daar de stad, de plaats waar de graven mijner
vaderen zijn, verwoest is en haar poorten door
vuur verteerd zijn?
4 En de koning zeide tot mij: Wat is dan uw verzoek?
Toen bad ik tot de God des hemels.
5 En ik zeide tot de koning: Dat gij, indien het de
koning goeddunkt en indien uw knecht u welgevallig
is, mij zendt naar Juda, naar de stad waar de
graven mijner vaderen zijn, om haar te herbouwen.
6 De koning zeide tot mij, terwijl zijn gemalin naast
hem zat: Hoelang zal uw reis duren, en wanneer
zult gij terugkeren? En de koning stemde erin toe
mij te zenden; en ik gaf hem een bepaalde tijd op.
7 En ik zeide tot de koning: Indien het de koning
goeddunkt, laat men mij brieven geven voor de
landvoogden van het gebied over de Rivier, dat zij
mij laten doortrekken, totdat ik in Juda kom;
8 Ook een brief aan Asaf, de houtvester des konings,
dat hij mij hout geve om de poorten van de
burcht die bij de tempel behoort, van zolders te
voorzien en voor de muur van de stad en voor het
huis, waar ik mijn intrek nemen zal. En de koning
gaf ze mij, daar de goede hand van mijn God over
mij was.
9 Ik kwam bij de landvoogden van het gebied over
de Rivier en gaf hun de brieven van de koning.
Ook had de koning legeroversten en ruiters met
mij meegezonden.
10 Toen de Choroniet Sanballat en de Ammonitische
slaaf Tobia het hoorden, werden zij er zeer hevig
over ontstemd, dat er iemand gekomen was om
het goede voor de Israelieten te zoeken.
11 Zo kwam ik te Jeruzalem; toen ik daar drie dagen
was,
12 Trok ik er in de nacht met enkele mannen op uit.
Nu had ik aan geen mens verteld, wat mijn God
mij in het hart gegeven had om voor Jeruzalem te
doen. Ook had ik geen ander dier bij mij dan dat,
waarop ik reed.
13 Ik trok des nachts uit door de Dalpoort, in de richting
van de Slangebron en naar de Aspoort en ik
stelde een onderzoek in naar de muren van
Jeruzalem, die afgebroken waren, en naar zijn
poorten, die door vuur verteerd waren.
14 En ik trok door naar de Bronpoort en naar de
Koningsvijver, doch daar was geen ruimte meer
voor het dier, waarop ik reed, om voort te gaan.
15 Daarom klom ik in de nacht door het dal naar
boven, en stelde een onderzoek in naar de muur.
Daarop ging ik weer door de Dalpoort en zo keerde
ik terug.
16 De leiders nu wisten niet, waarheen ik gegaan was
en wat ik gedaan had; want aan de Joden, de
priesters, de edelen, de leiders en de overige
beambten, had ik het tot nog toe niet verteld.
17 Toen zeide ik tot hen: Gij ziet de rampspoed,
waarin wij verkeren, dat Jeruzalem verwoest is en
zijn poorten met vuur verbrand zijn. Komt, laat
ons de muur van Jeruzalem herbouwen, zodat wij
niet langer een voorwerp van smaad zijn.
18 Toen ik hun meedeelde, dat de hand mijns Gods
goed over mij geweest was, eveneens, hoe de
koning tot mij gesproken had, zeiden zij: Wij zullen
ons tot de herbouw gereedmaken. En met
krachtige hand vatten zij het goede werk aan.
19 Toen de Choroniet Sanballat en de Ammonitische
slaaf Tobia en de Arabier Gesem het hoorden,
bespotten en verachtten zij ons en zeiden: Wat
doet gij daar? Komt gij tegen de koning in
opstand?
20 Maar ik diende hen van antwoord en zeide tot
hen: De God des hemels, Hij zal het ons doen
gelukken, en wij, zijn knechten, zullen ons gereedmaken
en bouwen; gij echter hebt deel noch recht
noch gedachtenis in Jeruzalem.

N e h e m i a 3

1 Toen maakte de hogepriester Eljasib zich gereed
met zijn broeders, de priesters, en zij herbouwden
de Schaapspoort. Zij heiligden haar en brachten
de deuren aan; zij heiligden haar, en daarnevens
de Meatoren en de Chananeltoren.
2 Daarnaast bouwden de mannen van Jericho; daarnaast
bouwde Zakkur, de zoon van Imri.
3 De zonen van Senaa herbouwden de Vispoort; zij
voorzagen haar van een zoldering en brachten de
deuren, sluitbalken en grendels aan.
4 Daarnaast was bezig met het herstellingswerk
Meremot, de zoon van Uria, de zoon van Hakkos.
Daarnaast was bezig Mesullam, de zoon van
Berekja, de zoon van Mesezabel. Daarnaast was
bezig Sadok, de zoon van Baana.
5 Daarnaast waren bezig de Tekoieten, maar de aanzienlijken
onder hen wilden hun schouders niet
zetten onder het werk van hun heer.
6 De Oude Poort herstelden Jojada, de zoon van
Paseach, en Mesullam, de zoon van Besodja. Zij
voorzagen haar van een zoldering en brachten de
deuren, sluitbalken en grendels aan.
7 Daarnaast waren bezig de Gibeoniet Melatja en de
Meronotiet Jadon, de mannen van Gibeon en van
Mispa, die stonden onder het gezag van de landvoogd
van het gebied over de Rivier.
8 Daarnaast was bezig Uzziel, de zoon van Charhaja,
een van de goudsmeden. Daarnaast was bezig
Chananja, een zalfbereider; en zij behoefden aan
Jeruzalem bij de brede muur niets te doen.
9 Daarnaast was bezig Refaja, de zoon van Chur, de
overste van de ene helft van het district Jeruzalem.
10 Daarnaast was bezig Jedaja, de zoon van
Charumaf, en wel tegenover zijn eigen huis.
Daarnaast was bezig Chattus, de zoon van
Chasabneja.
11 Een tweede stuk herstelden Malkia, de zoon van
Charim, en Chassub, de zoon van Pachat-moab;
ook [herstelden] [zij] de Bakoventoren.
12 Daarnaast was bezig Sallum, de zoon van
Halloches, de overste van de andere helft van het
district Jeruzalem, hij en zijn dochters.
13 De Dalpoort herstelden Chanun en de inwoners
van Zanoach; zij herbouwden haar en brachten de
deuren, sluitbalken en grendels aan; bovendien
[herbouwden] [zij] duizend el van de muur tot aan
de Aspoort.
14 De Aspoort herstelde Malkia, de zoon van Rekab,
de overste van het district Bet-kerem. Hij herbouwde
haar en bracht de deuren, sluitbalken en grendels
aan.
15 De Bronpoort herstelde Sallum, de zoon van
Kolchoze, de overste van het district Mispa; hij
herbouwde haar en voorzag haar van een dak en
bracht de deuren, sluitbalken en grendels aan;
bovendien [herbouwde] [hij] de muur van de
waterleidingvijver bij de tuin van de koning, tot
aan de trappen die afdalen van de stad Davids.
16 Verderop was bezig Nechemja, de zoon van
Azbuk, de overste van het halve district Bet-sur,
tot tegenover de graven van David en tot aan de
aangelegde vijver en tot aan het huis der helden.
17 Verderop waren bezig de Levieten: Rechum, de
zoon van Bani. Daarnaast was bezig Chasabja, de
overste van de ene helft van het district Keila, voor
zijn district.
18 Verderop waren bezig hun broeders: Bawwai, de
zoon van Chenadad, de overste van de andere
helft van het district Keila.
19 Daarnaast herstelde Ezer, de zoon van Jesua, de
overste van Mispa, een volgend stuk, tegenover de
opgang naar het tuighuis aan de hoek.
20 Verderop herstelde Baruch, de zoon van Zabbai,
vol ijver een volgend stuk, van de hoek tot aan de
ingang van het huis van de hogepriester Eljasib.
21 Verderop herstelde Meremot, de zoon van Uria, de
zoon van Hakkos, een volgend stuk, van de ingang
van het huis van Eljasib tot aan het einde van het
huis van Eljasib.
22 Verderop waren bezig de priesters, de mannen van
de Streek.
23 Verderop waren bezig Benjamin en Chassub tegenover
hun huis. Verderop was bezig Azarja, de zoon
van Maaseja, de zoon van Ananja, naast zijn huis.
24 Verderop herstelde Binnui, de zoon van Chenadad,
een volgend stuk, van het huis van Azarja tot aan
de Punt en tot aan de hoek.
25 Palal, de zoon van Uzai, [was] [bezig] tegenover
de Punt en de hoge toren, die uitspringt uit het
huis des konings, bij de gevangenhof. Verderop
[was] [bezig] Pedaja, de zoon van Paros
26 (De tempelhorigen woonden op de Ofel) tot bij de
Waterpoort aan de oostzijde, en de uitspringende
toren.
27 Verderop herstelden de Tekoieten een volgend
stuk van bij de grote uitspringende toren tot aan
de muur van de Ofel.
28 Vanaf de Paardenpoort waren de priesters bezig,
ieder tegenover zijn huis.
29 Verderop was bezig Sadok, de zoon van Immer,
tegenover zijn huis. Verderop weer was bezig
Semaja, de zoon van Sekanja, de wachter van de
Oostpoort.
30 Verderop herstelden Chananja, de zoon van
Selemja, en Chanun, de zesde zoon van Salaf, een
volgend stuk. Verderop was bezig Mesullam, de
zoon van Berekja, tegenover zijn kamer.
31 Verderop was bezig Malkia, de goudsmid, tot aan
het huis der tempelhorigen en der handelaren,
tegenover de Wachtpoort en tot de bovenzaal aan
de hoek.
32 En tussen de bovenzaal aan de hoek en de
Schaapspoort waren de goudsmeden en de handelaars
met het herstellingswerk bezig.

N e h e m i a 4

1 Maar toen Sanballat gehoord had, dat wij de muur
aan het herbouwen waren, ontstak hij in woede en
ergerde zich zeer; hij bespotte de Joden,
2 En zeide in tegenwoordigheid van zijn broeders en
van het leger van Samaria: Wat doen die machteloze
Joden? Zal men hen laten begaan? Zullen zij
offeren? Zullen zij vandaag gereed komen? Zullen
zij de stenen uit de puinhopen, verbrand als ze
zijn, weer tot leven wekken?
3 De Ammoniet Tobia nu stond naast hem en zeide:
Al bouwen zij ook, als er maar een vos tegen hun
stenen muur opspringt, doet hij hem afbrokkelen.ƒ
4 (Hoor, onze God, hoe wij gehoond worden, en doe
hun smaad terugkeren op hun eigen hoofd en geef
hen als buit over in een land van gevangenschap.
5 Bedek hun ongerechtigheden niet en laat hun
zonde niet uitgewist worden voor uw aangezicht,
omdat zij krenkend zijn opgetreden tegen hen die
herbouwen).
6 Maar wij herbouwden de muur, en de gehele muur
werd tot zijn halve hoogte voltooid, want het volk
had lust om te werken.
7 Maar toen Sanballat, Tobia, de Arabieren, de
Ammonieten en de Asdodieten gehoord hadden,
dat de herstelling van de muren van Jeruzalem
vorderde, dat de bressen zich begonnen te sluiten,
ontstaken zij in hevige woede,
8 En maakten allen met elkander een samenzwering,
om ten strijde te trekken tegen Jeruzalem en er
verwarring te stichten.
9 Doch wij baden tot onze God, en vanwege hun
houding zetten wij dag en nacht een wacht tegen
hen uit.
10 Juda zeide: De kracht der dragers schiet te kort en
puin is er te veel; wij zijn niet in staat de muur te
bouwen.
11 Onze tegenstanders echter zeiden: Zij zullen niets
merken noch gewaarworden, totdat wij in hun
midden komen, hen doden en het werk stopzetten.
12 Toen de Joden die bij hen woonden, het ons wel
tienmaal kwamen zeggen, uit al de plaatsen die
onze zijde kozen,
13 Liet ik, op de laagst gelegen gedeelten van het
terrein achter de muur, het volk zich, naar hun
geslachten geordend, opstellen met hun zwaarden,
speren en bogen.
14 Ik zag toe, en stond op en zeide tot de edelen, de
leiders en het overige volk: Vreest toch niet voor
hen; denkt aan de grote en geduchte Here en
strijdt voor uw broeders, uw zonen en uw dochters,
uw vrouwen en uw huizen.
15 Toen nu onze vijanden gehoord hadden, dat wij
op de hoogte gekomen waren en dat God hun
plan verijdeld had, konden wij allen terugkeren
naar de muur, ieder tot zijn werk.
16 En sinds die dag deed de ene helft van mijn
knechten het werk en de andere helft droeg de
speren, de schilden, de bogen en de pantsers, terwijl
de oversten achter het gehele huis Juda stonden,
17 Dat aan de muur bouwde. De lastdragers verrichtten
hun arbeid zo, dat zij met de ene hand het
werk deden en met de andere hand de werpspies
vasthielden;
18 De bouwers hadden ieder zijn zwaard aan de heup
gegord, terwijl zij aan het bouwen waren. De
hoornblazer stond naast mij.
19 En ik zeide tot de edelen, de leiders en het overige
volk: Het werk is groot en uitgebreid en wij zijn
langs de muur verspreid, ver van elkander.
20 Op de plaats, vanwaar gij het hoorngeschal hoort,
moet gij u bij ons verzamelen. Onze God zal voor
ons strijden.
21 Wij waren dan bezig met het werk, terwijl de helft
der mannen de speren hield, van het aanbreken
van de dageraad tot aan het opkomen der sterren.
22 Ook gaf ik in diezelfde tijd aan het volk het bevel:
Ieder moet met zijn knecht binnen Jeruzalem overnachten,
zodat zij des nachts voor ons de wacht
kunnen houden en overdag aan het werk kunnen
zijn.
23 En ik, mijn broeders, mijn knechten en de mannen
van de wacht die mij volgden, wij kwamen nooit
uit de kleren. Ieder hield zijn werpspies in zijn
rechterhand.

N e h e m i a 5

1 Er ontstond nu een groot geroep van het volk met
hun vrouwen tegen hun Joodse volksgenoten.
2 Er waren er, die zeiden: Onze zonen en onze
dochters zijn talrijk, en wij willen koren hebben
om te eten en te leven.
3 Ook waren er, die zeiden: Onze velden, onze wijngaarden
en onze huizen hebben wij moeten verpanden
om in de honger koren te hebben.
4 Dan waren er, die zeiden: Wij hebben geld voor de
belasting van de koning geleend op onze velden
en wijngaarden.
5 Nu dan, wij zijn van hetzelfde vlees en bloed als
onze broeders, onze zonen zijn even goed als de
hunne en zie, wij moeten onze zonen en onze
dochters tot slaven laten worden, en sommige van
onze dochters zijn reeds tot slavinnen vernederd,
zonder dat wij er iets tegen vermogen; en anderen
hebben onze velden en wijngaarden in bezit.
6 En ik werd zeer toornig, toen ik hun geroep en
deze feiten gehoord had:
7 Nadat ik alles goed had overwogen, verweet ik de
edelen en de leiders: Gij neemt woeker, ieder van
zijn volksgenoot. Ook belegde ik tegen hen een
grote vergadering en
8 Zeide tot hen: Wij hebben onze broeders, de
Joden, die aan de heidenen verkocht waren, losgekocht,
voor zover wij konden; maar gij gaat uw
broeders verkopen en zij verkopen zich aan ons!
En zij zwegen en vonden geen antwoord.
9 Toen zeide ik: Wat gij doet, is niet goed. Zult gij
niet wandelen in de vreze voor onze God om de
hoon van de heidenen, onze vijanden, te ontgaan?
10 Ook ik, mijn broeders en mijn dienaren hebben
hun geld en koren te leen gegeven; wij willen deze
schuld kwijtschelden.
11 Geeft hun vandaag nog hun velden, hun wijngaarden,
hun olijfbomen en hun huizen terug, en de
rente van het geld, ook het koren, de most en de
olie, die gij hun te leen gegeven hebt.
12 En zij zeiden: Wij zullen ze teruggeven en van hen
niets vorderen, wij zullen zo doen als gij zegt.
Toen liet ik hen zweren, nadat ik de priesters
geroepen had, dat zij dienovereenkomstig zouden
doen.
13 Ook schudde ik de boezem van mijn kleed uit en
zeide: Zo zal God iedere man die dit woord niet
gestand doet, uitschudden uit zijn huis en uit zijn
bezit en zo zal hij uitgeschud en leeg zijn. En de
gehele gemeente zeide: Amen, en zij loofden de
Here. Het gehele volk deed volgens deze afspraak.
14 Ook hebben van de dag af, dat koning Artachsasta
mij aanstelde tot landvoogd over het land Juda,
van zijn twintigste tot zijn tweeendertigste regeringsjaar,
twaalf jaar lang, noch ik, noch mijn
broeders het brood van een landvoogd gegeten.
15 De vroegere landvoogden daarentegen, die voor
mij geweest waren, legden het volk zware lasten
op en vorderden van hen brood en wijn, bovendien
veertig sikkels zilver. Zelfs hun knechten
gedroegen zich als heer en meester over het volk.
Doch ik heb zo niet gedaan uit vrees voor God.
16 Ook het werk aan deze muur nam ik zelf ter hand,
zonder enig veld in eigendom te verwerven; en al
mijn knechten waren daar bij het werk bijeen.
17 De Joden nu en de leiders, honderd vijftig man, en
zij die tot ons van de volken rondom ons gekomen
waren, aten aan mijn tafel.
18 Wat op een dag bereid werd: een rund, zes uitgelezen
stuks kleinvee, en gevogelte, kwam op mijn
kosten, en alle tien dagen allerlei wijn in overvloed.
En met dat al heb ik het brood van een
landvoogd niet gevorderd, omdat de dienst zwaar
op dit volk drukt.
19 Gedenk mij, mijn God, ten goede al wat ik aan dit
volk gedaan heb.

N e h e m i a 6

1 Toen Sanballat, Tobia, de Arabier Gesem, en de
rest van onze vijanden vernamen, dat ik de muur
herbouwd had en dat daarin geen bres meer was
overgebleven, hoewel ik tot die tijd nog geen deuren
in de poorten aangebracht had,
2 Zonden Sanballat en Gesem tot mij de boodschap:
Kom, laten wij samenkomen te Kefirim in het dal
van Ono. Maar zij waren van plan, mij kwaad te
doen.
3 Toen zond ik tot hen boden met het antwoord: Ik
ben bezig een groot werk te doen en kan niet
komen. Waarom zou het werk stil liggen, doordat
ik het verliet en tot u kwam?
4 Zij zonden viermaal zulk een boodschap tot mij,
en ik gaf hun steeds op dezelfde wijze antwoord.
5 Toen zond Sanballat op dezelfde wijze voor de vijfde
maal zijn knecht tot mij met een open brief in
zijn hand.
6 Daarin stond geschreven: Onder de volken gaat
een gerucht en Gesem bevestigt het, dat gij en de
Joden van plan zijt in opstand te komen; daarom
zijt gij bezig de muur te herbouwen, en gij wilt
volgens dat zeggen hun koning worden.
7 Zelfs hebt gij profeten aangesteld, om over u in
Jeruzalem uit te roepen: Er is een koning in Juda!
Nu dan, dergelijke dingen zullen de koning ter ore
komen; kom dan nu, laten wij samen beraadslagen.
8 Doch ik zond hem het antwoord: Er is van zulke
dingen, als gij noemt, niets geschied, maar gij verzint
ze zelf.
9 Want zij allen trachtten ons bevreesd te maken,
daar zij dachten: Hun handen zullen dan het werk
nalaten, zodat het niet gedaan wordt. Nu dan,
sterk mijn handen!
10 Toen ik in het huis van Semaja, de zoon van
Delaja, de zoon van Mehetabel, gekomen was,
(deze nu was verhinderd) zeide hij: Wij moeten
samen naar het huis Gods gaan, binnen de tempel,
en dan de deuren van de tempel sluiten, want zij
komen om u te doden, ja vannacht nog komen zij
om u te doden.
11 Maar ik zeide: Zou een man als ik vluchten? Hoe
kan iemand als ik de tempel binnengaan en in
leven blijven? Ik ga niet!
12 Want ik merkte duidelijk, dat God hem niet gezonden
had, maar hij had die profetie over mij
gesproken, omdat Tobia en Sanballat hem omgekocht
hadden.
13 Daartoe was hij omgekocht, dat ik bevreesd zou worden
en, door iets dergelijks te doen, zou zondigen;
dan zou het hun stof gegeven hebben tot een kwaad
gerucht teneinde een smaad op mij te werpen.
14 (Gedenk, mijn God, Tobia en Sanballat ieder naar dit
zijn werk en ook de profetes Noadja en de overige profeten,
die getracht hebben mij bevreesd te maken).
15 De muur nu was voltooid op de vijfentwintigste
Elul, in tweeenvijftig dagen.
16 Toen al onze vijanden dat gehoord hadden, werden
al de volken rondom ons bevreesd en zeer terneergeslagen,
en erkenden, dat dit werk met de
hulp van onze God gedaan was.
17 Ook richtten in die dagen de edelen van Juda vele
brieven aan Tobia en ook kwamen er van Tobia tot
hen,
18 Want velen in Juda waren eedgenoten van hem,
omdat hij een schoonzoon was van Sekanja, de
zoon van Arach, en zijn zoon Jochanan de dochter
van Mesullam, de zoon van Berekja, getrouwd
had.
19 Ook vertelden zij goede dingen van hem in mijn
tegenwoordigheid en brachten mijn woorden aan
hem over. Tobia zond brieven om mij bevreesd te
maken.

N e h e m i a 7

1 Toen dan de muur herbouwd was, bracht ik de
deuren aan, en werden de poortwachters, de zangers
en de Levieten aangesteld.
2 Over Jeruzalem stelde ik aan mijn broeder Chanani
en Chananja, de overste van de burcht, (want
deze was een betrouwbaar man en godvrezend
boven velen)
3 En ik zeide tot hen: De poorten van Jeruzalem
mogen niet geopend worden, voordat de zon heet
wordt; en, terwijl men op zijn post staat, moet
men de deuren sluiten, en gij moet ze grendelen.
En gij zult wachtposten opstellen van de inwoners
van Jeruzalem, ieder op zijn post, ieder tegenover
zijn huis.
4 De stad nu was ruim en groot, maar het inwonertal
was gering, en er waren geen huizen gebouwd.
5 Toen gaf mijn God mij in het hart, de edelen, de
leiders en het volk te doen bijeenkomen, om zich
in de registers te laten inschrijven. En ik vond het
register van hen die het eerst opgetrokken waren,
en ik vond daarin geschreven:
6 Dit zijn de bewoners van het gewest, die optrokken
uit het midden van de in ballingschap weggevoerden,
welke Nebukadnessar, de koning van
Babel, had weggevoerd, en die terugkeerden naar
Jeruzalem en naar Juda, ieder naar zijn stad;
7 Welke medekwamen met Zerubbabel, Jesua,
Nechemja, Azarja, Raamja, Nachamani, Mordekai,
Bilsan, Misperet, Bigwai, Nechum en Baana. Aantal
van de mannen van het volk Israel:
8 De zonen van Paros: tweeduizend honderd
tweeenzeventig;
9 De zonen van Sefatja: driehonderd tweeenzeventig;
10 De zonen van Arach: zeshonderd tweeenvijftig;
11 De zonen van Pachat-moab, en wel de zonen van
Jesua en Joab: tweeduizend achthonderd achttien;
12 De zonen van Elam: duizend tweehonderd vierenvijftig;
13 De zonen van Zattu: achthonderd vijfenveertig;
14 De zonen van Zakkai: zevenhonderd zestig;
15 De zonen van Binnui: zeshonderd achtenveertig;
16 De zonen van Bebai: zeshonderd achtentwintig;
17 De zonen van Azgad: tweeduizend driehonderd
tweeentwintig;
18 De zonen van Adonikam: zeshonderd zevenenzestig;
19 De zonen van Bigwai: tweeduizend zevenenzestig;
20 De zonen van Adin: zeshonderd vijfenvijftig;
21 De zonen van Ater, en wel Chizkia: achtennegentig;
22 De zonen van Chasum: driehonderd achtentwintig;
23 De zonen van Besai: driehonderd vierentwintig;
24 De zonen van Charif: honderd en twaalf;
25 De zonen van Gibeon: vijfennegentig;
26 De mannen van Betlehem en Netofa: honderd achtentachtig;
27 De mannen van Anatot: honderd achtentwintig;
28 De mannen van Bet-azmawet: tweeenveertig;
29 De mannen van Kirjat-jearim, Kefira en Beerot:
zevenhonderd drieenveertig;
30 De mannen van Rama en Geba: zeshonderd eenentwintig;
31 De mannen van Mikmas: honderd tweeentwintig;
32 De mannen van Betel en Ai: honderd drieentwintig;
33 De mannen van het andere Nebo: tweeenvijftig;
34 De zonen van de andere Elam: duizend tweehonderd
vierenvijftig;
35 De zonen van Charim: driehonderd twintig;
36 De zonen van Jericho: driehonderd vijfenveertig;
37 De zonen van Lod, Chadid en Ono: zevenhonderd
eenentwintig;
38 De zonen van Senaa: drieduizend negenhonderd
dertig.
39 De priesters: de zonen van Jedaja, en wel het huis
van Jesua: negenhonderd drieenzeventig;
40 De zonen van Immer: duizend tweeenvijftig;
41 De zonen van Paschur: duizend tweehonderd
zevenenveertig;
42 De zonen van Charim: duizend zeventien.
43 De Levieten: de zonen van Jesua, en wel Kadmiel
en de zonen van Hodewa: vierenzeventig.
44 De zangers: de zonen van Asaf: honderd achtenveertig.
45 De poortwachters: de zonen van Sallum, de zonen
van Ater, de zonen van Talmon, de zonen van
Akkub, de zonen van Chatita, de zonen van Sobai:
honderd achtendertig.
46 De tempelhorigen: de zonen van Sicha, de zonen
van Chasufa, de zonen van Tabbaot;
47 De zonen van Keros, de zonen van Sia, de zonen
van Padon;
48 De zonen van Lebana, de zonen van Chagaba, de
zonen van Salmai;
49 De zonen van Chanan, de zonen van Giddel, de
zonen van Gachar;
50 De zonen van Reaja, de zonen van Resin, de zonen
van Nekoda;
51 De zonen van Gazzam, de zonen van Uzza, de
zonen van Paseach;
52 De zonen van Besai, de zonen van Meunim, de
zonen van Nefussim;
53 De zonen van Bakbuk, de zonen van Chakufa, de
zonen van Charchur;
54 De zonen van Baslit, de zonen van Mechida, de
zonen van Charsa;
55 De zonen van Barkos, de zonen van Sisera, de
zonen van Temach;
56 De zonen van Nesiach, de zonen van Chatifa.
57 De nakomelingen van Salomo’s knechten: de
zonen van Sotai, de zonen van Soferet, de zonen
van Perida;
58 De zonen van Jaala, de zonen van Darkon, de
zonen van Giddel;
59 De zonen van Sefatja, de zonen van Chattil, de
zonen van Pokeret-hassebaim, de zonen van
Amon.
60 Al de tempelhorigen en nakomelingen van
Salomo’s knechten: driehonderd tweeennegentig.
61 En dit zijn degenen die optrokken uit Tel-melach,
Tel-charsa, Kerub, Addon en Immer (zij konden
echter niet aantonen, of hun familie en nakomelingschap
tot Israel behoorden):
62 De zonen van Delaja, de zonen van Tobia, de
zonen van Nekoda, zeshonderd tweeenveertig;
63 En van de priesters: de zonen van Chobaja, de
zonen van Hakkos, de zonen van Barzillai, die een
van de dochters van de Gileadiet Barzillai tot
vrouw genomen had en naar hun naam genoemd
was.
64 Dezen zochten naar het schriftelijk bewijs, dat zij
ingeschreven waren in het register, maar daar het
niet te vinden was, werden zij van het priesterschap
uitgesloten,
65 En de stadhouder deed aangaande hen de uitspraak,
dat zij van het allerheiligste niet mochten
eten, totdat een priester zou optreden met Urim
en Tummim.
66 De gehele gemeente tezamen was tweeenveertigduizend
driehonderd zestig,
67 Afgezien van hun slaven en slavinnen, van welke er
zevenduizend driehonderd zevenendertig waren;
zangers en zangeressen hadden zij tweehonderd
vijfenveertig.
68 Kamelen: vierhonderd vijfendertig; ezels: zesduizend
zevenhonderd en twintig.
69 Een deel van de familiehoofden heeft bijgedragen tot
het werk. De stadhouder heeft bijgedragen tot de
schat: aan goud duizend drachmen, vijftig sprengbekkens,
vijfhonderd dertig priesteronderklederen.
70 Enige van de familiehoofden droegen bij tot de
schat, benodigd voor het werk: aan goud twintigduizend
drachmen; aan zilver tweeduizend tweehonderd
minen.
71 Wat het overige volk bijdroeg was: aan goud twintigduizend
drachmen, aan zilver tweeduizend
minen en zevenenzestig priesteronderklederen.
72 De priesters nu en de Levieten, de poortwachters,
de zangers, alsook sommigen van het volk, en de
tempelhorigen en alle andere Israelieten gingen
wonen in hun steden.

N e h e m i a 8

1 Toen nu de zevende maand aanbrak en de
Israelieten in hun steden waren,
2 Kwam het gehele volk als een man bijeen op het
plein voor de Waterpoort. En men verzocht de
schriftgeleerde Ezra het boek der wet van Mozes,
die de Here aan Israel gegeven had, te halen.
3 Toen bracht de priester Ezra de wet voor de
gemeente, zowel mannen als vrouwen en ieder die
het kon begrijpen, op de eerste dag van de zevende
maand.
4 En hij las daaruit voor op het plein voor de
Waterpoort van dat het licht werd tot de namiddag
in tegenwoordigheid van de mannen en de
vrouwen en van hen die het konden begrijpen. Het
gehele volk hoorde aandachtig naar het boek der
wet.
5 De schriftgeleerde Ezra stond op een houten verhoging,
die men voor die gelegenheid gemaakt
had. En naast hem, aan zijn rechterhand, stonden
Mattitja, Sema, Anaja, Uria, Chilkia en Maaseja; en
aan zijn linkerhand Pedaja, Misael, Malkia,
Chasum, Chasbaddana, Zekarja, Mesullam.
6 Ezra opende dus het boek ten aanschouwen van
het gehele volk, want hij stond hoger dan het
gehele volk. En zodra hij het boek opende, stond
het gehele volk op.
7 Ezra loofde de Here, de grote God, en het gehele
volk antwoordde, terwijl het de handen omhoog
hief: Amen, Amen. En zij knielden en bogen zich
voor de Here neder met het gelaat ter aarde.
8 En Jesua, Bani, Serebja, Jamin, Akkub, Sabbetai,
Hodia, Maaseja, Kelita, Azarja, Jozabad, Chanan,
Pelaja en de Levieten gaven het volk onderricht in
de wet, terwijl het op zijn plaats bleef staan.
9 Zij lazen namelijk uit het boek, uit de wet Gods,
duidelijk voor en gaven uitlegging, zodat men het
voorgelezene begreep.
10 En Nehemia (dat is de stadhouder) met de priester-
schriftgeleerde Ezra en de Levieten, die het
volk onderricht gaven, zeiden tot het gehele volk:
Deze dag is voor de Here, uw God, heilig; bedrijft
geen rouw en weent niet. Want het gehele volk
weende, toen het de woorden der wet hoorde.
11 Voorts zeide hij tot hen: Gaat heen, eet lekkernijen
en drinkt zoete dranken en zendt aan ieder voor
wie niets bereid is, een deel, want deze dag is
voor onze Here heilig: weest dus niet verdrietig,
want de vreugde in de Here, die is uw toevlucht.
12 Ook de Levieten brachten het gehele volk tot
kalmte door te zeggen: Weest stil, want deze dag
is heilig, weest dus niet verdrietig.
13 Toen ging het gehele volk heen, om te eten en te
drinken, en een deel ervan te zenden en grote
vreugde te bedrijven, want zij hadden begrepen
wat men hun had bekendgemaakt.
14 En op de tweede dag kwamen de familiehoofden
van het gehele volk, de priesters en de Levieten bij
de schriftgeleerde Ezra bijeen, en wel om de woorden
der wet te onderzoeken.
15 Toen vonden zij in de wet, die de Here door de
dienst van Mozes gegeven had geschreven, dat de
Israelieten op het feest in de zevende maand in
loofhutten zouden wonen
16 En dat zij een bevel zouden uitvaardigen en laten
omroepen in al hun steden en in Jeruzalem van
deze inhoud: Trekt uit naar het gebergte en
brengt het loof van de olijfboom, van de olijfwilg,
van de mirt, van palmen, van loofbomen, om loofhutten
te maken, zoals geschreven staat.
17 Het volk trok uit en zij haalden het loof en maakten
zich loofhutten, ieder op zijn dak, en in hun
hoven en in de voorhoven van het huis Gods en
op het plein van de Waterpoort en op het plein
van de Efraimpoort.
18 De gehele gemeente van hen die uit de ballingschap
waren teruggekeerd, maakte loofhutten en
woonde in de loofhutten. Zo hadden de Israelieten
niet gedaan sinds de dagen van Jozua, de zoon
van Nun, tot op die dag. Er heerste dus zeer grote
vreugde.
19 Uit het boek der wet Gods las men elke dag voor,
van de eerste tot de laatste dag; zij vierden zeven
dagen feest, en op de achtste dag was er een feestelijke
vergadering, volgens het voorschrift.

N e h e m i a 9

1 Op de vierentwintigste dag nu van deze maand
kwamen de Israelieten bijeen, vastende en in
rouwgewaad en met aarde op het hoofd.
2 De nakomelingen van Israel scheidden zich af van
alle vreemdelingen en zij stelden zich op en deden
belijdenis van hun zonden en van de ongerechtigheden
hunner vaderen.
3 Toen zij op hun plaats waren gaan staan, las men
voor uit het boek der wet van de Here, hun God,
een vierde deel van de dag; en een ander vierde
deel deden zij belijdenis en bogen zich neer voor
de Here, hun God.
4 Op de verhoging der Levieten stonden Jesua, Bani,
Kadmiel, Sebanja, Bunni, Serebja, Bani en Kenani;
zij riepen met luider stem tot de Here, hun God.
5 En de Levieten Jesua, Kadmiel, Bani, Chasabneja,
Serebja, Hodia, Sebanja en Petachja zeiden: Staat
op, prijst de Here, uw God, van eeuwigheid tot
eeuwigheid; ja, men prijze uw heerlijke naam, die
verheven is boven alle lof en prijs.
6 Gij toch zijt alleen de Here, Gij hebt de hemel, de
hemel der hemelen en al zijn heer gemaakt, de
aarde en al wat daarop is, de zeeen en al wat
daarin is; ja, Gij geeft hun allen het leven, en het
heer des hemels buigt zich voor U neder.
7 Gij toch zijt de Here, de God, die Abram verkoren,
hem uit Ur der Chaldeeen geleid en hem de naam
Abraham gegeven hebt.
8 Gij hebt zijn hart getrouw bevonden voor uw aangezicht
en met hem een verbond gesloten, om het
land van de Kanaanieten, de Hethieten, de
Amorieten, de Perizzieten, de Jebusieten en de
Girgasieten te geven aan zijn nageslacht. En Gij
hebt uw woorden gestand gedaan, want Gij zijt
rechtvaardig.
9 Ook hebt Gij de ellende van onze vaderen in
Egypte gezien en hun geroep bij de Schelfzee
gehoord;
10 Gij hebt tekenen en wonderen gedaan aan Farao,
aan al zijn dienaren en aan al het volk van zijn
land, want Gij wist, dat zij misdadig tegen hen
handelden, en Gij hebt U een naam gemaakt zoals
die heden is.
11 Gij hebt voor hen de zee gespleten, zodat zij op
het droge midden door de zee trokken, maar hun
vervolgers hebt Gij in de diepte geworpen als een
steen in geweldige wateren.
12 Met een wolkkolom hebt Gij hen des daags geleid
en met een vuurkolom des nachts, om hun op de
weg die zij gingen, licht te geven.
13 Op de berg Sinai zijt Gij nedergedaald en hebt
met hen gesproken uit de hemel, en hun rechtvaardige
verordeningen, betrouwbare wetten,
goede inzettingen en geboden gegeven.
14 Ook hebt Gij hen uw heilige sabbat doen kennen
en hun geboden, inzettingen en een wet gegeven
door de dienst van uw knecht Mozes.
15 Brood uit de hemel hebt Gij hun gegeven voor
hun honger, en water voor hen uit een rots doen
komen voor hun dorst. Ook hebt Gij hun bevolen
het land in bezit te gaan nemen, dat Gij gezworen
hadt hun te zullen geven.
16 Doch zij, onze vaderen, handelden misdadig en
verhardden hun nek en luisterden niet naar uw
geboden;
17 Zij weigerden te horen en gedachten de wonderen
niet die Gij onder hen gedaan hadt, en verhardden
hun nek en stelden in hun wederspannigheid een
hoofd aan, om terug te keren tot hun slavernij.
Maar Gij zijt een God van vergeving, genadig en
barmhartig, lankmoedig en groot van goedertierenheid,
en hebt hen niet verlaten.
18 Zelfs toen zij zich een gegoten kalf gemaakt hadden
en zeiden: dit is uw god, die u uit Egypte
heeft gevoerd, en, toen zij grote wandaden bedreven,
19 Hebt Gij toch in uw grote barmhartigheid hen niet
in de woestijn verlaten. De wolkkolom week niet
van boven hen des daags, om hen op de weg te
leiden, noch de vuurkolom des nachts, om hun op
de weg die zij gingen, licht te geven.
20 En Gij hebt hun uw goede Geest gegeven, om hen
te onderrichten, en uw manna hebt Gij aan hun
mond niet onthouden, en Gij hebt hun water
gegeven voor hun dorst.
21 Ja, veertig jaar hebt Gij hen in de woestijn onderhouden,
zij hebben geen gebrek gehad, hun klederen
zijn niet versleten en hun voeten niet gezwollen.
22 Gij hebt hun koninkrijken en volken gegeven en
die als randgebied aan hen toebedeeld; zij hebben
het land van Sichon, de koning van Chesbon, in
bezit genomen, en het land van Og, de koning
van Basan.
23 Ook hebt Gij hun zonen talrijk gemaakt als de sterren
des hemels en hen gebracht naar het land, dat
Gij hun vaderen bevolen hadt in bezit te gaan
nemen.
24 En hun zonen zijn gekomen en hebben het land in
bezit genomen en Gij hebt de inwoners van het
land, de Kanaanieten, voor hen vernederd en die
in hun macht gegeven, zowel hun koningen als de
volken van het land, om met hen te doen naar
hun welgevallen.
25 Zij hebben versterkte steden en vette grond veroverd
en huizen, vol met allerlei goederen, uitgehouwen
waterbakken, wijngaarden, olijfbomen en
vruchtbomen in menigte in bezit genomen. En zij
aten en werden verzadigd en welgedaan en leefden
weelderig door uw grote goedheid.
26 Maar zij werden weerspannig en kwamen tegen U
in opstand en wierpen uw wet achter hun rug en
doodden uw profeten, die hen vermaanden, om
hen tot U te doen wederkeren; zij bedreven grote
wandaden.
27 Toen gaaft Gij hen in de macht van hun tegenstanders,
die hen benauwden. Maar ten tijde van
hun benauwdheid riepen zij tot U, en Gij hoordet
uit de hemel en gaaft hun naar uw grote barmhartigheid
verlossers, die hen verlosten uit de macht
van hun tegenstanders.
28 Zodra zij dan rust gekregen hadden, gingen zij
weer kwaad doen voor uw aangezicht en Gij liet
hen over aan de macht van hun vijanden, zodat
die over hen heersten. Maar zij riepen U weer aan
en Gij hoordet uit de hemel en reddet hen naar
uw barmhartigheid, vele malen.
29 Gij vermaandet hen, om hen tot uw wet te doen
wederkeren, maar zij handelden misdadig, hoorden
niet naar uw geboden en zondigden tegen uw
verordeningen; De mens die ze opvolgt, zal daardoor
leven. Maar zij zetten hun schouder er dwars
tegen in en verhardden hun nek en luisterden niet.
30 Vele jaren waart Gij lankmoedig over hen en vermaandet
hen door uw Geest, door de dienst van
uw profeten, maar zij gaven daaraan geen gehoor.
Toen hebt Gij hen in de macht van de volken der
landen gegeven.
31 Maar in uw grote barmhartigheid hebt Gij niet
voorgoed met hen afgerekend en hen niet verlaten,
want Gij zijt een genadig en barmhartig God.
32 Nu dan, onze God, Gij grote, sterke en geduchte
God, die vasthoudt aan het verbond en de goedertierenheid,
laat in uw ogen niet gering zijn al de
moeite die ons getroffen heeft, onze koningen,
onze oversten, onze priesters, onze profeten, onze
vaderen en uw gehele volk, van de dagen der
koningen van Assur af tot op de huidige dag.
33 Maar Gij hebt het recht aan uw zijde in alles wat
ons overkomen is, want Gij hebt trouw betoond,
doch wij hebben goddeloos gehandeld.
34 Onze koningen, onze oversten, onze priesters en
onze vaderen hebben uw wet niet onderhouden en
geen acht geslagen op uw geboden en op de vermaningen
die Gij tot hen hebt gericht.
35 Zij hebben, trots hun koninkrijk en trots de grote
weldaden die Gij hun gegeven hadt, en trots het
ruime en vette land dat Gij hun ter beschikking
gesteld hadt, U niet gediend noch zich bekeerd
van hun boze daden.
36 Zie, wij zijn heden slaven, en het land dat Gij aan
onze vaderen gegeven hadt om de vrucht en het
goede daarvan te genieten; zie, wij zijn daarin slaven;
37 Het geeft zijn rijke opbrengst aan de koningen die
Gij over ons gesteld hebt wegens onze zonden, en
zij heersen over ons lichaam en over ons vee naar
hun welgevallen; daarom zijn wij in grote
benauwdheid.
38 Op grond van dit alles sluiten wij een vast verbond
en stellen het op schrift, en onze oversten, onze
Levieten, onze priesters zetten hun zegel eronder.

N e h e m i a 1 0

1 Hun zegel zetten eronder: de stadhouder
Nehemia, de zoon van Chakalja, en Sidkia,
2 Seraja, Azarja, Jirmeja,
3 Paschur, Amarja, Malkia,
4 Chattus, Sebanja, Malluk,
5 Charim, Meremot, Obadja,
6 Daniel, Ginneton, Baruch,
7 Mesullam, Abia, Miamin,
8 Maazja, Bilgai en Semaja; dit zijn de priesters.
9 De Levieten, namelijk Jesua, de zoon van Azanja,
Binnui. Van de zonen van Chenadad: Kadmiel.
10 En hun broeders: Sebanja, Hodia, Kelita, Pelaja,
Chanan,
11 Micha, Rechob, Chasabja,
12 Zakkur, Serebja, Sebanja,
13 Hodia, Bani en Beninu.
14 De hoofden van het volk: Paros, Pachat-moab,
Elam, Zattu, Bani,
15 Bunni, Azgad, Bebai,
16 Adonia, Bigwai, Adin,
17 Ater, Chizkia, Azzur,
18 Hodia, Chasum, Besai,
19 Charif, Anatot, Nebai,
20 Magpias, Mesullam, Chezir,
21 Mesezabel, Sadok, Jaddua,
22 Pelatja, Chanan, Anaja,
23 Hosea, Chananja, Chassub,
24 Halloches, Pilcha, Sobek,
25 Rechum, Chasabna, Maaseja,
26 Achia, Chanan, Anan,
27 Malluk, Charim en Baana.
28 En het overige volk, de priesters, de Levieten, de
poortwachters, de zangers, de tempelhorigen en al
wie zich van de volken der landen had afgescheiden
om de wet Gods te onderhouden, hun vrouwen,
hun zonen en hun dochters, al wie tot de
jaren des onderscheids gekomen was,
29 Sloten zich aan bij hun broeders, hun voornaamsten,
en verplichtten zich onder zelfvervloeking en
onder ede, om te wandelen naar de wet van God,
die door de dienst van Mozes, de knecht Gods,
gegeven was, en om naarstig te onderhouden al
de geboden, verordeningen en inzettingen van de
Here, onze Here.
30 Verder [verplichtten] [wij] [ons], dat wij onze
dochters niet zouden geven aan de volken des
lands en hun dochters niet tot vrouw zouden
nemen voor onze zonen.
31 Ook dat wij, wanneer de volken des lands koopwaar
en allerlei koren op de sabbatdag ten verkoop
zouden brengen, van hen op de sabbat of op
een heilige dag niet zouden kopen, en dat wij in
het zevende jaar het land braak zouden laten liggen
en geen enkele schuld zouden invorderen.
32 Voorts hebben wij de volgende verplichtingen op
ons genomen: om onszelf op te leggen het derde
deel van een sikkel per jaar voor de dienst van het
huis onzes Gods;
33 Voor het toonbrood, het dagelijks spijsoffer en het
dagelijks brandoffer, voor de sabbatten, de nieuwe
maanden, de feesten en voor de heilige gaven,
voor de zondoffers om over Israel verzoening te
doen, en voor allerlei werk in het huis van onze
God.
34 Ook hebben wij, de priesters, de Levieten en het
volk, het lot geworpen over de levering van het
hout, te brengen naar het huis van onze God, volgens
onze families, op vastgestelde tijden, jaar op
jaar, om het te verbranden op het altaar van de
Here, onze God, zoals in de wet is voorgeschreven.
35 Ook [verplichtten] [wij] [ons] de eerstelingen van
onze akker en de eerstelingen van alle boomvruchten,
jaar op jaar, naar het huis des Heren te brengen;
36 Eveneens de eerstgeborenen van onze zonen en
van ons vee, zoals in de wet is voorgeschreven, de
eerstgeborenen van onze runderen en van ons
kleinvee, te brengen naar het huis van onze God
tot de priesters, die dienst doen in het huis van
onze God.
37 De eerstelingen van ons gerstemeel (de ons opgelegde
heffingen) en van alle boomvruchten, most
en olie zullen wij tot de priesters, naar de vertrekken
van het huis onzes Gods, brengen, en de tienden
van onze akker tot de Levieten, en zij, de
Levieten, zullen de tienden heffen in al onze landbouwsteden.
38 Een priester, een zoon van Aaron, zal de Levieten
vergezellen, wanneer de Levieten de tienden heffen,
en de Levieten zullen een tiende van de tienden
brengen naar het huis van onze God, naar de
vertrekken van het voorraadhuis.
39 Want naar die vertrekken moeten de Israelieten en
de Levieten de heffing van koren, most en olie
brengen; daar bevindt zich het heilige gerei en
zijn de dienstdoende priesters, de poortwachters
en de zangers. Het huis van onze God willen wij
niet aan zijn lot overlaten.

N e h e m i a 1 1

1 De oversten van het volk gingen te Jeruzalem
wonen, maar het overige volk wierp het lot, om
een op de tien aan te wijzen in Jeruzalem, de heilige
stad, te gaan wonen, en negen tienden in de
andere steden.
2 Het volk nu prees al de mannen, die vrijwillig in
Jeruzalem gingen wonen.
3 Dit zijn de hoofden van het gewest, die zich in
Jeruzalem vestigden; (in de steden van Juda woonden,
ieder op zijn bezit, in hun steden: Israel, de
priesters, de Levieten, de tempelhorigen en de
nakomelingen van Salomo’s knechten).
4 Te Jeruzalem nu woonden van de Judeeers en van
de Benjaminieten: van de Judeeers: Ataja, de zoon
van Uzzia, de zoon van Zekarja, de zoon van
Amarja de zoon van Sefatja, de zoon van
Mahalalel, van de zonen van Peres;
5 En Maaseja, de zoon van Baruch, de zoon van
Kolchoze, de zoon van Chazaja, de zoon van
Adaja, de zoon van Jojarib, de zoon van Zekarja,
de zoon van Sela.
6 Al de zonen van Peres, die te Jeruzalem woonden,
waren vierhonderd achtenzestig dappere mannen.
7 En dit zijn de Benjaminieten: Sallu, de zoon van
Mesullam, de zoon van Joed, de zoon van Pedaja,
de zoon van Kolaja, de zoon van Maaseja, de zoon
van Itiel, de zoon van Jesaja;
8 En na hem Gabbai, Sallai: negenhonderd achtentwintig.
9 Joel, de zoon van Zikri, was gezaghebber over
hen, en Jehuda, de zoon van Hassenua, was plaatsvervangend
hoofd over de stad.
10 Van de priesters: Jedaja, de zoon van Jojarib, Jakin;
11 Seraja, de zoon van Chilkia, de zoon van
Mesullam, de zoon van Sadok, de zoon van
Merajot, de zoon van Achitub, was de overste van
het huis Gods.
12 En hun broeders, die de dienst in de tempel
deden: achthonderd tweeentwintig. Voorts Adaja,
de zoon van Jerocham, de zoon van Pelalja, de
zoon van Amsi, de zoon van Zekarja, de zoon van
Paschur, de zoon van Malkia;
13 En zijn broeders, familiehoofden: tweehonderd
tweeenveertig. Voorts Amassai de zoon van Azarel,
de zoon van Achzai, de zoon van Mesillemot, de
zoon van Immer;
14 En hun broeders, dappere helden: honderd achtentwintig.
Hun hoofd was Zabdiel, de zoon van
Gedolim.
15 En van de Levieten: Semaja, de zoon van Chassub,
de zoon van Azrikam, de zoon van Chasabja, de
zoon van Bunni.
16 Sabbetai en Jozabad, van de hoofden der Levieten,
hadden de leiding over de dienst buiten het huis
Gods.
17 Mattanja, de zoon van Micha, de zoon van Zabdi,
de zoon van Asaf, was de leider, die bij het gebed
de lofzegging aanhief, en Bakbukja, de tweede van
zijn broeders, en Abda, de zoon van Sammua, de
zoon van Galal, de zoon van Jedutun.
18 Al de Levieten in de heilige stad waren tweehonderd
vierentachtig.
19 En de poortwachters: Akkub, Talmon en hun broeders,
die de wacht hielden in de poorten: honderd
tweeenzeventig.
20 Het overige Israel, de priesters, de Levieten, woonde
in al de steden van Juda, ieder in zijn erfdeel.
21 De tempelhorigen woonden op de Ofel; Sicha en
Gispa stonden aan het hoofd van de tempelhorigen.
22 Het hoofd van de Levieten te Jeruzalem was Uzzi,
de zoon van Bani, de zoon van Chasabja, de zoon
van Mattanja, de zoon van Micha, uit de Asafieten,
de zangers, voor de dienst bij het huis Gods.
23 Want er bestond een koninklijke verordening aangaande
hen, namelijk een vaste regeling voor de
zangers, naar de behoeften van elke dag.
24 Petachja, de zoon van Mesezabel, van de zonen
van Zerach, de zoon van Juda, stond ter beschikking
van de koning in elke aangelegenheid, die op
het volk betrekking had.
25 Wat de nederzettingen op het platteland betreft:
van de Judeeers woonden er te Kirjat-arba en zijn
onderhorige plaatsen, te Dibon en zijn onderhorige
plaatsen, te Jekabseel en zijn dorpen,
26 Te Jesua, Molada, Bet-pelet,
27 Chasar-sual, Berseba en zijn onderhorige plaatsen;
28 Te Siklag, Mekona en zijn onderhorige plaatsen;
29 Te En-rimmon, Sora, Jarmut,
30 Zanoach, Adullam en zijn dorpen, Lakis en zijn velden,
en te Azeka en zijn onderhorige plaatsen. Zij
vestigden zich van Berseba af tot aan het dal
Hinnom.
31 En de Benjaminieten: van Geba af te Mikmas, Ajja,
Betel en zijn onderhorige plaatsen,
32 Te Anatot, Nob, Ananja,
33 Hasor, Rama, Gittaim,
34 Chadid, Seboim, Neballat,
35 Lod, Ono, het Handwerkersdal.
36 Afdelingen van de Levieten uit Juda voegden zich
bij Benjamin.

N e h e m i a 1 2

1 Dit zijn de priesters en de Levieten die met
Zerubbabel, de zoon van Sealtiel, en Jesua opgetrokken
zijn: Seraja, Jirmeja, Ezra,
2 Amarja, Malluk, Chattus,
3 Sekanja, Rechum, Meremot,
4 Iddo, Ginnetoi, Abia,
5 Miamin, Maadja, Bilga,
6 Semaja, Jojarib, Jedaja,
7 Sallu, Amok, Chilkia en Jedaja. Dit waren de hoofden
der priesters en hun broeders in de dagen van
Jesua.
8 En de Levieten waren: Jesua, Binnui, Kadmiel,
Serebja, Jehuda en Mattanja. Hij en zijn broeders
hadden de leiding over de zangkoren.
9 Bakbukja en Unni, hun broeders, stonden bij de
diensten tegenover hen.
10 Jesua nu verwekte Jojakim; Jojakim verwekte
Eljasib; Eljasib verwekte Jojada;
11 Jojada verwekte Jonatan; Jonatan verwekte Jaddua.
12 In de dagen van Jojakim waren priesters (familiehoofden)
van Seraja: Meraja; van Jirmeja:
Chananja;
13 Van Ezra: Mesullam; van Amarja: Jochanan;
14 Van Meliku: Jonatan; van Sebanja: Josef;
15 Van Charim: Adna; van Merajot: Chelkai;
16 Van Iddo: Zekarja; van Ginneton: Mesullam;
17 Van Abia: Zikri; van Minjamin, van Moadja: Piltai;
18 Van Bilga: Sammua; van Semaja: Jonatan;
19 Van Jojarib: Mattenai; van Jedaja: Uzzi;
20 Van Sallai: Kallai; van Amok: Eber;
21 Van Chilkia: Chasabja; van Jedaja: Netanel.
22 Van de Levieten werden in de dagen van Eljasib,
Jojada, Jochanan en Jaddua, de familiehoofden
ingeschreven; en de priesters tijdens de regering
van de Pers Darius.
23 De zonen van Levi, de familiehoofden, werden
ingeschreven in het boek der kronieken, en wel tot
de dagen van Jochanan, de zoon van Eljasib.
24 De hoofden der Levieten waren: Chasabja, Serebja,
en Jesua, de zoon van Kadmiel; hun broeders, die
tegenover hen stonden, om, afdeling naast afdeling,
overeenkomstig het gebod van David, de
man Gods, lof en prijs aan te heffen, waren:
25 Mattanja, Bakbukja en Obadja. Poortwachters
waren Mesullam, Talmon en Akkub, die de wacht
hielden bij de voorraadkamers der poorten.
26 Zij waren tijdgenoten van Jojakim, de zoon van
Jesua, de zoon van Josadak, van de landvoogd
Nehemia en van de priester-schriftgeleerde Ezra.
27 Bij de inwijding van Jeruzalems muur riep men de
Levieten uit al hun woonplaatsen op en deed hen
naar Jeruzalem komen, om de feestelijke inwijding
te verrichten, met lofzangen en liederen bij cimbalen,
harpen en citers.
28 De zangers nu kwamen bijeen zowel uit de omstreken
van Jeruzalem als uit de dorpen der
Netofatieten,
29 En uit Bet-haggilgal en de velden van Geba en
Azmawet; want de zangers hadden zich dorpen
gebouwd rondom Jeruzalem.
30 En de priesters en de Levieten reinigden zich en zij
reinigden het volk, de poorten en de muur.
31 Toen liet ik de oversten van Juda de muur beklimmen
en stelde twee grote zangkoren op om in
optocht voort te trekken; een naar rechts over de
muur in de richting van de Aspoort.
32 Daarachter gingen Hosaaja, en de helft der oversten
van Juda;
33 En Azarja, Ezra en Mesullam;
34 Jehuda, Benjamin, Semaja en Jirmeja;
35 En van de priesterzonen, met trompetten: Zekarja,
de zoon van Jonatan, de zoon van Semaja, de
zoon van Mattanja, de zoon van Micha, de zoon
van Zakkur, de zoon van Asaf;
36 En zijn broeders: Semaja, Azarel, Milalai, Gilalai,
Maai, Netanel, Juda en Chanani, met de muziekinstrumenten
van David, de man Gods. De schriftgeleerde
Ezra ging voor hen uit.
37 Langs de Bronpoort beklommen zij, recht tegenover
zich, de treden van de stad Davids, waar de
muur omhoog gaat, langs het paleis van David, en
zij trokken tot aan de Waterpoort in het oosten.
38 Het tweede zangkoor, dat in tegenovergestelde
richting ging en dat ik met de helft van het volk
volgde, [trok] over de muur langs de Bakoventoren
tot aan de brede muur,
39 Langs de Efraimpoort, de Oude Poort en de
Vispoort, en langs de Chananeltoren en de
Meatoren tot de Schaapspoort; zij bleven staan bij
de Gevangenpoort.
40 Toen stelden de beide zangkoren zich in het huis
Gods op; ook ik en de helft der leiders met mij
41 En de priesters Eljakim, Maaseja, Minjamin,
Michaja, Eljoenai, Zekarja en Chananja, met trompetten;
42 Voorts Maaseja, Semaja, Elazar, Uzzi, Jochanan,
Malkia, Elam en Ezer. En de zangers lieten zich
horen onder leiding van Jizrachja.
43 Men bracht op die dag talrijke offers; en men verheugde
zich, want God had hen verheugd met
grote vreugde; ook de vrouwen en de kinderen
verheugden zich, zodat de vreugde van Jeruzalem
van verre gehoord werd.
44 Te dien dage werden er mannen aangesteld over
de kamers voor de voorraden, voor de heffingen,
voor de eerstelingen en voor de tienden, om daarin
bijeen te zamelen, naar verhouding van de
akkers der steden, de wettelijke bijdragen voor de
priesters en voor de Levieten; want Juda verheugde
zich over de dienstdoende priesters en
Levieten.
45 Zij droegen immers zorg voor de dienst van hun
God en voor de reinigingen; evenzo de zangers en
de poortwachters, overeenkomstig het gebod van
David en zijn zoon Salomo.
46 Want in de dagen van David en Asaf, in de tijd van
weleer, ligt de oorsprong van de zangers, van het
loflied en de lofzangen aan God.
47 Geheel Israel gaf in de dagen van Zerubbabel en
in de dagen van Nehemia de bijdragen voor de
zangers en voor de poortwachters, naar de
behoeften van elke dag; zij schonken heilige gaven
aan de Levieten, en de Levieten schonken ze aan
de zonen van Aaron.

N e h e m i a 1 3

1 Te dien dage werd uit het boek van Mozes voorgelezen
ten aanhoren van het volk, en men vond
daarin geschreven, dat geen Ammoniet of Moabiet
ooit in de gemeente Gods mocht komen,
2 Omdat zij de Israelieten niet met brood en met
water waren tegemoet gekomen en tegen hen
Bileam gehuurd hadden om hen te vervloeken;
maar onze God veranderde de vervloeking in een
zegen.
3 Zodra zij dan de wet gehoord hadden, zonderden zij
al wie van gemengde afkomst waren, van Israel af.
4 Nu had voor deze tijd de priester Eljasib, die aangesteld
was over de vertrekken van het huis van
onze God, en die een bloedverwant van Tobia
was,
5 Voor deze een groot vertrek ingericht, waarin men
tevoren het spijsoffer, de wierook, het gerei, en de
tienden van het koren, van de most en van de
olie, het wettige aandeel der Levieten, der zangers
en der poortwachters, en de heffing der priesters
placht te brengen.
6 Doch ik was gedurende dit alles niet te Jeruzalem,
want in het tweeendertigste jaar van Artachsasta,
koning van Babel, was ik naar de koning gegaan.
Maar na verloop van tijd vroeg ik de koning om
verlof;
7 En toen ik te Jeruzalem kwam, bemerkte ik het
kwaad dat Eljasib begaan had, door voor Tobia
een kamer in te richten in de voorhoven van het
huis Gods.
8 Ik was er zeer over ontstemd en wierp al het huisraad
van Tobia het vertrek uit.
9 Op mijn bevel reinigde men de vertrekken, en ik
bracht het gerei van het huis Gods, het spijsoffer
en de wierook daarin terug.
10 Ook vernam ik, dat de bijdragen voor de Levieten
niet gegeven waren, en dat de Levieten en de zangers,
die de dienst verrichtten, ieder naar zijn
eigen akker de wijk genomen hadden.
11 Toen onderhield ik de leiders hierover en zeide:
Waarom is het huis Gods aan zijn lot overgelaten? Ik
bracht hen weer bijeen en stelde hen op hun post.
12 En geheel Juda bracht de tienden van het koren,
van de most en van de olie weer naar de voorraadkamers.
13 Ik belastte met de zorg over de voorraadkamers de
priester Selemja, de schriftgeleerde Sadok en van
de Levieten Pedaja; en onder hun leiding stond
Chanan, de zoon van Zakkur, de zoon van
Mattanja. Want zij werden betrouwbaar geacht, en
het was hun taak, aan hun broeders uit te delen.
14 Gedenk mij, mijn God, hierom en wis de weldaden
niet uit, die ik aan het huis van mijn God en aan
zijn instellingen bewezen heb.
15 In die dagen zag ik in Juda mensen, die wijnpersen
traden op de sabbat en vrachten koren binnenhaalden
en op ezels laadden, alsook wijn, druiven
en vijgen en allerlei last, en deze op de sabbatdag
naar Jeruzalem brachten. Ik gaf een waarschuwing,
toen zij levensmiddelen verkochten.
16 De Tyriers die daar woonden, brachten vis en
allerlei koopwaar en verkochten ze op de sabbat
aan de Judeeers, zelfs in Jeruzalem.
17 Toen onderhield ik de edelen van Juda hierover en
zeide tot hen: Wat doet gij daar voor slechts, dat
gij de sabbatdag ontheiligt?
18 Hebben ook uw vaderen niet zo gedaan en heeft
onze God niet daarom al deze rampspoed over ons
en over deze stad gebracht? Zult gij nu nog heviger
toorngloed over Israel brengen door de sabbat
te ontheiligen?
19 Zodra het dan in de poorten van Jeruzalem donker
werd, voor de sabbat, sloot men op mijn bevel de
deuren, en ik beval, dat men ze niet zou openen
tot na de sabbat. En ik stelde enige van mijn
knechten bij de poorten op; er zou geen vracht op
de sabbatdag binnenkomen.
20 Toen overnachtten de handelaars en de verkopers
van allerlei koopwaar een en andermaal buiten
Jeruzalem.
21 En ik waarschuwde hen en zeide tot hen: Waarom
overnacht gij voor de muur? Indien gij dat nog
eens doet, zal ik de hand aan u slaan. Van die tijd
af kwamen zij niet meer op de sabbat.
22 Ook beval ik de Levieten, dat zij zich zouden reinigen
en de poorten zouden komen bewaken, om de
sabbatdag te heiligen. Gedenk mij ook hierom,
mijn God, en ontferm U over mij naar uw grote
goedertierenheid.
23 Ook zag ik in die dagen Judeeers, die
Asdoditische, Ammonitische en Moabitische vrouwen
gehuwd hadden;
24 Van hun kinderen sprak de helft Asdoditisch en zij
waren niet in staat Judees te spreken, maar wel de
taal van dit of dat volk.
25 Ik onderhield hen hierover, vervloekte hen, sloeg
enigen van hen, trok hun de haren uit, en bezwoer
hen bij God: Gij moogt uw dochters niet aan hun
zonen geven en geen van hun dochters voor uw
zonen of voor uzelf nemen!
26 Heeft niet hierdoor Salomo, de koning van Israel,
gezondigd? Hoewel onder de vele volken geen koning
was als hij en hij een beminde was van zijn God, en
God hem tot koning over geheel Israel had aangesteld,
deden de vreemde vrouwen zelfs hem zondigen.
27 Moeten wij dan van u horen, dat gij al dit grote
kwaad doet en ontrouw zijt tegenover onze God
door vreemde vrouwen te huwen?
28 Een van de zonen nu van Jojada, de zoon van de hogepriester
Eljasib, was schoonzoon van de Choroniet
Sanballat. Daarom joeg ik hem van mij weg.
29 Gedenk, mijn God, dat zij het priesterschap en het
verbond van het priesterschap en van de Levieten
hebben bevlekt.
30 Ik reinigde hen van al het vreemde; en ik trof
beschikkingen voor de taak van de priesters en van
de Levieten, ieder in zijn werk,
31 Eveneens voor levering van het hout op vastgestelde
tijden en voor de eerstelingen. Gedenk mij,
mijn God, ten goede.