SPREUKEN

S p r e u k e n 1

1 De Spreuken van Salomo, de zoon van David, de
koning van Israel, om wijsheid en tucht te verkrijgen,
2 Om verstandige woorden te verstaan, om de tucht
aan te nemen,
3 Die verstandig maakt, gerechtigheid en recht en
rechtschapenheid;
4 Om de onverstandigen schranderheid, de jongeling
kennis en bedachtzaamheid te geven.
5 De wijze hore en vermeerdere inzicht en wie verstandig
is, verwerve overleg,
6 Om te verstaan spreuk en beeldspraak, woorden
en raadselen van wijzen.
7 De vreze des Heren is het begin der kennis; de
dwazen verachten wijsheid en tucht.
8 Hoor, mijn zoon, de tucht van uw vader en verwerp
de onderwijzing van uw moeder niet;
9 Want zij zijn een liefelijke krans voor uw hoofd,
een keten voor uw hals.
10 Mijn zoon, indien zondaren u willen verleiden,
bewillig niet;
11 Indien zij zeggen: Ga met ons, laat ons loeren op
bloed, laat ons de onschuldige belagen, ook al
geeft hij geen oorzaak;
12 Laat ons hen levend verslinden evenals het dodenrijk,
met huid en haar, gelijk degenen die in de
groeve nederdalen;
13 Wij zullen allerlei kostbare dingen vinden, wij zullen
onze huizen vullen met buit;
14 Gij zult met ons uw aandeel krijgen, een buidel zal
er zijn voor ons allen;
15 Mijn zoon, ga niet met hen op weg; weerhoud uw
voet van hun pad;
16 Want hun voeten snellen naar het kwaad en haasten
zich om bloed te vergieten.
17 Want tevergeefs is het net uitgespannen voor de
ogen van al wat vleugels heeft;
18 Zij echter loeren op hun eigen bloed en leggen
een hinderlaag voor hun eigen leven.
19 Zo zijn de paden van ieder die hunkert naar
onrechtmatige winst, die haar bezitters het leven
ontneemt.
20 De Wijsheid roept luide op de straat, op de pleinen
verheft zij haar stem,
21 Op de hoek der rumoerige straten roept zij, bij de
ingangen der poorten, in de stad, spreekt zij haar
redenen:
22 Hoelang zult gij, onverstandigen, het onverstand
liefhebben, zullen spotters aan spotternij een welgevallen
hebben, en dwazen de kennis haten?
23 Keert u tot mijn vermaning! Zie, ik wil mijn geest
voor u uitstorten, u mijn woorden bekendmaken.
24 Omdat gij weigerdet, toen ik riep, niemand acht
gaf, toen ik mijn hand uitstrekte,
25 Gij al mijn raadgevingen in de wind sloegt, en
mijn vermaning niet wildet,
26 Daarom zal ik ook lachen om uw verderf; ik zal
spotten, wanneer uw verschrikking komen zal.
27 Wanneer uw verschrikking zal komen als een storm
en uw verderf zal aansnellen als een wervelwind,
wanneer benauwdheid en angst over u zullen
komen,
28 Dan zullen zij tot mij roepen, maar ik zal niet antwoorden,
zij zullen mij zoeken, maar mij niet vinden.
29 Omdat zij de kennis hebben gehaat en de vreze
des Heren niet hebben verkozen,
30 Mijn raad niet hebben gewild, al mijn vermaningen
hebben versmaad,
31 Zullen zij eten van de vrucht van hun wandel en
verzadigd worden van hun raadslagen.
32 Want de afkerigheid der onverstandigen zal hen
doden, de zorgeloosheid der dwazen zal hen te
gronde richten.
33 Maar wie naar mij luistert, zal gerust wonen,
beveiligd tegen de verschrikking van het onheil.

S p r e u k e n 2

1 Mijn zoon, indien gij mijn woorden aanneemt en
mijn geboden bij u bewaart,
2 Zodat uw oor de wijsheid opmerkt en gij uw hart
neigt tot de verstandigheid,
3 Ja, indien gij tot het inzicht roept en tot de verstandigheid
uw stem verheft;
4 Indien gij haar zoekt als zilver en naar haar speurt
als naar verborgen schatten,
5 Dan zult gij de vreze des Heren verstaan en de
kennis Gods vinden.
6 Want de Here geeft wijsheid, uit zijn mond komen
kennis en verstandigheid;
7 Hij bewaart hulp voor de oprechten, Hij is een
schild voor wie onberispelijk wandelen,
8 Terwijl Hij waakt over de paden van het recht en
de weg zijner gunstgenoten beschermt.
9 Dan zult gij gerechtigheid en recht verstaan, ook
rechtschapenheid, elke goede weg.
10 Want de wijsheid zal in uw hart komen en de kennis
zal voor uw ziel liefelijk zijn;
11 Bedachtzaamheid zal over u waken, verstandigheid
zal u behoeden,
12 Om u te redden van de boze weg, van de man die
verkeerde dingen spreekt,
13 Van hen die de rechte paden verlaten, om op duistere
wegen te gaan;
14 Die in kwaaddoen zich verheugen, juichen over
boze draaierijen,
15 Wier paden krom zijn en die op hun dwaalwegen
gaan;
16 Om u te redden van de vreemde vrouw, van de
onbekende die gladde woorden spreekt,
17 Die de echtvriend van haar jeugd verlaat en het
verbond van haar God vergeet;
18 Want haar huis zinkt weg naar de dood, haar
paden voeren naar de schimmen;
19 Niet een van allen die tot haar gaan, keert weder,
en zij bereiken de paden des levens niet;
20 Opdat gij de weg der goeden bewandelt en de
paden der rechtvaardigen bewaart.
21 Want de oprechten zullen het land bewonen en de
vromen zullen daarin overblijven,
22 Maar de goddelozen zullen uit het land worden
uitgeroeid en de trouwelozen zullen eruit worden
weggerukt.

S p r e u k e n 3

1 Mijn zoon, vergeet mijn onderwijzing niet en uw
hart beware mijn geboden,
2 Want lengte van dagen, en jaren van leven, en
vrede zullen zij u vermeerderen.
3 Dat liefde en trouw u niet verlaten! Bind ze om uw
hals, schrijf ze op de tafel van uw hart,
4 Dan zult gij genegenheid en goedkeuring verwerven
in de ogen van God en mensen.
5 Vertrouw op de Here met uw ganse hart en steun
op uw eigen inzicht niet.
6 Ken Hem in al uw wegen, dan zal Hij uw paden
recht maken.
7 Wees niet wijs in eigen ogen, vrees de Here en
wijk van het kwaad;
8 Het zal medicijn wezen voor uw vlees, en lafenis
voor uw gebeente.
9 Vereer de Here met uw rijkdom en met de eerstelingen
van al uw inkomsten,
10 Dan zullen uw schuren met overvloed gevuld worden
en uw perskuipen van most overstromen.
11 Veracht, mijn zoon, de tuchtiging des Heren niet
en keer u niet met weerzin af van zijn bestraffing.
12 Want de Here bestraft wie Hij liefheeft, ja, gelijk
een vader een zoon, aan wie hij welgevallen heeft.
13 Welzalig de mens die wijsheid vindt, de mens die
verstandigheid verkrijgt;
14 Want wat zij opbrengt, is beter dan de opbrengst
van zilver, wat zij doet gewinnen, is beter dan
goud.
15 Zij is kostbaarder dan koralen, al wat gij kunt
begeren, kan haar niet evenaren.
16 Lengte van dagen is in haar rechterhand, in haar
linkerhand rijkdom en eer.
17 Haar wegen zijn liefelijke wegen, al haar paden
zijn vrede.
18 Een boom des levens is zij voor wie haar aangrijpen,
wie haar vasthouden, zijn gelukkig te prijzen;
19 De Here heeft door wijsheid de aarde gegrond,
door verstand de hemelen vastgesteld,
20 Door zijn kennis zijn de waterdiepten gekliefd en
druppelen de wolken dauw.
21 Mijn zoon, laat ze niet wijken uit uw ogen, bewaar
overleg en bedachtzaamheid,
22 Dan zullen wij het leven voor uw ziel zijn, een sieraad
voor uw hals.
23 Dan zult gij uw weg veilig gaan, zonder dat uw
voet zich stoot.
24 Indien gij u nederlegt, zult gij niet opschrikken,
maar gij zult u nederleggen en uw slaap zal zoet
zijn.
25 Vrees niet voor plotselinge schrik, noch voor de
ondergang der goddelozen, als hij komt.
26 Want de Here zal uw betrouwen zijn, Hij zal uw
voet bewaren, zodat hij niet gegrepen wordt.
27 Onthoud het goed niet aan wie het toekomt, terwijl
het in uw macht is het te doen.
28 Zeg niet tot uw naaste: Ga heen en kom terug,
morgen zal ik geven, terwijl gij het hebt.
29 Smeed geen kwaad tegen uw naaste, terwijl hij in
goed vertrouwen met u verkeert.
30 Twist niet met iemand zonder oorzaak, indien hij u
geen kwaad heeft gedaan.
31 Wees niet afgunstig op een man van geweld en
verkies geen enkele van zijn wegen,
32 Want de Here verafschuwt de verkeerde, maar met
de oprechten gaat Hij vertrouwelijk om.
33 De vloek des Heren is in het huis des goddelozen,
maar de woning der rechtvaardigen zegent Hij.
34 Wanneer Hij met spotters te doen heeft, spot Hij
zelf, maar de nederigen geeft Hij genade.
35 De wijzen beerven eer, maar de dwazen laden
schande op zich.

S p r e u k e n 4

1 Hoort, zonen, de tucht van een vader, en weest
opmerkzaam, om inzicht te verkrijgen,
2 Want ik geef u goede leer; verlaat mijn onderwijzing
niet.
3 Want toen ik nog als zoon bij mijn vader was,
teder en een enig kind voor het aangezicht van
mijn moeder,
4 Onderwees hij mij en zeide tot mij: Laat uw hart
mijn woorden vasthouden onderhoud mijn geboden,
opdat gij moogt leven.
5 Verwerf wijsheid, verwerf inzicht, vergeet niet en
wijk niet af van de woorden mijns monds.
6 Verlaat haar niet, dan zal zij u bewaren, heb haar
lief, dan zal zij u behoeden.
7 Het begin der wijsheid is: verwerf wijsheid en verwerf
inzicht bij al wat gij bezit.
8 Houd haar hoog, dan zal zij u verheffen, zij zal u
tot eer brengen, wanneer gij haar zult omhelzen.
9 Zij zal een liefelijke krans om uw hoofd leggen,
een sierlijke kroon zal zij u schenken.
10 Hoor, mijn zoon, en neem mijn woorden aan,
opdat uw levensjaren talrijk worden.
11 Ik onderricht u in de weg der wijsheid, ik doe u
treden op rechte paden.
12 Bij uw wandelen zal uw schrede niet belemmerd
worden, wanneer gij loopt, zult gij niet struikelen.
13 Houd vast aan de tucht, laat haar niet los, bewaar
haar, want zij is uw leven.
14 Kom niet op het pad der goddelozen, betreed de
weg der bozen niet.
15 Mijd die, ga er niet over; wijk ervan af en ga voorbij.
16 Want zij kunnen niet slapen, wanneer zij geen
kwaad kunnen doen; hun slaap wordt hun ontnomen,
wanneer zij niet iemand kunnen doen struikelen;
17 Want zij eten brood der goddeloosheid en drinken
wijn van gewelddadigheid.
18 Maar het pad der rechtvaardigen is als het glanzende
morgenlicht, dat steeds helderder straalt tot
de volle dag.
19 De weg der goddelozen is als duisternis; zij weten
niet, waarover zij kunnen struikelen.
20 Mijn zoon, sla acht op mijn woorden, neig uw oor
tot mijn uitspraken;
21 Laat ze niet wijken uit uw ogen, bewaar ze diep in
uw hart.
22 Want zij zijn leven voor wie ze vinden, genezing
voor hun ganse lichaam.
23 Behoed uw hart boven al wat te bewaren is, want
daaruit zijn de oorsprongen des levens.
24 Doe weg van u de valsheid van mond en houd ver
van u de verkeerdheid der lippen.
25 Laten uw ogen voorwaarts blikken en uw oogopslag
rechtuit zijn.
26 Laat uw voet een effen pad inslaan en laten al uw
wegen vast zijn.
27 Wijk noch ter rechter, noch ter linkerhand af, houd
uw voet verwijderd van het kwade.

S p r e u k e n 5

1 Mijn zoon, sla acht op mijn wijsheid, neig uw oor
naar mijn verstandigheid,
2 Om bedachtzaamheid in acht te nemen en laten
uw lippen kennis bewaren.
3 Want van honigzeem druipen de lippen der vreemde
vrouw, gladder dan olie is haar gehemelte,
4 Maar op het laatst is zij bitter als alsem, scherp als
een tweesnijdend zwaard.
5 Haar voeten dalen af naar de dood, haar schreden
raken het dodenrijk.
6 Opdat gij het pad des levens niet zoudt inslaan,
zijn haar gangen doolwegen, zonder dat gij het
weet.
7 Nu dan, zonen, luistert naar mij en wijkt niet af
van de woorden mijns monds.
8 Houd uw weg ver van haar, nader niet tot de deur
van haar huis,
9 Opdat gij uw luister niet aan anderen geeft noch
uw jaren aan een meedogenloze;
10 Opdat vreemden zich niet verzadigen met uw vermogen,
en uw moeizaam verworven goed niet
kome in het huis van een onbekende,
11 Zodat gij in het laatst zoudt kermen, als uw vlees
en uw lijf verteerd zijn,
12 En gij zoudt zeggen: Hoe heb ik de tucht kunnen
haten en heeft mijn hart de vermaning kunnen
versmaden;
13 Waarom heb ik niet geluisterd naar de stem van
mijn leermeesters, heb ik mijn oor niet geneigd
naar hen die mij onderrichtten!
14 Bijna was ik in alle kwaad geraakt; te midden van
de gemeente en de vergadering.
15 Drink water uit uw eigen regenbak en welwater uit
uw eigen bornput.
16 Moeten uw bronnen op straat overstromen, [uw]
waterbeken op de pleinen?
17 Zij moeten voor u alleen zijn, niet voor vreemden
nevens u.
18 Uw bron zij gezegend, verheug u over de vrouw
uwer jeugd:
19 Een liefelijke hinde, een bekoorlijke ree; laat haar
boezem u te allen tijde vreugdedronken maken,
wees bestendig verrukt over haar liefkozingen.
20 Waarom zoudt gij dan, mijn zoon, afdwalen naar
een vreemde, de boezem van een onbekende
omarmen?
21 Want voor de ogen des Heren liggen ieders wegen
open, Hij weegt al zijn gangen.
22 Zijn ongerechtigheden vangen de goddeloze, in
de strikken zijner zonde raakt hij vast.
23 Hij sterft, omdat tucht hem ontbreekt, door zijn
grote dwaasheid verdwaalt hij.

S p r e u k e n 6

1 Mijn zoon, indien gij borg zijt geworden voor uw
naaste, voor een vreemde uw handslag hebt gegeven;
2 Als gij verstrikt zijt door de woorden van uw
mond, gevangen zijt door de woorden van uw
mond;
3 Doe dan toch dit, mijn zoon, en red u, want gij
zijt in de greep van uw naaste gekomen: ga,
klamp uw naaste aan en bestorm hem;
4 Gun uw ogen geen slaap en uw oogleden geen
sluimering;
5 Red u als een gazelle van de vangst, als een vogel
uit de hand van de vogelaar.
6 Ga tot de mier, gij luiaard, zie haar wegen en
word wijs:
7 Hoewel zij geen aanvoerder heeft, noch leidsman,
noch heerser,
8 Bereidt zij in de zomer haar brood, verzamelt zij in
de oogst haar spijs.
9 Hoelang, luiaard, zult gij neerliggen, wanneer zult
gij opstaan uit uw slaap?
10 Nog even slapen, nog even sluimeren, nog even
liggen met gevouwen handen;
11 Daar komt uw armoede over u als een snelle loper
en uw gebrek als een gewapend man.
12 Een nietsnut, een onheilstichter is hij, die met
bedrieglijke mond rondgaat,
13 Die met zijn ogen knipt, met zijn voeten schuifelt,
met zijn vingers wijst,
14 In wiens hart draaierijen zijn, die aldoor kwaad
smeedt, die twist stookt.
15 Daarom komt plotseling zijn ondergang, in een
oogwenk wordt hij onherstelbaar verbrijzeld.
16 Deze zes dingen haat de Here, ja, zeven zijn Hem
een hartgrondige gruwel:
17 Hoogmoedige ogen, een valse tong, handen die
onschuldig bloed vergieten,
18 Een hart dat heilloze plannen smeedt, voeten die
zich haasten om naar het kwade te snellen,
19 Wie leugens uitblaast als een vals getuige en wie
twist stookt tussen broeders.
20 Bewaar, mijn zoon, het gebod van uw vader en
verwerp de onderwijzing van uw moeder niet.
21 Bind ze bestendig op uw hart, hang ze om uw
hals.
22 Als gij op weg zijt, moge het u leiden; als gij u
nederlegt, moge het over u waken, als gij wakker
wordt, moge het u toespreken.
23 Want het gebod is een lamp en de onderwijzing
een licht, de vermaningen der tucht zijn een weg
ten leven,
24 Om u te bewaren voor de slechte vrouw, voor de
gladde tong der onbekende.
25 Begeer haar schoonheid niet in uw hart, laat zij u
niet vangen met haar wimpers.
26 Want ter wille van een hoer [vervalt] [men] tot een
schamel stuk brood, en eens anders vrouw maakt
jacht op een kostbaar leven.
27 Zal iemand vuur in zijn boezem halen, zonder dat
zijn klederen in brand geraken?
28 Of zal iemand op gloeiende kolen lopen, zonder
dat zijn voeten verbranden?
29 Aldus hij, die tot de vrouw van zijn naaste komt;
niemand die haar aanraakt, gaat vrijuit.
30 Men veracht een dief niet, wanneer hij steelt om
zijn begeerte te bevredigen als hij honger heeft,
31 Maar betrapt zijnde, moet hij zevenvoudige vergoeding
geven, al het goed van zijn huis moet hij
geven.
32 Wie overspel pleegt met een vrouw, is verstandeloos;
wie dit doet, richt zichzelf te gronde.
33 Schade en schande verkrijgt hij, zijn smaad is
onuitwisbaar.
34 Want jaloersheid is vuurgloed in een man, hij kent
geen mededogen ten dage der wraak;
35 Hij aanvaardt geen enkel zoenmiddel, en blijft
onverbiddelijk, al geeft gij een nog zo groot
geschenk.

S p r e u k e n 7

1 Mijn zoon, bewaar mijn redenen en leg mijn geboden
bij u weg.
2 Bewaar mijn geboden en leef, en mijn onderwijzing
als uw oogappel.
3 Bind ze aan uw vingers, schrijf ze op de tafel van
uw hart.
4 Zeg tot de wijsheid: Gij zijt mijn zuster, en noem
het verstand [uw] vertrouweling,
5 Om u te bewaren voor de vreemde vrouw, voor de
onbekende, die gladde woorden spreekt.
6 Want ik keek eens uit het raam van mijn huis, door
mijn tralievenster,
7 En ik zag rond onder de onverstandigen, ik merkte
onder de jongelieden een verstandeloze knaap,
8 Die over de straat ging, dicht bij haar hoek, en in
de richting van haar huis stapte,
9 In de schemering, aan de avond van de dag, ten
tijde van de nacht en de donkerheid;
10 En zie, daar ontmoet hem zulk een vrouw, in hoerenkledij
en listig van hart.
11 Zij is luidruchtig en losbandig, haar voeten blijven
niet in haar huis.
12 Nu eens op de straat, dan weer op de pleinen, en
bij elke hoek loert zij,
13 En zij grijpt hem aan en kust hem; met een onbeschaamd
gezicht zegt zij tot hem:
14 Vredeoffers moest ik brengen, heden heb ik mijn
geloften betaald.
15 Daarom ben ik uitgegaan, u tegemoet, om u te
zoeken, en ik heb u gevonden.
16 Met dekens heb ik mijn bed bedekt, met bonte
spreien van Egyptisch linnen.
17 Ik heb mijn leger besprenkeld met mirre, aloe en
kaneel.
18 Kom, laat ons zwelgen in minne tot de morgen
toe, en genieten van liefde.
19 Want mijn man is niet thuis, hij heeft een verre
reis ondernomen;
20 Een buidel geld heeft hij met zich meegenomen,
tegen de dag der volle maan zal hij thuiskomen.
21 Zij haalde hem over door haar redenering, met
haar gladde lippen verleidde zij hem.
22 Argeloos liep hij haar na als een rund dat naar de
slachtbank gaat, als een dwaas in boeien geslagen,
23 Totdat een pijl zijn lever doorboorde; gelijk een
vogel zich haast naar het klapnet, zonder te
weten, dat het tegen zijn leven gericht is.
24 Nu dan, zonen, luistert naar mij, slaat acht op de
redenen van mijn mond.
25 Uw hart wijke niet af naar haar wegen, dwaal niet
af op haar paden.
26 Want velen zijn de verslagenen die zij heeft
geveld, talrijk zijn degenen die zij altemaal heeft
gedood.
27 Haar huis zijn wegen naar het dodenrijk, die afdalen
naar de binnenkameren van de dood.

S p r e u k e n 8

1 Roept de Wijsheid niet en verheft de
Verstandigheid niet haar stem?
2 Boven op de hoogten aan de weg, daar, waar de
paden samenkomen, is zij gaan staan,
3 Aan de zijde van de poorten, aan de ingang der
stad, waar men de poortdeuren binnengaat, roept
zij luide:
4 Tot u, mannen, roep ik en mijn stem gaat uit tot
de mensenkinderen!
5 Gij onverstandigen, leert schranderheid, gij dwazen,
verstaat het met uw hart.
6 Hoort, want ik zal verheven dingen spreken en
mijn lippen openen tot wat recht is.
7 Want waarheid spreekt mijn gehemelte, een gruwel
voor mijn lippen is de goddeloosheid.
8 Al de woorden van mijn mond zijn in gerechtigheid
gesproken; niets daarin is verdraaid en verkeerd.
9 Zij alle zijn voor de verstandige juist, betrouwbaar
voor wie kennis gevonden hebben.
10 Neemt mijn vermaning aan en niet zilver, en kennis
boven uitgelezen goud.
11 Want wijsheid is beter dan koralen, al wat men
zou kunnen begeren, kan haar niet evenaren.
12 Ik, de Wijsheid, woon bij de schranderheid en ik
verkrijg kennis door overleggingen.
13 De vreze des Heren is het kwade te haten; hoogmoed
en trots en boze wandel en een mond vol
draaierijen haat ik.
14 Mijner zijn raad en overleg, ik ben het inzicht; mijner
is de kracht.
15 Door mij regeren de koningen en verordenen de
machthebbers recht.
16 Door mij heersen de vorsten en de edelen, al de
rechters der aarde.
17 Ik heb lief wie mij liefhebben, wie mij ijverig zoeken,
zullen mij vinden.
18 Rijkdom en eer zijn bij mij, duurzaam goed en
gerechtigheid.
19 Mijn vrucht is meer waard dan goud, ja dan gelouterd
goud, mijn opbrengst meer dan uitgelezen
zilver.
20 Ik wandel op het pad van de gerechtigheid, midden
op de wegen van het recht,
21 Om hen die mij liefhebben, bezit te doen beerven;
hun schatkamers zal ik vullen.
22 De Here heeft mij tot aanzijn geroepen als het
begin van zijn wegen, voor zijn werken van ouds
af.
23 Van eeuwigheid aan ben ik geformeerd, van den
beginne, eer de aarde bestond.
24 Toen er nog geen oceaan was, ben ik geboren,
toen er nog geen bronnen waren, rijk aan water.
25 Eer de bergen omlaaggezonken waren, voor de
heuvelen ben ik geboren;
26 Toen Hij het aardrijk en de velden nog niet had
gemaakt, noch de eerste stofdeeltjes der wereld.
27 Toen Hij de hemel bereidde, was ik daar; toen Hij
een kring trok op het oppervlak van de oceaan,
28 Toen Hij de wolken daarboven bevestigde, en de
bronnen van de oceaan met kracht opborrelden,
29 Toen Hij aan de zee haar perk stelde, opdat de
wateren zijn gebod niet zouden overtreden, en Hij
de grondslagen der aarde bepaalde,
30 Toen was ik een troetelkind bij Hem, ik was een en
al verrukking dag aan dag, te allen tijde mij verheugend
voor zijn aangezicht,
31 Mij verheugend in de wereld van zijn aardrijk, en
mijn vreugde was met de mensenkinderen.
32 Nu dan, zonen, luistert naar mij, want welzalig zijn
zij die mijn wegen bewaren.
33 Hoort naar de vermaning, dan wordt gij wijs, slaat
haar niet in de wind.
34 Welzalig de mens die naar mij luistert, dag aan
dag wachthoudende aan mijn deuren, bewakende
de posten van mijn poorten.
35 Want wie mij vindt, heeft het leven gevonden, hij
heeft van de Here welgevallen verkregen.
36 Maar wie mij mist, doet zijn leven geweld aan;
allen die mij haten, hebben de dood lief.

S p r e u k e n 9

1 De Wijsheid heeft haar huis gebouwd, zij heeft
haar zeven pilaren uitgehouwen,
2 Zij heeft haar slachtvee geslacht, haar wijn
gemengd, ook heeft zij haar tafel bereid.
3 Zij heeft haar dienstmaagden uitgezonden, zij
roept boven op de hoogten der stad:
4 Wie onverstandig is, kere zich hierheen; tot de verstandeloze
zegt zij:
5 Komt, eet van mijn brood en drinkt van de wijn
die ik gemengd heb;
6 Laat varen het onverstand, dan zult gij leven, en
betreedt de weg van het verstand.
7 Wie een spotter terechtwijst, haalt schande over
zich, wie een goddeloze tuchtigt, zijn eigen
schandvlek.
8 Bestraf de spotter niet, opdat hij u niet hate,
bestraf de wijze, dan zal hij u liefhebben,
9 Geef aan de wijze, en hij zal nog wijzer worden,
onderwijs de rechtvaardige, en hij zal aan inzicht
winnen.
10 De vreze des Heren is het begin der wijsheid en
het kennen van de Hoogheilige is verstand.
11 Want door mij worden uw dagen vermeerderd,
worden jaren van leven u toegevoegd.
12 Als gij wijs zijt, zijt gij wijs tot uw eigen welzijn,
als gij spot, zult gij dat alleen dragen.
13 Vrouwe Dwaasheid is luidruchtig, enkel onverstand,
en zij weet niets;
14 Zij zit bij de deur van haar huis op een zetel op de
hoogten der stad
15 Om te nodigen wie op de weg voorbijgaan, die
hun paden recht maken:
16 Wie onverstandig is, kere zich hierheen; is iemand
verstandeloos, dan zegt zij:
17 Gestolen water is zoet, heimelijk gegeten brood is
smakelijk.
18 Maar hij weet niet, dat daar schimmen zijn, dat
haar genodigden zijn in de diepten van het dodenrijk.

S p r e u k e n 1 0

1 De Spreuken van Salomo. Een wijs zoon verheugt
zijn vader, maar een dwaas zoon is een bekommering
voor zijn moeder.
2 Schatten, door goddeloosheid verkregen, doen
geen nut, maar gerechtigheid redt van de dood.
3 De Here laat de rechtvaardige geen honger lijden,
maar de begerigheid der goddelozen wijst Hij af.
4 Een trage hand maakt arm, maar de hand des vlijtigen
maakt rijk.
5 Wie verzamelt in de zomer, is een verstandig zoon;
wie slaapt in de oogsttijd, is een zoon die zich
schandelijk gedraagt.
6 Zegeningen zijn op het hoofd des rechtvaardigen,
maar de mond der goddelozen verbergt geweld.
7 De gedachtenis des rechtvaardigen zal tot zegening
zijn, maar de naam der goddelozen zal wegrotten.
8 Wie wijs van hart is, neemt geboden aan, maar
wie dwaas van lippen is, komt ten val.
9 Wie in oprechtheid wandelt, gaat veilig, maar wie
zijn wegen verdraait, wordt doorzien.
10 Wie met zijn ogen knipt, veroorzaakt smart, wie
dwaas van lippen is, komt ten val.
11 De mond des rechtvaardigen is een bron van
leven, maar de mond der goddelozen verbergt
geweld.
12 Haat verwekt krakelen, maar liefde bedekt alle
overtredingen.
13 Op de lippen van de verstandige wordt wijsheid
gevonden, maar de roede is voor de rug van de
verstandeloze.
14 Wijzen bewaren de kennis, maar de mond van de
dwaas is een steeds dreigend onheil.
15 De bezitting van de rijke is zijn sterke stad, het
onheil van de behoeftigen is hun armoede.
16 Het gewin van de rechtvaardige is ten leven; de
inkomsten van de goddeloze zijn tot zonde.
17 Een pad ten leven is hij, die de vermaning in acht
neemt, maar wie de terechtwijzing veracht, doet
dwalen.
18 Wie haat verbergt, is een leugenlip; wie laster verbreidt,
is een dwaas.
19 In veelheid van woorden ontbreekt de overtreding
niet, maar wie zijn lippen bedwingt, is verstandig.
20 Uitgelezen zilver is de tong des rechtvaardigen;
het hart der goddelozen is weinig waard.
21 De lippen van de rechtvaardige weiden er velen,
maar de dwazen sterven door gebrek aan verstand.
22 De zegen des Heren, die maakt rijk, zwoegen
voegt er niets aan toe.
23 Zoals het een vermaak is voor de dwaas schanddaden
te bedrijven, zo is het met de wijsheid voor de
man van verstand.
24 Wat de goddeloze vreest, dat overkomt hem, maar
Hij vervult de wens der rechtvaardigen.
25 Als de stormwind voorbijgaat, dan is de goddeloze
niet meer, maar de rechtvaardige staat als een
duurzame grondslag.
26 Wat azijn is voor de tanden en wat rook is voor de
ogen, dat is de luiaard voor wie hem zenden.
27 De vreze des Heren vermeerdert de dagen, maar
de jaren der goddelozen worden verkort.
28 De verwachting der rechtvaardigen is vreugde,
maar de hoop der goddelozen gaat teniet.
29 De weg des Heren is een beschutting voor de
oprechten, maar onheil voor de bedrijvers van
ongerechtigheid.
30 De rechtvaardige zal in eeuwigheid niet wankelen,
maar de goddelozen zullen de aarde niet bewonen.
31 De mond van de rechtvaardige brengt wijsheid
voort, maar de valse tong wordt verdelgd.
32 De lippen van de rechtvaardige weten wat welgevallig
is, maar de mond der goddelozen is enkel
valsheid.

S p r e u k e n 11

1 Een bedrieglijke weegschaal is de Here een gruwel,
maar een zuivere weegsteen is Hem welgevallig.
2 Als overmoed komt, komt schande mee, maar wijsheid
is bij de ootmoedigen.
3 De rechtschapenheid der oprechten leidt hen,
maar de verkeerde zin der trouwelozen is hun ten
verderve.
4 Rijkdom baat niet ten dage des toorns, maar
gerechtigheid redt van de dood.
5 De gerechtigheid van de rechtschapene effent zijn
weg, maar de goddeloze komt door zijn goddeloosheid
ten val.
6 De gerechtigheid der oprechten zal hen redden,
maar de trouwelozen worden door hun begeerlijkheid
gevangen.
7 Bij de dood van een goddeloos mens vergaat de
verwachting, en het verlangen der boosheid gaat
teniet.
8 De rechtvaardige wordt uit benauwdheid gered,
en dan komt de goddeloze in zijn plaats.
9 Met de mond stort de godvergetene zijn naaste in
het verderf, maar door kennis worden de rechtvaardigen
gered.
10 Over de voorspoed der rechtvaardigen verheugt
zich de stad, bij de ondergang der goddelozen is
er gejuich.
11 In de zegen der oprechten ligt de opkomst der
stad, maar door de mond der goddelozen wordt
zij afgebroken.
12 Wie zijn naaste veracht, is verstandeloos; maar een
verstandig man zwijgt stil.
13 Wie met laster omgaat, verraadt geheimen; maar
wie betrouwbaar van geest is, houdt een zaak verborgen.
14 Als beleid ontbreekt, komt het volk ten val; maar
er is redding, als er vele raadgevers zijn.
15 Slecht vergaat het hem die borg is voor een
vreemde, maar wie de handslag vermijdt, gaat veilig.
16 Een bevallige vrouw verkrijgt eer, zo verkrijgen de
geweldigen rijkdom.
17 Een weldadig man doet zichzelf wel, maar wie
onbarmhartig is, kwelt zijn eigen vlees.
18 De goddeloze maakt winst die niet gedijt, maar
wie gerechtigheid zaait, heeft blijvend gewin.
19 Ware gerechtigheid strekt ten leven, maar wie het
kwaad najaagt, hem strekt het ten dode.
20 De verkeerden van hart zijn de Here een gruwel,
maar de oprechten van wandel zijn Hem welgevallig.
21 Voorwaar, de boze blijft niet ongestraft, maar het
geslacht der rechtvaardigen wordt bevrijd.
22 Als een gouden ring in een varkenssnuit is een
schone vrouw zonder verstand.
23 Wat de rechtvaardigen wensen, brengt enkel
geluk; wat de goddelozen hopen, loopt uit op
toorn.
24 Er zijn er, die uitstrooien en toch nog meer verkrijgen;
terwijl anderen meer inhouden dan recht is
en toch gebrek lijden.
25 De zegenende ziel wordt overvloedig verkwikt, wie
laaft, wordt ook zelf gelaafd.
26 Wie koren achterhoudt, hem vloekt het volk; maar
zegening daalt neer op het hoofd van de verkoper.
27 Wie het goede nastreeft, zoekt welbehagen; maar
wie het kwade najaagt, hem zal het overkomen.
28 Wie op zijn rijkdom vertrouwt, die zal vallen; maar
als fris loof zullen de rechtvaardigen uitspruiten.
29 Wie zijn huis in wanorde brengt, zal wind erven;
de dwaas wordt een slaaf van de wijze van hart.
30 De vrucht des rechtvaardigen is een boom des
levens, en wie wijs is, wint harten.
31 Zie, aan de rechtvaardige wordt vergolden op
aarde, hoeveel te meer aan de goddeloze en de
zondaar!

S p r e u k e n 1 2

1 Wie tucht liefheeft, heeft kennis lief; maar wie
terechtwijzing haat, is dom.
2 De goede verkrijgt welgevallen van de Here, maar
een man met slinkse streken veroordeelt Hij.
3 Geen mens blijft staande door goddeloosheid,
maar de wortel der rechtvaardigen is niet te verwrikken.
4 Een degelijke vrouw is de kroon van haar man,
maar als bederf in zijn gebeente is zij, die
beschaamd doet staan.
5 De overleggingen der rechtvaardigen zijn recht, de
voornemens der goddelozen zijn bedriegerij.
6 De woorden der goddelozen loeren op bloed,
maar de mond der oprechten redt hen uit.
7 De goddelozen worden omvergeworpen en zijn
niet meer, maar het huis der rechtvaardigen blijft
in stand.
8 Naar de mate van zijn verstand wordt een man
geprezen, maar een verkeerde van hart komt in
verachting.
9 Het is beter onaanzienlijk te zijn en een knecht te
hebben, dan zich groot voor te doen bij broodgebrek.
10 De rechtvaardige weet wat toekomt aan zijn vee,
maar de barmhartigheid der goddelozen is wreed.
11 Wie zijn akker bewerkt, zal zich met brood verzadigen;
maar wie ijdele dingen najaagt, is verstandeloos.
12 De goddeloze begeert de vangst van boze dingen,
maar de wortel der rechtvaardigen geeft [vrucht].
13 In de overtreding der lippen ligt een boze valstrik,
maar de rechtvaardige ontkomt aan de benauwdheid.
14 Van de vrucht zijns monds wordt iemand met het
goede verzadigd; wat eens mensen handen volbrengen,
keert weder tot hem.
15 De weg van de dwaas is recht in zijn ogen, maar
wie naar raad luistert, is wijs.
16 Een dwaas maakt zijn ergernis aanstonds bekend,
maar een schrandere bedekt de smaad.
17 Wie waarheid spreekt, deelt mee wat recht is,
maar een leugenachtig getuige bedrog.
18 Er zijn er, wier gepraat werkt als dolksteken, maar
de tong der wijzen brengt genezing aan.
19 Een waarachtige lip bestaat voor altijd, maar een
leugenachtige tong slechts voor een ogenblik.
20 Bedrog is in het hart van wie kwaad smeden, maar
voor wie tot vrede raden, is er vreugde.
21 De rechtvaardige zal generlei onheil treffen, maar
de goddelozen zijn vol van rampspoed.
22 Leugenlippen zijn de Here een gruwel, maar wie
trouw handelen, zijn Hem welgevallig.
23 Een schrander mens houdt zijn kennis voor zich,
maar het hart der zotten verkondigt dwaasheid.
24 De hand der vlijtigen zal heersen, maar traagheid
voert tot dienstbaarheid.
25 Kommer in het hart van de mens buigt het neder,
maar een goed woord verblijdt het.
26 De rechtvaardige onderkent wie hem kwaad wil
doen, maar de weg der goddelozen doet hen dwalen.
27 De trage zal zijn wild niet vangen, maar een kostbare
have is het deel van de vlijtige.
28 Op het pad der gerechtigheid is leven, maar de
weg der zonde voert ten dode.

S p r e u k e n 1 3

1 Een wijs zoon laat zich tuchtigen door zijn vader,
maar een spotter luistert niet naar berisping.
2 Van de vrucht zijns monds zal iemand het goede
eten, maar de begeerte der trouwelozen gaat uit
naar geweld.
3 Wie zijn mond in toom houdt, bewaart zijn leven;
wie zijn lippen openspert, hem wacht het verderf.
4 De ziel van de luiaard is begerig, maar tevergeefs,
doch de ziel van de vlijtigen wordt overvloedig
verkwikt.
5 De rechtvaardige haat leugentaal, maar de goddeloze
maakt zich gehaat en wordt te schande.
6 Gerechtigheid bewaart de onberispelijken van
wandel, maar goddeloosheid stort de zondaren in
het verderf.
7 Sommigen stellen zich rijk aan, terwijl zij in het
geheel niets hebben; anderen houden zich arm bij
veel bezit.
8 Het losgeld voor iemands leven is zijn rijkdom,
maar de arme krijgt geen bedreiging te horen.
9 Het licht der rechtvaardigen brandt blijde, maar
de lamp der goddelozen wordt uitgeblust.
10 Door overmoed ontstaat slechts twist, maar bij
hen die zich laten raden, is wijsheid.
11 Een vermogen, uit niets verkregen, slinkt weg;
maar wie met eigen hand vergadert, wordt rijk.
12 Een langgerekt hopen maakt het hart ziek, maar
een vervulde begeerte is een boom des levens.
13 Wie het woord veracht, moet het ontgelden; maar
wie het gebod vreest, hem zal vergolden worden.
14 Het onderricht van de wijze is een bron des levens,
om de strikken des doods te ontwijken.
15 Goed inzicht verschaft gunst, maar de weg der
trouwelozen is onbegaanbaar.
16 Ieder schrander mens handelt met overleg, maar
een zot kraamt dwaasheid uit.
17 Een goddeloos gezant valt in het ongeluk, maar
een betrouwbare bode brengt genezing.
18 Armoede en schande treffen hem die de tucht in
de wind slaat, maar wie de terechtwijzing in acht
neemt, wordt geeerd.
19 Een vervulde begeerte is zoet voor de ziel, het is
de dwazen een gruwel van het kwaad af te wijken.
20 Wie met wijzen omgaat, wordt wijs; maar wie met
dwazen verkeert, wordt slecht.
21 Het kwaad vervolgt de zondaren, maar de rechtvaardigen
vergeldt Hij het goede.
22 De goede doet zijn kindskinderen erven, maar het
vermogen van de zondaar wordt weggelegd voor
de rechtvaardigen.
23 Het pas ontgonnen land der armen kan overvloed
van spijzen leveren, maar soms gaat deze door
onrecht teloor.
24 Wie zijn roede spaart, haat zijn zoon; maar wie
hem liefheeft, tuchtigt hem reeds vroeg.
25 De rechtvaardige eet tot verzadiging toe, maar de
buik der goddelozen zal gebrek lijden.

S p r e u k e n 1 4

1 De wijsheid der vrouwen bouwt haar huis, maar de
dwaasheid breekt het af met haar eigen handen.
2 Wie in oprechtheid wandelt, vreest de Here; maar
hij wiens wegen verkeerd zijn, veracht Hem.
3 In de mond van de dwaas ligt een roede voor zijn
hovaardij, maar de lippen der wijzen bewaren hen.
4 Als er geen runderen zijn, blijft de kribbe leeg,
maar door de kracht van de ploegos is er een rijke
opbrengst.
5 Een betrouwbaar getuige liegt niet, maar wie leugens
uitblaast, is een vals getuige.
6 Een spotter zoekt naar wijsheid, doch tevergeefs,
maar voor de verstandige is kennis gemakkelijk te
verkrijgen.
7 Ga de dwaze man uit de weg, want verstandige
lippen bemerkt gij daar niet.
8 De wijsheid van de schrandere is: zijn weg te verstaan,
maar de dwaasheid der zotten loopt uit op
bedrog.
9 Het schuldoffer spot met de dwazen, maar onder
oprechten woont [Gods] welbehagen.
10 Het hart kent zijn eigen droefheid, en in zijn
vreugde kan een vreemde zich niet mengen.
11 Het huis der goddelozen zal verwoest worden,
maar de tent der oprechten zal bloeien.
12 Soms schijnt een weg iemand recht, maar het
einde daarvan voert naar de dood.
13 Ook onder het lachen kan het hart pijn lijden en
het einde der vreugde kan kommer zijn.
14 De afvallige van hart verzadigt zich met zijn
wegen; maar een goed man met het zijne.
15 De onverstandige gelooft elk woord, maar de
schrandere geeft acht op zijn gang.
16 De wijze vreest en wijkt af van het kwaad, maar de
dwaas gaat zich te buiten en voelt zich toch veilig.
17 Wie spoedig toornig is, begaat dwaasheid, en een
man met slinkse streken wordt gehaat.
18 De onverstandigen krijgen dwaasheid als hun deel,
maar de schranderen worden gekroond met kennis.
19 De bozen moeten zich neerbuigen voor de goeden,
en de goddelozen bij de poorten van de
rechtvaardige.
20 Zelfs door zijn naaste wordt de arme gehaat, maar
de vrienden van de rijke zijn vele.
21 Wie zijn naaste veracht, zondigt; maar welzalig hij,
die zich ontfermt over ellendigen.
22 Zullen de bewerkers van het kwade niet dwalen?
Doch liefde en trouw zijn voor de bewerkers van
het goede.
23 In alle moeitevolle arbeid zal voordeel zijn, maar
het gepraat der lippen leidt enkel tot gebrek.
24 De kroon der wijzen is hun rijkdom; de dwaasheid
der zotten blijft dwaasheid.
25 Een betrouwbaar getuige is een redder van levens,
maar wie leugens blaast, is een en al bedrog.
26 In de vreze des Heren ligt sterke gerustheid, zelfs
voor zijn zonen is er een schuilplaats.
27 De vreze des Heren is een bron des levens, om de
strikken des doods te ontwijken.
28 In de menigte van volk is des konings heerlijkheid,
maar in gebrek aan onderdanen ligt de ondergang
van de machthebber.
29 De lankmoedige is groot van verstand, maar wie
kortaangebonden is, hoopt dwaasheid op.
30 Een zachtmoedig hart is leven voor het vlees, maar
jaloersheid is vertering voor de beenderen.
31 Wie de behoeftige verdrukt, smaadt diens Maker;
maar wie zich over de arme ontfermt, eert Hem.
32 In zijn rampspoed wordt de goddeloze geveld,
maar de rechtvaardige vindt zelfs in zijn dood een
schuilplaats.
33 In het hart van de verstandige rust de wijsheid,
zelfs te midden der zotten wordt zij onderkend.
34 Gerechtigheid verhoogt een volk, maar zonde is
een schandvlek der natien.
35 Het welgevallen des konings valt een verstandig
dienaar ten deel, maar hem die zich schandelijk
gedraagt, treft zijn verbolgenheid.

S p r e u k e n 1 5

1 Een zacht antwoord keert de grimmigheid af, maar
een krenkend woord wekt de toorn op.
2 De tong der wijzen brengt degelijke kennis voort,
maar de mond der zotten stort dwaasheid uit.
3 De ogen des Heren zijn aan alle plaatsen, opmerkzaam
acht gevend op kwaden en goeden.
4 Zachtheid van tong is een boom des levens, maar
valsheid in haar is een verderf in de geest.
5 De dwaas versmaadt de tucht van zijn vader, maar
wie de terechtwijzing ter harte neemt, is verstandig.
6 In het huis van de rechtvaardige is een grote
schat, maar het gewin van de goddeloze brengt
vernieling.
7 De lippen der wijzen strooien kennis uit, maar het
hart der dwazen is niet recht.
8 Het offer der goddelozen is de Here een gruwel,
maar aan het gebed der oprechten heeft Hij welgevallen.
9 De weg van de goddeloze is de Here een gruwel,
maar wie gerechtigheid najaagt, heeft Hij lief.
10 Gestrenge tuchtiging treft hem die het rechte pad
verlaat; wie terechtwijzing haat, zal sterven.
11 Dodenrijk en verderf liggen open voor de Here,
hoeveel te meer de harten der mensenkinderen!
12 De spotter houdt er niet van, dat men hem
terechtwijst; tot de wijzen zal hij niet gaan.
13 Een blij hart maakt het aangezicht vrolijk, maar
door harteleed wordt de geest verslagen.
14 Het hart van de verstandige zoekt kennis, maar de
mond der zotten houdt zich met dwaasheid bezig.
15 Al de dagen van de ellendige zijn boos, maar voor
de blijmoedige is het altijd feest.
16 Beter is een weinig in de vreze des Heren, dan een
grote schat en onrust daarbij.
17 Beter een schotel groente, waar liefde heerst, dan
een gemeste os en haat daarbij.
18 Een opvliegend mens verwekt twist, maar een
lankmoedige doet de strijd bedaren.
19 De weg van de luiaard is als een doornhaag, maar
het pad der oprechten is welgebaand.
20 Een wijs zoon verheugt de vader, maar een dwaas
van een mens veracht zijn moeder.
21 Dwaasheid is vreugde voor de verstandeloze, maar
een man van verstand houdt de rechte weg.
22 Plannen mislukken bij gebrek aan overleg, maar
door de veelheid van raadgevers komt iets tot
stand.
23 Iemand heeft vreugde, als hij een gepast antwoord
geeft, en hoe goed is een woord op zijn tijd!
24 Het pad des levens gaat voor de verstandige
opwaarts, opdat hij ontwijke het dodenrijk beneden.
25 Het huis der hoogmoedigen breekt de Here af,
maar Hij maakt de grenspaal der weduwe vast.
26 De plannen van de boze zijn de Here een gruwel,
maar liefelijke woorden zijn rein.
27 Wie hunkert naar onrechtmatige winst, vernielt
zijn eigen huis; maar wie geschenken haat, zal
leven.
28 Het hart van de rechtvaardige overweegt, wat hij
zal antwoorden, maar de mond der goddelozen
stort boosheden uit.
29 Ver is de Here van de goddelozen, maar het gebed
der rechtvaardigen hoort Hij.
30 Vriendelijk stralende ogen verheugen het hart; een
goede tijding verkwikt het gebeente.
31 Het oor, dat luistert naar de terechtwijzing die ten
leven is, zal vertoeven te midden der wijzen.
32 Wie de tucht in de wind slaat, veracht zijn leven;
maar wie naar terechtwijzing luistert, verkrijgt verstand.
33 De vreze des Heren voedt op tot wijsheid, en ootmoed
gaat vooraf aan de eer.

S p r e u k e n 1 6

1 De mens heeft overleggingen des harten, maar het
antwoord der tong is van de Here.
2 Al iemands wegen zijn rein in zijn ogen, maar de
Here toetst de geesten.
3 Beveel de Here uw werken, dan zullen uw voornemens
gelukken.
4 De Here heeft alles gemaakt voor zijn doel, ja,
zelfs de goddeloze voor de dag des kwaads.
5 Iedere hooghartige is de Here een gruwel; voorwaar,
hij blijft niet ongestraft.
6 Door liefde en trouw wordt de ongerechtigheid
verzoend, door de vreze des Heren wijkt men van
het kwaad.
7 Als iemands wegen de Here behagen, doet Hij
zelfs diens vijanden vrede met hem maken.
8 Beter een weinig met gerechtigheid, dan grote
inkomsten met onrecht.
9 Het hart des mensen overdenkt zijn weg, maar de
Here bestiert zijn gang.
10 Het godsoordeel is op de lippen van de koning, in
het gericht faalt zijn mond niet.
11 Zuivere waag en weegschaal zijn des Heren; al de
weegstenen in de buidel zijn zijn werk.
12 Voor koningen is het een gruwel, goddeloosheid te
plegen, want door gerechtigheid wordt de troon
bevestigd.
13 Rechtvaardige lippen zijn de koningen welgevallig,
hem die oprechte woorden spreekt, heeft hij lief.
14 De grimmigheid van de koning is een voorbode
van de dood, maar een wijs man verzoent die.
15 Het licht op het gelaat van de koning is het leven,
en zijn welgevallen is als een wolk van de late
regen.
16 Hoeveel beter is het, wijsheid te verkrijgen dan
goud, hoeveel verkieslijker is het, verstand te verwerven
dan zilver!
17 De koers der oprechten is: te wijken van het
kwaad; wie acht geeft op zijn weg, bewaart zijn
leven.
18 Hovaardij gaat vooraf aan het verderf, en hoogmoed
komt voor de val.
19 Het is beter nederig van geest te zijn met de
armen, dan buit te delen met de hovaardigen.
20 Wie op het woord acht geeft, zal het goede vinden;
ja, welzalig hij, die op de Here vertrouwt.
21 De wijze van hart wordt verstandig genoemd, en
zoetheid van lippen versterkt het betoog.
22 Het verstand is voor zijn bezitters een bron van
leven, maar de straf voor de dwazen is hun eigen
dwaasheid.
23 Het hart van de wijze maakt zijn mond verstandig,
en versterkt het betoog op zijn lippen.
24 Vriendelijke woorden zijn als honigzeem, zoet voor
de ziel en medicijn voor het gebeente.
25 Soms schijnt een weg iemand recht, maar het
einde daarvan voert naar de dood.
26 De honger van de werkman werkt voor hem, want
zijn mond spoort hem aan.
27 Een nietswaardig man delft boosheid op, op zijn
lippen is het als verzengend vuur.
28 Een valsaard veroorzaakt twist, een lasteraar
brengt scheiding tussen vrienden.
29 Een man des gewelds verleidt zijn naaste en leidt
hem op een weg die niet goed is.
30 Wie zijn ogen toeknijpt, wil valse dingen verzinnen;
wie zijn lippen samendrukt, heeft het kwaad
reeds gedaan.
31 De grijsheid is een sierlijke kroon, zij wordt op de
weg der gerechtigheid gevonden.
32 Een lankmoedig mens overtreft een held, wie zijn
geest beheerst, hem die een stad inneemt.
33 Het lot wordt in de schoot geworpen, maar elke
beslissing daarvan is van de Here.

S p r e u k e n 1 7

1 Beter een droge bete en rust daarbij, dan een huis
vol vleesspijzen, waarover men twist.
2 Een verstandig slaaf zal heersen over een zoon die
zich schandelijk gedraagt, en zal in de erfenis
delen te midden der broeders.
3 De smeltkroes is voor het zilver en de oven voor
het goud, maar de toetser der harten is de Here.
4 Een booswicht schenkt aandacht aan een bedrieglijke
lip; valsheid leent het oor aan de verderfelijke
tong.
5 Wie de arme bespot, smaadt diens Maker; wie zich
over rampspoed verheugt, blijft niet ongestraft.
6 De kroon der ouden zijn kindskinderen en de eer
der kinderen zijn hun ouders.
7 Een groot woord past niet aan een dwaas, hoeveel
te minder leugentaal aan een edele.
8 Het geschenk is in de ogen van zijn bezitter een
kostbare steen, hij is voorspoedig waarheen hij
zich ook wendt.
9 Wie een overtreding bedekt, jaagt liefde na; maar
wie een zaak ophaalt, brengt scheiding tussen
vrienden.
10 Een berisping maakt op de verstandige meer
indruk dan honderd slagen op een zot.
11 De wederspannige zoekt slechts het kwade, maar
tegen hem zal een onbarmhartige bode worden
gezonden.
12 Laat een van jongen beroofde berin iemand tegenkomen,
maar niet een zot in zijn dwaasheid.
13 Wie kwaad voor goed vergeldt, het kwaad zal van
zijn huis niet wijken.
14 Het begin van een twist is als het doorsteken van
een waterkering; laat dus af van twist, voordat hij
losbreekt.
15 Wie een goddeloze vrijspreekt en wie een rechtvaardige
veroordeelt, deze beiden zijn de Here een
gruwel.
16 Wat baat de koopprijs in de hand van de dwaas
om wijsheid te kopen, daar hij immers geen verstand
heeft?
17 Een vriend heeft te allen tijde lief, maar een broeder
wordt voor de nood geboren.
18 Een verstandeloos mens is hij, die handslag geeft,
die zich borg stelt voor zijn naaste.
19 Wie twist liefheeft, heeft overtreding lief; wie een
grote mond opzet, zoekt verderf.
20 De verkeerde van hart vindt geen geluk, de valse
van tong valt in het ongeluk.
21 Wie een zot verwekt, die wordt het tot kwelling,
de vader van een dwaas zal zich niet verheugen.
22 Een vrolijk hart bevordert de genezing, maar een
verslagen geest doet het gebeente verdorren.
23 De goddeloze neemt een geschenk uit de buidel
aan, om de paden van het recht te buigen.
24 De verstandige heeft de wijsheid voor ogen, maar
de ogen van een dwaas dwalen tot het einde der
aarde.
25 Een dwaas zoon is zijn vader een ergernis en een
verdriet voor wie hem baarde.
26 Een rechtvaardige te beboeten is reeds verkeerd,
onbehoorlijk is het een edele te slaan.
27 De verstandige houdt zijn woorden in, de man van
inzicht is bezonnen.
28 Zelfs een dwaas die zwijgt, gaat door voor wijs; als
hij zijn lippen gesloten houdt, voor verstandig.

S p r e u k e n 1 8

1 De eenzelvige zoekt zijn eigen begeerte, hij barst
los tegen al wat verstandig is.
2 Een dwaas schept geen behagen in inzicht, maar
hierin, dat zijn hart zich bloot geeft.
3 Waar de goddeloze komt, komt ook verachting, en
met schande komt smaad.
4 De woorden van iemands mond zijn diepe wateren,
een bruisende beek, een bron van wijsheid.
5 Het is verkeerd de goddeloze voor te trekken, en
de rechtvaardige in het gericht weg te duwen.
6 De lippen van de dwaas brengen twist voort, en
zijn mond roept om slagen.
7 De mond van de dwaas is hem tot verderf, zijn lippen
zijn een valstrik voor hemzelf.
8 De woorden van de lasteraar zijn als lekkernijen;
zij glijden immers af naar de schuilhoeken van het
hart.
9 Hij, die traag is in zijn arbeid, is reeds een broeder
van de verderver.
10 De naam des Heren is een sterke toren; de rechtvaardige
ijlt daarheen en is onaantastbaar.
11 Het bezit van de rijke is zijn sterke stad, en als een
hoge muur, in zijn verbeelding.
12 Voor de val is het hart van de mens hoogmoedig,
maar ootmoed gaat vooraf aan de eer.
13 Wie antwoord geeft, voordat hij hoort, die is het
tot dwaasheid en smaad.
14 De geestkracht van de mens houdt hem staande in
zijn lijden, maar een neerslachtige geest, wie zal
die opbeuren?
15 Het hart van de verstandige verwerft kennis, het
oor der wijzen zoekt kennis.
16 Iemands geschenk maakt ruimte voor hem en
brengt hem in de tegenwoordigheid der groten.
17 In het rechtsgeding heeft de eerste [spreker]
gelijk, maar dan komt de ander en rekent hem na.
18 Het lot doet twistingen ophouden en scheidt sterke
mannen van elkander.
19 Een verongelijkte broeder is ontoegankelijker dan
een sterke stad, en twistingen zijn als de grendel
van een burcht.
20 Van de vrucht van iemands mond wordt zijn binnenste
verzadigd; hij verzadigt zich van de
opbrengst van zijn lippen.
21 Dood en leven zijn in de macht der tong, wie aan
haar toegeeft, zal haar vrucht eten.
22 Wie een vrouw vond, heeft iets goeds gevonden
en gunst van de Here verworven.
23 Smekend spreekt de arme, maar hard antwoordt
de rijke.
24 Veel makkers strekken een mens tot ongeluk, maar
soms is een vriend aanhankelijker dan een broeder.

S p r e u k e n 1 9

1 Beter een arme die in oprechtheid wandelt, dan
een verkeerde van lippen, die bovendien dwaas is.
2 Zonder verstand deugt zelfs ijver niet, wie haastig
is met zijn voeten, begaat een misstap.
3 Des mensen eigen dwaasheid verderft zijn weg, en
dan is zijn hart gramstorig op de Here.
4 Rijkdom brengt veel vrienden aan, maar een arme
wordt door zijn vriend verlaten.
5 Een vals getuige blijft niet ongestraft, wie leugens
uitblaast, ontkomt niet.
6 Velen dingen naar de gunst van de aanzienlijke,
ieder is vriend van wie geschenken geeft.
7 Al de broeders van de arme haten hem, hoeveel te
meer blijven zijn vrienden verre van hem.
Achtervolgt hij hen met woorden, weg zijn zij.
8 Wie verstand verwerft, heeft zijn leven lief; wie
inzicht bewaart, vindt geluk.
9 Een vals getuige blijft niet ongestraft, wie leugens
uitblaast, zal omkomen.
10 Weelde past een dwaas niet, hoeveel te minder
een slaaf te heersen over vorsten.
11 Des mensen verstand maakt hem lankmoedig, het
is zijn eer een overtreding voorbij te zien.
12 De toorn van een koning is als het grommen van
een jonge leeuw, maar zijn welgevallen is als dauw
op het gras.
13 Een dwaas zoon is een ramp voor zijn vader, het
getwist van een vrouw als een gestadig druppelend
lek.
14 Huis en have is een erfdeel der vaderen, maar een
verstandige vrouw is van de Here.
15 Luiheid doet in diepe slaap vallen en de trage
moet honger lijden.
16 Wie het gebod bewaart, bewaart zijn leven; maar
wie niet let op zijn wandel, zal sterven.
17 Wie zich over de arme ontfermt, leent de Here; Hij
zal hem zijn weldaad vergelden.
18 Kastijd uw zoon, wanneer er nog hoop is, maar
laat u niet verleiden hem te doden.
19 Een doldriftige moet boeten, want als gij helpen
wilt, maakt gij het erger.
20 Luister naar raad en neem vermaning aan, opdat
gij ten slotte wijs wordt.
21 Vele zijn de overleggingen in het hart des mensen,
maar de raad des Heren, die zal bestaan.
22 Het aantrekkelijke van de mens is zijn welwillendheid;
beter is een arme dan een leugenachtig man.
23 De vreze des Heren is ten leven; men overnacht
verzadigd, door het kwaad niet bezocht.
24 Al heeft de luiaard zijn hand in de schotel gestoken,
hij brengt ze niet eens aan de mond.
25 Slaat gij de spotter, dan wordt de onverstandige
schrander, tuchtigt gij de verstandige, hij put er
kennis uit.

26 Wie zijn vader mishandelt, zijn moeder verstoot, is
een snood en schandelijk zoon.
27 Houd maar op, mijn zoon, naar vermaning te luisteren
als gij toch afwijkt van verstandige woorden.
28 Een nietswaardig getuige spot met het recht, en
de mond der goddelozen verslindt onrecht.
29 Voor de spotters zijn straffen gereed en slagen
voor de rug der dwazen.

S p r e u k e n 2 0

1 De wijn is een spotter, de drank een luidruchtige,
ieder die zich daaraan overgeeft, is onwijs.
2 De dreiging des konings is als het grommen van
een jonge leeuw, wie tegen hem overtreedt, zondigt
tegen zijn leven.
3 Het is een eer voor een man zich verre te houden
van twist, maar elke dwaas barst los.
4 In de herfst ploegt de luiaard niet; zoekt hij in de
oogsttijd, dan is er niets.
5 De plannen in het hart van de mens zijn diepe
wateren, maar een man van verstand weet ze op
te diepen.
6 Vele mensen roemen hun eigen welwillendheid,
maar een betrouwbaar man, wie kan hem vinden?
7 Een rechtvaardige, wandelend in zijn oprechtheid,
welzalig zijn zijn kinderen na hem.
8 Een koning, op de rechterstoel gezeten, weet
reeds met zijn ogen al het boze te schiften.
9 Wie kan zeggen: Ik heb mijn hart rein bewaard, ik
ben rein van zonde?
10 Tweeerlei gewicht, tweeerlei maat, beide zijn de
Here een gruwel.
11 Reeds een knaap laat zich door zijn handelingen
kennen, of zijn doen zuiver is en recht.
12 Het oor dat hoort en het oog dat ziet, de Here
heeft beide gemaakt.
13 Heb de slaap niet lief, opdat gij niet verarmt, houd
uw ogen open, dan hebt gij brood genoeg.
14 Slecht! Slecht! zegt de koper, maar als hij weggaat,
dan beroemt hij zich.
15 Al heeft men goud en een menigte koralen, het
kostbaarste kleinood zijn verstandige lippen.
16 Ontneem hem zijn kleed, want hij bleef borg voor
een vreemde, en neem hem als pand voor onbekenden.
17 Brood des bedrogs is zoet voor een mens, maar
daarna is zijn mond vol kiezel.
18 Plannen komen tot stand door beraad, voer dus de
strijd met overleg.
19 Wie als lasteraar rondgaat, openbaart geheimen;
laat u dus niet in met een loslippige.
20 Wie zijn vader en zijn moeder vervloekt, diens
lamp wordt uitgeblust ten tijde der dichte duisternis.
21 Een bezit, in het begin te spoedig verworven, zal
ten slotte niet tot zegen zijn.
22 Zeg niet: Ik zal het kwaad vergelden; wacht op de
Here, Hij zal u helpen.
23 Tweeerlei gewicht is de Here een gruwel, en een
valse weegschaal is verkeerd.
24 Van de Here zijn de schreden eens mans, maar een
mens, hoe zal hij zijn weg doorzien?
25 Het is een valstrik voor een mens ondoordacht`
heilig` te roepen, en pas na gedane geloften te
overwegen.
26 Een wijs koning zuivert de goddelozen uit en doet
het rad over hen heengaan.
27 De geest van de mens is een lamp des Heren,
doorzoekende al de schuilhoeken van het hart.
28 Liefde en trouw beschermen de koning, en door
liefde schraagt hij zijn troon.
29 Der jongelingen sieraad is hun kracht, en der
ouden glorie is de grijsheid.
30 Bloedige striemen zuiveren het kwaad uit, en slagen
reinigen de schuilhoeken van het hart.

S p r e u k e n 2 1

1 Het hart van de koning is in de hand des Heren als
waterbeken, Hij leidt het overal heen, waar het
Hem behaagt.
2 Elke weg van een mens is recht in zijn ogen, maar
de Here beproeft de harten.
3 Gerechtigheid en recht doen, is de Here welgevalliger
dan offers.
4 Trotsheid van ogen en opgeblazenheid van hart;
de glans der goddelozen is zonde.
5 De plannen van de vlijtige strekken tot louter overvloed,
maar al wie overijlt, komt slechts tot
gebrek.
6 Schatten verwerven met bedrieglijke tong is een
verwaaiende nevel, dodelijke valstrikken.
7 De gewelddaad der goddelozen sleurt hen mee,
want zij weigeren recht te doen.
8 Kronkelend is de weg van de bedrieger, maar een
eerlijk man is recht in zijn doen.
9 Beter te wonen op een hoek van het dak dan met
een twistzieke vrouw in een gemeenschappelijke
woning.
10 De begeerte van de goddeloze gaat uit naar het
kwaad; zijn naaste draagt hij geen genegenheid
toe.
11 Straft men de spotter, dan wordt de onverstandige
wijs; onderricht men de wijze, hij zal kennis verwerven.
12 De Rechtvaardige let op het huis van de goddeloze
en stort de goddelozen in het verderf.
13 Wie zijn oor gesloten houdt voor het hulpgeroep
van de geringe, zal, als hij zelf roept, geen antwoord
ontvangen.
14 Een heimelijke gave doet de toorn bedaren, een
geschenk in de buidel hevige gramschap.
15 Recht doen is een vreugde voor de rechtvaardige,
maar een verschrikking voor de bedrijvers van
ongerechtigheid.
16 Een mens die afdwaalt van de weg van het verstand,
zal tot rust komen in de vergadering der
schimmen.
17 Wie van vermaak houdt, zal gebrek lijden; wie olie
en wijn liefheeft, wordt niet rijk.
18 De goddeloze is een losprijs voor de rechtvaardige,
en de trouweloze komt in de plaats van de
oprechten.
19 Het is beter te wonen in een woestijn dan met een
twistzieke en gramstorige vrouw.
20 In de woning van de wijze is kostelijke voorraad en
olie, maar een dwaas van een mens brengt het
door.
21 Wie gerechtigheid en liefde najaagt, vindt leven,
gerechtigheid en eer.
22 Een wijze beklimt een stad van helden en werpt de
sterkte waarop zij vertrouwde terneer.
23 Wie zijn mond en zijn tong bewaakt, bewaart zichzelf
voor benauwdheden.
24 Een overmoedige en vermetele heet spotter, hij,
die handelt in mateloze overmoed.
25 De begeerte van de luiaard brengt hem ten dode,
want zijn handen weigeren te werken.
26 De begerigheid begeert de ganse dag, maar de
rechtvaardige geeft en houdt niet terug.
27 Het offer der goddelozen is een gruwel, hoeveel te
meer, als hij het met boze bedoeling brengt.
28 Een leugenachtig getuige zal omkomen, maar een
man die luistert, zal zegevierend spreken.
29 De goddeloze zet een onbeschaamd gezicht, maar
de oprechte, hij geeft vastheid aan zijn wandel.
30 Er is geen wijsheid en geen verstand, geen raad is
er tegenover de Here.
31 Het paard wordt opgetuigd tegen de dag van de
strijd, maar de zege is van de Here.

S p r e u k e n 2 2

1 Een goede naam is verkieslijker dan veel rijkdom,
gunst is beter dan zilver en goud.
2 Rijken en armen ontmoeten elkander; hun aller
Maker is de Here.
3 De schrandere ziet het onheil en bergt zich, maar
de onverstandigen gaan hun gang en moeten boeten.
4 Het loon van ootmoed (vreze des Heren) is rijkdom,
eer en leven.
5 Dorens en strikken liggen op de weg van de verkeerde;
wie zichzelf wil bewaren, blijft daarvan
verre.
6 Oefen de knaap volgens de eis van zijn weg, ook
wanneer hij oud geworden is, zal hij daarvan niet
afwijken.
7 De rijke heerst over de armen, en de man die
leent, is een knecht van de uitlener.
8 Wie onrecht zaait, zal onheil oogsten; de staf van
zijn gramschap zal vergaan.
9 Wie vriendelijk van oog is, die wordt gezegend,
omdat hij de behoeftige van zijn brood geeft.
10 Jaag de spotter weg en de twist verdwijnt, en het
twisten en smaden houdt op.
11 Wie reinheid van hart bemint en wiens lippen
vriendelijk zijn, de koning is zijn vriend.
12 De ogen des Heren bewaken de kennis, maar Hij
verijdelt de woorden van de trouweloze.
13 De luiaard zegt: Er is een leeuw op de straat, ik
moest eens op het plein gedood worden!
14 De mond van vreemde vrouwen is een diepe groeve;
hij, op wie de Here vergramd is, valt daarin.
15 Is dwaasheid vastgehecht in het hart van een
knaap, de tuchtroede zal haar vandaar verdrijven.
16 Wie de geringe verdrukt, bevoordeelt hem; wie de
rijke geeft, verarmt hem slechts.
17 Neig uw oor en hoor de woorden der wijzen, richt
uw hart op mijn kennis.
18 Want het is liefelijk, dat gij ze in uw binnenste
bewaart, dat zij alle bestendig op uw lippen zijn.
19 Opdat uw betrouwen op de Here zij, onderricht ik
u heden, ja u.
20 Heb ik niet kernspreuken voor u opgeschreven met
raadgevingen en kennis,
21 Om u bekend te maken de juistheid van betrouwbare
woorden, opdat gij uw zender betrouwbare
woorden kunt antwoorden?
22 Beroof de geringe niet, omdat hij arm is, en vertreed
de ellendige niet in de poort;
23 Want de Here zal hun rechtsgeding voeren en hun
berovers van het leven beroven.
24 Ga niet om met een driftkop en laat u niet in met
een heethoofd,
25 Opdat gij niet gewend raakt aan zijn paden en
uzelf een strik spant.
26 Behoor niet tot hen die handslag geven en zich
borg stellen voor schulden;
27 Als gij niets hebt om te betalen, waarom zou men
uw bed onder u wegnemen?
28 Verleg de aloude grenzen niet, die uw vaderen
vaststelden.
29 Ziet gij een man, vaardig in zijn werk, hij zal ten
dienste van koningen gesteld worden; ten dienste
van onaanzienlijken wordt hij niet gesteld.

S p r e u k e n 2 3

1 Wanneer gij bij een heerser tafelt, bepaal dan uw
aandacht alleen bij wat voor u staat,
2 En zet u het mes op de keel, als gij een gulzig
mens zijt.
3 Begeer zijn lekkernijen niet, want het is bedrieglijke
spijs.
4 Tob u niet af voor rijkdom, zie van uw voornemen
af;
5 Richt gij uw oog erop, hij is er niet meer; want
plotseling maakte hij zich vleugels, als een arend
vliegt hij ten hemel.
6 Eet niet het brood van wie boos van oog is,
begeer zijn lekkernijen niet;
7 Want als iemand die zijn eigen plannen maakt, zo
is hij;` eet en drink!` zegt hij tot u, maar zijn hart
is niet met u;
8 De bete die gij gegeten hebt, zult gij uitspuwen,
en uw vriendelijke woorden hebt gij verspild.
9 Spreek niet ten aanhoren van een dwaas, want hij
veracht uw verstandige taal.
10 Verleg de aloude grenzen niet en kom niet op de
akker der wezen,
11 Want hun Losser is sterk; Hij zal hun rechtsgeding
tegen u voeren.
12 Richt uw hart op de vermaning en uw oor op
woorden van verstand.
13 Onthoud de tucht niet aan de knaap; slaat gij hem
met de stok, hij sterft er niet van;
14 Gij slaat hem wel met de stok, maar redt zijn leven
van het dodenrijk.
15 Mijn zoon, indien uw hart wijs is, dan zal ook mijn
hart zich verheugen;
16 Dan zal mijn binnenste jubelen, wanneer uw lippen
rechte dingen spreken.
17 Uw hart zij niet naijverig op de zondaren, maar
beijvere zich voortdurend de Here te vrezen;
18 Waarlijk, dan is er toekomst en uw verwachting
wordt niet afgesneden.
19 Hoor gij, mijn zoon, en word wijs, richt uw hart
op de weg.
20 Verkeer niet met wie zich te buiten gaan aan wijn
en vlees;
21 Want een drinker en een doorbrenger verarmen,
en slaperigheid doet lompen dragen.
22 Luister naar uw vader, die u heeft verwekt; veracht
uw moeder niet, wanneer zij oud geworden is.
23 Koop waarheid en verkoop ze niet, wijsheid en
vermaning en verstand.
24 De vader van een rechtvaardige verblijdt zich zeer,
wie een wijze verwekte, verheugt zich over hem.
25 Mogen uw vader en uw moeder zich verheugen,
moge zij, die u baarde, zich verblijden.
26 Mijn zoon, geef mij uw hart, laten uw ogen behagen
hebben in mijn wegen;
27 Want de hoer is een diepe kuil, de ontuchtige een
nauwe put;
28 Ja, zij ligt op de loer als een rover en vermeerdert
de trouwelozen onder de mensen.
29 Bij wie is ach? bij wie is wee? bij wie is twist? bij
wie geklaag? bij wie zijn wonden zonder reden? bij
wie troebele ogen?
30 Bij hen die laat opzitten bij de wijn, die komen om
de gemengde drank te proeven.
31 Zie niet naar de wijn, wanneer hij roodachtig fonkelt,
wanneer hij in de beker parelt; vlot glijdt hij
naar binnen,
32 Ten slotte bijt hij als een slang en spuwt gif als
een adder.
33 Dan zien uw ogen vreemde dingen en uw hart
spreekt wartaal;
34 Gij zijt als een, die in het hart der zee ligt, als een,
die op het uiteinde van een ra ligt.
35 Men heeft mij geslagen, ik voelde geen pijn, mij
gebeukt, ik merkte niets; wanneer zal ik wakker
worden? Dan zoek ik hem weer op.

S p r e u k e n 2 4

1 Wees niet afgunstig op booswichten en begeer
niet met hen te verkeren;
2 Want hun hart bedenkt onderdrukking, hun lippen
spreken onheil.
3 Door wijsheid wordt een huis gebouwd, door verstand
wordt het bevestigd;
4 Door kennis worden de kamers gevuld met allerlei
kostbaar en liefelijk bezit.
5 Een wijs man is sterk, een man van kennis betoont
kracht;
6 Want met overleg moet gij de strijd voeren en de
overwinning ligt in de veelheid van raadgevers.
7 Onbereikbaar is de wijsheid voor een dwaas, in de
poort doet hij zijn mond niet open.
8 Wie aldoor bedenkt kwaad te doen, die noemt
men een aartsschelm.
9 Het bedenken van dwaasheid is zonde, en de spotter
is de mens een gruwel.
10 Betoont gij u slap ten dage der benauwdheid, dan
komt uw kracht in het nauw.
11 Red hen die ten dode gegrepen zijn, wend u niet
af van hen die ter slachting wankelen.
12 Wanneer gij zegt: Zie, wij wisten dit niet; zal Hij,
die de harten doorzoekt, het niet merken, en Hij,
die op uw ziel let, het niet weten, en de mens
naar zijn doen vergelden?
13 Eet honig, mijn zoon, want dat is goed, honigzeem
is zoet voor uw gehemelte;
14 Erken, dat de wijsheid zo is voor uw ziel. Als gij
haar gevonden hebt, dan is er toekomst en uw
verwachting wordt niet afgesneden.
15 Gij goddelozen, belaagt de woning van de rechtvaardige
niet, verwoest niet zijn verblijfplaats;
16 Want de rechtvaardige valt zevenmaal, doch staat
weer op, maar de goddelozen struikelen in de
rampspoed.
17 Als uw vijand valt, verheug u dan niet; als hij struikelt,
jubele uw hart niet,
18 Opdat de Here het niet zie en het Hem mishage,
zodat Hij zijn toorn van hem zou afwenden.
19 Wees niet afgunstig op de boosdoeners noch naijverig
op de goddelozen;
20 Want voor de boze is er geen toekomst, de lamp
der goddelozen wordt uitgeblust.
21 Mijn zoon, vrees de Here en de koning, laat u niet
in met oproermakers;
22 Want onverhoeds verheft zich hun verderf, en wie
weet, hoe hun jaren in ongeluk vergaan!
23 Ook dit zijn [spreuken] van wijzen. Aanzien des
persoons in het gericht is verkeerd.
24 Wie tot de schuldige zegt: Gij zijt onschuldig, hem
zullen volken vloeken natien zullen hem verwensen,
25 Maar hun die recht oordelen, gaat het goed, over
hen komt de zegen van de voorspoed.
26 Wie juiste antwoorden geeft, kust de lippen.
27 Maak buiten uw werk gereed en bereid het voor u
op het veld; daarna kunt gij uw huis bouwen.
28 Wees niet een lichtvaardig getuige tegen uw naaste,
want zoudt gij misleiden met uw lippen?
29 Zeg niet: Zoals hij mij deed, zo zal ik hem doen; ik
vergeld de man naar zijn doen.
30 Ik ging langs de akker van een luiaard en langs de
wijngaard van een verstandeloos mens,
31 En zie, hij was geheel begroeid met distels, met
onkruid bedekt, zijn stenen muur was neergehaald.
32 Toen ik dit aanschouwde, nam ik het ter harte,
toen ik het zag, trok ik een les daaruit:
33 Nog even slapen, nog even sluimeren, nog even
liggen met gevouwen handen,
34 Daar komt uw armoede aangelopen en uw gebrek
als een gewapend man.

S p r e u k e n 2 5

1 Ook dit zijn spreuken van Salomo, welke de mannen
van Hizkia, de koning van Juda, hebben bijeengebracht.
2 Het is Gods eer een zaak te verbergen, maar der
koningen eer een zaak uit te vorsen.
3 De hoogte des hemels, de diepte der aarde en het
hart der koningen is niet te doorvorsen.
4 Doe het schuim van het zilver weg, en er komt
een werkstuk uit voor de zilversmid.
5 Doe de goddeloze van de koning weg, en zijn
troon wordt bevestigd door gerechtigheid.
6 Praal niet bij de koning, ga niet staan op de plaats
der groten;
7 Want het is beter, dat men tot u zegt: Kom hierheen,
hoger op! dan dat men u vernedere voor de
aanzienlijke, die uw ogen hebben gezien.
8 Ga niet haastig over tot een rechtsgeding, want
wat zult gij ten slotte doen wanneer uw naaste u
beschaamd maakt?
9 Beslecht uw rechtsgeding met uw naaste, maar
openbaar het geheim van een ander niet,
10 Opdat wie het hoort u niet beschimpe; dan zou
het kwaad gerucht over u niet ophouden.
11 Een woord, in juiste vorm gesproken, is als gouden
appelen op zilveren schalen.
12 Een wijs vermaner bij een luisterend oor, is een
gouden ring en een fijn gouden sieraad.
13 Gelijk de koelte der sneeuw in de oogsttijd, is een
betrouwbare bode voor wie hem zendt; hij verkwikt
de ziel van zijn heer.
14 Dampen en wind en toch geen regen, zo is
iemand die ophef maakt van een waardeloos
geschenk.
15 Door lankmoedigheid wordt de machtige vermurwd,
een zachte tong verbreekt beenderen.
16 Hebt gij honig gevonden, eet zoveel als u voldoende
is, opdat gij er niet te veel van krijgt en het uitspuwt.
17 Zet uw voet niet te dikwijls in het huis van uw
naaste, opdat hij niet genoeg van u krijge en u
hate.
18 Een knots en een zwaard en een scherpe pijl, zo is
iemand die als vals getuige optreedt tegen zijn
naaste.
19 Als een afbrekende tand en een zwikkende voet is
het vertrouwen op een trouweloze ten dage der
benauwdheid.
20 Als iemand die een kleed uittrekt op een koude
dag, als azijn op loog, is wie liedjes zingt bij een
treurig hart.
21 Indien uw vijand honger heeft, geef hem brood te
eten, indien hij dorst heeft, geef hem water te
drinken;
22 Want dan hoopt gij vurige kolen op zijn hoofd, en
de Here zal het u vergelden.
23 De noordenwind verwekt stortregen, heimelijk
gepraat toornige aangezichten.
24 Beter te wonen op een hoek van het dak dan met
een twistzieke vrouw in een gemeenschappelijke
woning.
25 Goede tijding uit verren lande is koel water voor
een dorstige ziel.
26 Een troebel gemaakte fontein en een verontreinigde
bron, zo is de rechtvaardige die voor de goddeloze
wankelt.
27 Veel honig eten is niet goed, maar het doorvorsen
van zware dingen is een eer.
28 Een stad met omvergehaalde muren, zo is iemand
die zijn geest niet in bedwang heeft.

S p r e u k e n 2 6

1 Evenmin als sneeuw in de zomer, en regen in de
oogsttijd, past eer bij een dwaas.
2 Gelijk een mus weg fladdert en een zwaluw heenvliegt,
zo is een ongegronde vloek: hij treft geen
doel.
3 De zweep is voor het paard, de teugel voor de
ezel, en de roede voor de rug der dwazen.
4 Antwoord een zot niet naar zijn dwaasheid, opdat
gijzelf hem niet gelijk wordt.
5 Antwoord een zot naar zijn dwaasheid, opdat hij
niet wijs zij in eigen oog.
6 Wie een boodschap zendt door een dwaas, kapt
zich de voeten af en drinkt onheil in.
7 De benen van een kreupele hangen slap neer, zo is
een spreuk in de mond van dwazen.
8 Zoals wie een steen in een slinger vastbindt, zo is
hij, die een dwaas eer geeft.
9 Gelijk een doorn dringt in de hand van een dronkaard,
zo is een spreuk in de mond van dwazen.
10 Zoals een boogschutter die alle voorbijgangers
verwondt, is hij, die een dwaas en die dronkaards
in dienst neemt.
11 Een zot die zijn dwaasheid herhaalt, is als een
hond die naar zijn uitbraaksel terugkeert.
12 Ziet gij een man die wijs is in eigen oog, voor een
dwaas is meer hoop dan voor hem.
13 De luiaard zegt: Een roofdier op de weg! een
leeuw op straat!
14 De deur draait zich om op haar scharnieren, zo de
luiaard op zijn bed.
15 Al heeft de luiaard zijn hand in de schotel gestoken,
hij is te traag om haar naar zijn mond te
brengen.
16 De luiaard is wijzer in eigen oog dan zeven die
verstandig antwoord geven.
17 Wie zich mengt in een twist die hem niet aangaat,
is als iemand die een voorbijlopende hond bij de
oren grijpt.
18 Zoals een dolleman, die brandende pijlen en dodelijke
schichten afschiet,
19 Zo is hij, die zijn naaste bedriegt en zegt: Deed ik
het niet voor de grap?
20 Als er geen hout is, dooft het vuur; waar geen lasteraar
is, komt de twist tot rust.
21 Zoals de kolen de gloed en hout het vuur doen
opvlammen, zo een twistziek man de strijd.
22 De woorden van de lasteraar zijn als lekkernijen;
zij glijden immers af naar de schuilhoeken van het
hart.
23 Zilverglazuursel op een potscherf, zo zijn brandende
lippen en een boos hart.
24 Wie haat koestert, veinst met zijn lippen, maar in
zijn binnenste bergt hij bedrog.
25 Al spreekt hij met vriendelijke stem, geloof hem
niet, want zeven gruwelen zijn in zijn hart.
26 Al tracht de haat zich door bedrog te verbergen,
zijn boosheid komt in de vergadering wel aan het
licht.
27 Wie een kuil graaft, zal erin vallen; en wie een
steen wentelt, op die zal hij terugrollen.
28 Een leugenachtige tong haat hen die zij kwelt, en
een gladde mond bereidt verderf.

S p r e u k e n 2 7

1 Beroem u niet op de dag van morgen, want gij
weet niet wat een dag kan baren.
2 Een ander roeme u, en niet uw eigen mond, een
vreemde, en niet uw eigen lippen.
3 Steen is zwaar en zand weegt, maar de ergernis
over een dwaas is zwaarder dan die beide.
4 Gramschap is wreed en toorn is overstelpend,
maar wie zal voor jaloersheid bestaan?
5 Een onomwonden bestraffing is beter dan verborgen
liefde;
6 Oprecht gemeend zijn de wonden door een vriend
geslagen, maar overvloedig zijn de kussen van een
vijand.
7 Een verzadigd mens vertreedt honigzeem, maar
voor een hongerige is al het bittere zoet.
8 Zoals een vogel die rondzwerft ver buiten zijn
nest, zo is een man die rondzwerft ver buiten zijn
woonplaats.
9 Olie en reukwerk verheugen het hart, en warme
vriendschap, vanwege welgemeende raad.
10 Laat uw vriend en de vriend van uw vader niet in
de steek, maar betreed het huis van uw broeder
niet ten dage van uw ongeluk. Beter een buur
dichtbij dan een broeder veraf.
11 Wees wijs, mijn zoon, en verheug mijn hart, opdat
ik een antwoord heb voor wie mij smaadt.
12 De schrandere ziet het onheil en bergt zich; de
onverstandigen gaan hun gang en moeten boeten.
13 Ontneem hem zijn kleed, want hij bleef borg voor
een vreemde; neem hem als pand voor een onbekende.
14 Wie zijn naaste in de vroege morgen op luidruchtige
wijze groet, het wordt hem als een vloek aangerekend.
15 Een gestadig druppelend lek op een dag van stortregen
en een twistzieke vrouw zijn aan elkander
gelijk.
16 Wie haar wil opsluiten, zou wind opsluiten, en zijn
rechterhand zou olie ontmoeten.
17 Zoals men ijzer met ijzer scherpt, zo scherpt de
ene mens de ander.
18 Wie de vijgeboom verzorgt, geniet zijn vrucht; wie
voor zijn heer zorgt, wordt geeerd.
19 Zoals het water het gelaat weerspiegelt, zo weerspiegelt
het hart van de mens de mens.
20 Dodenrijk en verderf zijn onverzadelijk; even
onverzadelijk zijn de ogen des mensen.
21 De smeltkroes is voor het zilver en de oven voor
het goud, en de mens [wordt] [beoordeeld] naar
zijn faam.
22 Al stampt gij een dwaas in een vijzel, tussen de
graankorrels met een stamper, zijn dwaasheid zal
niet van hem wijken.
23 Let wel op de staat van uw kleinvee, en zet uw
hart op de kudden,
24 Want een schat duurt niet voor eeuwig; blijft soms
een kroon van geslacht tot geslacht?
25 Als het gras verdwenen is en het etgroen zich vertoont
en de kruiden der bergen zijn ingezameld,
26 Dan hebt gij schapen voor uw kleding, en bokken
tot koopprijs voor een akker,
27 Voldoende geitemelk voor uw voeding, tot voeding
voor uw huis, en levensonderhoud voor uw
dienstmaagden.

S p r e u k e n 2 8

1 De goddeloze gaat op de vlucht, zonder dat
iemand vervolgt, maar de rechtvaardige voelt zich
veilig als een jonge leeuw.
2 Door opstandigheid van het land zijn zijn vorsten
vele, maar door een man van inzicht en verstand
heeft het recht een lange duur.
3 Een arm man, die geringen verdrukt, is een wegspoelende
regen, zodat er geen brood is.
4 Wie de wet verzaken, prijzen de goddeloze; maar
wie de wet betrachten, ergeren zich aan hen.
5 Boze lieden verstaan het recht niet, maar wie de
Here zoeken, verstaan alles.
6 Beter een arme die in oprechtheid wandelt, dan
iemand die verkeerde wegen gaat, al is hij rijk.
7 Wie de wet betracht, is een verstandig zoon, maar
wie het met de doorbrengers houdt, maakt zijn
vader te schande.
8 Wie zijn vermogen door rente en woeker vermeerdert,
verzamelt het voor hem die zich over de
geringen ontfermt.
9 Wie zijn oor afwendt van het horen der wet, diens
gebed zelfs is een gruwel.
10 Wie de oprechten op een slechte weg voert, zal in
zijn eigen kuil vallen, maar de rechtschapenen zullen
geluk beerven.
11 Een rijk man moge wijs zijn in eigen ogen, een
arme die verstandig is, doorziet hem wel.
12 Als de rechtvaardigen juichen, is de heerlijkheid
groot, maar als de goddelozen tot macht komen,
verbergen zich de mensen.
13 Wie zijn overtredingen bedekt, zal niet voorspoedig
zijn; maar wie ze belijdt en nalaat, die vindt
ontferming.
14 Welzalig de mens die gedurig vreest, maar wie zijn
hart verhardt, valt in het onheil.
15 Een grommende leeuw en een hongerige beer is
een goddeloze heerser over een zwak volk.
16 Een vorst zonder inzicht bedrijft veel afpersingen,
maar wie onrechtmatig gewin haat, verlengt zijn
dagen.
17 Een mens, bezwaard door bloedschuld, zal vluchten
tot de groeve toe; men weerhoude hem niet.
18 Wie in oprechtheid wandelt, zal worden gered;
maar hij, wiens wegen verkeerd zijn, valt onverhoeds.
19 Wie zijn akker bewerkt, zal zich met brood verzadigen;
maar wie ijdele dingen najaagt, zal zich met
armoede verzadigen.
20 Een betrouwbaar man heeft veel zegen, maar wie
naar rijkdom jaagt, blijft niet ongestraft.
21 Aanzien des persoons is verkeerd: zelfs om een
bete broods kan een man overtreden.
22 Een man, boos van oog, hunkert naar rijkdom, en
hij weet niet, dat gebrek hem zal overkomen.
23 Wie een ander vermaant, zal later meer dank oogsten
dan wie vleit met gladde tong.
24 Wie zijn vader en zijn moeder iets ontrooft en
denkt: het is geen zonde, die is een metgezel van
de misdadiger.
25 De hebzuchtige verwekt twist, maar wie op de
Here vertrouwt, wordt overvloedig verkwikt.
26 Wie op eigen hart vertrouwt, is een dwaas; maar
wie in wijsheid wandelt, zal ontkomen.
27 Wie de arme geeft, zal geen gebrek lijden; maar
wie zijn ogen toesluit, wordt zwaar vervloekt.
28 Als de goddelozen tot macht komen, verschuilen
zich de mensen, maar als zij omkomen, nemen de
rechtvaardigen toe.

S p r e u k e n 2 9

1 Wie zijn nek verhardt ondanks herhaalde vermaning,
wordt opeens onherstelbaar gebroken.
2 Als de rechtvaardigen toenemen, verheugt zich het
volk; maar het volk zucht, als een goddeloze
heerst.
3 Wie wijsheid liefheeft, verheugt zijn vader; maar
wie met hoeren verkeert, brengt zijn vermogen
door.
4 Door recht houdt een koning het land staande,
maar een afperser richt het te gronde.
5 Een man die zijn naaste vleit, spreidt een net uit
voor zijn schreden.
6 In de overtreding van de boze ligt een valstrik,
maar de rechtvaardige zal jubelen en vrolijk zijn.
7 De rechtvaardige erkent het recht van de geringen,
de goddeloze heeft daar geen weet van.
8 Overmoedigen brengen de stad in onrust, maar
wijzen doen de toorn bedaren.
9 Als een wijs man een rechtszaak heeft met een
dwaas, dan raast en lacht deze zonder bedaren.
10 Mannen des bloeds haten de rechtschapene, maar
de oprechten zoeken zijn behoud.
11 De dwaas laat zijn ganse toorn de vrije loop, maar
de wijze houdt die in en doet hem bedaren.
12 Een heerser die acht slaat op leugentaal, al zijn
dienaren zijn goddeloos.
13 De arme en de verdrukker ontmoeten elkander, de
Here geeft hun beiden het licht der ogen.
14 Een koning die de geringen naar waarheid richt,
diens troon staat voor eeuwig vast.
15 Roede en bestraffing geven wijsheid, maar een aan
zichzelf overgelaten knaap maakt zijn moeder te
schande.
16 Als de goddelozen talrijk worden, neemt de overtreding
toe, maar de rechtvaardigen verlustigen
zich in hun val.
17 Tuchtig uw zoon, en hij zal u rust bereiden en u
vreugde verschaffen.
18 Indien openbaring ontbreekt, verwildert het volk,
maar heil hem die de wet bewaart.
19 Met woorden wordt een slaaf niet in tucht gehouden,
want al verstaat hij ze, hij stoort zich er niet
aan.
20 Ziet gij iemand die met zijn woorden te haastig is,
voor een dwaas is meer hoop dan voor hem.
21 Wie zijn slaaf van jongs af verwent, voor die zal
het einde weerbarstigheid zijn.
22 Een opvliegend man verwekt twist en de driftkop
begaat vele misdaden.
23 Eens mensen hoogmoed vernedert hem, maar een
nederige van geest zal eer ontvangen.
24 Wie met een dief deelt, haat zichzelf; al hoort hij
de vloek, toch geeft hij de zaak niet aan.
25 Vrees voor mensen spant een strik, maar wie op de
Here vertrouwt, is onaantastbaar.
26 Velen zoeken de gunst van een heerser, maar van
de Here ontvangt de mens zijn recht.
27 Een booswicht is de rechtvaardigen een gruwel,
wie recht is van wandel, is een gruwel voor de
goddeloze.

S p r e u k e n 3 0

1 De woorden van Agur, de zoon van Jake. De godsspraak.
Deze man zegt: Ik tobde mij af, o God, ik
tobde mij af, o God, en ik versmacht;
2 Want ik ben onvernuftiger dan enig mens en mensenverstand
heb ik niet;
3 Ook heb ik geen wijsheid geleerd, dat ik de
Hoogheilige zou kennen.
4 Wie klom op ten hemel en daalde weer neder, wie
heeft de wind in zijn vuist verzameld? Wie heeft
de wateren saamgebonden in zijn kleed, wie heeft
al de einden der aarde vastgesteld? Hoe is zijn
naam en hoe de naam van zijn zoon? Gij weet het
toch.
5 Alle woord Gods is gelouterd; hun die bij Hem
schuilen, is Hij ten schild.
6 Doe niets aan zijn woorden toe, opdat Hij u niet
terechtwijze en gij een leugenaar bevonden wordt.
7 Twee dingen vraag ik van U, onthoud ze mij niet,
voordat ik sterf:
8 Houd valsheid en leugentaal verre van mij, geef
mij armoede noch rijkdom, voed mij met het
brood, mij toebedeeld;
9 Opdat ik, verzadigd zijnde, U niet verloochene en
zegge: Wie is de Here? noch ook, verarmd zijnde,
stele en mij aan de naam van mijn God vergrijpe.
10 Belaster een knecht niet bij zijn heer, opdat hij u
niet vloeke en gij ervoor moet boeten.
11 Er is een geslacht, dat zijn vader vervloekt en zijn
moeder niet zegent,
12 Een geslacht, dat rein is in eigen ogen, maar niet
van zijn vuil is gewassen;
13 Een geslacht met trotse ogen en opgetrokken wimpers;
14 Een geslacht, welks tanden zwaarden, welks gebit
messen zijn, om de ellendigen te verteren, zodat
er geen meer zijn in het land, en geen nooddruftigen
onder de mensen.
15 De bloedzuiger heeft twee dochters: geef, geef!
Deze drie zijn onverzadelijk, vier zeggen nooit: Het
is genoeg:
16 Het dodenrijk en de onvruchtbare schoot, de
aarde, die nooit van water verzadigd wordt, en het
vuur, dat nooit zegt: het is genoeg!
17 Het oog dat de vader bespot en de gehoorzaamheid
aan de moeder veracht, dat zullen de raven
der beek uitpikken en de jonge arenden opeten.
18 Deze drie dingen zijn mij te wonderlijk, ja, vier
begrijp ik niet:
19 De weg van de adelaar langs de hemel en de weg
van de slang op de rots, de weg van een schip in
volle zee en de weg van een man bij een jonge
vrouw.
20 Zo is de weg der overspelige vrouw: zij eet, veegt
haar mond af en zegt: Ik heb geen kwaad gedaan.
21 Onder drie dingen beeft de aarde, ja, onder vier,
die zij niet dragen kan:
22 Onder een slaaf, als hij koning wordt, en een
nietsnut, als hij verzadigd wordt met brood,
23 Onder een versmade, als zij ten huwelijk wordt
genomen, en een dienstmaagd, als zij haar meesteres
verdringt.
24 Deze vier zijn de kleinste op aarde, doch zijn
bovenmate wijs:
25 De mieren zijn een volk zonder kracht, toch bereiden
zij hun spijs in de zomer;
26 De klipdassen zijn een machteloos volk, toch
maken zij hun woning in de rots;
27 De sprinkhanen hebben geen koning, toch trekken
zij gezamenlijk in goede orde op;
28 De hagedis kan men met de hand grijpen, toch is
zij in des konings paleizen.
29 Deze drie hebben een statige tred, ja, vier een statige
gang:
30 De leeuw, de held onder de dieren, die voor niets
of niemand terugdeinst;
31 De windhond, of de geitebok en een koning wiens
krijgsvolk met hem is.
32 Hetzij gij u ondoordacht verheft, hetzij wel overwogen:
de hand op de mond!
33 Want drukking van de melk brengt boter voort, en
drukking op de neus brengt bloed voort, en drukking
van toorn brengt twist voort.

S p r e u k e n 3 1

1 Woorden van Lemuel, de koning van Massa, waarmee
zijn moeder hem vermaande.
2 Wat, mijn zoon, [zal] [ik] [u] [zeggen]? ja wat,
zoon van mijn schoot? ja wat, zoon van mijn
geloften?
3 Geef uw kracht niet aan de vrouwen, noch uw
omgang aan haar die koningen verderven.
4 Het past koningen niet, o Lemuel, het past koningen
niet wijn te drinken, noch machthebbers
bedwelmende drank te begeren,
5 Opdat hij niet drinke en de inzettingen vergete en
het recht van alle verdrukten verkere.
6 Geeft bedwelmende drank aan wie te gronde gaat,
en wijn aan wie bitter bedroefd zijn;
7 Opdat hij drinke en zijn armoede vergete, en aan
zijn moeite niet meer denke.
8 Doe uw mond open ten bate van de stomme, ten
behoeve van het recht van allen die wegkwijnen;
9 Open uw mond, oordeel rechtvaardig, verschaf de
verdrukte en nooddruftige recht.
10 Een degelijke huisvrouw, wie zal haar vinden? haar
waarde gaat koralen ver te boven.
11 Op haar vertrouwt het hart van haar man, het zal
hem aan voordeel niet ontbreken.
12 Zij doet hem goed en geen kwaad, al de dagen
van haar leven.
13 Zij is bezig met wol en vlas en werkt met vaardige
handen.
14 Zij is als de schepen van de koopman en haalt van
verre haar spijs.
15 Zij staat op, als het nog nacht is, zij geeft haar
huis het voedsel, haar dienstmaagden haar deel.
16 Zint zij op een akker, dan verwerft zij die, van de
verdienste van haar handen plant zij een wijngaard.
17 Zij omgordt haar lendenen met kracht en versterkt
haar armen.
18 Zij bemerkt, dat haar koophandel gedijt, des
nachts gaat haar lamp niet uit.
19 Zij grijpt met haar handen het spinrokken en haar
handen houden de weefspoel.
20 Haar hand breidt zij uit naar de ellendige, haar
handen strekt zij uit naar de nooddruftige.
21 Zij vreest de sneeuw niet voor haar gezin, want
haar ganse gezin is in scharlaken gekleed.
22 Zij maakt voor zich tapijten; van fijn linnen en
rood purper is haar gewaad.
23 Haar man is bekend in de poorten, als hij neerzit
te midden van de oudsten des lands.
24 Zij vervaardigt linnen kleding en verkoopt die; aan
de koopman levert zij gordels.
25 Kracht en luister is haar gewaad, de komende dag
lacht zij toe.
26 Met wijsheid opent zij haar mond, vriendelijke
onderwijzing ligt op haar tong.
27 Zij houdt toezicht op de gang van haar huishouding,
het brood der traagheid eet zij niet.
28 Haar zonen staan op en prijzen haar gelukkig, ook
haar man roemt haar:
29 Vele dochters gedragen zich wakker, maar gij
overtreft haar alle!
30 Bedrieglijk is de bevalligheid en ijdel de schoonheid,
maar een vrouw die de Here vreest, die is te
prijzen.
31 Geeft haar van de vrucht harer handen, dat haar
daden haar roemen in de poorten!