NUMERI



N u m e r i 1

1 De Here sprak tot Mozes in de woestijn Sinai, in
de tent der samenkomst, op de eerste dag der
tweede maand in het tweede jaar na hun uittocht
uit het land Egypte:
2 Neemt het aantal op van de gehele vergadering
der Israelieten naar hun geslachten en families,
overeenkomstig het aantal namen, allen die van
het mannelijk geslacht zijn, hoofd voor hoofd,
3 Van twintig jaar oud en daarboven, allen die in het
leger uitrukken in Israel; gij zult hen tellen naar
hun legerscharen, gij en Aaron.
4 Daarbij zal u uit elke stam een man behulpzaam
zijn, de man, die het hoofd is van zijn families.
5 En dit zijn de namen der mannen die u ter zijde
zullen staan: van Ruben Elisur, de zoon van
Sedeur;
6 Van Simeon Selumiel, de zoon van Surisaddai;
7 Van Juda Nachson, de zoon van Amminadab;
8 Van Issakar Netanel, de zoon van Suar;
9 Van Zebulon Eliab, de zoon van Chelon;
10 Van de zonen van Jozef: van Efraim Elisama, de
zoon van Ammihud; van Manasse Gamliel, de zoon
van Pedasur;
11 Van Benjamin Abidan, de zoon van Gidoni;
12 Van Dan Achiezer, de zoon van Ammisaddai;
13 Van Aser Pagiel, de zoon van Okran;
14 Van Gad Eljasaf, de zoon van Reuel;
15 Van Naftali Achira, de zoon van Enan.
16 Dit zijn degenen die uit de vergadering moeten
worden opgeroepen, vorsten van de stammen
hunner vaderen; hoofden van Israels geslachten
zijn zij.
17 Toen namen Mozes en Aaron deze met name aangewezen
mannen,
18 En zij riepen op de eerste dag der tweede maand
de gehele vergadering samen, die zich opstelde
volgens geslachten en families, overeenkomstig
het aantal namen, van twintig jaar oud en daarboven,
hoofd voor hoofd,
19 Zoals de Here Mozes geboden had. En hij telde
hen in de woestijn Sinai.
20 De zonen nu van Ruben, Israels eerstgeborene,
hun nakomelingen naar hun geslachten en families,
overeenkomstig het aantal namen, hoofd voor
hoofd, allen die van het mannelijk geslacht waren,
van twintig jaar oud en daarboven, allen die in het
leger uitrukten,
21 De getelden van de stam Ruben waren zesenveertigduizend
vijfhonderd.
22 Van de zonen van Simeon, hun nakomelingen naar
hun geslachten en families, overeenkomstig het
aantal namen, hoofd voor hoofd, allen die van het
mannelijk geslacht waren, van twintig jaar oud en
daarboven, allen die in het leger uitrukten,
23 De getelden van de stam Simeon waren negenenvijftigduizend
driehonderd.
24 Van de zonen van Gad, hun nakomelingen naar
hun geslachten en families, overeenkomstig het
aantal namen van wie twintig jaar oud was en
daarboven, allen die in het leger uitrukten,
25 De getelden van de stam Gad waren vijfenveertigduizend
zeshonderd vijftig.
26 Van de zonen van Juda, hun nakomelingen naar
hun geslachten en families, overeenkomstig het
aantal namen van wie twintig jaar oud was en
daarboven, allen die in het leger uitrukten,
27 De getelden van de stam Juda waren vierenzeventigduizend
zeshonderd.
28 Van de zonen van Issakar, hun nakomelingen naar
hun geslachten en families, overeenkomstig het
aantal namen van wie twintig jaar oud was en
daarboven, allen die in het leger uitrukten,
29 De getelden van de stam Issakar waren vierenvijftigduizend
vierhonderd.
30 Van de zonen van Zebulon, hun nakomelingen
naar hun geslachten en families, overeenkomstig
het aantal namen van wie twintig jaar oud was en
daarboven, allen die in het leger uitrukten,
31 De getelden van de stam Zebulon waren zevenenvijftigduizend
vierhonderd.
32 Van de zonen van Jozef, van de zonen van Efraim,
hun nakomelingen naar hun geslachten en families,
overeenkomstig het aantal namen van wie
twintig jaar oud was en daarboven, allen die in het
leger uitrukten,
33 De getelden van de stam Efraim waren veertigduizend
vijfhonderd;
34 Van de zonen van Manasse, hun nakomelingen
naar hun geslachten en families, overeenkomstig
het aantal namen van wie twintig jaar oud was en
daarboven, allen die in het leger uitrukten,
35 De getelden van de stam Manasse waren tweeendertigduizend
tweehonderd.
36 Van de zonen van Benjamin, hun nakomelingen
naar hun geslachten en families, overeenkomstig
het aantal namen van wie twintig jaar oud was en
daarboven, allen die in het leger uitrukten,
37 De getelden van de stam Benjamin waren vijfendertigduizend
vierhonderd.
38 Van de zonen van Dan, hun nakomelingen naar
hun geslachten en families, overeenkomstig het
aantal namen van wie twintig jaar oud was en
daarboven, allen die in het leger uitrukten,
39 De getelden van de stam Dan waren tweeenzestigduizend
zevenhonderd.
40 Van de zonen van Aser, hun nakomelingen naar
hun geslachten en families, overeenkomstig het
aantal namen van wie twintig jaar oud was en
daarboven, allen die in het leger uitrukten,
41 De getelden van de stam Aser waren eenenveertigduizend
vijfhonderd.
42 Van de zonen van Naftali, hun nakomelingen naar
hun geslachten en families, overeenkomstig het
aantal namen van wie twintig jaar oud was en
daarboven, allen die in het leger uitrukten,
43 De getelden van de stam Naftali waren drieenvijftigduizend
vierhonderd.
44 Dit zijn de getelden, die Mozes telde met Aaron en
de vorsten Israels, twaalf man; ieder vertegenwoordigde
zijn families.
45 Dus waren al de getelden der Israelieten, naar hun
families, van twintig jaar oud en daarboven, allen
die in het leger uitrukten in Israel,
46 Al de getelden waren zeshonderddrieduizend vijfhonderd
vijftig.
47 Maar de Levieten naar de stam hunner vaderen
werden niet samen met hen geteld.
48 De Here had namelijk tot Mozes gesproken:
49 Slechts de stam Levi zult gij niet tellen, noch hun
aantal onder de Israelieten opnemen,
50 Maar stel gij de Levieten over de tabernakel der
getuigenis en over al zijn gerei en over al zijn toebehoren;
zij zullen de tabernakel en al zijn gerei
dragen; zij zullen daarbij dienst doen en zich rondom
de tabernakel legeren.
51 Wanneer de tabernakel moet opbreken, dan zullen
de Levieten hem uit elkander nemen, en wanneer
de tabernakel moet legeren, dan zullen de
Levieten hem oprichten, maar de onbevoegde, die
nadert, zal ter dood gebracht worden.
52 Terwijl de Israelieten zich zullen legeren, ieder bij
zijn legerplaats en zijn vendel, naar hun legerscharen,
53 Zullen de Levieten zich rondom de tabernakel der
getuigenis legeren, opdat er geen toorn ruste op
de vergadering der Israelieten; de Levieten zullen
zorg dragen voor de tabernakel der getuigenis.
54 En de Israelieten deden het; juist zoals de Here
Mozes geboden had, deden zij.

N u m e r i 2

1 De Here sprak tot Mozes en Aaron:
2 De Israelieten zullen zich legeren ieder bij zijn vendel
onder de veldtekenen van hun families; op een
afstand zullen zij zich rondom de tent der samenkomst
legeren.
3 Aan de oostzijde, aan de kant waar de zon opgaat,
zal het vendel van de legerplaats van Juda zich
legeren naar hun legerscharen. De vorst nu der
zonen van Juda was Nachson, de zoon van
Amminadab;
4 En zijn leger, dat uit hun getelden bestond,
bedroeg vierenzeventigduizend zeshonderd.
5 Naast hem zal de stam Issakar zich legeren. De
vorst nu der zonen van Issakar was Netanel, de
zoon van Suar;
6 En zijn leger, dat uit zijn getelden bestond,
bedroeg vierenvijftigduizend vierhonderd.
7 Voorts de stam Zebulon: de vorst nu der zonen
van Zebulon was Eliab, de zoon van Chelon;
8 En zijn leger, dat uit zijn getelden bestond,
bedroeg zevenenvijftigduizend vierhonderd.
9 Al de getelden van de legerplaats van Juda waren
honderdzesentachtigduizend vierhonderd naar hun
legerscharen. Zij zullen het eerst opbreken.
10 Het vendel van de legerplaats van Ruben zal aan
de zuidzijde zijn, naar hun legerscharen. De vorst
nu der zonen van Ruben was Elisur, de zoon van
Sedeur;
11 En zijn leger, dat uit zijn getelden bestond,
bedroeg zesenveertigduizend vijfhonderd.
12 Naast hem zal de stam Simeon zich legeren. De
vorst nu der zonen van Simeon was Selumiel, de
zoon van Surisaddai;
13 En zijn leger, dat uit hun getelden bestond,
bedroeg negenenvijftigduizend driehonderd.
14 Voorts de stam Gad: de vorst nu der zonen van
Gad van Eljasaf, de zoon van Reuel;
15 En zijn leger dat uit hun getelden bestond,
bedroeg vijfenveertigduizend zeshonderd vijftig.
16 Al de getelden van de legerplaats van Ruben
waren honderdeenenvijftigduizend vierhonderd
vijftig naar hun legerscharen. Zij zullen in de tweede
plaats opbreken.
17 De tent der samenkomst nu, de legerplaats der
Levieten, zal te midden van de legerplaatsen
opbreken; zoals zij zich zullen legeren, zullen zij
ook opbreken, ieder op zijn plaats naar hun vendels.
18 Het vendel van de legerplaats van Efraim naar hun
legerscharen zal aan de westzijde zijn. De vorst nu
der zonen van Efraim was Elisama, de zoon van
Ammihud;
19 En zijn leger, dat uit hun getelden bestond,
bedroeg veertigduizend vijfhonderd.
20 Naast hem de stam Manasse: de vorst nu der
zonen van Manasse was Gamliel, de zoon van
Pedasur;
21 En zijn leger, dat uit hun getelden bestond,
bedroeg tweeendertigduizend tweehonderd.
22 Voorts de stam Benjamin: de vorst nu der zonen
van Benjamin was Abidan, de zoon van Gidoni;
23 En zijn leger, dat uit hun getelden bestond,
bedroeg vijfendertigduizend vierhonderd.
24 Al de getelden van de legerplaats van Efraim
waren honderdachtduizend eenhonderd, naar hun
legerscharen. Zij zullen in de derde plaats opbreken.
25 Het vendel van de legerplaats van Dan zal aan de
noordzijde zijn, naar hun legerscharen. De vorst
nu der zonen van Dan was Achiezer, de zoon van
Ammisaddai;
26 En zijn leger, dat uit hun getelden bestond,
bedroeg tweeenzestigduizend zevenhonderd.
27 Naast hem zal de stam Aser zich legeren: de vorst
nu der zonen van Aser was Pagiel, de zoon van
Okran;
28 En zijn leger, dat uit hun getelden bestond,
bedroeg eenenveertigduizend vijfhonderd.
29 Voorts de stam Naftali: de vorst nu der zonen van
Naftali was Achira, de zoon van Enan;
30 En zijn leger, dat uit hun getelden bestond,
bedroeg drieenvijftigduizend vierhonderd.
31 Al de getelden van de legerplaats van Dan waren
honderdzevenenvijftigduizend zeshonderd. Zij zullen
naar hun vendels het laatst opbreken.
32 Dit waren de getelden der Israelieten naar hun
families; al de getelden der legerplaatsen naar hun
legerscharen waren zeshonderddrieduizend vijfhonderd
vijftig.
33 De Levieten echter werden niet samen met de
Israelieten geteld, zoals de Here Mozes geboden
had.
34 En de Israelieten deden het; juist zoals de Here
Mozes geboden had, legerden zij zich naar hun
vendels, en braken zij op, ieder naar zijn geslacht,
bij zijn familie.

N u m e r i 3

1 Dit nu waren de nakomelingen van Aaron en
Mozes ten dage, dat de Here met Mozes sprak op
de berg Sinai.
2 Dit waren de namen der zonen van Aaron: de
eerstgeborene was Nadab, voorts Abihu, Eleazar
en Itamar.
3 Dit waren de namen der zonen van Aaron, de
gezalfde priesters, die hij gewijd had om het priesterambt
te bekleden.
4 Nadat Nadab en Abihu voor het aangezicht des
Heren gestorven waren in de woestijn Sinai, toen
zij vreemd vuur voor de Here brachtenƒ zij hadden
geen zonenƒ bekleedden Eleazar en Itamar het
priesterambt tijdens het leven van hun vader
Aaron.
5 De Here nu sprak tot Mozes:
6 Laat de stam Levi aantreden en stel hem voor het
aangezicht van de priester Aaron, opdat zij hem
dienen,
7 En zij zullen hun taak vervullen te zijnen behoeve
en ten behoeve van de gehele vergadering voor de
tent der samenkomst, door de dienst bij de tabernakel
te verrichten;
8 Zij zullen zorg dragen voor al het gerei van de
tent der samenkomst, en hun taak vervullen ten
behoeve van de Israelieten door de dienst bij de
tabernakel te verrichten.
9 Gij zult de Levieten schenken aan Aaron en zijn
zonen; uit de Israelieten zullen dezen hem onvoorwaardelijk
geschonken zijn.
10 Maar aan Aaron en zijn zonen zult gij opdragen
hun priesterambt waar te nemen; doch de onbevoegde,
die nadert, zal ter dood gebracht worden.
11 En de Here sprak tot Mozes:
12 Zie, Ik zelf neem uit de Israelieten de Levieten in
plaats van alle eerstgeborenen der Israelieten, die
het eerst uit de moederschoot voortkomen, opdat
de Levieten mijn eigendom zijn,
13 Want alle eerstgeborenen zijn mijn eigendom. Ten
dage, dat Ik alle eerstgeborenen in het land
Egypte sloeg, heiligde Ik Mij alle eerstgeborenen
in Israel, zowel van mens als van dier; zij zijn mijn
eigendom; Ik ben de Here.
14 En de Here sprak tot Mozes in de woestijn Sinai:
15 Tel de Levieten naar hun families en geslachten;
allen die van het mannelijk geslacht zijn, van een
maand oud en daarboven, die zult gij tellen.
16 Toen telde Mozes hen naar het bevel des Heren,
zoals geboden was.
17 Dit nu waren de namen der zonen van Levi:
Gerson, Kehat en Merari.
18 Dit waren de namen der zonen van Gerson naar
hun geslachten: Libni en Simi.
19 De zonen van Kehat naar hun geslachten waren
Amram, Jishar, Chebron en Uzziel.
20 En de zonen van Merari naar hun geslachten
waren Machli en Musi. Dit zijn de geslachten der
Levieten naar hun families.
21 Tot Gerson behoorde het geslacht der Libnieten en
dat der Simieten; dit waren de geslachten der
Gersonieten.
22 Hun getelden, overeenkomstig het aantal van allen
die van het mannelijk geslacht waren, van een
maand oud en daarboven, waren zevenduizend
vijfhonderd.
23 De geslachten der Gersonieten legerden zich achter
de tabernakel aan de westzijde.
24 En het familiehoofd der Gersonieten was Eljasaf,
de zoon van Lael.
25 De Gersonieten nu hadden bij de tent der samenkomst,
zowel tabernakel als tent, de zorg voor de
dakbedekking, het voorhangsel voor de ingang
van de tent der samenkomst,
26 De gordijnen van de voorhof en het voorhangsel
voor de ingang van de voorhof, die rondom de
tabernakel en het altaar was, en de daarbij behorende
touwen, naar alles wat daaraan te doen was.
27 Tot Kehat behoorde het geslacht der Amramieten,
dat der Jisharieten, dat der Chebronieten en dat
der Uzzielieten; dit waren de geslachten der
Kehatieten.
28 Hun getelden, overeenkomstig het aantal van allen
die van het mannelijk geslacht waren, van een
maand oud en daarboven, waren achtduizend zeshonderd:
zij hadden de zorg voor het heilige.
29 De geslachten der Kehatieten legerden zich langs
de tabernakel aan de zuidzijde.
30 En het familiehoofd van de geslachten der
Kehatieten was Elisafan, de zoon van Uzziel.
31 Zij hadden de zorg voor de ark, de tafel, de kandelaar,
de altaren, het heilige gerei, waarmede
men de dienst verrichtte, het voorhangsel en alles
wat daaraan te doen was.
32 Het opperste hoofd nu der Levieten was Eleazar,
de zoon van de priester Aaron, die het opzicht had
over hen, die de zorg hadden voor het heilige.
33 Tot Merari behoorde het geslacht der Machlieten
en dat der Musieten; dit waren de geslachten van
Merari.
34 Hun getelden, overeenkomstig het aantal van allen
die van het mannelijk geslacht waren, van een
maand oud en daarboven, waren zesduizend tweehonderd.
35 En het familiehoofd der geslachten van Merari was
Suriel, de zoon van Abichail. Zij legerden zich
langs de tabernakel aan de noordzijde.
36 Aan de Merarieten was opgedragen de zorg voor
de planken van de tabernakel, zijn balken, zijn
pilaren, zijn voetstukken, al zijn gerei en alles wat
daaraan te doen was,
37 Eveneens voor de pilaren van de voorhof rondom,
de voetstukken, de pinnen en de touwen daarvan.
38 Voorts legerden zich voor de tabernakel aan de
oostzijde, voor de tent der samenkomst aan de
kant, waar de zon opgaat, Mozes en Aaron en
diens zonen, die de zorg hadden voor het heiligdom
namens de Israelieten; maar de onbevoegde,
die naderde, moest ter dood gebracht worden.
39 Al de getelden der Levieten, die Mozes met Aaron
naar het bevel des Heren naar hun geslachten
telde, allen van het mannelijk geslacht, van een
maand oud en daarboven, waren tweeentwintigduizend.
40 Toen zeide de Here tot Mozes: Tel alle mannelijke
eerstgeborenen der Israelieten van een maand oud
en daarboven, en neem het aantal hunner namen
op,
41 En gij zult voor Mij de Levieten nemenƒ Ik ben de
Hereƒ in plaats van alle eerstgeborenen onder de
Israelieten, evenals het vee der Levieten in plaats
van alle eerstgeborenen onder het vee der
Israelieten.
42 Toen telde Mozes, zoals de Here hem geboden
had, alle eerstgeborenen onder de Israelieten.
43 Alle mannelijke eerstgeborenen, overeenkomstig
het aantal namen, van een maand oud en daarboven,
bleken bij telling te zijn tweeentwintigduizend
tweehonderd drieenzeventig.
44 Toen sprak de Here tot Mozes:
45 Neem de Levieten in plaats van alle eerstgeborenen
onder de Israelieten, evenals het vee der
Levieten in plaats van hun vee, opdat de Levieten
mijn eigendom zijn; Ik ben de Here.
46 Als losgeld voor de tweehonderd drieenzeventig
eerstgeborenen der Israelieten, die het getal der
Levieten te boven gaan,
47 Zult gij voor ieder per hoofd vijf sikkels nemen,
naar de heilige sikkel zult gij het nemen (deze sikkel
is twintig gera)
48 En dat geld zult gij aan Aaron en zijn zonen geven
als het losgeld voor diegenen onder hen, die het
getal [der] [Levieten] te boven gaan.
49 Toen nam Mozes het losgeld van degenen die het
getal van hen, die door de Levieten waren losgekocht,
te boven gingen;
50 Van de eerstgeborenen der Israelieten nam hij het
geld, duizend driehonderd vijfenzestig sikkels naar
de heilige sikkel,
51 En Mozes gaf het losgeld aan Aaron en zijn zonen
naar het bevel des Heren, zoals de Here aan Mozes
geboden had.

N u m e r i 4

1 En de Here sprak tot Mozes en Aaron:
2 Neem het aantal op van de Kehatieten onder de
Levieten, naar hun geslachten en families,
3 Van dertig jaar oud en daarboven tot vijftig jaar
oud, ieder, die dienstplichtig is om werk te verrichten
in de tent der samenkomst.
4 Dit zal de dienst der Kehatieten in de tent der
samenkomst zijn: de zorg voor de allerheiligste
dingen.
5 Bij het opbreken van de legerplaats zullen Aaron
en zijn zonen naar binnen gaan en het bedekkend
voorhangsel afnemen, en daarmee de ark der
getuigenis bedekken;
6 Daarover zullen zij een bedekking van tachasvel
leggen, en daarover een kleed, geheel van blauwpurper,
spreiden en de draagstokken aanbrengen.
7 Ook over de tafel der toonbroden zullen zij een
blauwpurperen kleed spreiden, en daarop plaatsen
de schotels, de schalen, de kommen en de plengkannen,
terwijl ook het steeds aanwezige brood
erop zal blijven liggen;
8 Daarover zullen zij een scharlaken kleed spreiden
en dit bedekken met een bedekking van tachasvel,
en de draagstokken aanbrengen.
9 Dan zullen zij een blauwpurperen kleed nemen en
daarmee de kandelaar voor het licht bedekken met
zijn lampen, snuiters, bakjes, en al zijn gerei voor
de olie, waarvan men zich daarbij bedient,
10 En zij zullen hem met al zijn gerei plaatsen op een
bedekking van tachasvel en op een draagbaar zetten.
11 Over het gouden altaar zullen zij een blauwpurperen
kleed spreiden en dit bedekken met een
bedekking van tachasvel en de draagstokken aanbrengen.
12 Dan zullen zij al het dienstgerei nemen, waarmee
zij in het heilige dienst doen en dat op een blauwpurperen
kleed plaatsen en het bedekken met een
bedekking van tachasvel en op een draagbaar
plaatsen.
13 En het altaar zullen zij van as reinigen, er een
roodpurperen kleed overheen spreiden,
14 En daarop leggen al zijn gerei, waarvan men zich
daarbij bedient, de vuurpannen, de vorken, de
scheppen, de sprengbekkens, al het gerei van het
altaar, en daarover een bedekking van tachasvel
spreiden, en de draagstokken aanbrengen.
15 Als Aaron en zijn zonen bij het opbreken van de
legerplaats gereed zijn met het bedekken van het
heilige en al het heilige gerei, dan zullen daarna
de Kehatieten binnengaan om het te dragen; zij
zullen echter het heilige niet aanraken, want dan
zouden zij sterven. Dit is hetgeen de Kehatieten
aan de tent der samenkomst te dragen hebben.
16 En Eleazar, de zoon van de priester Aaron, heeft het
toezicht op de olie voor het licht, het welriekend
reukwerk, het dagelijkse spijsoffer en de zalfolie; hij
heeft het toezicht op de gehele tabernakel en alles
wat daarin is, zowel het heilige als zijn gerei.
17 En de Here sprak tot Mozes en Aaron:
18 Laat de stam van de geslachten der Kehatieten
niet uitgeroeid worden uit de Levieten.
19 Maar dit zult gij voor hen doen, opdat zij blijven
leven en niet sterven, wanneer zij de allerheiligste
dingen naderen. Aaron en zijn zonen zullen naar
binnen gaan en hun een plaats aanwijzen, ieder bij
hetgeen hij te doen of te dragen heeft.
20 Maar zij zullen niet naar binnen gaan, zodat zij het
heilige ook maar voor een ogenblik zien, want dan
zouden zij sterven.
21 En de Here sprak tot Mozes:
22 Neem ook het aantal op van de Gersonieten naar
hun families en geslachten:
23 Van dertig jaar oud en daarboven tot vijftig jaar
oud zult gij hen tellen, ieder, die dienstplichtig is
om arbeid te verrichten in de tent der samenkomst.
24 Dit zal de dienst van de geslachten der
Gersonieten zijn bij het dienen en het dragen;
25 Zij zullen dragen de tentkleden van de tabernakel
en de tent der samenkomst, de bedekking daarvan
en de bedekking van tachasvel, die daar overheen
ligt, het voorhangsel voor de ingang van de tent
der samenkomst,
26 De gordijnen van de voorhof en het voorhangsel
van de ingang van de poort van de voorhof, die
bij de tabernakel en het altaar rondom is, met de
bijbehorende touwen en al hun dienstgereedschap
en alles wat daaraan te doen is, daarbij zullen zij
dienst doen.
27 Naar het bevel van Aaron en zijn zonen zal de
gehele dienst der Gersonieten verricht worden, bij
al hun dragen en bij al hun dienen; gij zult hun als
taak aanwijzen alles wat zij moeten dragen.
28 Dit is de dienst van de geslachten der Gersonieten
aan de tent der samenkomst en hun taak onder
leiding van Itamar, de zoon van de priester Aaron.
29 Wat de Merarieten betreft, hen zult gij tellen naar
hun geslachten en families;
30 Van dertig jaar oud en daarboven tot vijftig jaar
oud zult gij hen tellen, ieder, die dienstplichtig is
om de arbeid te verrichten aan de tent der samenkomst.
31 En dit is hun taak in het dragen, wat betreft al hun
dienst aan de tent der samenkomst: de planken
van de tabernakel, zijn balken, zijn pilaren, zijn
voetstukken,
32 De pilaren van de voorhof rondom met de voetstukken,
de pinnen en de touwen al het bijbehorende
gereedschap en alles wat daaraan te doen
is; en bij name zult gij het gereedschap noemen,
dat zij moeten dragen.
33 Dit is de dienst van de geslachten der Merarieten
naar al hun dienst aan de tent der samenkomst,
onder leiding van Itamar, de zoon van de priester
Aaron.
34 Toen Mozes met Aaron en de hoofden der vergadering
de Kehatieten telde naar hun geslachten en
families,
35 Van dertig jaar oud en daarboven tot vijftig jaar
oud, ieder, die dienstplichtig was tot de arbeid
aan de tent der samenkomst,
36 Waren hun getelden naar hun geslachten tweeduizend
zevenhonderd vijftig;
37 Dit waren de getelden van de geslachten der
Kehatieten, allen die dienst deden aan de tent der
samenkomst, die Mozes met Aaron telde naar het
bevel des Heren door de dienst van Mozes.
38 De getelden der Gersonieten naar hun geslachten
en families,
39 Van dertig jaar oud en daarboven tot vijftig jaar
oud, ieder, die dienstplichtig was tot de arbeid
aan de tent der samenkomst,
40 Hun getelden naar hun geslachten en families
waren tweeduizend zeshonderd dertig.
41 Dit waren de getelden van de geslachten der
Gersonieten, allen die dienst deden aan de tent
der samenkomst, die Mozes met Aaron telde naar
het bevel des Heren.
42 De getelden van de geslachten der Merarieten
naar hun geslachten en families,
43 Van dertig jaar oud en daarboven tot vijftig jaar
oud, ieder, die dienstplichtig was tot de arbeid
aan de tent der samenkomst,
44 Hun getelden naar hun geslachten waren drieduizend
tweehonderd.
45 Dit waren de getelden van de geslachten der
Merarieten, die Mozes met Aaron telde naar het
bevel des Heren door de dienst van Mozes.
46 Al de getelden, die Mozes met Aaron en de hoofden
van Israel naar hun geslachten en families
telde, namelijk de Levieten,
47 Van dertig jaar oud en daarboven tot vijftig jaar
oud, ieder, die dienstplichtig was tot dienen en tot
dragen aan de tent der samenkomst,
48 Hun getelden waren achtduizend vijfhonderd tachtig.
49 Naar het bevel des Heren door de dienst van
Mozes droeg men ieder op, wat hij te dienen en te
dragen had, te weten de getelden, zoals de Here
Mozes geboden had.

N u m e r i 5

1 De Here sprak tot Mozes:
2 Gebied de Israelieten, dat zij uit de legerplaats wegzenden
alle melaatsen, allen die een vloeiing hebben,
en allen die onrein zijn door aanraking van een lijk;
3 Zowel mannen als vrouwen zult gij wegzenden; gij
zult hen buiten de legerplaats zenden, opdat zij
hun legerplaats niet verontreinigen, daar Ik toch in
hun midden woon.
4 Toen deden de Israelieten aldus en zonden hen
weg buiten de legerplaats; de Israelieten deden,
zoals de Here tot Mozes gesproken had.
5 De Here nu sprak tot Mozes:
6 Spreek tot de Israelieten: Wanneer iemand, man of
vrouw, een of andere zonde doet, die mensen
begaan, en daardoor ontrouw wordt tegenover de
Here, zodat hij een schuld op zich laadt,
7 Dan zullen zij de zonden belijden, die zij begaan
hebben; en daarna de volle waarde van wat hij
schuldig is, vergoeden, vermeerderd met een vijfde,
en dat geven aan degene tegenover wie hij
zich schuldig gemaakt heeft.
8 Maar heeft die man geen losser, aan wie de schuld
vergoed zou kunnen worden, dan zal de schuld die
vergoed moet worden, aan de Here vervallen, ten
bate van de priester, ongeacht de ram der verzoening,
waarmee deze over hem verzoening zal doen.
9 En elke heffing van al de heilige gaven, die de
Israelieten tot de priester brengen, zal voor hem zijn;
10 Maar wat de heilige gaven zelf betreft, die zullen
voor de brenger zijn; alleen wat hij de priester
geeft, zal voor deze zijn.
11 De Here nu sprak tot Mozes:
12 Spreek tot de Israelieten en zeg tot hen: Wanneer
iemands vrouw zich misgaan zal hebben en hem
ontrouw zal zijn geworden,
13 En een ander met haar geslachtsgemeenschap zal
hebben gehad, zonder dat het aan haar man
bekend werd, daar het verborgen bleef, dat zij
zich verontreinigd had, en er geen getuige tegen
haar was, en zij niet betrapt werd,
14 En wanneer dan de geest der jaloersheid over hem
komt, zodat hij jaloers wordt ten aanzien van zijn
vrouw, terwijl zij zich verontreinigd heeft, of wanneer
de geest der jaloersheid over hem komt,
zodat hij jaloers wordt ten aanzien van zijn vrouw,
terwijl zij zich niet verontreinigd heeft,
15 Dan zal die man zijn vrouw tot de priester brengen
met een offergave voor haar van een tiende
efa gerstemeel, waarover hij geen olie gegoten
heeft en waaraan hij geen wierook toegevoegd
heeft, omdat het een spijsoffer der jaloersheid is,
een herinneringsoffer, dat ongerechtigheid in
gedachtenis brengt.
16 Dan zal de priester haar doen naderen en voor het
aangezicht des Heren stellen,
17 En de priester zal heilig water nemen in een aarden
vat, en de priester zal van het stof dat op de
vloer van de tabernakel ligt, nemen en aan het
water toevoegen.
18 Heeft de priester de vrouw voor het aangezicht
des Heren gesteld, dan zal hij het hoofdhaar der
vrouw losmaken, en op haar handpalmen het herinneringsoffer,
het spijsoffer der jaloersheid, leggen,
terwijl in de hand van de priester zal zijn dat
bittere water, dat de vloek brengt.
19 Dan zal de priester haar onder ede stellen en tot
de vrouw zeggen: Indien geen man met u
gemeenschap heeft gehad, en indien gij geen
onreinheid begaan hebt, terwijl gij uw man toebehoordet,
blijf dan ongestraft van dit bittere water,
dat de vloek brengt;
20 Maar indien gij u, terwijl gij uw man toebehoordet,
misgaan en u verontreinigd hebt, doordat een ander
dan uw eigen man met u gemeenschap heeft gehad,
21 De priester zal de vrouw onder een eed van vervloeking
stellen, en de priester zal tot de vrouw
zeggen: Dan stelle de Here u tot een vervloeking
en een verwensing onder uw volk, doordat de
Here uw heup doe invallen en uw buik doe
opzwellen,
22 Want dit water, dat de vloek brengt, zal in uw binnenste
komen om uw buik te doen opzwellen en
uw heup te doen invallen. Daarop zal de vrouw
zeggen: Amen, amen.
23 Daarna zal de priester die vervloekingen op een
blad schrijven en in het bittere water afwassen
24 En hij zal de vrouw het bittere water, dat de vloek
brengt, te drinken geven, en het water, dat de
vloek brengt, zal in haar worden tot bitterheid.
25 Dan zal de priester het spijsoffer der jaloersheid
van de hand der vrouw nemen, en dit, na het voor
het aangezicht des Heren bewogen te hebben,
naar het altaar brengen,
26 En de priester zal een handvol ervan als gedachtenisgave
afnemen en die op het altaar in rook doen
opgaan; daarna zal hij de vrouw het water te drinken
geven.
27 Heeft hij haar het water te drinken gegeven, dan
zal, wanneer zij zich verontreinigd heeft en zij aan
haar man ontrouw is geweest, het water, dat de
vloek brengt, in haar worden tot bitterheid, zodat
haar buik zal opzwellen en haar heup zal invallen,
en die vrouw tot een vloek onder haar volk zal
zijn.
28 Heeft de vrouw zich echter niet verontreinigd en is
zij rein, dan zal zij ongestraft blijven en zwanger
kunnen worden.
29 Dit is de wet op gevallen van jaloersheid als een
vrouw zich misgaan heeft tegenover haar man en
zich verontreinigd heeft,
30 Of als over een man de geest der jaloersheid is
gekomen, zodat hij jaloers is ten aanzien van zijn
vrouw; hij zal de vrouw voor het aangezicht des
Heren stellen en de priester zal heel deze wet op
haar toepassen.
31 De man zal vrij zijn van ongerechtigheid, maar de
vrouw zal haar ongerechtigheid dragen.

N u m e r i 6

1 De Here sprak tot Mozes:
2 Spreek tot de Israelieten en zeg tot hen: Wanneer
iemand, man of vrouw, een bijzondere gelofte wil
afleggen, de nazireeergelofte, om zich aan de Here
te wijden,
3 Dan zal hij zich van wijn en bedwelmende drank
onthouden, geen azijn van wijn of van bedwelmende
drank drinken noch enige uit druiven bereide
drank, en geen druiven eten, noch verse noch
gedroogde.
4 Al de tijd van zijn nazireeerschap zal hij niets eten,
dat van de wijnstok afkomstig is, van de pitten af
tot de toppen der ranken toe.
5 Al de tijd van zijn nazireeergelofte zal geen scheermes
over zijn hoofd komen; totdat de tijd, voor
welke hij zich aan de Here gewijd heeft, ten einde
is, zal hij heilig zijn, hij zal zijn hoofdhaar lang
laten groeien.
6 Al de tijd, dat hij zich aan de Here gewijd heeft,
zal hij bij geen dode komen;
7 Aan zijn vader noch zijn moeder, aan zijn broeder noch
zijn zuster mag hij zich, na hun sterven, verontreinigen,
want het nazireeerschap zijns Gods is op zijn hoofd.
8 Al de tijd van zijn nazireeerschap is hij de Here
heilig.
9 Sterft echter geheel onverwacht iemand in zijn
omgeving, zodat hij het hoofdhaar van zijn nazireeerschap
verontreinigt, dan zal hij zijn hoofdhaar
afscheren op de dag van zijn reiniging, op de
zevende dag zal hij het afscheren;
10 Op de achtste dag zal hij twee tortelduiven of
twee jonge duiven naar de priester aan de ingang
van de tent der samenkomst brengen.
11 Dan zal de priester de ene tot een zondoffer en de
andere tot een brandoffer bereiden, en hij zal verzoening
over hem doen, omdat hij zich door aanraking
van een lijk heeft bezondigd, en hij zal op
diezelfde dag zijn hoofd heiligen.
12 Dan zal hij opnieuw aan de Here de tijd van zijn
nazireeerschap wijden en een eenjarig schaap tot
een schuldoffer brengen; de voorafgaande tijd zal
niet meetellen, omdat zijn nazireeerschap verontreinigd
was.
13 Dit nu is de wet aangaande de nazireeer. Wanneer
de tijd van zijn nazireeerschap ten einde is, dan
zal men hem naar de ingang van de tent der
samenkomst brengen,
14 En hij zal zijn offergave de Here aanbieden: een
gaaf eenjarig schaap als brandoffer en een gave,
eenjarige ooi als zondoffer en een gave ram als
vredeoffer,
15 Met een korf ongezuurde broden van fijn meel,
koeken aangemaakt met olie, en dunne ongezuurde
broden bestreken met olie, met het bijbehorend
spijsoffer en de bijbehorende plengoffers.
16 En de priester zal het voor het aangezicht des
Heren brengen en zijn zondoffer en zijn brandoffer
bereiden;
17 De ram zal hij toebereiden als vredeoffer aan de
Here, met de korf ongezuurde broden; ook zal de
priester het bijbehorend spijsoffer en het bijbehorend
plengoffer bereiden.
18 Dan zal de nazireeer voor de ingang van de tent
der samenkomst het hoofdhaar van zijn nazireeerschap
afscheren en dat hoofdhaar van zijn nazireeerschap
nemen en het in het vuur onder het
vredeoffer werpen.
19 De priester zal de schouder van de ram nemen,
nadat deze gekookt is, en een ongezuurde koek uit
de korf, met een ongezuurde dunne koek, en deze
leggen op de handpalmen van de nazireeer, nadat
deze zich het haar van zijn nazireeerschap heeft
afgeschoren;
20 Vervolgens zal de priester deze voor het aangezicht
des Heren bewegen als een beweegoffer; het
zal een heiligheid voor de priester zijn, met de
beweegborst en de hefschenkel. Eerst daarna zal
de nazireeer wijn mogen drinken.
21 Dit is de wet aangaande de nazireeer. Hetgeen hij
als offergave de Here belooft op grond van zijn
nazireeerschap, behalve datgene waartoe hij in
staat is, overeenkomstig zijn gelofte die hij
belooft, aldus zal hij doen overeenkomstig de wet
op zijn nazireeerschap.
22 De Here nu sprak tot Mozes:
23 Spreek tot Aaron en zijn zonen: Zo zult gij de
Israelieten zegenen:
24 De Here zegene u en behoede u;
25 De Here doe zijn aangezicht over u lichten en zij u
genadig;
26 De Here verheffe zijn aangezicht over u en geve u
vrede.
27 Zo zullen zij mijn naam op de Israelieten leggen,
en Ik zal hen zegenen.

N u m e r i 7

1 Op de dag nu, dat Mozes gereed was met het
oprichten van de tabernakel, zalfde en heiligde hij
die met al zijn toebehoren, benevens het altaar
met al zijn toebehoren; en toen hij deze gezalfd
en geheiligd had,
2 Offerden de vorsten van Israel, de hoofden van
hun familiesƒ dit waren de vorsten der stammen,
degenen, die aan het hoofd van de getelden stonden;
3 Als hun offergave brachten zij voor het aangezicht
des Heren: zes overdekte wagens en twaalf runderen,
een wagen voor elke twee vorsten en voor
ieder een rund, en zij brachten ze voor de tabernakel.
4 Toen zeide de Here tot Mozes:
5 Neem deze van hen in ontvangst en laat ze dienen
voor de dienst aan de tent der samenkomst; geef
ze aan de Levieten, naardat ieder voor zijn dienst
behoeft.
6 Toen nam Mozes de wagens en de runderen in
ontvangst en gaf ze aan de Levieten;
7 Twee wagens en vier runderen gaf hij aan de
Gersonieten, naardat zij voor hun dienst behoefden,
8 En vier wagens en acht runderen gaf hij aan de
Merarieten, naardat zij voor hun dienst behoefden,
onder leiding van Itamar, de zoon van de priester
Aaron.
9 Maar aan de Kehatieten gaf hij niets, omdat op
hen rustte de dienst der heilige voorwerpen, die
zij op hun schouder droegen.
10 Ook brachten de vorsten een wijdingsgave voor
het altaar, op de dag dat het gezalfd werd; de vorsten
brachten hun offergave voor het altaar.
11 En de Here zeide tot Mozes: laat op elke dag een
vorst zijn offergave voor de inwijding van het
altaar brengen.
12 Die nu op de eerste dag zijn offergave bracht, was
Nachson, de zoon van Amminadab, van de stam
van Juda.
13 Zijn offergave bestond uit een zilveren schotel,
honderd dertig sikkels in gewicht, en een zilveren
sprengbekken van zeventig sikkels, naar de heilige
sikkel, beide gevuld met fijn meel, aangemaakt
met olie, tot een spijsoffer;
14 Een schaal van tien sikkels goud, gevuld met reukwerk;
15 Een jonge stier, een ram en een eenjarig schaap
tot een brandoffer;
16 Een geitebok tot een zondoffer;
17 En tot een vredeoffer twee runderen, vijf rammen,
vijf bokken en vijf eenjarige schapen. Dit was de
offergave van Nachson, de zoon van Amminadab.
18 Op de tweede dag bracht Netanel, de zoon van
Suar, de vorst van Issakar, zijn offergave.
19 Hij bracht als zijn offergave een zilveren schotel,
honderd dertig sikkels in gewicht, en een zilveren
sprengbekken van zeventig sikkels, naar de heilige
sikkel, beide gevuld met fijn meel, aangemaakt
met olie tot een spijsoffer;
20 Een schaal van tien sikkels goud, gevuld met reukwerk;
21 Een jonge stier, een ram en een eenjarig schaap
tot een brandoffer;
22 Een geitebok tot een zondoffer;
23 En tot een vredeoffer twee runderen, vijf rammen,
vijf bokken en vijf eenjarige schapen. Dit was de
offergave van Netanel, de zoon van Suar.
24 Op de derde dag de vorst der Zebulonieten, Eliab,
de zoon van Chelon.
25 Zijn offergave bestond uit een zilveren schotel,
honderd dertig sikkels in gewicht, en een zilveren
sprengbekken van zeventig sikkels, naar de heilige
sikkel, beide gevuld met fijn meel, aangemaakt
met olie, tot een spijsoffer;
26 Een schaal van tien sikkels goud, gevuld met reukwerk;
27 Een jonge stier, een ram en een eenjarig schaap
tot een brandoffer;
28 Een geitebok tot een zondoffer;
29 En tot een vredeoffer twee runderen, vijf rammen,
vijf bokken en vijf eenjarige schapen. Dit was de
offergave van Eliab, de zoon van Chelon.
30 Op de vierde dag de vorst der Rubenieten, Elisur,
de zoon van Sedeur.
31 Zijn offergave bestond uit een zilveren schotel,
honderd dertig sikkels in gewicht, en een zilveren
sprengbekken van zeventig sikkels, naar de heilige
sikkel, beide gevuld met fijn meel, aangemaakt
met olie, tot een spijsoffer;
32 Een schaal van tien sikkels goud, gevuld met reukwerk;
33 Een jonge stier, een ram en een eenjarig schaap
tot een brandoffer;
34 Een geitebok tot een zondoffer;
35 En tot een vredeoffer twee runderen, vijf rammen,
vijf bokken en vijf eenjarige schapen. Dit was de
offergave van Elisur, de zoon van Sedeur.
36 Op de vijfde dag de vorst der Simeonieten,
Selumiel, de zoon van Surisaddai.
37 Zijn offergave bestond uit een zilveren schotel,
honderd dertig sikkels in gewicht, en een zilveren
sprengbekken van zeventig sikkels, naar de heilige
sikkel, beide gevuld met fijn meel, aangemaakt
met olie, tot een spijsoffer;
38 Een schaal van tien sikkels goud, gevuld met reukwerk;
39 Een jonge stier, een ram en een eenjarig schaap
tot een brandoffer;
40 Een geitebok tot een zondoffer;
41 En tot een vredeoffer twee runderen, vijf rammen,
vijf bokken en vijf eenjarige schapen. Dit was de
offergave van Selumiel, de zoon van Surisaddai.
42 Op de zesde dag de vorst der Gadieten, Eljasaf, de
zoon van Reuel.
43 Zijn offergave bestond uit een zilveren schotel,
honderd dertig sikkels in gewicht, en een zilveren
sprengbekken van zeventig sikkels, naar de heilige
sikkel, beide gevuld met fijn meel, aangemaakt
met olie, tot een spijsoffer;
44 Een schaal van tien sikkels goud, gevuld met reukwerk;
45 Een jonge stier, een ram en een eenjarig schaap
tot een brandoffer;
46 Een geitebok tot een zondoffer;
47 En tot een vredeoffer twee runderen, vijf rammen,
vijf bokken en vijf eenjarige schapen. Dit was de
offergave van Eljasaf, de zoon van Reuel.
48 Op de zevende dag de vorst der Efraimieten,
Elisama, de zoon van Ammihud.
49 Zijn offergave bestond uit een zilveren schotel,
honderd dertig sikkels in gewicht, en een zilveren
sprengbekken van zeventig sikkels, naar de heilige
sikkel, beide gevuld met fijn meel, aangemaakt
met olie, tot een spijsoffer;
50 Een schaal van tien sikkels goud, gevuld met reukwerk;
51 Een jonge stier, een ram en een eenjarig schaap
tot een brandoffer;
52 Een geitebok tot een zondoffer;
53 En tot een vredeoffer twee runderen, vijf rammen,
vijf bokken en vijf eenjarige schapen. Dit was de
offergave van Elisama, de zoon van Ammihud.
54 Op de achtste dag de vorst der Manassieten,
Gamliel, de zoon van Pedasur.
55 Zijn offergave bestond uit een zilveren schotel,
honderd dertig sikkels in gewicht, en een zilveren
sprengbekken van zeventig sikkels, naar de heilige
sikkel, beide gevuld met fijn meel, aangemaakt
met olie, tot een spijsoffer;
56 Een schaal van tien sikkels goud, gevuld met reukwerk;
57 Een jonge stier, een ram en een eenjarig schaap
tot een brandoffer;
58 Een geitebok tot een zondoffer;
59 En tot een vredeoffer twee runderen, vijf rammen,
vijf bokken en vijf eenjarige schapen. Dit was de
offergave van Gamliel, de zoon van Pedasur.
60 Op de negende dag de vorst der Benjaminieten,
Abidan, de zoon van Gidoni.
61 Zijn offergave bestond uit een zilveren schotel,
honderd dertig sikkels in gewicht, en een zilveren
sprengbekken van zeventig sikkels, naar de heilige
sikkel, beide gevuld met fijn meel, aangemaakt
met olie, tot een spijsoffer;
62 Een schaal van tien sikkels goud, gevuld met reukwerk;
63 Een jonge stier, een ram en een eenjarig schaap
tot een brandoffer;
64 Een geitebok tot een zondoffer;
65 En tot een vredeoffer twee runderen, vijf rammen,
vijf bokken en vijf eenjarige schapen. Dit was de
offergave van Abidan, de zoon van Gidoni.
66 Op de tiende dag de vorst der Danieten, Achiezer,
de zoon van Ammisaddai.
67 Zijn offergave bestond uit een zilveren schotel,
honderd dertig sikkels in gewicht, en een zilveren
sprengbekken van zeventig sikkels, naar de heilige
sikkel, beide gevuld met fijn meel, aangemaakt
met olie, tot een spijsoffer;
68 Een schaal van tien sikkels goud, gevuld met reukwerk;
69 Een jonge stier, een ram en een eenjarig schaap
tot een brandoffer;
70 Een geitebok tot een zondoffer;
71 En tot een vredeoffer twee runderen, vijf rammen,
vijf bokken en vijf eenjarige schapen. Dit was de
offergave van Achiezer, de zoon van Ammisaddai.
72 Op de elfde dag de vorst der Aserieten, Pagiel, de
zoon van Okran.
73 Zijn offergave bestond uit een zilveren schotel,
honderd dertig sikkels in gewicht, en een zilveren
sprengbekken van zeventig sikkels, naar de heilige
sikkel, beide gevuld met fijn meel, aangemaakt
met olie, tot een spijsoffer;
74 Een schaal van tien sikkels goud, gevuld met reukwerk;
75 Een jonge stier, een ram en een eenjarig schaap
tot een brandoffer;
76 Een geitebok tot een zondoffer;
77 En tot een vredeoffer twee runderen, vijf rammen,
vijf bokken en vijf eenjarige schapen. Dit was de
offergave van Pagiel, de zoon van Okran.
78 Op de twaalfde dag de vorst der Naftalieten,
Achira, de zoon van Enan.
79 Zijn offergave bestond uit een zilveren schotel,
honderd dertig sikkels in gewicht, en een zilveren
sprengbekken van zeventig sikkels, naar de heilige
sikkel, beide gevuld met fijn meel, aangemaakt
met olie, tot een spijsoffer;
80 Een schaal van tien sikkels goud, gevuld met reukwerk;
81 Een jonge stier, een ram en een eenjarig schaap
tot een brandoffer;
82 Een geitebok tot een zondoffer;
83 En tot een vredeoffer twee runderen, vijf rammen,
vijf bokken en vijf eenjarige schapen. Dit was de
offergave van Achira, de zoon van Enan.
84 Dit was de wijdingsgave voor het altaar op de dag
dat het gezalfd werd, geschonken door de vorsten
van Israel: twaalf zilveren schotels, twaalf zilveren
sprengbekkens, twaalf gouden schalen,
85 Honderd dertig sikkels zilver elke schotel, en
zeventig elk sprengbekken; al het zilver der vaten
bedroeg tweeduizend vierhonderd sikkels, naar de
heilige sikkel;
86 Twaalf gouden schalen gevuld met reukwerk, elke
schaal tien sikkels, naar de heilige sikkel; al het
goud der schalen bedroeg honderd twintig sikkels.
87 Al het vee voor het brandoffer bestond uit twaalf
jonge stieren, twaalf rammen, twaalf eenjarige
schapen, met het bijbehorende spijsoffer; daarbij
twaalf geitebokken tot een zondoffer.
88 Al het vee van het vredeoffer bestond uit vierentwintig
jonge stieren, zestig rammen, zestig bokken,
zestig eenjarige schapen. Dit was de wijdingsgave
voor het altaar, nadat het gezalfd was.
89 Wanneer nu Mozes de tent der samenkomst binnenging
om met Hem te spreken, dan hoorde hij
een stem, die tot hem sprak van boven het verzoendeksel,
dat op de ark der getuigenis was, van
tussen de beide cherubs, en Hij sprak tot hem.

N u m e r i 8

1 De Here sprak tot Mozes:
2 Spreek tot Aaron en zeg tot hem: Wanneer gij de
lampen opstelt, moeten de zeven lampen haar
licht doen vallen op de voorzijde van de kandelaar.
3 En Aaron deed alzo; aan de voorzijde van de kandelaar
stelde hij de lampen daarvan op, zoals de
Here Mozes geboden had.
4 En aldus was de kandelaar gemaakt: van gedreven
goud; zowel wat zijn schacht als wat zijn bloesemversiering
betreft, was hij gedreven werk; overeenkomstig
het voorbeeld dat de Here hem had
getoond, had Mozes de kandelaar gemaakt.
5 En de Here sprak tot Mozes:
6 Neem de Levieten uit de Israelieten en reinig hen.
7 Aldus zult gij met hen handelen om hen te reinigen:
sprenkel op hen ontzondigingswater, daarna
moeten zij een scheermes over hun gehele lichaam
laten gaan en hun klederen wassen, opdat zij
gereinigd worden.
8 Dan zullen zij een jonge stier nemen met het bijbehorend
spijsoffer, fijn meel aangemaakt met
olie, en een tweede jonge stier zult gij nemen tot
een zondoffer.
9 Vervolgens zult gij de Levieten doen naderen voor
de tent der samenkomst, en de gehele vergadering
der Israelieten samenroepen.
10 Hebt gij de Levieten voor het aangezicht des
Heren doen naderen, dan zullen de Israelieten de
Levieten de handen opleggen,
11 En Aaron zal de Levieten bewegen als een beweegoffer
uit de Israelieten voor het aangezicht des
Heren, en zij zullen bestemd zijn om de dienst des
Heren te verrichten.
12 Nadat de Levieten hun handen op de kop der
jonge stieren gelegd hebben, bereid dan de ene
tot een zondoffer en de andere tot een brandoffer
voor de Here, om verzoening te doen over de
Levieten.
13 Dan zult gij de Levieten voor Aaron en zijn zonen
plaatsen en hen bewegen als een beweegoffer
voor de Here.
14 Aldus zult gij de Levieten uit de Israelieten afzonderen,
opdat de Levieten mijn eigendom zijn.
15 Eerst daarna zullen de Levieten naar binnen gaan
om bij de tent der samenkomst dienst te doen; gij
zult hen reinigen en hen als een beweegoffer
bewegen.
16 Want zij zullen uit de Israelieten Mij onvoorwaardelijk
geschonken zijn; Ik heb hen voor Mij genomen
in de plaats van alles wat het eerst uit de
moederschoot voortkomt, van alle eerstgeborenen
onder de Israelieten.
17 Want alle eerstgeborenen onder de Israelieten,
zowel van mens als van dier, zijn mijn eigendom;
op de dag dat Ik alle eerstgeborenen in het land
Egypte sloeg, heb Ik hen Mij geheiligd,
18 En Ik nam de Levieten in de plaats van alle eerstgeborenen
onder de Israelieten,
19 En Ik gaf de Levieten uit de Israelieten als
geschonkenen aan Aaron en zijn zonen, om de
dienst der Israelieten bij de tent der samenkomst
te verrichten, en om verzoening te doen over de
Israelieten, opdat er geen plaag zij onder de
Israelieten, wanneer de Israelieten tot het heilige
zouden naderen.
20 Toen volbrachten Mozes, Aaron en de gehele vergadering
der Israelieten deze handeling aan de
Levieten; juist zoals de Here Mozes ten aanzien
van de Levieten geboden had, deden de Israelieten
met hen.
21 De Levieten lieten zich ontzondigen en wiesen hun
klederen, Aaron bewoog hen als een beweegoffer
voor het aangezicht des Heren, en deed verzoening
over hen en reinigde hen.
22 Daarna gingen de Levieten naar binnen om hun
dienst bij de tent der samenkomst te verrichten,
onder toezicht van Aaron en zijn zonen. Zoals de
Here Mozes aangaande de Levieten geboden had,
deed men met hen.
23 En de Here sprak tot Mozes:
24 Dit geldt voor de Levieten: iemand van vijfentwintig
jaar oud en daarboven zal komen om zijn taak
te verrichten in de dienst van de tent der samenkomst,
25 En op vijftigjarige leeftijd zal hij van het dienstwerk
ontslagen zijn, zodat hij niet langer behoeft
te dienen.
26 Al zal hij zijn broeders in de tent der samenkomst
bij het vervullen van hun taak behulpzaam mogen
zijn, hij zal geen dienst meer behoeven te doen.
Aldus zult gij met de Levieten handelen ten aanzien
van hun taak.

N u m e r i 9

1 En de Here sprak tot Mozes in de woestijn Sinai, in
het tweede jaar na hun uittocht uit het land
Egypte, in de eerste maand:
2 De Israelieten nu zullen het Pascha vieren op de
daarvoor bepaalde tijd;
3 Op de veertiende dag dezer maand, in de avondschemering,
zult gij het vieren op de daarvoor bepaalde
tijd, naar al de inzettingen en verordeningen, die
daarop betrekking hebben, zult gij het vieren.
4 Toen beval Mozes de Israelieten het Pascha te vieren;
5 En zij vierden het Pascha in de eerste maand, op
de veertiende dag der maand, in de avondschemering,
in de woestijn Sinai; juist zoals de Here
Mozes geboden had, deden de Israelieten.
6 Nu waren er enige mannen, die onrein waren door
aanraking van het lijk van een mens, zodat zij op
die dag het Pascha niet konden vieren; dezen verschenen
op die dag voor Mozes en Aaron.
7 En die mannen zeiden tot hen: Wij zijn onrein door
aanraking van het lijk van een mens, waarom wordt
ons nu belet de offergave des Heren op de daarvoor
bepaalde tijd te midden van de Israelieten te brengen?
8 Toen zeide Mozes tot hen: Blijft hier staan, dan wil
ik horen, wat mij de Here ten aanzien van u zal
gebieden.
9 Toen sprak de Here tot Mozes:
10 Spreek tot de Israelieten: wanneer iemand onrein
is door aanraking van een lijk of op een verre reis
is, het geldt zowel voor u als voor uw nageslacht
dan zal hij toch des Heren Pascha vieren.
11 In de tweede maand, op de veertiende dag, in de
avondschemering, zal men het vieren, met ongezuurde
broden en bittere kruiden zal men het
eten.
12 Men zal niets ervan laten overblijven tot de volgende
morgen, en geen been eraan breken; geheel
volgens de inzetting van het Pascha zal men het
vieren.
13 Maar de man, die rein is, en niet op reis, en nalaat
het Pascha te vieren, die zal uitgeroeid worden uit
zijn volksgenoten, omdat hij op de daarvoor
bepaalde tijd de offergave des Heren niet heeft
gebracht; die man zal zijn zonde dragen.
14 Wanneer bij u een vreemdeling vertoeft, die de
Here het Pascha vieren wil, dan moet hij het vieren
naar de inzetting van het Pascha en de verordeningen,
die daarop betrekking hebben. Enerlei inzetting
zal voor u gelden, zowel voor de vreemdeling
als voor de in het land geborene.
15 Op de dag nu der oprichting van de tabernakel
bedekte de wolk de tabernakel, de tent der getuigenis,
en des avonds was zij op de tabernakel als
een vuurverschijnsel tot aan de morgen.
16 Zo was het voortdurend: de wolk bedekte hem, en
het vuurverschijnsel des nachts.
17 En zo vaak als de wolk van boven de tent optrok,
braken daarna de Israelieten op, en op de plek
waar de wolk bleef rusten, daar legerden zich de
Israelieten.
18 Op het bevel des Heren braken de Israelieten op,
en op het bevel des Heren legerden zij zich;
zolang de wolk op de tabernakel rustte, bleven zij
gelegerd.
19 Bleef de wolk lange tijd op de tabernakel, dan
onderhielden de Israelieten de dienst des Heren,
en braken niet op.
20 Soms bleef de wolk enkele dagen op de tabernakel;
dan legerden zij zich op het bevel des Heren
en op het bevel des Heren braken zij op.
21 Soms was de wolk er van de avond tot de morgen;
trok de wolk dan in de morgen op, dan braken zij
op; hetzij des daags of des nachts, als de wolk
optrok, dan braken zij op.
22 Wanneer de wolk langere tijd op de tabernakel
rustte, hetzij twee dagen, een maand of nog langer,
dan bleven de Israelieten gelegerd en braken
niet op; eerst, als zij optrok, braken zij op.
23 Op het bevel des Heren legerden zij zich en op het
bevel des Heren braken zij op; zij onderhielden de
dienst des Heren, volgens het bevel des Heren
door de dienst van Mozes.

N u m e r i 1 0

1 De Here sprak tot Mozes:
2 Maak u twee zilveren trompetten; van gedreven
werk zult gij deze maken, om u te dienen tot het
samenroepen van de vergadering en tot het
opbreken van de legerplaatsen.
3 Geeft men op beide een stoot, dan zal de gehele
vergadering zich tot u verzamelen bij de ingang
van de tent der samenkomst.
4 Geeft men op een een stoot, dan zullen de vorsten,
de stamhoofden Israels, zich tot u verzamelen.
5 Blaast gij een signaal, dan zullen de legerafdelingen
die aan de oostzijde gelegerd zijn, opbreken;
6 Blaast gij een tweede signaal, dan zullen de legerafdelingen
die aan de zuidzijde gelegerd zijn,
opbreken. Men zal een signaal blazen, als zij moeten
opbreken;
7 Bij het samenroepen van de gemeente zult gij
alleen een stoot geven, maar geen signaal blazen.
8 De zonen van Aaron, de priesters, zullen op de
trompetten blazen; dit zal u tot een altoosdurende
inzetting zijn voor uw nageslacht.
9 En wanneer gij in uw land ten strijde trekt tegen
de vijand die u benauwt, dan zult gij op de trompetten
een signaal blazen, waardoor gij in gedachtenis
gebracht zult worden voor het aangezicht
van de Here, uw God, zodat gij van uw vijanden
verlost zult worden.
10 Ook op uw vreugdedagen, op uw feesten en op
uw nieuwemaansdagen zult gij een stoot op de
trompetten geven bij uw brandoffers en vredeoffers;
zij zullen u dienen om u voor het aangezicht
van uw God in gedachtenis te brengen; Ik
ben de Here, uw God.
11 In het tweede jaar, in de tweede maand, op de
twintigste dag der maand, trok de wolk van boven
de tabernakel der getuigenis op.
12 Toen braken de Israelieten uit de woestijn Sinai op
in de voorgeschreven orde van opbreken, en de
wolk bleef rusten in de woestijn Paran.
13 Dit nu was de eerste maal, dat zij opbraken volgens
het bevel des Heren door de dienst van
Mozes.
14 In de eerste plaats brak het vendel van de legerplaats
der Judeeers op volgens hun legerscharen;
aan het hoofd van het leger van Juda stond
Nachson, de zoon van Amminadab;
15 Aan het hoofd van het leger van de stam der
Issakarieten stond Netanel, de zoon van Suar;
16 Aan het hoofd van het leger van de stam der
Zebulonieten stond Eliab, de zoon van Chelon.
17 Daarna werd de tabernakel afgebroken, en braken
de Gersonieten en de Merarieten op, die de tabernakel
droegen.
18 Vervolgens brak het vendel van de legerplaats van
Ruben op volgens hun legerscharen; aan het hoofd
van het leger van Ruben stond Elisur, de zoon van
Sedeur;
19 Aan het hoofd van het leger van de stam der
Simeonieten stond Selumiel, de zoon van Surisaddai;
20 Aan het hoofd van het leger van de stam der
Gadieten stond Eljasaf, de zoon van Reuel.
21 Daarna braken de Kehatieten op, die het heilige droegen;
men richtte de tabernakel op, voordat zij kwamen.
22 Dan brak het vendel van de legerplaats der
Efraimieten op volgens hun legerscharen; aan het
hoofd van het leger van Efraim stond Elisama, de
zoon van Ammihud;
23 Aan het hoofd van het leger van de stam der
Manassieten stond Gamliel, de zoon van Pedasur;
24 Aan het hoofd van het leger van de stam der
Benjaminieten stond Abidan, de zoon van Gidoni.
25 Als laatste van alle legerplaatsen brak het vendel
van de legerplaats der Danieten op volgens hun
legerscharen; aan het hoofd van het leger van Dan
stond Achiezer, de zoon van Ammisaddai;
26 Aan het hoofd van het leger van de stam der
Aserieten stond Pagiel, de zoon van Okran;
27 Aan het hoofd van het leger van de stam der
Naftalieten stond Achira, de zoon van Enan.
28 Aldus was de orde van opbreken der Israelieten
volgens hun legerscharen. En zij braken op.
29 Toen zeide Mozes tot Chobab, de zoon van de
Midjaniet Reuel, de schoonvader van Mozes: Wij
trekken op naar de plaats waarvan de Here gezegd
heeft: Ik zal u haar geven; ga met ons, dan zullen
wij u weldoen, want de Here heeft het goede
gesproken over Israel.
30 Hij echter zeide tot hem: Neen, maar ik wil naar
mijn land en naar mijn verwanten gaan.
31 Hij nu zeide: Wil ons toch niet verlaten, want gij
weet immers, hoe wij ons in de woestijn moeten
legeren, en gij kunt ons tot ogen dienen.
32 Indien gij nu met ons medegaat, en wanneer het
goede er zal zijn, waarmede de Here ons zal weldoen,
dan zullen wij u weldoen.
33 Toen braken zij op van de berg des Heren en trokken
drie dagreizen ver, terwijl de ark van het verbond
des Heren voor hen uit optrok, drie dagreizen
ver, om voor hen een rustplaats te zoeken.
34 En de wolk des Heren was overdag boven hen,
wanneer zij uit de legerplaats opbraken.
35 Wanneer nu de ark opbrak, zeide Mozes: Sta op,
Here, opdat uw vijanden verstrooid worden en uw
haters van uw aangezicht wegvluchten.
36 En wanneer zij bleef rusten, zeide hij: Keer weder,
Here, tot de tienduizenden der duizenden Israels.

N u m e r i 1 1

1 Toen het volk aan het klagen was, was het kwaad in
de oren des Heren; de Here hoorde het en zijn toorn
ontstak, waarop het vuur des Heren onder hen ontbrandde
en aan de rand van de legerplaats woedde.
2 Toen kermde het volk tot Mozes en Mozes bad tot
de Here; daarop doofde het vuur.
3 Daarom gaf men aan die plaats de naam Tabera,
omdat onder hen het vuur des Heren had gebrand.
4 Het samenraapsel nu, dat zich onder hen bevond,
werd met gulzig begeren vervuld; ook de
Israelieten begonnen weer te jammeren en zeiden:
Wie geeft ons vlees te eten?
5 Wij denken terug aan de vis, die wij in Egypte aten
om niet, aan de komkommers en de meloenen, het
look, de uien en het knoflook.
6 Maar nu drogen wij uit, er is in het geheel niets,
wij krijgen alleen dit man te zien.
7 Het man nu leek op korianderzaad en het zag er
uit als balsemhars;
8 Het volk verspreidde zich om het te verzamelen en
maalde het in handmolens of stampte het in vijzels
en kookte het in potten en bereidde het tot koeken;
en de smaak ervan was als van oliegebak;
9 Telkens wanneer des nachts de dauw op de legerplaats
neerdaalde, daalde ook het man daarop
neder.
10 Toen Mozes het volk, geslacht aan geslacht, hoorde
wenen, ieder aan de ingang van zijn tent, ontbrandde
de toorn des Heren hevig, en het was
kwaad in de ogen van Mozes,
11 En Mozes zeide tot de Here: Waarom hebt Gij uw
knecht slecht behandeld en waarom heb ik geen
genade gevonden in uw ogen, dat Gij de last van
dit gehele volk op mij legt?
12 Heb ik dit gehele volk ontvangen of heb ik het
gebaard, dat Gij tot mij zoudt kunnen zeggen:
Draag het in uw schoot, zoals een voedstervader
een zuigeling draagt, naar het land dat Gij aan zijn
vaderen onder ede beloofd hebt?
13 Vanwaar zou ik het vlees halen om aan dit gehele
volk te geven? want zij jammeren tegen mij: Geef
ons vlees te eten!
14 Ik alleen kan de zorg voor dit gehele volk niet dragen:
dat is mij te zwaar.
15 Wilt Gij zo met mij handelen, dood mij dan liever,
indien ik genade heb gevonden in uw ogen, opdat
ik mijn ongeluk niet behoef aan te zien.
16 Toen zeide de Here tot Mozes: Vergader Mij uit de
oudsten van Israel zeventig mannen, van wie gij
weet, dat zij oudsten en opzieners van het volk
zijn, en breng hen naar de tent der samenkomst,
opdat zij zich daar bij u opstellen.
17 Dan zal Ik nederdalen en daar met u spreken en
een deel van de Geest die op u is, nemen en op
hen leggen, opdat zij met u de last van het volk
dragen, en gij die niet alleen behoeft te dragen.
18 Maar tot het volk zult gij zeggen: Heiligt u tegen
morgen, dan zult gij vlees eten; gij hebt immers
ten aanhoren des Heren gejammerd: Wie zal ons
vlees te eten geven? wij hadden het zo goed in
Egypte. De Here zal u vlees geven en gij zult eten.
19 Gij zult het niet een dag eten en geen twee
dagen, geen vijf dagen, geen tien dagen en geen
twintig dagen,
20 Maar een volle maand lang, totdat het uw neus
uitkomt en gij ervan walgt, omdat gij de Here
hebt veracht, die in uw midden is en aldus voor
zijn aangezicht hebt gejammerd: Waarom toch zijn
wij uit Egypte getrokken?
21 Doch Mozes zeide: Zeshonderdduizend man te
voet bedraagt dit volk, in welks midden ik ben, en
Gij zegt: Vlees zal Ik hun geven, en een volle
maand zullen zij het eten!
22 Kunnen er zoveel schapen en runderen voor hen
geslacht worden, dat zij er genoeg aan hebben?
Of kunnen alle vissen uit de zee voor hen gevangen
worden, dat zij er genoeg aan hebben?
23 De Here echter zeide tot Mozes: Zou de hand des
Heren te kort zijn? Nu zult gij zien, of mijn woord
aan u geschieden zal of niet!
24 Toen Mozes naar buiten was gekomen, sprak hij
de woorden des Heren tot het volk; daarop vergaderde
hij zeventig mannen uit de oudsten van het
volk en stelde hen rondom de tent.
25 Toen daalde de Here in de wolk neder en sprak tot
hem, en Hij nam een deel van de Geest die op
hem was, en legde dat op de zeventig mannen, op
de oudsten; toen de Geest op hen rustte, profeteerden
zij, doch daarna niet meer.
26 Twee mannen nu waren in de legerplaats achtergebleven;
de een heette Eldad, en de ander
Medad. Toen de Geest op hen rustte (zij behoorden
tot de opgeschrevenen, maar waren niet naar
de tent gegaan) profeteerden zij in de legerplaats.
27 Een jongeman snelde daarop heen en bracht
Mozes bericht en zeide: Eldad en Medad zijn aan
het profeteren in de legerplaats.
28 Jozua nu, de zoon van Nun, die van jongs af
Mozes’ dienaar was geweest, antwoordde daarop
en zeide: Mijn heer Mozes, belet het hun.
29 Doch Mozes zeide tot hem: Wilt gij voor mij ijveren?
och, ware het gehele volk des Heren profeten,
doordat de Here zijn Geest op hen gave!
30 Daarop trok Mozes zich in de legerplaats terug,
vergezeld van de oudsten van Israel.
31 Toen stak er een wind op, door de Here gezonden;
die voerde kwakkels aan van de zee en strooide ze
uit over de legerplaats, zodat zij een dagreis ver
naar alle kanten rondom de legerplaats lagen,
ongeveer twee ellen hoog boven de grond.
32 Toen maakte het volk zich op, die gehele dag en
de gehele nacht en de gehele volgende dag, en
verzamelde de kwakkels (die het minst had, verzamelde
tien homer) en zij spreidden deze wijd uit,
rondom de legerplaats.
33 Terwijl het vlees nog tussen hun tanden was, voordat
het gekauwd was, ontbrandde de toorn des
Heren tegen het volk en de Here sloeg het volk
met een zeer zware slag.
34 Daarom gaf men aan die plaats de naam Kibrothattaawa,
omdat men daar het gulzige volk begraven
had.
35 Uit Kibrot-hattaawa brak het volk op naar Chaserot
en zij bleven te Chaserot.

N u m e r i 1 2

1 Mirjam nu sprak met Aaron over Mozes naar aanleiding
van de Ethiopische vrouw, die hij genomen
had, want hij had een Ethiopische vrouw genomen,
2 En zij zeiden: Heeft de Here soms uitsluitend door
Mozes gesproken, heeft Hij ook niet door ons
gesproken? En de Here hoorde het.
3 Mozes nu was een zeer zachtmoedig man, meer
dan enig mens op de aardbodem.
4 Toen zeide de Here onverwijld tot Mozes, Aaron
en Mirjam: Gaat met uw drieen uit naar de tent
der samenkomst. Daarop gingen zij met hun drieen
uit.
5 Toen daalde de Here neder in de wolkkolom, stelde
Zich in de ingang der tent, en riep Aaron en
Mirjam; en zij traden beiden naar voren.
6 Toen zeide Hij: Hoort nu mijn woorden. Indien
onder u een profeet is, dan maak Ik, de Here, Mij
in een gezicht aan hem bekend, in een droom
spreek Ik met hem.
7 Niet aldus met mijn knecht Mozes, vertrouwd als
hij is in geheel mijn huis.
8 Van mond tot mond spreek Ik met hem, duidelijk
en niet in raadselen, maar hij aanschouwt de
gestalte des Heren. Waarom hebt gij u dan niet
ontzien tegen mijn knecht Mozes te spreken?
9 Daarom ontbrandde de toorn des Heren tegen hen
en Hij ging heen.
10 Toen nu de wolk van boven de tent geweken was,
zie, Mirjam was melaats als sneeuw; toen Aaron
zich tot Mirjam omwendde, ziedaar een melaatse!
11 Toen zeide Aaron tot Mozes: Ach mijn heer, reken
ons toch de zonde niet toe die wij in onze dwaasheid
begaan hebben.
12 Laat haar toch niet zijn als een doodgeborene,
wiens vlees reeds half vergaan is, wanneer hij uit
de schoot zijner moeder komt.
13 En Mozes riep tot de Here: O God, genees haar
toch.
14 Daarop zeide de Here tot Mozes: Had haar vader
haar openlijk in het gezicht gespuwd, zou zij dan
niet gedurende zeven dagen te schande zijn? Laat
haar gedurende zeven dagen buiten de legerplaats
gesloten worden, en daarna mag zij zich er weer
bijvoegen.
15 Daarop werd Mirjam zeven dagen buiten de legerplaats
gesloten; en het volk brak niet op, voordat
Mirjam zich bij hen gevoegd had.
16 Toen brak het volk op uit Chaserot en legerde zich
in de woestijn Paran.

N u m e r i 1 3

1 De Here sprak tot Mozes:
2 Zend mannen uit om het land Kanaan te verspieden,
dat Ik de Israelieten geven zal; telkens een
man zult gij zenden als vertegenwoordiger van de
stam zijner vaderen: allen vorsten onder hen.
3 Toen zond Mozes hen heen uit de woestijn Paran,
naar het bevel des Heren; al die mannen waren
hoofden der Israelieten.
4 En dit zijn hun namen: van de stam Ruben
Sammua, de zoon van Zakkur;
5 Van de stam Simeon Safat, de zoon van Chori;
6 Van de stam Juda Kaleb, de zoon van Jefunne;
7 Van de stam Issakar Jigal, de zoon van Josef;
8 Van de stam Efraim Hosea, de zoon van Nun;
9 Van de stam Benjamin Palti, de zoon van Rafu;
10 Van de stam Zebulon Gaddiel, de zoon van Sodi;
11 Van de stam Jozef, van de stam Manasse Gaddi, de
zoon van Susi;
12 Van de stam Dan Ammiel, de zoon van Gemalli;
13 Van de stam Aser Setur, de zoon van Michael;
14 Van de stam Naftali Nachbi, de zoon van Wofsi;
15 Van de stam Gad Geuel, de zoon van Maki.
16 Dit zijn de namen der mannen, die Mozes uitzond
om het land te verspieden; en Mozes noemde
Hosea, de zoon van Nun, Jozua.
17 Mozes dan zond hen uit om het land Kanaan te
verspieden en zeide tot hen: Trekt hier het
Zuiderland in en trekt op naar het bergland,
18 En ziet, hoe het land is, en of het volk dat erin
woont, sterk is of zwak, klein of talrijk;
19 En of het land, waarin het woont, goed is of
slecht, hoe de steden zijn, waarin het woont, of
het in legerplaatsen woont dan wel in vestingen,
20 En of het land vet is of schraal, of er bomen op
staan of niet. Weest moedig en neemt van de
vrucht des lands mede. Het was toen juist de tijd
der eerste druiven.
21 Zij trokken op en verspiedden het land van de
woestijn Sin af tot aan Rechob toe, waar de weg
naar Hamat begint.
22 Toen zij door het Zuiderland optrokken, kwam
men tot Hebron; daar woonden Achiman, Sesai en
Talmai, de kinderen van Enak. Hebron is zeven jaar
eerder gebouwd dan Soan in Egypte.
23 Toen zij in het dal Eskol gekomen waren, sneden
zij daar een rank met een tros druiven af, die zij
met hun tweeen aan een draagstok droegen; ook
enige granaatappelen en vijgen.
24 Die plaats noemde men het dal Eskol wegens de
druiventros, die de Israelieten daar afgesneden
hadden.
25 Na verloop van veertig dagen keerden zij terug
van het verspieden van het land;
26 Zij gingen op weg en kwamen tot Mozes en Aaron en
de gehele vergadering der Israelieten in Kades, in de
woestijn Paran, en brachten hun en de gehele vergadering
bericht en toonden hun de vrucht van het land.
27 Zij verhaalden hem dan en zeiden: Wij kwamen in
het land, waarheen gij ons gezonden hadt, en ja,
het vloeit van melk en honig, en dit is zijn vrucht.
28 Het volk echter, dat in het land woont, is sterk en
de steden zijn ommuurd en zeer groot, en ook de
kinderen van Enak zagen wij daar;
29 Amalek woont in het Zuiderland, de Hethieten,
Jebusieten en Amorieten wonen in het bergland,
de Kanaanieten aan de zee en aan de oever van de
Jordaan.
30 Daarop trachtte Kaleb het volk tot bedaren te
brengen tegenover Mozes en zeide: Laat ons
gerust optrekken en het in bezit nemen, want wij
zullen het zeker kunnen vermeesteren.
31 Maar de mannen die met hem opgetrokken waren,
zeiden: Wij zullen tegen dat volk niet kunnen
optrekken, want het is sterker dan wij.
32 Ook verspreidden zij onder de Israelieten een
kwaad gerucht omtrent het land dat zij verspied
hadden, door te zeggen: Het land dat wij zijn
doorgetrokken om het te verspieden, is een land
dat zijn inwoners verslindt, en alle mensen die wij
daar zagen, waren mannen van grote lengte.
33 Ook zagen wij daar de reuzen, Enakieten, die tot
de reuzen behoren, en wij waren als sprinkhanen
in onze eigen ogen en ook in hun ogen.

N u m e r i 1 4

1 Toen verhief de gehele vergadering haar stem en
het volk weende in die nacht.
2 Al de Israelieten morden tegen Mozes en Aaron;
en de gehele vergadering zeide tot hen: Och,
waren wij in het land Egypte gestorven, of waren
wij in deze woestijn gestorven!
3 Waarom toch brengt ons de Here naar dit land,
opdat wij door het zwaard vallen, onze vrouwen
en kinderen ten buit worden? Zou het voor ons
niet beter zijn naar Egypte terug te keren?
4 En zij zeiden tot elkander: Laat ons een hoofd aanstellen
en naar Egypte terugkeren.
5 Toen wierpen Mozes en Aaron zich op hun aangezicht
ten aanschouwen van de gehele gemeente
van de vergadering der Israelieten.
6 En Jozua, de zoon van Nun, en Kaleb, de zoon van
Jefunne, die behoorden tot degenen die het land
verspied hadden, scheurden hun klederen
7 En zeiden tot de gehele vergadering der
Israelieten: Het land dat wij doorgetrokken zijn om
het te verspieden, dat land is buitengewoon goed.
8 Indien de Here welgevallen aan ons heeft, dan zal
Hij ons in dit land brengen en het ons geven, een
land, dat vloeit van melk en honig.
9 Alleen, weest dan niet opstandig tegen de Here,
en gij, vreest het volk van het land niet, want zij
zijn ons tot spijs, hun schaduw is van hen geweken,
en de Here is met ons; vreest hen niet.
10 Toen zeide de gehele vergadering, dat men hen
stenigen zou. Maar de heerlijkheid des Heren verscheen
in de tent der samenkomst aan al de
Israelieten.
11 En de Here zeide tot Mozes: Hoelang zal dit volk
Mij versmaden, en hoelang zullen zij niet op Mij
vertrouwen bij al de tekenen die Ik in zijn midden
gedaan heb?
12 Ik zal het met de pest slaan en het uitroeien, en u
tot een volk maken, groter en machtiger dan dit.
13 Maar Mozes zeide tot de Here: Hoort Egypte het
(Gij hebt immers dit volk door uw kracht uit zijn
midden doen optrekken)
14 Dan zullen zij zeggen tot de inwoners van dit
land, die gehoord hebben, dat Gij, Here, in het
midden van dit volk zijt, dat Gij, Here, oog in oog
U hebt laten zien, terwijl uw wolk boven hen staat
en Gij in de wolkkolom voor hen henen gaat des
daags en in de vuurkolom des nachts,
15 Zult Gij nu dit volk tot op de laatste man doden,
dan zullen de volken die van U bij geruchte hoorden,
zeggen:
16 Omdat de Here dit volk niet kon brengen naar het
land dat Hij hun onder ede beloofd had, daarom
heeft Hij hen in de woestijn omgebracht.
17 Nu dan, laat toch de kracht des Heren zich groot
betonen, zoals Gij gesproken hebt:
18 De Here is lankmoedig en groot van goedertierenheid,
vergevende ongerechtigheid en overtreding,
hoewel Hij zeker niet ongestraft laat, maar de
ongerechtigheid der vaderen bezoekt aan de kinderen,
aan het derde en vierde geslacht.
19 Vergeef toch de ongerechtigheid van dit volk naar
de grootheid uwer goedertierenheid, gelijk Gij dit
volk vergiffenis geschonken hebt van Egypte af tot
hier toe.
20 En de Here zeide: Op uw bede schenk Ik vergeving.
21 Evenwel, zo waar Ik leef en de heerlijkheid des
Heren de ganse aarde vervullen zal:
22 Geen van de mannen die mijn heerlijkheid gezien
hebben, en de tekenen die Ik in Egypte en in de
woestijn gedaan heb, en die Mij nu reeds tienmaal
verzocht en naar mijn stem niet geluisterd hebben,
23 Zal het land zien, dat Ik onder ede aan hun vaderen
beloofd heb! Ja, niemand van hen, die Mij versmaad
hebben, zal het zien.
24 Doch omdat bij mijn knecht Kaleb een andere
geest geweest is en hij Mij volkomen gevolgd
heeft, zal Ik hem naar het land brengen, waar hij
heen geweest is, en zijn nakomelingschap zal het
bezitten.
25 De Amalekieten nu en de Kanaanieten wonen in de
Laagvlakte. Wendt u morgen om en trekt op naar
de woestijn in de richting van de Schelfzee.
26 Verder sprak de Here tot Mozes en Aaron:
27 Hoelang zal het duren dat deze boze vergadering
tegen Mij blijft morren? Het gemor, dat de
Israelieten tegen Mij uiten, heb Ik gehoord.
28 Zeg tot hen: Zowaar Ik leef, luidt het woord des
Heren, Ik zal zeker met u doen gelijk gij te mijnen
aanhoren gesproken hebt!
29 In deze woestijn zullen uw lijken vallen, namelijk
zovelen als er van u geteld zijn, naar uw volle
getal, van twintig jaar oud en daarboven, omdat
gij tegen Mij gemord hebt.
30 Voorwaar, gij zult niet komen in het land, waarvan
Ik gezworen heb u daarin te doen wonen, behalve
Kaleb, de zoon van Jefunne en Jozua, de zoon van
Nun!
31 En uw kinderen, van welke gij gezegd hebt: Die
zullen tot een buit zijn; hen zal Ik er brengen,
opdat zij het land leren kennen, dat gij veracht
hebt.
32 Maar wat u betreft, uw lijken zullen vallen in deze
woestijn,
33 En uw zonen zullen veertig jaar lang in de woestijn
rondzwerven en uw overspelig gedrag boeten, totdat
uw lijken alle in de woestijn liggen.
34 Overeenkomstig het aantal dagen, gedurende
welke gij het land verspied hebt veertig dagen,
zult gij uw ongerechtigheden veertig jaar lang
boeten, voor elke dag een jaar, opdat gij weet wat
het betekent, als Ik Mij afkeer.
35 Ik, de Here, heb het gesproken. Ik zal dit zeker
doen aan heel deze boze vergadering, die tegen
Mij samenspant. In deze woestijn zullen zij hun
einde vinden en daar zullen zij sterven.
36 De mannen nu, die Mozes uitgezonden had om
het land te verspieden, en die, toen zij teruggekomen
waren, de gehele vergadering tegen hem
hadden doen morren door een kwaad gerucht over
het land te verspreiden,
37 Deze mannen, die een kwaad gerucht over het
land verspreid hadden, stierven door een plaag
voor het aangezicht des Heren.
38 Maar van die mannen die uitgegaan waren om het
land te verspieden, bleven Jozua, de zoon van
Nun, en Kaleb, de zoon van Jefunne, in leven.
39 Toen Mozes deze woorden tot al de Israelieten
gesproken had, bedreef het volk zware rouw.
40 En de volgende morgen vroeg wilden zij de bergtop
beklimmen, onder de uitroep: Ziet, wij trekken
op naar de plaats, van welke de Here gesproken
heeft, want wij hebben gezondigd.
41 Maar Mozes zeide: Waarom staat gij op het punt
het bevel des Heren te overtreden? Dit zal toch
niet gelukken.
42 Trekt niet op, want de Here is niet in uw midden,
opdat gij niet de nederlaag lijdt tegen uw vijanden,
43 Want de Amalekieten en de Kanaanieten zijn daar
tegenover u, en gij zult door het zwaard vallen,
daarom dat gij u van de Here hebt afgekeerd, en
de Here zal niet met u zijn.
44 Toch waagden zij het de bergtop te beklimmen,
doch de ark van het verbond des Heren en Mozes
verlieten de legerplaats niet.
45 Toen kwamen de Amalekieten en de Kanaanieten
die dat gebergte bewoonden, naar beneden, versloegen
hen en dreven hen terug tot Chorma toe.

N u m e r i 1 5

1 De Here sprak tot Mozes:
2 Spreek tot de Israelieten en zeg tot hen: Wanneer
gij komt in het land, dat Ik u ter woning geven
zal,
3 En gij brengt de Here een vuuroffer, hetzij brandoffer
of slachtoffer, hetzij om een gelofte in te
lossen, of vrijwillig, of op uw feesten, om de Here
een liefelijke reuk te bereiden van runderen of
kleinvee,
4 Dan zal hij die de Here zijn offergave aanbiedt, als
spijsoffer aanbieden een tiende efa fijn meel, aangemaakt
met een vierde hin olie,
5 En wijn tot een plengoffer; een vierde hin zult gij
voor elk schaap bij het brandoffer of bij het slachtoffer
doen.
6 Bij een ram zult gij als spijsoffer twee tienden efa
fijn meel doen, aangemaakt met een derde hin
olie,
7 En wijn tot een plengoffer, een derde hin; gij zult
de Here een liefelijke reuk aanbieden.
8 Wanneer gij een rund zult bereiden als brandoffer
of als slachtoffer, hetzij om een gelofte in te lossen,
of als vredeoffer voor de Here,
9 Dan zal men bij het rund als spijsoffer drie tienden
efa fijn meel aanbieden, aangemaakt met een
halve hin olie.
10 En wijn zult gij brengen tot een plengoffer, een
halve hin, als een vuuroffer tot een liefelijke reuk
voor de Here.
11 Aldus zal gedaan worden voor elk rund of voor
elke ram of voor een stuk kleinvee, schaap of geit.
12 Zoveel gij er zult bereiden, voor elk daarvan zult
gij aldus doen, naar hun aantal.
13 Iedere geboren Israeliet zal aldus handelen, wanneer
hij een vuuroffer aanbiedt tot een liefelijke
reuk voor de Here.
14 En wanneer een vreemdeling bij u vertoeft, of
iemand, die van geslacht op geslacht onder u is,
en hij brengt een vuuroffer tot een liefelijke reuk
voor de Here, dan zal hij handelen zoals gij;
15 Wat de gemeente betreft, eenzelfde inzetting zal
gelden zowel voor u als voor de vreemdeling die
bij u vertoeft; een altoosdurende inzetting zal het
zijn voor uw geslachten: gij en de vreemdeling
zullen voor de Here gelijk zijn.
16 Eenzelfde wet en eenzelfde voorschrift zal gelden
zowel voor u als voor de vreemdeling die bij u vertoeft.
17 De Here nu sprak tot Mozes:
18 Spreek tot de Israelieten en zeg tot hen: Wanneer
gij komt in het land, waarheen Ik u brengen zal,
19 Dan zult gij, wanneer gij van de spijs des lands
eet, de Here een heffing geven.
20 De eerstelingen van uw gerstemeel zult gij, in de
vorm van een koek, als heffing geven; gelijk gij
een heffing geeft van uw dorsvloer, zo zult gij het
als een heffing geven.
21 Van de eerstelingen van uw gerstemeel zult gij de
Here een heffing geven, van geslacht tot geslacht.
22 Wanneer gij nu onopzettelijk een van deze geboden
niet volbrengt, die de Here tot Mozes gesproken
heeft,
23 Van alles wat de Here u geboden heeft door de
dienst van Mozes van die dag af, dat de Here zijn
geboden gaf en daarna, van geslacht tot geslacht,
24 En wanneer het buiten weten van de vergadering
onopzettelijk geschied is, dan zal de gehele vergadering
een jonge stier tot een brandoffer bereiden,
tot een liefelijke reuk voor de Here, met het bijbehorend
spijsoffer en plengoffer volgens het voorschrift,
benevens een geitebok tot een zondoffer.
25 Dan zal de priester over de gehele vergadering der
Israelieten verzoening doen, en het zal hun vergeven
worden, omdat het onopzettelijk was, en omdat zij
hun offergaven de Here als een vuuroffer hebben
gebracht met hun zondoffer voor het aangezicht des
Heren wegens hun onopzettelijke zonde.
26 Het zal aan de gehele vergadering der Israelieten
vergeven worden, zowel als aan de vreemdeling
die in uw midden vertoeft, want het was onopzettelijk
over het gehele volk gekomen.
27 Wanneer een persoon onopzettelijk gezondigd
heeft, dan zal hij een eenjarige geit tot een zondoffer
aanbieden;
28 En de priester zal over hem die onopzettelijk
gezondigd heeft met een onopzettelijke zonde
tegen de Here, verzoening doen door over hem de
verzoening te volbrengen, en het zal hem vergeven
worden.
29 Eenzelfde wet zal voor u gelden, voor de onder de
Israelieten geborene en voor de vreemdeling die in
uw midden vertoeft, ten aanzien van hem, die iets
doet door een onopzettelijke zonde.
30 Maar wie iets met voorbedachten rade doet, hetzij
geboren Israeliet, hetzij vreemdeling, die zal een
lasteraar van de Here zijn, die zal uit zijn volk worden
uitgeroeid,
31 Want hij heeft het woord des Heren veracht en
zijn gebod geschonden; die zal zeker uitgeroeid
worden, zijn ongerechtigheid is op hem.
32 Terwijl de Israelieten in de woestijn waren, betrapten
zij iemand, die op de sabbatdag aan het houtsprokkelen
was,
33 En zij, die hem betrapt hadden, terwijl hij aan het
houtsprokkelen was, brachten hem tot Mozes en
Aaron en de gehele vergadering;
34 Dezen stelden hem in bewaring omdat nog niet
bepaald was wat met hem gedaan moest worden.
35 Toen zeide de Here tot Mozes: Die man zal zeker
ter dood gebracht worden; de gehele vergadering
zal hem buiten de legerplaats stenigen.
36 Toen leidde de gehele vergadering hem buiten de
legerplaats, en zij stenigden hem, zodat hij stierf,
zoals de Here Mozes geboden had.
37 De Here nu zeide tot Mozes:
38 Spreek tot de Israelieten en zeg tot hen, dat zij zich
gedenkkwasten maken aan de hoeken van hun klederen,
van geslacht tot geslacht, en dat zij in de gedenkkwasten
aan de hoeken een blauwpurperen draad verwerken.
39 Dat zal u dan tot een gedenkkwast zijn; als gij
daarnaar ziet, dan zult gij al de geboden des
Heren gedenken en die volbrengen zonder uw hart
of uw ogen te volgen, dat gij u daardoor tot overspel
zoudt laten verleiden,
40 Opdat gij gedenkt en volbrengt al mijn geboden
en heilig zijt voor uw God.
41 Ik ben de Here, uw God, die u uit het land Egypte
heb uitgeleid om u tot een God te zijn; Ik ben de
Here, uw God.

N u m e r i 1 6

1 Korach nu, de zoon van Jishar, de zoon van Kehat,
de zoon van Levi, nam met Datan en Abiram,
zonen van Eliab, en On, de zoon van Pelet,
Rubenieten, [een] [aantal] [mannen];
2 En zij stelden zich voor Mozes met tweehonderd
vijftig mannen uit de Israelieten, hoofden der vergadering,
opgeroepenen ter volksvergadering,
mannen van naam.
3 Zij dan liepen te hoop tegen Mozes en Aaron en
zeiden tot hen: Laat het u genoeg zijn, want de
gehele vergadering, zij allen zijn heiligen, en de
Here is in hun midden. Waarom verheft gij u dan
boven de gemeente des Heren?
4 Toen Mozes het hoorde, wierp hij zich op zijn aangezicht.
5 En hij sprak tot Korach en zijn gehele aanhang:
Morgen, dan zal de Here doen weten, wie Hem
toebehoort, en wie de heilige is, dat Hij hem tot
Zich doe naderen; die Hij verkiezen zal, zal Hij tot
Zich doen naderen.
6 Doet dit: neemt u vuurpannen, gij, Korach en gij,
zijn gehele aanhang,
7 Doet dan vuur daarin en legt er morgen reukwerk
op voor het aangezicht des Heren, en de man die
de Here verkiezen zal, die zal de heilige zijn. Laat
het u genoeg zijn, Levieten.
8 Toen zeide Mozes tot Korach: Hoort toch, gij
Levieten!
9 Is het u te weinig, dat de God van Israel u heeft
afgezonderd van de vergadering Israels om u tot
Zich te doen naderen, om de dienst aan de tabernakel
des Heren te verrichten en voor het aangezicht
der vergadering te staan om hen te dienen,
10 En dat Hij u en al uw broederen, de Levieten, met
u deed naderen? Streeft gij nu ook naar het priesterschap?
11 Daarom, gij en uw gehele aanhang, gij spant
samen tegen de Here, want wat is Aaron, dat gij
tegen hem zoudt morren?
12 Mozes nu zond heen om Datan en Abiram, de
zonen van Eliab, te ontbieden, maar zij zeiden: Wij
komen niet.
13 Is het een kleinigheid, dat gij ons hebt opgevoerd
uit een land, vloeiende van melk en honig, om ons
te laten sterven in de woestijn, en wilt gij u ook
nog als heerser over ons opwerpen?
14 Gij hebt ons waarlijk niet gebracht in een land,
vloeiende van melk en honig, noch ons akkers en
wijngaarden in bezit gegeven; meent gij de ogen
dezer mannen te kunnen verblinden? Wij komen
niet.
15 Toen werd Mozes zeer toornig en hij zeide tot de
Here: Wend U niet tot hun spijsoffer; niet een ezel
heb ik van hen weggenomen, noch iemand van
hen kwaad gedaan.
16 En Mozes zeide tot Korach: Gij en uw gehele aanhang,
verschijnt morgen voor het aangezicht des
Heren, gij en zij en Aaron!
17 Neemt dan ieder zijn vuurpan, legt er reukwerk op
en biedt de Here ieder zijn vuurpan aan, tweehonderd
vijftig vuurpannen, gij en Aaron, ieder zijn
vuurpan.
18 Zij namen dan ieder zijn vuurpan, deden vuur
daarin, legden reukwerk daarop, en stelden zich
op bij de ingang van de tent der samenkomst met
Mozes en Aaron.
19 Toen Korach de gehele aanhang bij de ingang van
de tent der samenkomst tegen hen had bijeengebracht,
verscheen de heerlijkheid des Heren aan de
gehele vergadering.
20 En de Here sprak tot Mozes en Aaron:
21 Scheidt u af van deze vergadering, opdat Ik haar
in een oogwenk vertere.
22 Toen wierpen zij zich op hun aangezicht en zeiden:
O God, God der geesten van alle levende
schepselen, als een man zondigt, zult Gij dan
tegen de gehele vergadering toornen?
23 De Here dan sprak tot Mozes:
24 Spreek tot de vergadering: Trekt u terug uit de
omtrek van de woning van Korach, Datan en
Abiram.
25 Toen maakte Mozes zich op en ging tot Datan en
Abiram, en de oudsten van Israel volgden hem.
26 En hij sprak tot de vergadering: Wijkt toch van de
tenten dezer goddeloze mannen en raakt niets
aan, dat hun toebehoort, opdat gij niet door al
hun zonden wordt weggeraapt.
27 Toen trokken zij weg uit de omtrek van de woning
van Korach, Datan en Abiram, en Datan en Abiram
traden naar buiten en stonden aan de ingang van
hun tenten met hun vrouwen, zonen en kleine kinderen.
28 Daarop zeide Mozes: Hieraan zult gij weten, dat
de Here mij gezonden heeft om al deze daden te
doen, en dat het niet mijn bedenksel is:
29 Indien dezen zullen sterven, zoals ieder mens
sterft, en over hen bezoeking zal worden gedaan,
zoals ieder mens bezocht wordt, dan heeft de Here
mij niet gezonden.
30 Maar, indien de Here iets nieuws zal scheppen,
zodat de grond zijn mond zal opensperren en hen
verzwelgen met alles wat hun toebehoort, zodat
zij levend in het dodenrijk zullen dalen, dan zult
gij weten, dat deze mannen de Here gesmaad hebben.
31 Nauwelijks had hij al deze woorden uitgesproken,
of de grond spleet onder hen,
32 En de aarde opende haar mond en verzwolg hen
met hun huisgezinnen en met alle mensen die bij
Korach behoorden en met alle have.
33 Zo daalden zij, met al de hunnen, levend in het
dodenrijk; en de aarde overdekte hen, zodat zij uit
het midden der gemeente omkwamen.
34 En alle Israelieten die om hen heen stonden,
vluchtten weg op hun geroep, want zij dachten:
De aarde moest ook ons eens verzwelgen!
35 Toen ging er een vuur uit van de Here en verteerde
de tweehonderd vijftig mannen, die het reukwerk
geofferd hadden.
36 De Here nu sprak tot Mozes:
37 Zeg tot Eleazar, de zoon van de priester Aaron, dat
hij de vuurpannen uit de brand wegneme, en
strooi het vuur ver weg, omdat zij heilig zijn,
38 Te weten de vuurpannen dergenen die ten koste
van hun leven gezondigd hebben, en maakt deze
tot dunne platen, tot een overtrek voor het altaar,
want zij hebben ze voor het aangezicht des Heren
gebracht, zodat deze geheiligd zijn; zo zullen zij
de Israelieten tot een teken zijn.
39 Toen nam de priester Eleazar de koperen vuurpannen,
welke zij die verbrand waren, hadden
gebracht en men plette ze tot een overtrek voor
het altaar,
40 Een herinnering voor de Israelieten, opdat geen
onbevoegde, die niet behoort tot de nakomelingen
van Aaron, nadere om reukwerk te branden voor
het aangezicht des Heren, en het hem niet verga
als Korach en zijn aanhang, zoals de Here tot hem
gesproken had door de dienst van Mozes.
41 De volgende dag echter morde de gehele vergadering
der Israelieten tegen Mozes en Aaron, zeggende:
Gij hebt het volk des Heren gedood.
42 Toen nu de vergadering tegen Mozes en Aaron te
hoop liep, en zij zich naar de tent der samenkomst
wendden, zie, de wolk bedekte haar en de heerlijkheid
des Heren verscheen.
43 Toen kwamen Mozes en Aaron tot voor de tent der
samenkomst.
44 De Here dan sprak tot Mozes:
45 Trekt u terug uit deze vergadering, opdat Ik haar
in een ogenblik vertere. Toen wierpen zij zich
neder op hun aangezicht.
46 En Mozes zeide tot Aaron: Neem een vuurpan, doe
er vuur in van het altaar, leg er reukwerk op, en
ga haastig tot de vergadering en doe verzoening
over hen, want de toorn is van de Here uitgegaan,
de plaag is begonnen.
47 Aaron nam [een] [vuurpan], zoals Mozes gesproken
had, en snelde tot midden onder de gemeente,
en zie, de plaag was onder het volk begonnen;
toen legde hij er reukwerk op en deed verzoening
over het volk.
48 Toen hij tussen de doden en de levenden stond,
hield de plaag op.
49 En zij, die gestorven waren door de plaag, waren
veertienduizend zevenhonderd, behalve degenen
die gestorven waren terzake van Korach.
50 Toen Aaron tot Mozes terugkeerde aan de ingang
van de tent der samenkomst, had de plaag opgehouden.

N u m e r i 1 7

1 De Here sprak tot Mozes:
2 Spreek tot de Israelieten en neem van hen voor
elke stam een staf van al hun vorsten, naar hun
stammen twaalf staven; ieders naam zult gij op
zijn staf schrijven;
3 Maar de naam van Aaron zult gij op de staf van
Levi schrijven, want een staf dient voor het hoofd
van hun stam.
4 Dan zult gij deze nederleggen in de tent der
samenkomst voor de getuigenis, waar Ik met u
pleeg samen te komen.
5 En de man die Ik verkies, diens staf zal bloeien; zo
zal Ik het gemor, waarmee de Israelieten tegen u
morren, tot zwijgen brengen, zodat Ik het niet
meer hoor.
6 Nadat nu Mozes tot de Israelieten gesproken had,
gaven al hun vorsten hem voor iedere vorst een
staf, naar hun stammen twaalf staven, en de staf
van Aaron was onder hun staven.
7 Mozes nu legde de staven neer voor het aangezicht
des Heren in de tent der getuigenis.
8 Toen Mozes de volgende dag de tent der getuigenis
binnenging, zie, de staf van Aaron, voor het
huis van Levi, bloeide; hij had bloesem voortgebracht,
bloemen gedragen en amandelen doen rijpen.
9 Toen Mozes al de staven van voor het aangezicht
des Heren tot al de Israelieten naar buiten bracht,
zagen zij het en namen ieder zijn staf.
10 En de Here zeide tot Mozes: Breng de staf van
Aaron terug voor de getuigenis, om bewaard te
worden tot een teken voor de wederspannigen,
zodat gij aan hun gemor een einde maakt en Ik
het niet meer hoor, opdat zij niet sterven.
11 En Mozes deed het: zoals de Here hem geboden
had, deed hij.
12 De Israelieten immers hadden tot Mozes gezegd:
Zie wij geven de geest, wij komen om, wij komen
allen om.
13 Al wie ook maar nadert tot de tabernakel des
Heren, zal sterven. Moeten wij dan tot de laatste
man de geest geven?

N u m e r i 1 8

1 De Here nu zeide tot Aaron: Gij en uw zonen en uw
familie met u zult de ongerechtigheid, tegen het heiligdom
begaan, dragen; en gij en uw zonen zult de
ongerechtigheid, in uw priesterambt begaan, dragen.
2 Doe ook uw broederen, de stam Levi, de stam van
uw vader, met u naderen, opdat zij zich bij u aansluiten
en u, zowel als uw zonen dienen, voor de
tent der getuigenis;
3 Opdat zij hun taak vervullen jegens u, zowel als
hun taak met betrekking tot de gehele tent; tot
het gerei van het heiligdom en tot het altaar echter,
zullen zij niet naderen, opdat zij niet sterven,
niet alleen zij, maar ook gij;
4 En opdat zij zich bij u aansluiten en hun taak vervullen
met betrekking tot de tent der samenkomst
naar de gehele dienst der tent; maar een onbevoegde
zal tot u niet naderen.
5 Gij echter zult uw taak vervullen met betrekking
tot het heilige en het altaar, opdat er geen toorn
meer op de Israelieten ruste.
6 Zie, Ik zelf heb uw broederen, de Levieten, uit de
Israelieten genomen als een geschenk voor u, als
gegevenen aan de Here, om de dienst aan de tent
der samenkomst te verrichten;
7 Maar gij en uw zonen met u zult uw priesterambt
vervullen in alles wat bij het altaar behoort en bij
hetgeen achter het voorhangsel is, en daarbij
dienst doen; als een dienst, die een geschenk is,
geef Ik u uw priesterambt; maar de onbevoegde,
die nadert, zal ter dood gebracht worden.
8 En de Here sprak tot Aaron: Zie, Ik zelf geef u de
verzorging van mijn heffingen; wat al de heilige
gaven der Israelieten betreft, die geef Ik u en uw
zonen tot een gewijd deel, tot een altoosdurende
inzetting.
9 Van de allerheiligste gaven, voorzover zij niet verbrand
worden, zal dit voor u zijn: al hun offergaven,
zowel met betrekking tot al hun spijsoffers als
al hun zondoffers en al hun schuldoffers, die zij
Mij vergelden; de allerheiligste gaven, die zullen
voor u en uw zonen zijn.
10 Als iets, dat allerheiligst is, zult gij het eten; al wat
van het mannelijk geslacht is, zal het eten, het zal
u iets heiligs zijn.
11 Dit komt u toe als heffing van al de beweegoffers
die de Israelieten geven; die geef ik u en uw zonen
en uw dochters met u tot een altoosdurende inzetting;
al wie in uw gezin rein is, zal het eten.
12 Al het beste van de olie en al het beste van most
en koren, het eerste daarvan, dat zij de Here
geven, geef Ik u.
13 De eerstelingen van alles wat op hun land is, die
zij de Here brengen, zullen voor u zijn; al wie in
uw gezin rein is, zal het eten.
14 Alles, waarop in Israel de ban ligt, zal voor u zijn.
15 Alles, wat het eerst uit de moederschoot voortkomt
van al wat leeft, hetgeen zij de Here aanbieden,
zowel van mensen als van dieren, zal voor u
zijn; alleen zult gij de eerstgeborenen der mensen
loskopen, ook zult gij de eerstgeborenen van de
onreine dieren loskopen.
16 Wat zijn losprijs aangaat, gij zult hen, zodra zij
een maand oud zijn, loskopen volgens uw schatting
tegen een bedrag van vijf sikkels naar de heilige
sikkel; deze bedraagt twintig gera.
17 Echter zult gij de eerstgeborenen van een rund,
schaap of geit niet loskopen; zij zijn iets heiligs,
hun bloed zult gij op het altaar sprengen en hun
vet doen roken als een vuuroffer tot een liefelijke
reuk voor de Here;
18 Maar hun vlees zal voor u zijn; evenals de beweegborst
en de rechterschenkel zal het voor u zijn.
19 Alle heffingen der heilige gaven, die de Israelieten als
heffingen de Here brengen, geef Ik u en uw zonen en
uw dochters met u tot een altoosdurende inzetting,
een altoosdurend zoutverbond is het voor het aangezicht
des Heren voor u en uw nakomelingschap.
20 En de Here zeide tot Aaron: In hun land zult gij
geen erfdeel hebben en een stuk land zal u onder
hen niet ten deel vallen; Ik ben uw deel en uw erfdeel
onder de Israelieten.
21 Wat nu de Levieten betreft, zie, Ik geef hun alle
tienden in Israel als erfdeel, een vergoeding voor
de dienst die zij verrichten, de dienst van de tent
der samenkomst.
22 De Israelieten namelijk zullen niet meer tot de tent
der samenkomst naderen, zodat zij zonde op zich
laden en sterven;
23 De Levieten echter zullen de dienst van de tent
der samenkomst verrichten en zij zullen hun ongerechtigheid
dragen, een altoosdurende inzetting
voor uw nageslacht, en in het midden der
Israelieten zullen zij geen erfdeel verkrijgen;
24 Want aan de Levieten geef Ik als erfdeel de tiende,
die de Israelieten de Here als heffing brengen;
daarom heb Ik van hen gezegd: In het midden der
Israelieten zullen zij geen erfdeel verkrijgen.
25 De Here nu sprak tot Mozes:
26 Tot de Levieten zult gij spreken en tot hen zeggen:
Wanneer gij van de Israelieten de tiende ontvangt,
die Ik u van hen als erfdeel geef, dan zult gij daarvan
als een heffing voor de Here een tiende van de
tiende brengen,
27 En het zal voor u als een heffing beschouwd worden,
als ware het het koren van de dorsvloer en de
inhoud van de perskuip.
28 Aldus zult ook gij van al de tienden die gij van de
Israelieten ontvangt, een heffing voor de Here
brengen en gij zult daarvan de heffing voor de
Here aan de priester Aaron geven.
29 Van alles wat u geschonken wordt, zult gij de
gehele heffing voor de Here brengen, van al het
beste ervan, hetgeen daarvan geheiligd wordt.
30 En gij zult tot hen zeggen: Wanneer gij het beste
daarvan als heffing brengt, zal dat voor de
Levieten beschouwd worden als de opbrengst van
de dorsvloer en van de perskuip;
31 Gij zult het met uw gezin op elke plaats mogen
eten, want het strekt u tot loon als vergoeding
voor uw dienst aan de tent der samenkomst.
32 Gij zult ten aanzien daarvan geen zonde op u
laden, indien gij maar het beste daarvan als
heffing brengt; zo zult gij de heilige gaven der
Israelieten niet ontwijden, opdat gij niet sterft.

N u m e r i 1 9

1 De Here nu sprak tot Mozes en Aaron:
2 Dit is het wetsvoorschrift, dat de Here gebiedt:
Spreek tot de Israelieten, dat zij u een rode, gave
koe brengen, waaraan geen gebrek is, en die geen
juk gedragen heeft.
3 En gij zult haar aan de priester Eleazar geven: dan
zal men haar buiten de legerplaats brengen en
haar in zijn tegenwoordigheid slachten.
4 Dan zal de priester Eleazar met zijn vinger van
haar bloed nemen en van haar bloed zevenmaal
sprenkelen in de richting van de voorzijde van de
tent der samenkomst.
5 Daarna zal men de koe voor zijn ogen tot as verbranden;
haar huid, haar vlees en haar bloed zal
men met haar mest verbranden.
6 En de priester zal cederhout, hysop en scharlaken
nemen en dat midden op de brandende koe werpen.
7 Vervolgens zal de priester zijn klederen wassen en
zijn lichaam in water baden en daarna in de legerplaats
komen, maar de priester zal tot de avond
onrein zijn.
8 Hij die haar verbrand heeft, zal zijn klederen in
water wassen en zijn lichaam in water baden, maar
tot de avond onrein zijn.
9 Dan zal een rein man de as van de koe verzamelen
en buiten de legerplaats op een reine plaats nederleggen,
opdat zij voor de vergadering der
Israelieten bewaard blijve ter bereiding van het
water der reiniging; het is een middel tot ontzondiging.
10 En hij die de as van de koe verzameld heeft, zal
zijn klederen wassen, maar tot de avond onrein
zijn. Dit zal gelden als een altoosdurende inzetting
voor de Israelieten en voor de vreemdeling die
onder u vertoeft.
11 Hij die het lijk van enig mens aanraakt, zal zeven
dagen onrein zijn.
12 Hij zal zich op de derde dag ermee ontzondigen,
en op de zevende dag zal hij rein zijn. Maar indien
hij zich op de derde dag niet ontzondigt, zal hij
op de zevende dag niet rein zijn.
13 Ieder die een lijk, enig mens, die gestorven is, aanraakt,
en zich niet ontzondigt, verontreinigt de
tabernakel des Heren, en hij zal uit Israel uitgeroeid
worden; omdat het water der reiniging op
hem niet gesprengd werd zal hij onrein wezen;
zijn onreinheid is nog op hem.
14 Dit is de wet, wanneer in een tent iemand gestorven
is: ieder die de tent binnengaat en alles wat in
de tent is, zal zeven dagen onrein zijn;
15 Elk open vat waarover geen doek gebonden is, zal
onrein zijn.
16 Ook zal ieder die op het veld iemand aanraakt, die
met het zwaard gedood is, of een lijk, of het
gebeente van een mens, of een graf, zeven dagen
onrein zijn.
17 Men zal voor de onreine van de as van het dier
dat voor ontzondiging verbrand is, nemen en
daarop in een vat levend water gieten.
18 Dan zal een rein man hysop nemen, dat in het
water dopen en dit sprenkelen op de tent en op al
de vaten en op de personen die daarin zijn, en op
degene die het gebeente, of de gedode, of het
lijk, of het graf heeft aangeraakt;
19 De reine zal op de derde dag en op de zevende
dag de onreine besprenkelen, en hij zal hem op de
zevende dag ontzondigen; en hij zal zijn klederen
wassen, zich in water baden en des avonds rein
zijn.
20 Maar iemand die onrein geworden is, en zich niet
laat ontzondigen, die zal uit de gemeente uitgeroeid
worden, omdat hij het heiligdom des Heren
verontreinigd heeft; er is geen water der reiniging
op hem gesprengd, hij is onrein.
21 En het zal hun tot een altoosdurende inzetting
zijn. Wie het water der reiniging gesprenkeld
heeft, zal zijn klederen wassen en wie het water
der reiniging aangeraakt heeft, zal tot de avond
onrein zijn.
22 Alles wat de onreine aanraakt, zal onrein zijn, en
wie hem aanraakt, zal tot de avond onrein zijn.

N u m e r i 2 0

1 De Israelieten dan, de gehele vergadering, kwamen
in de woestijn Sin, in de eerste maand, en het
volk verbleef te Kades; Mirjam stierf daar en werd
daar begraven.
2 Toen de vergadering geen water had, liep zij te
hoop tegen Mozes en Aaron,
3 En het volk twistte met Mozes en zeide: Waren wij
maar gestorven, toen onze broeders voor het aangezicht
des Heren stierven!
4 Waarom hebt gij de gemeente des Heren in deze
woestijn gebracht, zodat wij en ons vee daar moeten
sterven?
5 Waarom hebt gij ons uit Egypte doen optrekken,
om ons in dit barre oord te brengen, waar geen
koren, vijgeboom, wijnstok en granaatappel groeien
en waar geen water is om te drinken.
6 Toen ging Mozes met Aaron van de gemeente weg
naar de ingang van de tent der samenkomst en zij
wierpen zich neder op hun aangezicht, en de heerlijkheid
des Heren verscheen hun.
7 Toen sprak de Here tot Mozes:
8 Neem de staf en laat de vergadering samenkomen,
gij en uw broeder Aaron; spreek dan in hun tegenwoordigheid
tot de rots, dan zal zij haar water
geven; gij zult voor hen water uit de rots te voorschijn
doen komen en de vergadering en hun vee
drenken.
9 Toen nam Mozes de staf van voor het aangezicht
des Heren, zoals Hij hem geboden had.
10 Toen Mozes en Aaron de gemeente voor de rots
hadden doen samenkomen, zeide hij tot hen:
Hoort toch, wederspannigen, zullen wij uit deze
rots voor u water te voorschijn doen komen?
11 Daarop hief Mozes zijn hand op en sloeg de rots
met zijn staf tweemaal, en er kwam veel water uit,
zodat de vergadering kon drinken en ook het vee.
12 Maar de Here zeide tot Mozes en Aaron:
Aangezien gij op Mij niet vertrouwd hebt en Mij
ten aanschouwen van de Israelieten niet geheiligd
hebt, daarom zult gij deze gemeente niet brengen
in het land, dat Ik hun geef.
13 Dit is het water van Meriba, waar de Israelieten
met de Here twistten en Hij Zich onder hen de
Heilige betoonde.
14 Mozes nu zond uit Kades boden tot de koning van
Edom: Zo zegt uw broeder Israel: Gij weet van al
de moeite, die ons overkomen is:
15 Hoe onze vaderen naar Egypte trokken, en wij
lange tijd in Egypte woonden, en de Egyptenaren
ons en onze vaderen slecht behandelden.
16 Toen riepen wij tot de Here, en Hij hoorde onze
stem, zond een engel en leidde ons uit Egypte; en
zie, nu zijn wij te Kades, een stad aan de grens
van uw gebied.
17 Laat ons toch door uw land trekken; wij zullen niet
door akkers en wijngaarden trekken en wij zullen
geen welwater drinken; de koninklijke weg zullen
wij gaan, zonder naar rechts of naar links af te wijken,
totdat wij uw gebied zullen zijn doorgetrokken.
18 Maar Edom zeide tot hem: Gij zult niet door mijn
gebied gaan, anders trek ik met het zwaard u
tegemoet.
19 Toen zeiden de Israelieten tot hem: Wij zullen
langs de gebaande weg optrekken, en indien ik en
mijn vee van uw water drinken, dan zal ik de prijs
daarvoor betalen; ik wil niet anders dan te voet
doortrekken.
20 Maar hij zeide: Gij zult niet doortrekken. En Edom
rukte uit hem tegemoet met een geweldig leger en
een sterke macht.
21 Toen nu Edom weigerde Israel door zijn gebied te
laten trekken, boog Israel zijwaarts van hem af.
22 Nadat zij uit Kades opgebroken waren, kwamen de
Israelieten, de gehele vergadering, bij de berg
Hor.
23 Toen zeide de Here tot Mozes en Aaron bij de
berg Hor, aan de grens van het land Edom:
24 Aaron zal tot zijn voorgeslacht vergaderd worden,
want hij zal niet komen in het land, dat Ik de
Israelieten geef, omdat gijlieden bij het water van
Meriba tegen mijn bevel weerspannig zijt geweest.
25 Neem Aaron en zijn zoon Eleazar en laat hen de
berg Hor beklimmen;
26 Laat Aaron zijn klederen uittrekken en bekleed zijn
zoon Eleazar daarmee, dan zal Aaron tot zijn voorgeslacht
vergaderd worden en daar sterven.
27 En Mozes deed, zoals de Here geboden had en zij
beklommen de berg Hor ten aanschouwen van de
gehele vergadering.
28 En Mozes liet Aaron zijn klederen uittrekken en
bekleedde daarmee zijn zoon Eleazar. Toen stierf
Aaron daar op de top van de berg, en Mozes daalde
met Eleazar van de berg af.
29 Toen de gehele vergadering bemerkte, dat Aaron
de geest gegeven had, beweende het ganse huis
Israels Aaron dertig dagen.

N u m e r i 2 1

1 Toen de Kanaaniet, de koning van Arad, die in het
Zuiderland woonde, hoorde dat Israel langs de
weg van Atarim kwam, streed hij tegen Israel, en
voerde enigen gevankelijk weg.
2 Daarop deed Israel de Here een gelofte en zeide:
Indien Gij dit volk volkomen in mijn macht geeft,
zal ik hun steden met de ban slaan.
3 En de Here hoorde naar Israel en gaf de Kanaaniet
over; toen sloegen zij hen en hun steden met de
ban. Daarom noemde men die plaats Chorma.
4 Toen zij van de berg Hor opgebroken waren in de
richting van de Schelfzee ten einde om het land
Edom heen te trekken, werd het volk onderweg
ongeduldig.
5 En het volk sprak tegen God en tegen Mozes:
Waarom hebt gij ons uit Egypte gevoerd? om te
sterven in de woestijn? Want er is geen brood en
geen water en van deze flauwe spijs walgen wij.
6 Toen zond de Here vurige slangen onder het volk;
die beten het volk, zodat er velen van Israel stierven.
7 Daarop kwam het volk tot Mozes en zeide: Wij
hebben gezondigd, want wij hebben tegen de
Here en tegen u gesproken; bid tot de Here, dat
Hij de slangen van ons wegdoe. Toen bad Mozes
ten gunste van het volk.
8 De Here dan zeide tot Mozes: Maak een vurige
slang en plaats die op een staak; ieder, die daarnaar
ziet, wanneer hij gebeten is, zal in leven blijven.
9 Toen maakte Mozes een koperen slang en plaatste
die op een staak; en wie, wanneer een slang hem
gebeten had, op de koperen slang de blik richtte,
bleef in leven.
10 De Israelieten nu braken op en legerden zich te
Obot.
11 En zij braken op uit Obot en legerden zich bij de
puinhopen van Abarim, in de woestijn, die ten
oosten van Moab ligt, tegen de opgang der zon.
12 Vandaar braken zij op en legerden zich in het dal
van de Zered.
13 Vandaar braken zij op en legerden zich aan de
overzijde van de Arnon, die in de woestijn stroomt
en die uit het gebied der Amorieten komt, want
de Arnon is de grens tussen Moab en de
Amorieten.
14 Daarom wordt gezegd in het boek van de oorlogen
des Heren: Waheb in Sufa en de dalen, de
Arnon,
15 En de helling der dalen, die zich uitstrekt naar de
woning van Ar en leunt tegen de grens van Moab.
16 Vandaar ging het naar Beer. Dit is de bron, waarvan
de Here tot Mozes gezegd had: Vergader het
volk, dan zal Ik hun water geven.
17 Toen heeft Israel dit lied gezongen: Wel op, gij
bron: zingt haar in beurtzang toe;
18 De bron, die de vorsten groeven, die edelen des
volks boorden met hun scepter, met hun staven.
En van de woestijn ging het naar Mattana.
19 En van Mattana naar Nachaliel; en van Nachaliel
naar Bamot,
20 En van Bamot naar het dal, dat in het veld van
Moab is, bij de top van de Pisga, die uitziet over
de Wildernis.
21 Israel nu zond boden tot Sichon, de koning der
Amorieten, met het verzoek:
22 Laat mij door uw land trekken; wij zullen niet
afbuigen door akkers en wijngaarden, wij zullen
geen welwater drinken, de koninklijke weg zullen
wij gaan, totdat wij uw gebied doorgetrokken zijn.
23 Doch Sichon stond Israel niet toe door zijn gebied
te trekken, maar verzamelde zijn gehele krijgsmacht
en trok Israel tegemoet de woestijn in, en
gekomen bij Jahas, streed hij tegen Israel.
24 Maar Israel sloeg hem met de scherpte des
zwaards en nam zijn land in bezit van de Arnon af
tot de Jabbok, tot aan de Ammonieten toe, want
de grens der Ammonieten was sterk.
25 En Israel nam al die steden in en ging wonen in
alle steden der Amorieten, in Chesbon en al haar
onderhorige plaatsen.
26 Want Chesbon was de stad van Sichon, de koning
der Amorieten; deze had tegen de vorige koning
van Moab gestreden en diens gehele land aan zijn
macht ontrukt, tot de Arnon toe.
27 Daarom zeggen de spreukendichters: Komt te
Chesbon, gebouwd en versterkt worde Sichons
stad!
28 Want vuur ging er uit van Chesbon, een vlam uit
Sichons stad; het verteerde Ar-moab, de heerseres
over de hoogten van de Arnon.
29 Wee u, Moab; verloren zijt gij, volk van Kemos! Hij
maakte zijn zonen vluchtelingen, zijn dochters
gevangenen van Sichon, de koning der Amorieten.
30 Wij hebben hen beschoten, Chesbon ging verloren,
tezamen met Dibon, en wij verwoestten het
tot Nofach, dat reikt tot Medeba.
31 Israel woonde in het land der Amorieten.
32 Nadat Mozes Jazer had laten verspieden, namen zij
haar onderhorige plaatsen in en verdreven de
Amorieten, die daar waren.
33 Daarop wendden zij zich en trokken op in de richting
van Basan; toen trok Og, de koning van
Basan, hun tegemoet, hij en zijn gehele volk, om
bij Edrei slag te leveren.
34 Doch de Here zeide tot Mozes: Vrees hem niet,
want Ik geef hem met zijn gehele volk en zijn land
in uw macht, en gij zult met hem doen, gelijk gij
gedaan hebt met Sichon, de koning der
Amorieten, die te Chesbon woonde.
35 En zij versloegen hem en zijn zonen en zijn gehele
volk zo volkomen, dat zij niemand lieten ontkomen;
en zij namen zijn land in bezit.

N u m e r i 2 2

1 Toen braken de Israelieten op en legerden zich in
de velden van Moab, aan de overzijde van de
Jordaan bij Jericho.
2 Balak nu, de zoon van Sippor, zag alles wat Israel
met de Amorieten had gedaan.
3 Toen werd Moab zeer bang voor het volk, omdat
het talrijk was, en Moab werd bevreesd vanwege
de Israelieten.
4 Toen zeide Moab tot de oudsten van Midjan: Nu
zal die menigte onze gehele streek afscheren, zoals
een rund het groen des velds afscheert. In die tijd
nu was Balak, de zoon van Sippor, koning over
Moab.
5 Hij dan zond boden naar Bileam, de zoon van
Beor, naar Petor, dat aan de Rivier ligt, naar het
land zijner volksgenoten, om hem te ontbieden
met deze woorden: Daar is een volk getrokken uit
Egypte; zie, het overdekt de oppervlakte van het
land, terwijl het tegenover mij gelegerd is.
6 Nu dan, kom toch en vervloek mij dit volk, want
het is sterker dan ik; misschien zal ik dan in staat
zijn het te verslaan en uit het land te verdrijven,
want ik weet: wie gij zegent, die is gezegend, en
wie gij vervloekt, die is vervloekt.
7 Toen gingen de oudsten van Moab en van Midjan,
met het waarzeggersloon bij zich, op weg, en bij
Bileam aangekomen, brachten zij hem de woorden
van Balak over.
8 Hij dan zeide tot hen: Overnacht hier deze nacht,
dan zal ik u bescheid geven, zoals de Here tot mij
spreken zal. Toen bleven de vorsten van Moab bij
Bileam.
9 God nu kwam tot Bileam en zeide: Wie zijn die
mannen bij u?
10 En Bileam zeide tot God: Balak, de zoon van
Sippor, de koning van Moab, heeft tot mij de
boodschap gezonden:
11 Zie, er is een volk, dat getrokken is uit Egypte, en
dat de oppervlakte van het land overdekt; nu dan,
kom vervloek het mij, misschien zal ik dan in staat
zijn daartegen te strijden en zal ik het verdrijven.
12 Toen zeide God tot Bileam: Gij zult met hen niet
medegaan, gij zult dat volk niet vervloeken, want
het is gezegend.
13 En Bileam stond des morgens op en zeide tot de
vorsten van Balak: Gaat naar uw land, want de
Here weigert mij toe te staan met u mee te gaan.
14 Toen begaven de vorsten van Moab zich op weg
en bij Balak aangekomen, zeiden zij: Bileam weigerde
met ons mee te gaan.
15 Maar Balak zond opnieuw vorsten, talrijker en aanzienlijker
dan dezen.
16 Bij Bileam aangekomen, zeiden zij tot hem: Zo
zegt Balak, de zoon van Sippor: Laat u toch niet
weerhouden tot mij te komen,
17 Want ik zal u rijk belonen; alles wat gij mij zult
zeggen, zal ik doen; kom toch, en vervloek mij dit
volk.
18 Maar Bileam antwoordde en zeide tot de dienaren
van Balak: Al gaf Balak mij zijn huis vol zilver en
goud, ik zou niet in staat zijn het bevel van de
Here, mijn God, te overtreden, door iets kleins of
iets groots te doen.
19 Nu dan, blijft ook gij toch deze nacht hier, opdat
ik wete, wat de Here verder tot mij spreken zal.
20 God nu kwam tot Bileam des nachts en zeide tot
hem: Nu die mannen gekomen zijn om u te ontbieden,
sta op, ga met hen mede, maar alleen het
woord, dat Ik tot u spreken zal, zult gij volbrengen.
21 Toen stond Bileam des morgens op, zadelde zijn
ezelin en ging met de vorsten van Moab mee.
22 Maar de toorn Gods ontbrandde, toen hij ging, en
de Engel des Heren stelde zich op de weg als zijn
tegenstander; [Bileam] reed op zijn ezelin en had
twee zijner dienaren bij zich.
23 Toen de ezelin de Engel des Heren op de weg zag
staan, met getrokken zwaard in de hand, boog zij
van de weg af en ging de akker op; en Bileam
sloeg de ezelin om haar naar de weg terug te drijven.
24 Daarop ging de Engel des Heren staan in een holle
weg tussen wijngaarden, waar een muur was aan
beide zijden.
25 Toen de ezelin de Engel des Heren zag, drukte zij
zich tegen de muur aan, zodat zij Bileams voet
tegen de muur klemde; toen sloeg hij haar
opnieuw.
26 De Engel des Heren ging andermaal verder en
ging staan op een enge plaats, waar geen ruimte
was om rechts of links uit te wijken.
27 Toen de ezelin de Engel des Heren zag, ging zij
onder Bileam liggen; toen ontbrandde de toorn
van Bileam en hij sloeg de ezelin met de stok.
28 Nu opende de Here de mond der ezelin, en zij
zeide tot Bileam: Wat heb ik u gedaan, dat gij mij
nu driemaal geslagen hebt?
29 En Bileam zeide tot de ezelin: Omdat gij de spot
met mij drijft; had ik een zwaard in mijn hand,
dan zou ik u nu zeker doden.
30 Maar de ezelin zeide tot Bileam: Ben ik niet uw
ezelin, waarop gij uw leven lang tot op deze dag
hebt gereden? Ben ik ooit gewoon geweest u zo te
behandelen? En hij zeide: Neen:
31 Toen opende de Here de ogen van Bileam; hij zag
de Engel des Heren met getrokken zwaard in de
hand op de weg staan en hij knielde neer en wierp
zich op zijn aangezicht.
32 De Engel des Heren zeide tot hem: Om welke
reden hebt gij uw ezelin nu driemaal geslagen?
Zie, Ik ben uitgegaan als een tegenstander, want
deze weg voert bij Mij ten ondergang.
33 Toen de ezelin Mij zag, is zij nu driemaal voor Mij
uitgeweken; ware zij voor Mij niet uitgeweken,
voorwaar, dan zou Ik nu juist u gedood en haar in
het leven hebben gelaten.
34 Toen zeide Bileam tot de Engel des Heren: Ik heb
gezondigd, omdat ik niet wist, dat Gij U op de
weg tegenover mij gesteld hadt, en nu, indien het
kwaad is in uw ogen, wil ik wel omkeren.
35 Maar de Engel des Heren zeide tot Bileam: Ga met
die mannen mede, doch alleen het woord, dat Ik
tot u spreken zal, zult gij spreken. Daarop ging
Bileam met de vorsten van Balak mede.
36 Toen Balak hoorde, dat Bileam in aantocht was,
ging hij hem tegemoet tot de stad van Moab in
het gebied van de Arnon, aan de uiterste grens
van het gebied.
37 En Balak zeide tot Bileam: Heb ik u niet dringend
laten ontbieden? Waarom zijt gij niet tot mij gekomen?
Ben ik werkelijk niet in staat u te belonen?
38 Maar Bileam zeide tot Balak: Zie, nu ben ik tot u
gekomen; zal ik wel iets kunnen spreken? Het
woord, dat God in mijn mond zal leggen, zal ik
spreken.
39 Toen ging Bileam met Balak mee en zij kwamen te
Kirjat-chusot,
40 Balak offerde runderen en schapen en zond daarvan
aan Bileam en de vorsten die bij hem waren.
41 De volgende morgen nam Balak Bileam mede en
liet hem de hoogten van Bamot Baal beklimmen,
vanwaar hij het uiterste deel van het volk zag.

N u m e r i 2 3

1 Toen zeide Bileam tot Balak: Bouw mij hier zeven
altaren en bereid mij hier zeven stieren en zeven
rammen.
2 Balak deed, zoals Bileam gesproken had, en Balak
offerde met Bileam een stier en een ram op elk
altaar.
3 Daarop zeide Bileam tot Balak: Ga bij uw brandoffer
staan, dan wil ik heengaan; misschien zal de
Here mij tegemoet komen, en welk woord Hij mij
ook doet zien, dat zal ik u bekend maken. Toen
ging hij een kale heuvel op.
4 God nu ontmoette Bileam en hij zeide tot Hem: De
zeven altaren heb ik gereed gemaakt en op elk
altaar een stier en een ram geofferd.
5 En de Here legde een woord in de mond van
Bileam en zeide: Keer tot Balak terug en spreek
aldus.
6 Toen hij bij hem terugkwam, stond hij daar nog
bij zijn brandoffer, hij en al de vorsten van Moab.
7 Toen hief hij zijn spreuk aan en zeide: Uit Aram
voerde mij Balak, Moabs koning, uit de bergen van
het Oosten: Kom, vervloek mij Jakob, en kom, verwens
Israel.
8 Hoe zal ik vervloeken, die God niet vervloekt? Hoe
zal ik verwensen, die de Here niet verwenst?
9 Want van der rotsen top zie ik hem, van de heuvelen
aanschouw ik hem. Zie, een volk, dat alleen
woont en onder de natien zich niet rekent.
10 Wie telt het stof van Jakob en wie berekent de
drommen van Israel? Sterve ik zelf de dood der
oprechten en zij mijn einde daaraan gelijk!
11 Toen zeide Balak tot Bileam: Wat hebt gij mij
gedaan? Om mijn vijanden te vervloeken heb ik u
gehaald en zie, gij hebt juist gezegend.
12 Maar hij antwoordde en zeide: Zal ik niet nauwgezet
spreken, wat de Here in mijn mond legt?
13 Balak dan zeide tot hem: Ga toch met mij mee
naar een andere plaats, vanwaar gij het [volk] zien
kunt; gij ziet slechts het uiterste deel ervan, maar
in zijn geheel ziet gij het niet; vervloek het mij dan
vandaar.
14 Toen nam hij hem mede naar het veld der
Spieders, naar de top van de Pisga; hij bouwde
zeven altaren en offerde een stier en een ram op
elk altaar.
15 En hij zeide tot Balak: Ga hier bij uw brandoffer
staan, terwijl mij ginds een ontmoeting ten deel
valt.
16 De Here nu ontmoette Bileam en legde een woord
in zijn mond en Hij zeide: Keer tot Balak terug en
spreek aldus.
17 Toen hij bij hem terugkwam, stond hij daar nog
bij zijn brandoffer en de vorsten van Moab met
hem. En Balak zeide tot hem: Wat heeft de Here
gesproken?
18 Toen hief hij zijn spreuk aan en zeide: Sta op,
Balak, en hoor; leen mij het oor, zoon van Sippor.
19 God is geen man, dat Hij liegen zou; of een mensenkind,
dat Hij berouw zou hebben. Zou Hij zeggen
en niet doen, of spreken en niet volbrengen?
20 Zie, ik heb bevel ontvangen te zegenen, en zegent
Hij, dan keer ik het niet.
21 Men schouwt geen onheil in Jakob, en ziet geen
rampspoed in Israel. De Here, zijn God, is met
hem, en gejubel over de Koning is bij hem.
22 God, die hen uitleidde uit Egypte, is hem als de
hoornen van de wilde stier,
23 Want er bestaat geen bezwering tegen Jakob, noch
waarzeggerij tegen Israel. Thans worde gezegd van
Jakob en van Israel wat God doet:
24 Zie, een volk, dat als een leeuwin opstaat, en als
een leeuw zich verheft, die zich niet neerlegt, eer
hij buit gegeten en bloed van gevallenen gedronken
heeft.
25 Toen zeide Balak tot Bileam: Als gij het beslist niet
vervloeken wilt, dan zult gij het in geen geval
zegenen.
26 Maar Bileam antwoordde en zeide tot Balak: Heb
ik u niet gezegd: Alles wat de Here zal spreken,
dat zal ik doen?
27 Balak dan zeide tot Bileam: Kom toch, ik zal u
meenemen naar een andere plaats; misschien zal
het in Gods ogen recht zijn, dat gij hem mij vandaar
vervloekt.
28 Toen nam Balak Bileam mee naar de top van de
Peor, die uitziet over de Wildernis.
29 En Bileam zeide tot Balak: Bouw mij hier zeven
altaren en bereid mij hier zeven stieren en zeven
rammen.
30 Toen deed Balak, zoals Bileam gezegd had, en
offerde een stier en een ram op elk altaar.

N u m e r i 2 4

1 Daar Bileam zag, dat het in de ogen des Heren
goed was Israel te zegenen, ging hij niet, zoals
eenmaal en andermaal, op bezwering uit, maar
richtte zijn gelaat naar de woestijn.
2 Toen Bileam zijn ogen ophief, zag hij Israel naar
zijn stammen gelegerd, en de Geest Gods kwam
over hem.
3 Toen hief hij zijn spreuk aan en zeide: De spreuk
van Bileam, de zoon van Beor, en de spreuk van
de man met het geopend oog;
4 De spreuk van hem, die de woorden Gods hoort,
die het gezicht des Almachtigen schouwt, nederliggende
met ontsloten ogen.
5 Hoe goed zijn uw tenten, o Jakob, uw woningen, o
Israel!
6 Als valleien breiden zij zich uit; als tuinen aan een
rivier; als aloe’s, die de Here plantte; als cederen
aan het water.
7 Water vloeie uit zijn emmers, en zijn zaad hebbe
overvloedig water; ja, zijn koning verheffe zich
boven Agag, en zijn koninkrijk zij verheven.
8 God, die hem uitleidde uit Egypte, is hem als de
hoornen van de wilde stier. Volken, die zijn vijanden
zijn, verslinde hij, en hun beenderen vermorzele
hij en hij doorbore ze met zijn pijlen.
9 Hij kromt zich, en legt zich neder als een leeuw,
en als een leeuwin; wie zal hem doen opstaan?
Gezegend, die u zegenen; en die u vervloeken,
vervloekt!
10 Toen ontbrandde de toorn van Balak tegen Bileam
en hij sloeg zijn handen in elkaar en Balak zeide
tot Bileam: Om mijn vijanden te vervloeken heb ik
u geroepen, en zie, gij hebt nu driemaal achtereen
een zegen uitgesproken.
11 Nu dan, pak u weg naar uw woonplaats; ik heb
wel gezegd: Ik zal u rijk belonen, maar zie, de
Here heeft u het loon onthouden.
12 Maar Bileam zeide tot Balak: Heb ik dan niet tot
de boden, die gij gezonden hebt, gesproken:
13 Al gaf Balak mij zijn huis vol zilver en goud, ik zou
niet in staat zijn het bevel des Heren te overtreden
door goed of kwaad te doen uit mijzelf; wat de
Here spreken zal, dat zal ik spreken.
14 En nu, zie, ik sta op het punt naar mijn volk te
gaan; kom, ik zal u aankondigen wat dit volk in de
toekomst uw volk zal aandoen.
15 Toen hief hij zijn spreuk aan en zeide: De spreuk
van Bileam, de zoon van Beor, en de spreuk van
de man met het geopend oog;
16 De spreuk van hem, die de woorden Gods hoort,
en die de wetenschap des Allerhoogsten kent, die
het gezicht des Almachtigen schouwt, nederliggende
met ontsloten ogen.
17 Ik zie hem, maar niet nu; ik schouw hem, maar
niet van nabij; een ster gaat op uit Jakob, een
scepter rijst op uit Israel, en verbrijzelt Moabs slapen,
en verplettert alle zonen van Set.
18 Dan zal Edom een veroverd gebied wezen, en Seir
zal een veroverd gebied wezen, zijn vijanden.
Maar Israel zal kracht oefenen,
19 En hij zal heersen uit Jakob, en de vluchtelingen
uit de stad verdelgen.
20 Toen hij Amalek zag, hief hij zijn spreuk aan en
zeide: Eerste der volken is Amalek, maar zijn einde
zal ondergang zijn.
21 Toen hij de Kenieten zag, hief hij zijn spreuk aan
en zeide: Vast is uw woning, gesteld op de rots is
uw nest,
22 Nochtans zal Kain tot verwoesting zijn; hoe lang
nog of Assur voert u gevankelijk weg.
23 Hij hief ook zijn spreuk aan en zeide: Wee! wie zal
leven, als God dat tot stand zal brengen?
24 Maar schepen van de kust der Kittiers! Die zullen
Assur onderdrukken en Eber onderdrukken, maar
ook hij zal ten onder gaan.
25 Toen maakte Bileam zich op en keerde naar zijn
woonplaats terug, en ook Balak ging zijns weegs.

N u m e r i 2 5

1 Terwijl Israel in Sittim verbleef, begon het volk
ontucht te plegen met de dochters van Moab.
2 Dezen nodigden het volk tot de slachtoffers van
haar goden en het volk at daarvan en boog zich
neer voor haar goden.
3 Toen Israel zich aan Baal-peor gekoppeld had, ontbrandde
de toorn des Heren tegen Israel
4 En de Here zeide tot Mozes: Neem al de oversten
van het volk en hang hen in het openbaar op voor
de Here, opdat de brandende toorn des Heren zich
van Israel afwende.
5 Toen zeide Mozes tot de richters van Israel: Ieder
dode diegenen onder zijn mannen, die zich aan
Baal-peor gekoppeld hebben.
6 En zie, een der Israelieten kwam een Midjanitische
bij zijn broeders brengen ten aanschouwen van
Mozes en van de gehele vergadering der
Israelieten, terwijl dezen weenden aan de ingang
van de tent der samenkomst.
7 Toen Pinechas, de zoon van Eleazar, de zoon van
de priester Aaron, dat zag, stond hij midden uit de
vergadering op en nam een speer in zijn hand;
8 Toen hij de Israelitische man tot in het vertrek
achterhaald had, doorstak hij hen beiden, zowel
de Israelitische man, als de vrouw, in het onderlijf.
Toen hield de plaag over de Israelieten op.
9 Het getal van hen die aan de plaag gestorven
waren, bedroeg vierentwintigduizend.
10 De Here nu zeide tot Mozes:
11 Pinechas, de zoon van Eleazar, de zoon van de
priester Aaron, heeft mijn toorn van de Israelieten
afgewend, doordat hij met een ijver voor Mij in
hun midden heeft geijverd, zodat Ik de Israelieten
in mijn ijver niet heb verdelgd.
12 Zeg daarom: Zie, Ik geef hem mijn verbond des
vredes,
13 Opdat het voor hem en zijn nakomelingen tot een
verbond van een altoosdurend priesterschap zij,
omdat hij voor zijn God geijverd en over de
Israelieten verzoening gedaan heeft.
14 De Israeliet die tegelijk met de Midjanitische
gedood werd, heette Zimri en was de zoon van
Salu, een familievorst der Simeonieten,
15 En de Midjanitische vrouw die gedood was, heette
Kozbi en was de dochter van Sur; hij was een
familiestamhoofd in Midjan.
16 De Here nu sprak tot Mozes:
17 Behandelt de Midjanieten als vijanden en doodt
hen,
18 Want zij hebben u vijandig behandeld met de listen
die zij tegen u bedacht hebben ten aanzien
van Peor en ten aanzien van Kozbi, de dochter van
de Midjanitische vorst, hun zuster, die gedood is
ten dage van de plaag ter oorzake van Peor.

N u m e r i 2 6

1 Na de plaag zeide de Here tot Mozes en tot
Eleazar, de zoon van de priester Aaron;
2 Neemt het aantal der gehele vergadering der
Israelieten op, van twintig jaar oud en daarboven
naar hun families, allen die in het leger uitrukken
in Israel.
3 Toen spraken Mozes en de priester Eleazar, tot hen
in de velden van Moab aan de Jordaan bij Jericho:
4 Van twintig jaar oud en daarboven!ƒ zoals de Here
Mozes geboden had, te weten de Israelieten, die
uit het land Egypte getrokken waren.
5 Ruben was Israels eerstgeborene; de zonen van
Ruben waren: van Chanok het geslacht der
Chanokieten; van Pallu het geslacht der Palluieten;
6 Van Chesron het geslacht der Chesronieten en van
Karmi het geslacht der Karmieten.
7 Dit waren de geslachten der Rubenieten, en hun
getelden waren drieenveertigduizend zevenhonderd
dertig.
8 De zoon nu van Pallu was Eliab,
9 En de zonen van Eliab waren Nemuel, Datan en
Abiram. Deze Datan en Abiram waren de opgeroepenen
der vergadering, die met Mozes en Aaron
getwist hadden in de bende van Korach, toen
dezen twistten tegen de Here,
10 Maar de aarde had haar mond geopend en hen
met Korach verslonden, toen de bende stierf,
doordat het vuur de tweehonderd vijftig mannen
verteerde, zodat zij tot een teken werden;
11 Maar de zonen van Korach waren niet gestorven.
12 De zonen van Simeon, naar hun geslachten,
waren: van Nemuel het geslacht der Nemuelieten;
van Jamin het geslacht der Jaminieten; van Jakin
het geslacht der Jakinieten;
13 Van Zerach het geslacht der Zarchieten en van
Saul het geslacht der Saulieten.
14 Dit waren de geslachten der Simeonieten, tweeentwintigduizend
tweehonderd.
15 De zonen van Gad, naar hun geslachten, waren:
van Sefon het geslacht der Sefonieten; van Chaggi
het geslacht der Chaggieten; van Suni het geslacht
der Sunieten;
16 Van Ozni het geslacht der Oznieten; van Eri het
geslacht der Erieten;
17 Van Arod het geslacht der Arodieten en van Areli
het geslacht der Arelieten.
18 Dit waren de geslachten der zonen van Gad, naar
hun getelden, veertigduizend vijfhonderd.
19 De zonen van Juda waren: Er en Onan; en Er en
Onan stierven in het land Kanaan.
20 De zonen van Juda, naar hun geslachten, nu
waren: van Sela het geslacht der Selanieten; van
Peres het geslacht der Parsieten en van Zerach het
geslacht der Zarchieten.
21 De zonen van Peres waren: van Chesron het
geslacht der Chesronieten en van Chamul het
geslacht der Chamulieten.
22 Dit waren de geslachten van Juda, naar hun getelden,
zesenzeventigduizend vijfhonderd.
23 De zonen van Issakar, naar hun geslachten, waren:
van Tola het geslacht der Tolaieten; van Puwwa
het geslacht der Punieten;
24 Van Jasub het geslacht der Jasubieten en van
Simron het geslacht der Simronieten.
25 Dit waren de geslachten van Issakar, naar hun
getelden, vierenzestigduizend driehonderd.
26 De zonen van Zebulon, naar hun geslachten,
waren: van Sered het geslacht der Sardieten; van
Elon het geslacht der Elonieten en van Jachleel het
geslacht der Jachleelieten.
27 Dit waren de geslachten der Zebulonieten, naar
hun getelden, zestigduizend vijfhonderd.
28 De zonen van Jozef, naar hun geslachten, waren
Manasse en Efraim.
29 De zonen van Manasse waren: van Makir het
geslacht der Makirieten; en Makir verwekte Gilead;
van Gilead het geslacht der Gileadieten.
30 Dit waren de zonen van Gilead: van Iezer het
geslacht der Iezrieten; van Chelek het geslacht der
Chelekieten;
31 Van Asriel het geslacht der Asrielieten; van Sekem
het geslacht der Sekemieten;
32 Van Semida het geslacht der Semidaieten en van
Chefer het geslacht der Cheferieten;
33 En Selofchad, de zoon van Chefer, had geen
zonen, maar wel dochters, en de namen der dochters
van Selofchad waren Machla, Noa, Chogla,
Milka en Tirsa.
34 Dit waren de geslachten van Manasse, en hun
getelden waren tweeenvijftigduizend zevenhonderd.
35 Dit waren de zonen van Efraim, naar hun geslachten:
van Sutelach het geslacht der Sutalchieten;
van Beker het geslacht der Bakrieten en van
Tachan het geslacht der Tachanieten.
36 En dit waren de zonen van Sutelach: van Eran het
geslacht der Eranieten.
37 Dit waren de geslachten der zonen van Efraim,
naar hun getelden, tweeendertigduizend vijfhonderd.
Dit waren de zonen van Jozef naar hun
geslachten.
38 De zonen van Benjamin, naar hun geslachten,
waren: van Bela het geslacht der Balieten; van
Asbel het geslacht der Asbelieten; van Achiram het
geslacht der Achiramieten;
39 Van Sefufam het geslacht der Sufamieten en van
Chufam het geslacht der Chufamieten.
40 En de zonen van Bela waren Ard en Naaman; [van]
[Ard] [was] het geslacht der Ardieten en van
Naaman het geslacht der Naamieten.
41 Dit waren de zonen van Benjamin naar hun
geslachten, en hun getelden waren vijfenveertigduizend
zeshonderd.
42 Dit waren de zonen van Dan, naar hun geslachten:
van Sucham het geslacht der Suchamieten. Dit
waren de geslachten van Dan naar hun geslachten.
43 Al de geslachten der Suchamieten, naar hun getelden,
waren vierenzestigduizend vierhonderd.
44 De zonen van Aser, naar hun geslachten, waren:
van Jimna het geslacht Jimna van Jiswi het geslacht
der Jiswieten en van Beria het geslacht der
Beriieten.
45 Aangaande de zonen van Beria: van Cheber het
geslacht der Cheberieten en van Malkiel het
geslacht der Malkielieten.
46 En de naam der dochter van Aser was Serach.
47 Dit waren de geslachten der zonen van Aser, naar
hun getelden, drieenvijftigduizend vierhonderd.
48 De zonen van Naftali, naar hun geslachten, waren:
van Jachseel het geslacht der Jachseelieten; van
Guni het geslacht der Gunieten;
49 Van Jeser het geslacht der Jisrieten en van Sillem
het geslacht der Sillemieten.
50 Dit waren de geslachten van Naftali, naar hun
geslachten, en hun getelden waren vijfenveertigduizend
vierhonderd.
51 Dit waren de getelden der Israelieten: zeshonderdeenduizend
zevenhonderd dertig.
52 En de Here sprak tot Mozes:
53 Onder dezen zal het land ten erfdeel worden verdeeld
naar het aantal namen;
54 Is dit groot, dan zult gij het erfdeel groot maken,
en is dit klein, dan zult gij het erfdeel klein maken;
overeenkomstig de getelden zal aan ieder zijn erfdeel
gegeven worden.
55 Evenwel zal het land door het lot verdeeld worden;
naar de namen van de stammen hunner vaderen
zullen zij het erven;
56 Naar het lot zal ieders erfdeel toegewezen worden,
naar gelang van groter of kleiner aantal.
57 En dit waren de getelden der Levieten, naar hun
geslachten: van Gerson het geslacht der
Gersonieten; van Kehat het geslacht der
Kehatieten en van Merari het geslacht der
Merarieten.
58 Dit waren de geslachten van Levi: het geslacht der
Libnieten, het geslacht der Chebronieten, het
geslacht der Machlieten, het geslacht der Musieten
en het geslacht der Korachieten.
59 En Kehat verwekte Amram. En de naam van de
vrouw van Amram was Jokebed, de dochter van
Levi, die [haar] [moeder] aan Levi in Egypte baarde;
en zij baarde aan Amram Aaron en Mozes en
Mirjam, hun zuster.
60 En aan Aaron werden Nadab en Abihu, Eleazar en
Itamar geboren.
61 En Nadab en Abihu stierven, toen zij vreemd vuur
voor het aangezicht des Heren brachten.
62 En hun getelden waren drieentwintigduizend, allen
van het mannelijk geslacht, van een maand oud en
daarboven; want zij werden niet samen met de
Israelieten geteld, omdat hun onder de Israelieten
geen erfdeel werd gegeven.
63 Dit waren degenen, die geteld waren door Mozes
en de priester Eleazar, die de Israelieten telden in
de velden van Moab aan de Jordaan bij Jericho.
64 Onder hen bevond zich niemand van hen, die
door Mozes en de priester Aaron geteld waren,
toen dezen de Israelieten in de woestijn Sinai telden,
65 Want de Here had van hen gezegd: Zij zullen voorzeker
in de woestijn sterven. En van hen was niemand
overgebleven dan Kaleb, de zoon van
Jefunne en Jozua, de zoon van Nun.

N u m e r i 2 7

1 En de dochters van Selofchad, de zoon van Chefer,
de zoon van Gilead, de zoon van Makir, de zoon
van Manasse, van de geslachten van Manasse, de
zoon van Jozef (en dit zijn de namen van zijn
dochters: Machla, Noa, Chogla, Milka en Tirsa)
naderden,
2 En stelden zich voor Mozes en de priester Eleazar
en de vorsten en de gehele vergadering aan de
ingang van de tent der samenkomst en zeiden:
3 Onze vader is in de woestijn gestorven, hoewel hij
niet behoorde tot de bende, die tegen de Here
samenspande, tot de bende van Korach, maar om
zijn eigen zonde is hij gestorven, en hij had geen
zonen.
4 Waarom zal de naam van onze vader uit het midden
der geslachten verdwijnen, daar hij geen zoon
heeft? Geef ons bezit onder de broeders van onze
vader.
5 Toen bracht Mozes haar rechtsvraag voor het aangezicht
des Heren.
6 En de Here zeide tot Mozes:
7 De dochters van Selofchad hebben gelijk; gij zult
haar voorzeker erfelijk bezit onder de broeders van
haar vader geven, en gij zult het erfdeel van haar
vader op haar doen overgaan.
8 En tot de Israelieten zult gij aldus spreken:
Wanneer iemand sterft zonder een zoon te hebben,
dan zult gij zijn erfdeel op zijn dochter doen
overgaan.
9 Heeft hij geen dochter, dan zult gij zijn erfdeel
aan zijn broeders geven.
10 Heeft hij geen broeders, dan zult gij zijn erfdeel
aan de broeders van zijn vader geven.
11 En heeft zijn vader geen broeders, dan zult gij zijn
erfdeel geven aan de naaste bloedverwant uit zijn
geslacht, opdat die het bezitte. En dit zal voor de
Israelieten tot een rechtsinzetting zijn, zoals de
Here aan Mozes geboden heeft.
12 En de Here zeide tot Mozes: Beklim dit gebergte
Abarim, en aanschouw het land, dat Ik de
Israelieten gegeven heb.
13 Als gij het aanschouwd hebt, dan zult ook gij tot
uw voorgeslacht vergaderd worden, zoals uw broeder
Aaron;
14 Omdat gij in de woestijn Sin, toen de vergadering
opstandig was, mijn bevel om Mij voor hun ogen
bij het water te heiligen, weerstreefd hebt. Dat is
het water van Meribat-kades in de woestijn Sin.
15 Toen sprak Mozes tot de Here:
16 De Here, de God der geesten van alle levende
schepselen, stelle over de vergadering een man,
17 Die voor hun aangezicht uitgaat en die voor hun
aangezicht ingaat, en die hen doet uittrekken en
hen weer terugbrengt, opdat de vergadering des
Heren niet zij als schapen die geen herder hebben.
18 Toen zeide de Here tot Mozes: Neem u Jozua, de
zoon van Nun, een man, van geest vervuld, en leg
hem uw hand op,
19 En stel hem voor de priester Eleazar en voor de
gehele vergadering, en geef hem in hun tegenwoordigheid
uw bevelen
20 En leg op hem van uw heerlijkheid, opdat de
gehele vergadering der Israelieten het hore.
21 Hij zal voor de priester Eleazar staan, opdat deze
voor het aangezicht des Heren de beslissing van
de Urim voor hem vrage; op zijn bevel zullen zij
uitrukken en op zijn bevel zullen zij inrukken, hij
en alle Israelieten met hem, en de gehele vergadering.
22 En Mozes deed, zoals de Here hem geboden had,
en hij nam Jozua en stelde hem voor de priester
Eleazar en voor de gehele vergadering;
23 Hij legde hem zijn handen op en gaf hem zijn
bevelen, zoals de Here door de dienst van Mozes
gesproken had.

N u m e r i 2 8

1 De Here sprak tot Mozes:
2 Gebied de Israelieten en zeg tot hen: Gij zult zorg
dragen mijn offergave, mijn spijze, als mijn vuuroffers,
een liefelijke reuk voor Mij, op de bepaalde
tijd aan Mij te brengen.
3 Zeg dan tot hen: Dit is het vuuroffer, dat gij de
Here brengen zult: twee gave, eenjarige schapen
per dag als dagelijks brandoffer;
4 Het ene schaap zult gij des morgens bereiden, het
andere schaap zult gij in de avondschemering
bereiden.
5 Daarbij een tiende efa fijn meel tot een spijsoffer,
aangemaakt met een vierde hin gestoten olie.
6 Het is het dagelijks brandoffer, dat op de berg
Sinai ingesteld is tot een liefelijke reuk, een vuuroffer
voor de Here.
7 En het bijbehorend plengoffer zal zijn een vierde
hin voor elk schaap; pleng een plengoffer van
bedwelmende drank in het heiligdom voor de
Here.
8 En het andere schaap zult gij in de avondschemering
bereiden; gelijk het spijsoffer des morgens en
gelijk het bijbehorend plengoffer zult gij het bereiden,
een vuuroffer van liefelijke reuk voor de Here.
9 En op de sabbatdag twee gave, eenjarige schapen
en twee tienden fijn meel als spijsoffer, aangemaakt
met olie, en het bijbehorend plengoffer.
10 Het is het brandoffer van de sabbat op elke sabbat
boven het dagelijks brandoffer en het bijbehorend
plengoffer.
11 En bij het begin uwer maanden zult gij de Here
een brandoffer brengen: twee jonge stieren, een
ram, zeven gave, eenjarige schapen;
12 En drie tienden fijn meel als spijsoffer, aangemaakt
met olie, bij elke stier; en twee tienden fijn meel
als spijsoffer, aangemaakt met olie, bij de ene ram;
13 En telkens een tiende fijn meel als spijsoffer, aangemaakt
met olie, bij elk schaap; een brandoffer,
een liefelijke reuk, een vuuroffer voor de Here.
14 En de bijbehorende plengoffers zullen bestaan uit
een halve hin wijn bij een stier, en een derde hin
bij een ram, en een vierde hin bij een schaap. Dit
is het maandelijks brandoffer in elke maand van de
maanden des jaars.
15 En een geitebok zal tot een zondoffer voor de Here
bereid worden met het bijbehorend plengoffer
boven het dagelijks brandoffer.
16 En in de eerste maand, op de veertiende dag der
maand, zal het Pascha voor de Here zijn.
17 Op de vijftiende dag dier maand zal er een feest
zijn; zeven dagen lang zullen ongezuurde broden
worden gegeten.
18 Op de eerste dag zal er een heilige samenkomst
zijn, gij zult generlei slaafse arbeid verrichten.
19 En gij zult de Here een vuuroffer, een brandoffer
brengen; twee jonge stieren, een ram en zeven
eenjarige schapen; gaaf zullen zij zijn.
20 Het bijbehorend spijsoffer, fijn meel aangemaakt
met olie, drie tienden bij een stier en twee tienden
bij de ram, zult gij bereiden;
21 Telkens een tiende zult gij bereiden bij elk van de
zeven schapen.
22 Voorts een bok als zondoffer om over u verzoening
te doen;
23 Ongeacht het morgenbrandoffer, dat tot het dagelijks
brandoffer behoort, zult gij deze bereiden.
24 Dienovereenkomstig zult gij dagelijks gedurende
zeven dagen de spijze van het vuuroffer, een liefelijke
reuk voor de Here, bereiden; boven het dagelijks
brandoffer zal het bereid worden met het bijbehorend
plengoffer.
25 En op de zevende dag zult gij een heilige samenkomst
hebben, gij zult generlei slaafse arbeid verrichten.
26 En op de dag der eerstelingen, wanneer gij een
nieuw spijsoffer de Here brengen zult, op uw feest
der weken, zult gij een heilige samenkomst hebben
gij zult generlei slaafse arbeid verrichten.
27 Dan zult gij een brandoffer brengen tot een liefelijke
reuk voor de Here: twee jonge stieren, een
ram, zeven eenjarige schapen;
28 En het bijbehorend spijsoffer: fijn meel aangemaakt
met olie, drie tienden bij elke stier, twee
tienden bij de ene ram,
29 Telkens een tiende bij elk van de zeven schapen;
30 Een geitebok om over u verzoening te doen.
31 Gij zult het ongeacht het dagelijks brandoffer en
het bijbehorend spijsoffer bereiden, zij zullen gaaf
zijn met de bijbehorende plengoffers.

N u m e r i 2 9

1 En in de zevende maand, op de eerste dag der
maand, zult gij een heilige samenkomst hebben,
gij zult generlei slaafse arbeid verrichten, het zal
een jubeldag voor u zijn.
2 Dan zult gij tot een brandoffer bereiden tot een
liefelijke reuk voor de Here; een jonge stier, een
ram, zeven gave, eenjarige schapen;
3 En het bijbehorend spijsoffer: fijn meel, aangemaakt
met olie, drie tienden bij de stier, twee
tienden bij de ram
4 En een tiende bij elk van de zeven schapen;
5 En een geitebok als zondoffer om over u verzoening
te doen,
6 Behalve het maandelijks brandoffer en het bijbehorend
spijsoffer, en het dagelijks brandoffer en het
bijbehorend spijsoffer en de bijbehorende plengoffers
naar het desbetreffend voorschrift, tot een
liefelijke reuk, een vuuroffer voor de Here.
7 Op de tiende dag dezer zevende maand zult gij
een heilige samenkomst hebben en u verootmoedigen,
gij zult generlei arbeid verrichten.
8 Dan zult gij de Here een brandoffer, een liefelijke
reuk, brengen: een jonge stier, een ram, zeven
eenjarige schapen; gaaf zullen zij zijn;
9 En het bijbehorend spijsoffer: fijn meel aangemaakt
met olie, drie tienden bij de stier, twee
tienden bij de ene ram,
10 Telkens een tiende bij elk van de zeven schapen;
11 Een geitebok als zondoffer, ongeacht het zondoffer
der verzoening en het dagelijks brandoffer
en het bijbehorend spijsoffer en de bijbehorende
plengoffers.
12 En op de vijftiende dag der zevende maand zult gij
een heilige samenkomst hebben, gij zult generlei
slaafse arbeid verrichten; dan zult gij zeven dagen
feest vieren voor de Here.
13 Gij zult een brandoffer brengen, een vuuroffer,
een liefelijke reuk voor de Here: dertien jonge stieren,
twee rammen, veertien eenjarige schapen,
gaaf zullen zij zijn;
14 En het bijbehorend spijsoffer: fijn meel aangemaakt
met olie, drie tienden bij elk van de dertien
stieren, twee tienden bij elk van de twee rammen,
15 En telkens een tiende bij elk van de veertien schapen;
16 En een geitebok als zondoffer, ongeacht het dagelijks
brandoffer, het bijbehorend spijsoffer en het
bijbehorend plengoffer.
17 Op de tweede dag twaalf jonge stieren, twee rammen,
veertien gave, eenjarige schapen, en het bijbehorend
spijsoffer
18 En de bijbehorende plengoffers bij de stieren, bij
de rammen en bij de schapen, naar hun aantal,
volgens het voorschrift;
19 En een geitebok als zondoffer, ongeacht het dagelijks
brandoffer en het bijbehorend spijsoffer en de
bijbehorende plengoffers.
20 Op de derde dag elf stieren, twee rammen, veertien
gave, eenjarige schapen,
21 En het bijbehorend spijsoffer en de bijbehorende
plengoffers bij de stieren, bij de rammen en bij de
schapen naar hun aantal, volgens het voorschrift;
22 En een bok als zondoffer, ongeacht het dagelijks
brandoffer en het bijbehorend spijsoffer en het bijbehorend
plengoffer.
23 Op de vierde dag tien stieren, twee rammen, veertien
gave, eenjarige schapen,
24 En het bijbehorend spijsoffer en de bijbehorende
plengoffers bij de stieren, bij de rammen en bij de
schapen naar hun aantal, volgens het voorschrift;
25 En een geitebok als zondoffer, ongeacht het dagelijks
brandoffer, het bijbehorend spijsoffer en het
bijbehorend plengoffer.
26 Op de vijfde dag negen stieren, twee rammen,
veertien gave, eenjarige schapen,
27 En het bijbehorend spijsoffer en de bijbehorende
plengoffers bij de stieren, bij de rammen en bij de
schapen naar hun aantal, volgens het voorschrift;
28 En een bok als zondoffer, ongeacht het dagelijks
brandoffer en het bijbehorend spijsoffer en het bijbehorend
plengoffer.
29 Op de zesde dag acht stieren, twee rammen, veertien
gave, eenjarige schapen,
30 En het bijbehorend spijsoffer en de bijbehorende
plengoffers bij de stieren, bij de rammen en bij de
schapen naar hun aantal, volgens het voorschrift;
31 En een bok als zondoffer, ongeacht het dagelijks
brandoffer, het bijbehorend spijsoffer en de bijbehorende
plengoffers.
32 Op de zevende dag zeven stieren, twee rammen,
veertien gave, eenjarige schapen,
33 En het bijbehorend spijsoffer en de bijbehorende
plengoffers bij de stieren, bij de rammen en bij de
schapen naar hun aantal, volgens het voorschrift;
34 En een bok als zondoffer, ongeacht het dagelijks
brandoffer, het bijbehorend spijsoffer en het bijbehorend
plengoffer.
35 Op de achtste dag zult gij een feestelijke vergadering
hebben, gij zult generlei slaafse arbeid verrichten.
36 Dan zult gij een brandoffer brengen, een vuuroffer,
een liefelijke reuk voor de Here: een stier,
een ram, zeven gave, eenjarige schapen,
37 Het bijbehorend spijsoffer en de bijbehorende
plengoffers bij de stier, bij de ram en bij de schapen
naar hun aantal, volgens het voorschrift;
38 En een bok als zondoffer, ongeacht het dagelijks
brandoffer en het bijbehorend spijsoffer en het bijbehorend
plengoffer.
39 Dit zult gij voor de Here op uw feesten bereiden
als uw brandoffers, uw spijsoffers, uw plengoffers
en uw vredeoffers, behalve uw gelofteoffers en uw
vrijwillige offers.
40 En Mozes sprak tot de Israelieten naar alles wat de
Here Mozes geboden had.

N u m e r i 3 0

1 En Mozes sprak tot de stamhoofden der
Israelieten: Dit is het woord, dat de Here geboden
heeft.
2 Wanneer een man de Here een gelofte doet of een
eed zweert, waardoor hij een verplichting op zich
neemt, dan zal hij zijn woord niet schenden;
geheel zoals hij het uitgesproken heeft, zal hij
doen.
3 Maar wanneer een vrouw de Here een gelofte
gedaan en een verplichting op zich genomen heeft
in haars vaders huis in haar jeugd,
4 En haar vader de gelofte en de verplichting die zij
op zich heeft genomen, gehoord heeft, maar haar
vader tegen haar gezwegen heeft, dan zullen al
haar geloften van kracht zijn en elke verplichting
die zij op zich genomen heeft, zal van kracht zijn.
5 Indien echter haar vader haar weerstaan heeft,
toen hij het hoorde, dan zal geen van de geloften
en van de verplichtingen die zij op zich genomen
heeft van kracht zijn; en de Here zal het haar vergeven,
want haar vader heeft haar weerstaan.
6 Indien zij echter een man toebehoort, terwijl haar
geloften of de verplichting die zij door een onbezonnen
uitspraak op zich genomen heeft, op haar
rusten,
7 En haar man het hoort en tegen haar zwijgt, wanneer
hij het hoort, dan zullen haar geloften van
kracht zijn en de verplichtingen die zij op zich
genomen heeft, zullen ook van kracht zijn.
8 Maar als haar man, toen hij het hoorde, haar
weerstaan heeft, dan heeft hij de gelofte die op
haar is, en de verplichting die zij door een onbezonnen
uitspraak op zich genomen heeft, ongeldig
gemaakt; en de Here zal het haar vergeven.
9 Wat de geloften van een weduwe of van een verstoten
vrouw betreft, elke verplichting die zij op
zich genomen heeft, zal voor haar van kracht zijn.
10 En indien zij een gelofte gedaan heeft in het huis
van haar man of onder ede een verplichting op
zich genomen heeft,
11 En haar man het gehoord, maar tegen haar gezwegen
en haar niet weerstaan heeft, dan zullen al
haar geloften van kracht zijn, en elke verplichting
die zij op zich genomen heeft, zal van kracht zijn.
12 Indien echter haar man deze nadrukkelijk ongeldig
maakt, wanneer hij het hoort, zal niets, wat over
haar lippen gekomen is, zowel van haar gelofte als
van haar verplichting, van kracht zijn; haar man
heeft ze ongeldig gemaakt en de Here zal het haar
vergeven.
13 Elke gelofte en elke verplichting onder ede om
zichzelf te verootmoedigen, zal haar man kunnen
bekrachtigen en haar man zal ze ongeldig kunnen
maken.
14 Zwijgt echter haar man van dag tot dag geheel
tegen haar, dan bekrachtigt hij al haar geloften of
al de verplichtingen die op haar rusten; hij
bekrachtigt ze, omdat hij tegen haar zwijgt, wanneer
hij het hoort.
15 Maar maakt hij ze nadrukkelijk ongeldig, nadat hij
ze gehoord heeft, dan zal hij haar ongerechtigheid
dragen.
16 Dit zijn de inzettingen, die de Here Mozes geboden
heeft over de verhouding van een man tot zijn
vrouw, en van een vader tot zijn dochter in haar
jeugd in het huis van haar vader.

N u m e r i 3 1

1 De Here sprak tot Mozes:
2 Neem voor de Israelieten wraak op de Midjanieten;
daarna zult gij tot uw voorgeslacht vergaderd worden.
3 Toen sprak Mozes tot het volk: Laat een aantal
mannen van u zich ten strijde toerusten, dat zij
zich tegen Midjan keren om de wraak des Heren
aan Midjan te voltrekken.
4 Uit elke stam van alle stammen Israels zult gij er
duizend ten strijde zenden.
5 Zo werden van de geslachten Israels duizend voor
elke stam geleverd, twaalfduizend ten strijde toegerusten.
6 Toen zond Mozes hen ten strijde, duizend voor
elke stam; hen en Pinechas, de zoon van de priester
Eleazar, ten strijde, en het heilige gerei en de
signaaltrompetten had hij bij zich.
7 En zij trokken ten strijde tegen Midjan, zoals de
Here Mozes geboden had, en doodden allen die
van het mannelijk geslacht waren.
8 Behalve degenen, die onder hen verslagen werden,
doodden zij ook de koningen van Midjan, Ewi,
Rekem, Sur, Chur en Reba, de vijf koningen van
Midjan; ook Bileam, de zoon van Beor, doodden
zij met het zwaard.
9 En de Israelieten namen de vrouwen van Midjan
gevangen en hun kinderen; en al hun vee, al hun
have en hun gehele vermogen maakten zij buit;
10 Al hun steden, waar zij woonden, en al hun tentenkampen
verbrandden zij met vuur.
11 Daarna namen zij de gehele buit en de gehele roof
aan mensen en dieren
12 En brachten de gevangenen, de roof en de buit tot
Mozes en de priester Eleazar en de vergadering
der Israelieten in de legerplaats, naar de velden
van Moab aan de Jordaan bij Jericho.
13 Toen gingen Mozes en de priester Eleazar en al de
hoofden der vergadering hun tegemoet tot buiten
de legerplaats;
14 En Mozes werd toornig op de aanvoerders van het
leger, op de oversten over duizend en de oversten
over honderd, die van de krijgstocht kwamen,
15 En Mozes zeide tot hen: Hebt gij allen die van het
vrouwelijk geslacht zijn laten leven?
16 Zie, dezen waren op raad van Bileam voor de
Israelieten aanleiding om trouwbreuk te plegen
tegen de Here ter oorzake van Peor, zodat de
plaag kwam onder de vergadering des Heren.
17 Nu dan, doodt al wat onder de jeugdigen van het
mannelijk geslacht is; en ook alle vrouwen die
gemeenschap met een man hebben gehad, zult gij
doden.
18 Maar alle jeugdigen onder de vrouwen, die geen
gemeenschap met een man hebben gehad, zult gij
voor u laten leven.
19 En gij, legert u zeven dagen buiten de legerplaats;
ieder van u, die iemand gedood heeft, en ieder
van u, die een verslagene aangeraakt heeft, moet
zich op de derde en op de zevende dag laten ontzondigen,
gij zelf en uw gevangenen;
20 Ook zal elk kleed en elk voorwerp van leer en al
wat van geitehaar gemaakt is en elk houten voorwerp
ontzondigd worden.
21 Toen zeide de priester Eleazar tot de krijgslieden,
die ten strijde getrokken waren: Dit is het wetsvoorschrift,
dat de Here Mozes geboden heeft.
22 Alleen het goud en het zilver, het koper, het ijzer,
het tin en het lood,
23 Alles wat door het vuur kan gaan, zult gij door het
vuur doen gaan, opdat het rein worde; evenwel
zal het met het water der reiniging ontzondigd
worden; en alles wat niet door het vuur kan gaan,
zult gij door het water doen gaan.
24 En gij zult op de zevende dag uw klederen wassen,
opdat gij rein wordt, en daarna zult gij in de
legerplaats komen.
25 En de Here zeide tot Mozes:
26 Stel het totaal vast van de buit, die meegevoerd is
aan mensen en dieren, gij en de priester Eleazar en
de familiehoofden der vergadering,
27 En verdeel de buit in twee helften tussen hen, die
de krijgswapenen gehanteerd hebben, die ten strijde
uitgetrokken zijn, en de gehele vergadering.
28 En gij zult voor de Here een schatting heffen van
de krijgslieden, die ten strijde uitgetrokken zijn,
een op de vijfhonderd van de mensen, de runderen
de ezels en de schapen;
29 Van de voor hen bestemde helft zult gij deze
nemen en aan de priester Eleazar geven als een
heffing voor de Here.
30 Maar van de helft die voor de Israelieten bestemd
is, zult gij een gevangene op de vijftig nemen van
de mensen, de runderen, de ezels en de schapen,
van al het vee, en ze aan de Levieten geven, die
zorg dragen voor de tabernakel des Heren.
31 En Mozes en de priester Eleazar deden, zoals de
Here Mozes geboden had.
32 De buit nu, het overige van de roof, die het krijgsvolk
geroofd had, was zeshonderd vijfenzeventig
duizend schapen
33 En tweeenzeventigduizend runderen,
34 En eenenzestigduizend ezels,
35 Voorts mensen, namelijk vrouwen, die geen
gemeenschap met een man hadden gehad in het
geheel tweeendertigduizend.
36 En de helft, het aandeel van degenen die in de
strijd uitgetrokken waren, was tezamen driehonderd
zevenendertigduizend vijfhonderd schapen,
37 En de schatting voor de Here van de schapen
bedroeg zeshonderd vijfenzeventig;
38 En de runderen zesendertigduizend en hun schatting
voor de Here tweeenzeventig;
39 En de ezels dertigduizend vijfhonderd en hun
schatting voor de Here eenenzestig;
40 En de mensen zestienduizend en hun schatting
voor de Here tweeendertig.
41 En Mozes gaf de schatting, de heffing voor de
Here, aan de priester Eleazar zoals de Here Mozes
geboden had.
42 En de helft, bestemd voor de Israelieten, die
Mozes van de mannen welke uitgetrokken waren,
afgescheiden had,
43 De helft voor de vergadering bestemd, bedroeg
van de schapen driehonderd zevenendertigduizend
vijfhonderd,
44 En de runderen zesendertigduizend,
45 En de ezels dertigduizend vijfhonderd,
46 En de mensen zestienduizend.
47 En Mozes nam van de helft, voor de Israelieten
bestemd, een gevangene op de vijftig, van mensen
en van vee, en gaf die aan de Levieten, die zorg
droegen voor de tabernakel des Heren, zoals de
Here Mozes geboden had.
48 Toen naderden de aanvoerders der legerafdelingen,
de oversten over duizend en de oversten over
honderd, tot Mozes en zeiden tot hem:
49 Uw knechten hebben het getal van de krijgslieden
opgenomen, die onder ons bevel stonden en er
wordt van hen niet een gemist.
50 Wij brengen nu de offergave des Heren, ieder wat
hij aan gouden voorwerpen gevonden heeft, een
beenketting, een armband, een zegelring, een oorring
en een halssieraad om voor het aangezicht
des Heren over onze zielen verzoening te doen.
51 Mozes nu en de priester Eleazar namen het goud
van hen aan, alles bewerkte voorwerpen.
52 En al het goud van de schatting, die zij voor de
Here van de oversten over duizend en de oversten
over honderd geheven hadden, was zestienduizend
zevenhonderd vijftig sikkels.
53 De krijgslieden hadden ieder voor zichzelf buit
gemaakt.
54 Toen Mozes en de priester Eleazar het goud hadden
aangenomen van de oversten over duizend en
over honderd, brachten zij het naar de tent der
samenkomst als een herinnering voor de
Israelieten voor het aangezicht des Heren.

N u m e r i 3 2

1 De Rubenieten nu hadden veel vee en de Gadieten
geweldig veel, en zij zagen het land van Jazer en
van Gilead, en zie, die plaats was geschikt voor
vee.
2 Toen kwamen de Gadieten en de Rubenieten en
zeiden tot Mozes en tot de priester Eleazar en tot
de hoofden der vergadering:
3 Atarot, Dibon, Jazer, Nimra, Chesbon, Elale,
Sebam, Nebo en Beon,
4 Het land, dat de Here voor het aangezicht der vergadering
Israels geslagen heeft, dat is een land
voor vee, en uw knechten hebben vee.
5 Voorts zeiden zij: Indien gij ons genegen zijt, laat
dan dit land aan uw knechten als bezitting worden
gegeven; doe ons niet over de Jordaan trekken.
6 Maar Mozes zeide tot de Gadieten en de
Rubenieten: Zullen uw broeders ten strijde trekken
en zult gij hier blijven?
7 Waarom wilt gij nu het hart der Israelieten afkerig
maken om over te trekken naar het land, dat de
Here hun gegeven heeft?
8 Zo deden uw vaderen, toen ik hen uitzond van
Kades-barnea om het land te bezien;
9 Zij trokken op tot het dal Eskol en bezagen het
land en maakten het hart der Israelieten afkerig,
zodat zij niet wilden gaan naar het land, dat de
Here hun gegeven had;
10 Toen ontbrandde de toorn des Heren te dien dage
en Hij zwoer:
11 Voorwaar, de mannen die uit Egypte opgetrokken
zijn, van twintig jaar oud en daarboven, zullen het
land niet zien, dat Ik aan Abraham, Isaak en Jakob
bij ede toegezegd heb, omdat zij Mij niet volkomen
volgden,
12 Behalve Kaleb, de zoon van Jefunne, de Kenizziet,
en Jozua, de zoon van Nun omdat dezen de Here
volkomen volgden.
13 Daarom ontbrandde de toorn des Heren tegen
Israel, zodat Hij hen veertig jaren in de woestijn
liet omzwerven, totdat het gehele geslacht dat
kwaad gedaan had in de ogen des Heren, zijn
einde gevonden had.
14 En zie, nu staat gij op in de plaats van uw vaderen,
een menigte van zondige mannen, om de
brandende toorn des Heren over Israel nog te vergroten.
15 Indien gij u van Hem afkeert, dan zal Hij het nog
langer in de woestijn laten en gij zult over dit
gehele volk verderf brengen.
16 Maar zij traden op hem toe en zeiden: Wij willen
hier schaapskooien bouwen voor ons vee en steden
voor onze kinderen,
17 Maar wijzelf zullen ons toerusten, ons voortspoedende
in de voorhoede van de Israelieten, totdat
wij hen op hun plaats gebracht hebben; onderwijl
zullen onze kinderen in de vestingsteden wonen
wegens de inwoners des lands;
18 Wij zullen naar onze huizen niet terugkeren, totdat
ieder van de Israelieten zijn erfdeel verworven heeft;
19 Want wij willen met hen geen erfdeel verwerven
aan de overzijde van de Jordaan en verder, wanneer
ons erfdeel ons ten deel valt over de Jordaan,
aan de kant, waar de zon opgaat.
20 Toen zeide Mozes tot hen: Indien gij dit zult doen,
indien gij u voor het aangezicht des Heren ten
strijde zult toerusten,
21 En ieder van u, die toegerust is, voor het aangezicht
des Heren over de Jordaan zal trekken, totdat Hij
zijn vijanden van zijn aangezicht verdreven heeft,
22 Zodat het land voor het aangezicht des Heren ten
onder gebracht is, en gij daarna terugkeert, dan
zult gij vrij staan tegenover de Here en tegenover
Israel, en dan zal dit land voor u zijn tot een bezitting
voor het aangezicht des Heren.
23 Maar doet gij aldus niet, zie, dan zondigt gij tegen
de Here, en gij zult gewaar worden, dat uw zonde
u vinden zal.
24 Bouwt u steden voor uw kinderen en kooien voor
uw kleinvee, en doet wat gij gezegd hebt.
25 En de Gadieten en de Rubenieten zeiden tot Mozes:
Uw knechten zullen doen, zoals mijn heer gebiedt.
26 Onze kinderen, onze vrouwen, onze have en al ons
vee zullen daar blijven in de steden van Gilead,
27 Maar uw knechten zullen voor het aangezicht des
Heren overtrekken om te strijden, een ieder, die
ten strijde toegerust is, zoals mijn heer spreekt.
28 Toen gaf Mozes ten aanzien van hen opdracht aan de
priester Eleazar en aan Jozua, de zoon van Nun, en aan
de familiehoofden van de stammen der Israelieten,
29 En Mozes zeide tot hen: Indien de Gadieten en de
Rubenieten met u over de Jordaan zullen zijn
getrokken om te strijden voor het aangezicht des
Heren, een ieder, die toegerust is, en het land
voor uw aangezicht ten onder zal zijn gebracht,
dan zult gij hun het land Gilead tot een bezitting
geven.
30 Maar trekken zij niet toegerust met u over, dan
zullen zij zich in uw midden vestigen in het land
Kanaan.
31 Toen antwoordden de Gadieten en de Rubenieten:
Wat de Here tot uw knechten gesproken heeft,
zullen wij doen.
32 Wijzelf zullen, toegerust, voor het aangezicht des
Heren overtrekken naar het land Kanaan, maar
voor ons zal de erfelijke bezitting aan de overzijde
van de Jordaan zijn.
33 Toen gaf Mozes aan hen, aan de Gadieten, de
Rubenieten en de halve stam Manasse, de zoon
van Jozef: het koninkrijk van Sichon, de koning der
Amorieten, en het koninkrijk van Og, de koning
van Basan, het land verdelende naar de steden in
de verschillende gebieden, de steden van het land
rondom.
34 En de Gadieten bouwden
35 Dibon, Atarot, Aroer, Atrot-sofan, Jazer, Jogbeha,
36 Bet-nimra, Bet-haran, vestingsteden en schaapskooien.
37 En de Rubenieten bouwden Chesbon, Elale,
Kirjataim,
38 Nebo, Baal-meon, Musabbot-sem en Sibma; en zij
gaven namen aan de steden, die zij bouwden.
39 De zonen van Makir, de zoon van Manasse, gingen
naar Gilead, zij namen het in en verdreven de
Amorieten, die daarin woonden.
40 En Mozes gaf Gilead aan Makir, de zoon van
Manasse, en hij woonde daarin.
41 En Jair, de zoon van Manasse, ging heen, nam hun
dorpen in en noemde ze de dorpen van Jair.
42 En Nobach ging heen, nam Kenat en onderhorige
plaatsen in en noemde het naar zijn naam,
Nobach.

N u m e r i 3 3

1 Dit zijn de pleisterplaatsen der Israelieten, die uit
het land Egypte uitgetrokken waren naar hun
legerscharen onder leiding van Mozes en Aaron;
2 Mozes namelijk beschreef hun tochten van pleisterplaats
tot pleisterplaats naar het bevel des
Heren; en dit zijn hun pleisterplaatsen op hun
tochten.
3 Zij braken op van Rameses in de eerste maand, op
de vijftiende dag der eerste maand; daags na het
Pascha trokken de Israelieten uit door een opgeheven
hand, voor de ogen van alle Egyptenaren,
4 Terwijl de Egyptenaren bezig waren degenen te
begraven, die de Here onder hen geslagen had,
alle eerstgeborenen; de Here toch had aan hun
goden strafgerichten geoefend.
5 De Israelieten dan braken op van Rameses en
legerden zich te Sukkot.
6 Zij braken op van Sukkot en legerden zich te Etam,
dat aan de rand der woestijn ligt.
7 Zij braken op van Etam en keerden weder naar Pihachirot,
dat tegenover Baal-sefon ligt, en zij
legerden zich tegenover Migdol.
8 Zij braken op van Pi-hachirot en gingen midden
door de zee naar de woestijn en zij gingen drie
dagreizen ver door de woestijn van Etam en legerden
zich te Mara.
9 Zij braken op van Mara en kwamen te Elim; te Elim
nu waren twaalf waterbronnen en zeventig palmbomen;
daar legerden zij zich.
10 Zij braken op van Elim en legerden zich aan de
Schelfzee.
11 Zij braken op van de Schelfzee en legerden zich in
de woestijn Sin.
12 Zij braken op van de woestijn Sin en legerden zich
te Dofka.
13 Zij braken op van Dofka en legerden zich te Alus.
14 Zij braken op van Alus en legerden zich te Refidim,
waar voor het volk geen water was om te drinken.
15 Zij braken op van Refidim en legerden zich in de
woestijn Sinai.
16 Zij braken op van de woestijn Sinai en legerden
zich te Kibrot-hattaawa.
17 Zij braken op van Kibrot-hattaawa en legerden
zich te Chaserot.
18 Zij braken op van Chaserot en legerden zich te
Ritma.
19 Zij braken op van Ritma en legerden zich te
Rimmon-peres.
20 Zij braken op van Rimmon-peres en legerden zich
te Libna.
21 Zij braken op van Libna en legerden zich te Rissa.
22 Zij braken op van Rissa en legerden zich te
Kehelata.
23 Zij braken op van Kehelata en legerden zich te
Har-safer.
24 Zij braken op van Har-safer en legerden zich te
Charada.
25 Zij braken op van Charada en legerden zich te
Makhelot.
26 Zij braken op van Makhelot en legerden zich te
Tachat.
27 Zij braken op van Tachat en legerden zich te
Terach.
28 Zij braken op van Terach en legerden zich te
Mitka.
29 Zij braken op van Mitka en legerden zich te
Chasmona.
30 Zij braken op van Chasmona en legerden zich te
Moserot.
31 Zij braken op van Moserot en legerden zich te
Bene-jaakan.
32 Zij braken op van Bene-jaakan en legerden zich te
Chor-haggidgad.
33 Zij braken op van Chor-haggidgad en legerden
zich te Jotbata.
34 Zij braken op van Jotbata en legerden zich te
Abrona.
35 Zij braken op van Abrona en legerden zich te
Esjon-geber.
36 Zij braken op van Esjon-geber en legerden zich in
de woestijn Sin, dat is Kades.
37 Zij braken op van Kades en legerden zich aan de
berg Hor, aan de grens van het land Edom.
38 Toen beklom de priester Aaron de berg Hor naar het
bevel des Heren en hij stierf aldaar in het veertigste
jaar na de uittocht der Israelieten uit het land
Egypte, in de vijfde maand, op de eerste der maand;
39 Aaron was honderd drieentwintig jaar oud, toen
hij op de berg Hor stierf.
40 Toen hoorde de Kanaaniet, de koning van Arad,
die in het Zuiderland in het land Kanaan woonde,
dat de Israelieten in aantocht waren.
41 En zij braken op van de berg Hor en legerden zich
te Salmona.
42 Zij braken op van Salmona en legerden zich te
Punon.
43 Zij braken op van Punon en legerden zich te Obot.
44 Zij braken op van Obot en legerden zich bij de
puinhopen van Abarim in het gebied van Moab.
45 Zij braken op van de puinhopen en legerden zich
te Dibon-gad.
46 Zij braken op van Dibon-gad en legerden zich te
Almon-diblataim.
47 Zij braken op van Almon-diblataim en legerden
zich in het gebergte Abarim tegenover Nebo.
48 Zij braken op van het gebergte Abarim en legerden
zich in de velden van Moab bij de Jordaan
tegenover Jericho;
49 Zij legerden zich langs de Jordaan van Bet-hajjesimot
af tot Abel-hassittim toe in de velden van
Moab.
50 En de Here sprak tot Mozes in de velden van Moab
bij de Jordaan van Jericho
51 Spreek tot de Israelieten en zeg tot hen: Wanneer
gij de Jordaan overtrekt naar het land Kanaan,
52 Dan zult gij al de bewoners van het land voor uw
aangezicht verdrijven en al hun beeldhouwwerk
vernietigen; ook zult gij al hun gegoten beelden
vernietigen en al hun hoogten verwoesten.
53 Gij zult het land in bezit nemen en daarin wonen,
want aan u heb Ik het land gegeven om het in
bezit te nemen.
54 Dan zult gij het land door het lot onder elkander
als erfdeel toewijzen naar uw geslachten: voor een
groot [geslacht] zult gij het erfdeel groot maken,
en voor een klein zult gij het erfdeel klein maken;
waarop voor hen het lot valt, dat zal ieders eigendom
zijn; naar de stammen uwer vaderen zult gij
onder elkander het erfdeel toewijzen.
55 Maar indien gij de bewoners van het land voor uw
aangezicht niet verdrijft, dan zullen degenen die
gij van hen over laat, tot dorens in uw ogen en tot
prikkels in uw zijden zijn, en zij zullen u benauwen
in het land waarin gij woonachtig zijt.
56 Dan zal Ik met u doen, gelijk Ik gedacht had met
hen te doen.

N u m e r i 3 4

1 De Here sprak tot Mozes:
2 Gebied de Israelieten en zeg tot hen: Wanneer gij
in het land Kanaan komt, dan zal dit het land zijn,
dat u ten erfdeel toevallen zal, het land Kanaan
naar zijn grenzen.
3 De zuidkant dan zal zijn van de woestijn Sin langs
Edom, en uw zuidelijke grens zal zijn van het
einde der Zoutzee in het oosten.
4 Dan zal de grens zich ombuigen van het zuiden
naar de Schorpioenenpas en verder lopen tot Sin,
en haar eindpunt zal ten zuiden van Kades-barnea
zijn en zij zal gaan naar Chasar-addar en verder
lopen tot Asmon.
5 Dan zal de grens zich van Asmon ombuigen naar
de Beek van Egypte en haar eindpunt zal zijn bij
de zee.
6 En uw westelijke grens zal zijn de grote zee en de
kust; dit zal uw westelijke grens zijn.
7 En dit zal uw noordelijke grens zijn: van de grote
zee af zult gij die trekken naar de berg Hor,
8 Van de berg Hor zult gij die trekken tot de weg
naar Hamat, en het eindpunt der grens zal bij
Sedad zijn.
9 Dan gaat de grens naar Zifron en haar eindpunt
zal zijn bij Chasar-enan; dit zal uw noordelijke
grens zijn.
10 En als de grens in het oosten zult gij een afbakening
maken van Chasar-enan naar Sefam.
11 En van Sefam zal de grens afdalen naar Ribla, ten
oosten van Ain; vervolgens zal de grens afdalen en
langs de oever van het meer van Kinneret lopen
aan de oostzijde.
12 Dan zal de grens naar de Jordaan afdalen en haar
eindpunt zal de Zoutzee zijn. Dit zal uw land zijn
naar zijn grenzen rondom.
13 En Mozes gebood de Israelieten: Dit is het land,
dat gij elkander door het lot als erfdeel zult toewijzen,
hetwelk de Here geboden heeft aan negen en
een halve stam te geven.
14 Want de stam der Rubenieten naar hun families en
de stam der Gadieten naar hun families hebben
hun erfdeel reeds ontvangen; ook heeft de halve
stam van Manasse het ontvangen.
15 Twee en een halve stam hebben hun erfdeel reeds
ontvangen aan de overzijde van de Jordaan tegenover
Jericho, in het oosten, naar de kant, waar de
zon opgaat.
16 En de Here sprak tot Mozes:
17 Dit zijn de namen der mannen, die u het land ten
erfdeel zullen toewijzen: de priester Eleazar en
Jozua, de zoon van Nun.
18 Voorts zult gij uit elke stam een vorst nemen om
het land ten erfdeel toe te wijzen.
19 Dit zijn de namen van die mannen: voor de stam
Juda Kaleb, de zoon van Jefunne;
20 Voor de stam der Simeonieten Semuel, de zoon
van Ammihud;
21 Voor de stam Benjamin Elidad, de zoon van Kislon;
22 Voor de stam der Danieten een vorst, Bukki, de
zoon van Jogli;
23 Voor de zonen van Jozef, voor de stam der
Manassieten een vorst, Channiel, de zoon van
Efod;
24 Voor de stam der Efraimieten een vorst, Kemuel,
de zoon van Siftan;
25 Voor de stam der Zebulonieten een vorst, Elisafan,
de zoon van Parnak;
26 Voor de stam der Issakarieten een vorst, Paltiel, de
zoon van Azzan;
27 Voor de stam der Aserieten een vorst, Achihud, de
zoon van Selomi;
28 Voor de stam der Naftalieten een vorst, Pedael, de
zoon van Ammihud.
29 Dit zijn degenen aan wie de Here gebood een erfdeel
aan de Israelieten toe te wijzen in het land
Kanaan.

N u m e r i 3 5

1 De Here sprak tot Mozes in de velden van Moab
bij de Jordaan tegenover Jericho:
2 Gebied de Israelieten, dat zij van hun erfelijk bezit
steden afstaan aan de Levieten om er te wonen;
ook zult gij aan de Levieten de weidegronden
geven die rondom de steden liggen.
3 De steden zullen voor hen zijn om er te wonen en
haar weidegronden zullen voor hun vee en voor
hun bezit en voor al hun levende have zijn.
4 De weidegronden der steden die gij aan de
Levieten geven zult, zullen van de stadsmuur naar
buiten rondom duizend ellen meten.
5 Gij zult buiten de stad afmeten aan de oostzijde
tweeduizend ellen en aan de zuidzijde tweeduizend
ellen en aan de westzijde tweeduizend ellen
en aan de noordzijde tweeduizend ellen, met de
stad in het midden: dit zullen voor hen de weidegronden
der steden zijn.
6 Wat nu de steden betreft, die gij aan de Levieten
geven zult, het zullen de zes vrijsteden zijn, die gij
zult aanwijzen, opdat daarheen de doodslager
vluchte, en daarenboven zult gij tweeenveertig
steden geven.
7 Al de steden die gij aan de Levieten geven zult,
zullen achtenveertig steden zijn, deze met haar
weidegronden.
8 Wat de steden betreft, die gij van de bezitting der
Israelieten geven zult, van die er veel heeft, zult
gij er meer nemen, en van die er weinig heeft, zult
gij er minder nemen; ieder zal naar gelang van zijn
erfdeel, dat men zal toegewezen krijgen, van zijn
steden aan de Levieten geven.
9 En de Here sprak tot Mozes:
10 Spreek tot de Israelieten en zeg tot hen: Wanneer
gij over de Jordaan trekt naar het land Kanaan,
11 Dan zult gij u enige steden uitkiezen, die u tot
vrijsteden zullen zijn, opdat daarheen de doodslager
vluchte, die onopzettelijk iemand gedood
heeft.
12 En die steden zullen u tot een wijkplaats zijn tegen
de bloedwreker, opdat de doodslager niet sterve,
voordat hij voor de vergadering heeft terechtgestaan.
13 En de steden die gij aanwijzen zult, zullen voor u
zes vrijsteden zijn.
14 Drie steden zult gij aanwijzen aan de overzijde van
de Jordaan en drie steden zult gij aanwijzen in het
land Kanaan; vrijsteden zullen het zijn.
15 Die zes steden zullen voor de Israelieten en voor
de vreemdeling en voor de bijwoner onder u tot
een wijkplaats zijn, opdat daarheen ieder vluchte,
die onopzettelijk iemand gedood heeft.
16 Maar indien hij hem met een ijzeren voorwerp zo
geslagen heeft, dat hij stierf, dan is hij een doodslager;
de doodslager zal zeker gedood worden.
17 En indien hij hem met een steen in de hand, waardoor
iemand zou kunnen sterven, zo heeft geslagen,
dat hij stierf, dan is hij een doodslager; de
doodslager zal zeker gedood worden.
18 Of indien hij hem met een houten voorwerp in de
hand, waardoor iemand zou kunnen sterven, zo
heeft geslagen, dat hij stierf, dan is hij een doodslager;
de doodslager zal zeker gedood worden.
19 De bloedwreker zelf zal de doodslager doden;
wanneer hij hem aantreft, zal hij hem doden.
20 En indien hij hem in haat gestoten of met opzet
naar hem geworpen heeft, zodat hij stierf,
21 Of indien hij hem in vijandschap met zijn hand zo
geslagen heeft, dat hij stierf, zal degene die
gedood heeft, zeker gedood worden; hij is een
doodslager; de bloedwreker zal de doodslager
doden, als hij hem aantreft.
22 Maar indien hij hem onvoorziens, zonder vijandschap,
gestoten of zonder opzet enig voorwerp
naar hem geworpen heeft,
23 Of achteloos een steen, waardoor iemand zou kunnen
sterven, op hem heeft laten vallen, zodat hij
stierf, terwijl hij hem niet vijandig gezind was
noch zijn kwaad zocht,
24 Dan zal de vergadering krachtens deze bepalingen
recht spreken tussen degene die gedood heeft, en
de bloedwreker;
25 En de vergadering zal de doodslager uit de hand
van de bloedwreker bevrijden, en de vergadering
zal hem naar de vrijstad doen terugkeren, waarheen
hij gevlucht was, waar hij wonen zal tot de
dood van de hogepriester, die men met de heilige
olie gezalfd heeft.
26 Indien echter de doodslager de grens van de vrijstad,
waarheen hij gevlucht was, ook maar even
overschrijdt,
27 En de bloedwreker vindt hem buiten het gebied
van zijn vrijstad, en de bloedwreker slaat de doodslager
dood, dan zal het hem niet tot bloedschuld
zijn.
28 Want in de vrijstad zal hij moeten wonen tot de
dood van de hogepriester, en na de dood van de
hogepriester zal de doodslager naar het land zijner
bezitting mogen terugkeren.
29 Dit zal voor u als een rechtsinzetting gelden voor
uw nageslacht in al uw woonplaatsen.
30 Men zal ieder, die iemand gedood heeft, volgens
de verklaring van getuigen als een doodslager
doden, maar een enkele getuige zal niet tegen
iemand kunnen optreden in een halszaak.
31 En gij zult voor het leven van een doodslager, die
des doods schuldig is, geen losgeld aannemen,
maar hij zal zeker gedood worden.
32 Gij zult evenmin losgeld aannemen voor iemand
die naar zijn vrijstad gevlucht is, opdat hij zou
mogen terugkeren om in zijn land te wonen voor
de dood van de priester.
33 Zo zult gij het land waarin gij woont, niet ontwijden,
want bloed, dat ontwijdt het land, en voor
het land kan ten aanzien van het bloed dat daarin
vergoten is, geen verzoening worden gedaan dan
door het bloed van degene, die het vergoten
heeft.
34 Verontreinigt dan het land niet, waarin gij woont,
in welks midden Ik mijn woonstede heb, want Ik,
de Here, heb mijn woonstede in het midden der
Israelieten.

N u m e r i 3 6

1 De familiehoofden van het geslacht der zonen van
Gilead, de zoon van Makir, de zoon van Manasse,
uit de geslachten der zonen van Jozef, naderden
en spraken in tegenwoordigheid van Mozes en van
de vorsten, de familiehoofden der Israelieten,
2 En zeiden: De Here heeft mijn heer geboden het
land door het lot de Israelieten ten erfdeel te
geven, en door de Here is aan mijn heer geboden
het erfdeel van onze broeder Selofchad aan zijn
dochters te geven.
3 Mochten zij nu huwen met iemand van de zonen
van de [andere] stammen der Israelieten, dan zou
haar erfdeel van het erfdeel onzer vaderen afgenomen
worden en bij het erfdeel van de stam
gevoegd, waartoe zij dan zouden behoren, maar
van het door het lot ons toegewezen erfdeel zou
het worden afgenomen.
4 Wanneer de Israelieten dan het jubeljaar zouden
hebben, zou haar erfdeel gevoegd worden bij het
erfdeel van de stam, waartoe zij dan zouden behoren,
en van het erfdeel van de stam onzer vaderen
zou haar erfdeel worden afgenomen.
5 Toen gebood Mozes de Israelieten volgens het
bevel des Heren: De stam der zonen van Jozef
heeft gelijk.
6 Dit is het woord, dat de Here gebiedt aangaande
de dochters van Selofchad: Zij mogen huwen met
wie haar wenst, mits zij huwen binnen het
geslacht van de stam haars vaders.
7 Want een erfdeel der Israelieten zal niet van de
ene stam op de andere overgaan, maar de
Israelieten zullen vasthouden, ieder aan het erfdeel
van de stam zijner vaderen.
8 Dus zal iedere dochter, die een erfdeel uit de
stammen der Israelieten verworven heeft, huwen
met iemand van het geslacht van de stam haars
vaders opdat ieder der Israelieten het erfdeel zijner
vaderen erve.
9 Want het erfdeel zal niet van de ene stam op de
andere overgaan, maar de Israelieten zullen vasthouden,
ieder aan zijn eigen erfdeel.
10 Zoals de Here Mozes geboden had, zo deden de
dochters van Selofchad;
11 En Machla, Tirsa en Chogla en Milka en Noa, de
dochters van Selofchad, huwden met de zonen van
haar ooms;
12 Met mannen uit de geslachten der zonen van
Manasse, de zoon van Jozef, huwden zij, zodat
haar erfdeel aan de stam van het geslacht haars
vaders verbleef.
13 Dit zijn de geboden en verordeningen, die de Here
door de dienst van Mozes aan de Israelieten geboden
heeft in de velden van Moab bij de Jordaan
tegenover Jericho.