PSALM


P s a l m 1

1 Welzalig de man die niet wandelt in de raad der
goddelozen, die niet staat op de weg der zondaars,
noch zit in de kring der spotters;
2 Maar aan des Heren wet zijn welgevallen heeft, en
diens wet overpeinst bij dag en bij nacht.
3 Want hij is als een boom, geplant aan waterstromen,
die zijn vrucht geeft op zijn tijd, welks loof
niet verwelkt; al wat hij onderneemt, gelukt.
4 Niet alzo de goddelozen: die toch zijn als kaf dat
de wind verstrooit.
5 Daarom houden de goddelozen geen stand in het
gericht, noch de zondaars in de vergadering der
rechtvaardigen,
6 Want de Here kent de weg der rechtvaardigen,
maar de weg der goddelozen vergaat.
1 Waarom woelen de volken en zinnen de natien op
ijdelheid?
2 De koningen der aarde scharen zich in slagorde en
de machthebbers spannen samen tegen de Here
en zijn gezalfde:
3 Laat ons hun banden verscheuren en hun touwen
van ons werpen!
4 Die in de hemel zetelt, lacht; de Here spot met
hen.
5 Dan spreekt Hij tot hen in zijn toorn, en verschrikt
hen in zijn gramschap:
6 Ik heb immers mijn koning gesteld over Sion, mijn
heilige berg.
7 Ik wil gewagen van het besluit des Heren: Hij sprak
tot mij: Mijn zoon zijt gij; Ik heb u heden verwekt.
8 Vraag Mij en Ik zal volken geven tot uw erfdeel, de
einden der aarde tot uw bezit.
9 Gij zult hen verpletteren met een ijzeren knots,
hen stukslaan als pottenbakkerswerk.
10 Nu dan, gij koningen, weest verstandig, laat u
gezeggen, gij richters der aarde.
11 Dient de Here met vreze en verheugt u met
beving.
12 Kust de zoon, opdat hij niet toorne en gij onderweg
niet te gronde gaat, want zeer licht ontbrandt
zijn toorn. Welzalig allen die bij Hem schuilen!

P s a l m 2

1 Een psalm van David, toen hij vluchtte voor zijn
zoon Absalom.
2 O Here, hoe talrijk zijn mijn tegenstanders; velen
staan tegen mij op;
3 Velen zeggen van mij: Hij vindt geen hulp bij God.
[sela]
4 Maar Gij, Here, zijt een schild dat mij dekt, mijn
eer, en die mijn hoofd opheft.
5 Als ik luide roep tot de Here, antwoordt Hij mij
van zijn heilige berg. [sela]
6 Ik legde mij neder en sliep; ik ontwaakte, want de
Here schraagt mij.
7 Ik vrees niet voor tienduizenden van volk, die zich
rondom tegen mij stellen.
8 Sta op, Here, verlos mij, mijn God! Ja, Gij hebt al
mijn vijanden op de kaak geslagen, en de tanden
der goddelozen verbrijzeld.
9 De verlossing is van de Here, uw zegen zij over uw
volk. [sela]

P s a l m 3

1 Voor de koorleider. Bij snarenspel. Een psalm van
David.
2 Als ik roep, antwoord mij, o God mijner gerechtigheid,
die mij ruimte maakt in benauwdheid; wees
mij genadig en hoor mijn gebed.
3 Gij mannen, hoelang is mijn eer tot versmading,
hoelang hebt gij ijdelheid lief, jaagt gij de leugen
na? [sela]
4 Weet toch, dat de Here Zich een gunstgenoot
heeft afgezonderd; de Here hoort als ik tot Hem
roep.
5 Weest toornig, maar zondigt niet; spreekt in uw
hart op uw leger, en zwijgt. [sela]
6 Brengt offers naar de eisen vertrouwt op de Here.
7 Velen zeggen: Wie zal ons het goede doen zien?
verhef over ons het licht uws aanschijns, o Here!
8 Gij hebt meer vreugde in mijn hart gegeven dan
toen hun koren en most overvloedig waren.
9 In vrede kan ik mij te ruste begeven en aanstonds
inslapen, want Gij alleen, o Here, doet mij veilig
wonen.

P s a l m 4

1 Voor de koorleider. Bij fluitspel. Een psalm van
David.
2 Neem mijn redenen ter ore, o Here, let op mijn
verzuchting.
3 Sla acht op mijn hulpgeroep, o mijn Koning en
mijn God, want tot U richt ik mijn gebed.
4 Here, des morgens hoort Gij mijn stem, des morgens
leg ik het U voor, en zie uit.
5 Want Gij zijt geen God, aan wie goddeloosheid
behaagt, geen boze zal bij U vertoeven;
6 De verdwaasden houden geen stand voor uw
ogen, Gij haat alle bedrijvers van ongerechtigheid;
7 Gij richt te gronde de leugensprekers, de Here verafschuwt
de man van bloed en bedrog.
8 Maar ik zal, dank zij uw grote goedertierenheid,
uw huis binnengaan, mij nederbuigen naar uw heilige
tempel in vreze voor U.
9 Here, leid mij door uw gerechtigheid om mijner
belagers wil; effen uw weg voor mijn aangezicht.
10 Want in hun mond is niets betrouwbaar, hun binnenste
is enkel verderf, hun keel is een open graf,
zij maken hun tong glad.
11 Doe hen boeten, o God, laat hen vallen door hun
eigen overleggingen, verstoot hen om hun vele
overtredingen; want zij zijn wederspannig tegen
U.
12 Maar verheugen zullen zich allen die bij U schuilen,
altoos zullen zij jubelen, daar Gij hen
beschermt, en in U zullen juichen wie uw naam
liefhebben.
13 Want Gij zegent de rechtvaardige, o Here, Gij
omgeeft hem met welbehagen als met een schild.

P s a l m 5

1 Voor de koorleider. Bij snarenspel. Op de wijze
van: De achtste. Een psalm van David.
2 O Here, straf mij niet in uw toorn, en kastijd mij
niet in uw grimmigheid.
3 Wees mij genadig, Here, want ik kwijn weg;
genees mij, Here, want mijn gebeente is verschrikt.
4 Ja, mijn ziel is ten zeerste verschrikt, en Gij, Here,
hoelang nog?
5 Keer weder, Here, red mijn ziel, verlos mij om
uwer goedertierenheid wil.
6 Want in de dood is Uwer geen gedachtenis; wie
zou U loven in het dodenrijk?
7 Ik ben afgemat van mijn zuchten; elke nacht doorweek
ik mijn sponde, doe ik mijn bed van tranen
vloeien.
8 Mijn oog is dof geworden van verdriet, verzwakt
door allen die mij benauwen.
9 Wijkt van mij, al gij bedrijvers van ongerechtigheid,
want de Here heeft mijn wenen gehoord;
10 De Here heeft mijn smeking gehoord, de Here
neemt mijn bede aan.
11 Al mijn vijanden zullen beschaamd staan, ten zeerste
verschrikt, zij zullen in een oogwenk
beschaamd afdeinzen.

P s a l m 6

1 Een klaaglied van David, dat hij de Here gezongen
heeft om de woorden van de Benjaminiet Kus.
2 Here mijn God, bij U schuil ik, verlos mij van al
mijn vervolgers en red mij,
3 Opdat hij niet als een leeuw mij verscheure, wegslepe,
zonder dat iemand redt.
4 Here, mijn God, indien ik dat gedaan heb, indien
er onrecht kleeft aan mijn handen,
5 Indien ik hem kwaad gedaan heb, die vrede met
mij had, (ja, ik heb hem gered, die mij zonder oorzaak
benauwde)
6 Dan moge de vijand mij vervolgen en achterhalen,
en mijn leven ter aarde vertreden, en mijn ziel
nederwerpen in het stof. [sela]
7 Sta op, Here, in uw toorn, verhef U tegen de
woede van hen die mij benauwen, waak op tot
mijn hulp, Gij, die het recht verordent.
8 Dan moge de vergadering der natien U omringen;
keer weder boven haar naar den hoge.
9 De Here richt de volken. Doe mij recht, Here, naar
mijn gerechtigheid, en naar mijn onschuld, die bij
mij is.
10 Laat de boosheid der goddelozen een einde
nemen, maar bevestig Gij de rechtvaardige, Gij,
die hart en nieren toetst, rechtvaardige God.
11 Mijn schild is bij God, die de oprechten van hart
verlost;
12 God is een rechtvaardig Rechter en een God, die
te allen dage toornt.
13 Bekeert iemand zich niet, dan wet Hij zijn zwaard,
spant zijn boog en legt aan,
14 Hij richt op hem zijn dodelijke wapenen, maakt
zijn pijlen tot brandende schichten.
15 Zie, wie met ongerechtigheid bevrucht werd, is
zwanger van onheil en baart leugen.
16 Hij delft een kuil en graaft die uit, maar valt zelf in
de groeve die hij maakte.
17 Het onheil dat hij stichtte, keert weder op zijn
hoofd, en zijn geweld komt neder op zijn schedel.
18 Ik zal de Here loven naar zijn gerechtigheid, en de
naam des Heren, des Allerhoogsten, psalmzingen.

P s a l m 7

1 Voor de koorleider. Op de Gittit. Een psalm van
David.
2 O Here, onze Here, hoe heerlijk is uw naam op de
ganse aarde, Gij, die uw majesteit toont aan de
hemel.
3 Uit de mond van kinderen en zuigelingen hebt Gij
sterkte gegrondvest, uw tegenstanders ten spijt,
om vijand en wraakgierige te doen verstommen.
4 Aanschouw ik uw hemel, het werk van uw vingers,
de maan en de sterren, die Gij bereid hebt:
5 Wat is de mens, dat Gij zijner gedenkt, en het
mensenkind, dat Gij naar hem omziet?
6 Toch hebt Gij hem bijna goddelijk gemaakt, en
hem met heerlijkheid en luister gekroond.
7 Gij doet hem heersen over de werken uwer handen,
alles hebt Gij onder zijn voeten gelegd:
8 Schapen en runderen altegader en ook de dieren
des velds,
9 De vogelen des hemels en de vissen der zee, hetgeen
de paden der zeeen doorkruist.
10 O Here, onze Here, hoe heerlijk is uw naam op de
ganse aarde.

P s a l m 8

1 Voor de koorleider. Op de wijze van: De dood van
de zoon. Een psalm van David.
2 Ik zal U loven, Here, met mijn ganse hart, ik wil al
uw wonderen verhalen;
3 In U wil ik mij verheugen en juichen, uw naam
psalmzingen, o Allerhoogste,
4 Nu mijn vijanden terugdeinzen, struikelen en vergaan
voor uw aangezicht.
5 Want mijn pleitzaak en mijn geding hebt Gij
berecht, als rechtvaardig rechter de rechterstoel
bestegen.
6 Gij hebt de volken gedreigd, de goddelozen te
gronde gericht, hun naam hebt Gij uitgewist voor
altoos en immer;
7 De vijanden zijn weg (eeuwige puinhopen), want
steden hebt Gij verwoest, zelfs hun gedachtenis is
vergaan.
8 Maar de Here zetelt voor eeuwig, zijn rechterstoel
heeft Hij ten gerichte gezet;
9 Ja, Hij oordeelt de wereld in gerechtigheid, Hij
richt de natien in rechtmatigheid.
10 Daarom is de Here een burcht voor de verdrukte,
een burcht in tijden van nood.
11 Daarom vertrouwen op U wie uw naam kennen,
want Gij hebt nooit verlaten wie U zoeken, o Here.
12 Psalmzingt de Here, die op Sion woont, verkondigt
onder de volken zijn daden.
13 Want Hij, die de bloedschuld wreekt, gedenkt hunner,
het geroep der ellendigen vergeet Hij niet.
14 Wees mij genadig, Here; zie mijn ellende, door
mijn haters mij berokkend, Gij die mij opheft uit
de poorten des doods,
15 Opdat ik verhale al uw roemrijke daden, in de
poorten der dochter van Sion juiche over uw heil.
16 De volken zijn verzonken in de kuil die zij dolven;
in het net dat zij verborgen, raakte hun voet verward.
17 De Here deed Zich kennen, Hij handhaafde het
recht; in het werk van zijn handen is de goddeloze
verstrikt. higgajon, [sela]
18 De goddelozen keren om naar het dodenrijk, al de
volken die God vergeten.
19 Want niet voorgoed blijft de arme vergeten, niet
voor immer gaat de hoop der ootmoedigen teloor.
20 Sta op, Here, laat de sterveling niet zegepralen,
laat de volken voor uw aanschijn gericht worden.
21 Jaag hun schrik aan, Here, zodat de volken erkennen,
dat zij stervelingen zijn. [sela]

P s a l m 9

1 Waarom, Here, staat Gij van verre, verbergt Gij U
in tijden van nood?
2 Over de trots van de goddeloze is de ellendige
ontstoken. Laat hen verstrikt worden in de boze
plannen die zij bedacht hebben.
3 De goddeloze immers roemt naar hartelust, de
woekeraar spreekt zegenwensen, hij versmaadt de
Here.
4 De goddeloze met zijn neus in de hoogte [denkt]:
Hij vraagt geen rekenschap; al zijn gedachten zijn:
Er is geen God.
5 Zijn wegen zijn voorspoedig te allen tijde. Uw
gerichten zijn hem te hoog, hij blaast tegen allen
die hem benauwen;
6 Hij zegt in zijn hart: Ik zal niet wankelen, ik, die
van geslacht tot geslacht niet in rampspoed zal
raken.
7 Zijn mond is vervuld van vloek en bedrog en verdrukking,
onder zijn tong zijn ongerechtigheid en
onheil,
8 Hij ligt in hinderlaag bij de gehuchten, in het verborgene
doodt hij de onschuldige. Zijn ogen
bespieden de zwakke,
9 Hij loert in het verborgene als een leeuw in de
struiken; hij loert om de ellendige te vangen, hij
vangt de ellendige, hem trekkend in zijn net.
10 Hij bukt, duikt ineen, en de zwakken vallen in zijn
sterke klauwen.
11 Hij zegt in zijn hart: God vergeet het, Hij verbergt
zijn aangezicht, Hij ziet het in eeuwigheid niet.
12 Sta op, Here! o God, hef uw hand op, vergeet de
ellendigen niet.
13 Waarom smaadt de goddeloze God, spreekt hij in
zijn hart: Gij vraagt geen rekenschap.
14 Gij ziet het, want Gij aanschouwt moeite en verdriet,
om het in uw hand te leggen. Op U verlaat
zich de zwakke, voor de wees zijt Gij een helper.
15 Verbreek de arm van de goddeloze en boze, straf
zijn goddeloosheid, totdat Gij ze niet meer vindt.
16 De Here is Koning, eeuwig en altoos. De volken
zijn vergaan uit zijn land.
17 De begeerte der ootmoedigen hebt Gij, Here,
gehoord: Gij sterkt hun hart, uw oor merkt op,
18 Om recht te doen de wees en de verdrukte, zodat
nooit meer een aards sterveling schrik aanjaagt.

P s a l m 1 0

1 Voor de koorleider. Van David. Bij de Here schuil
ik. Hoe durft gij dan tot mij zeggen: Vliedt naar
uw gebergte als vogels?
2 Want zie, de goddelozen spannen de boog, zij leggen
hun pijl op de pees, om oprechten van hart in
het duister te treffen.
3 Wanneer de grondslagen zijn vernield, wat kan
dan de rechtvaardige doen?
4 De Here woont in zijn heilig paleis, de Here heeft
in de hemel zijn troon; zijn ogen slaan gade, zijn
blikken doorvorsen de mensenkinderen.
5 De Here toetst de rechtvaardige en de goddeloze;
en wie geweld bemint, die haat Hij.
6 Hij regent op de goddelozen vurige kolen en zwavel,
schroeiende wind is het deel van hun beker.
7 Want de Here is rechtvaardig en Hij heeft gerechtigheid
lief; de oprechten zullen zijn aangezicht
aanschouwen.

P s a l m 1 1

1 Voor de koorleider. Op de wijze van: De achtste.
Een psalm van David.
2 Help toch, Here, want er zijn geen vromen meer;
ja, de getrouwen zijn schaars onder de mensenkinderen.
3 Zij spreken valsheid tegen elkander, zij spreken
dubbelhartig, met gladde lippen.
4 De Here verdelge alle gladde lippen en elke grootsprekende
tong;
5 Hen die zeggen: Met onze tong zijn wij sterk; onze
lippen zijn met ons; wie is heer over ons?
6 Om de onderdrukking der ellendigen, het zuchten
der armen, maak Ik Mij thans op, zegt de Here; Ik
stel in veiligheid wie daarnaar smacht.
7 De woorden des Heren zijn zuivere woorden,
gedegen zilver, in een smeltoven in de aarde
zevenvoudig gelouterd.
8 Gij, Here, zult ze gestand doen, ons altoos
beschermen tegen dit geslacht;
9 De goddelozen draven rond, terwijl snoodheid bij
de mensenkinderen het hoofd opsteekt.

P s a l m 1 2

1 Voor de koorleider. Een psalm van David.
2 Hoelang, Here? Zult Gij mij voortdurend vergeten?
Hoelang zult Gij uw aangezicht voor mij verbergen?
3 Hoelang zal ik plannen koesteren in mijn ziel,
kommer hebben in mijn hart, dag aan dag?
Hoelang zal mijn vijand zich boven mij verheffen?
4 Aanschouw toch, antwoord mij, Here, mijn God!
Verlicht mijn ogen, opdat ik niet inslape ten dode;
5 Opdat mijn vijand niet zegge: Ik heb hem overmocht;
opdat mijn tegenstanders niet juichen,
wanneer ik wankel.
6 Ik echter vertrouw op uw goedertierenheid, over
uw verlossing juicht mijn hart. Ik wil de Here zingen,
omdat Hij mij heeft welgedaan.

P s a l m 1 3

1 Voor de koorleider. Van David. De dwaas zegt in
zijn hart: Er is geen God. Zij bedrijven gruwelijke
en afschuwelijke misdaden, niemand is er, die
goed doet.
2 De Here ziet neder uit de hemel op de mensenkinderen,
om te zien, of er een verstandig is, een, die
God zoekt.
3 Allen zijn zij afgeweken, tezamen ontaard; er is
niemand die goed doet, zelfs niet een.
4 Hebben zij dan geen kennis, al die bedrijvers van
ongerechtigheid die mijn volk opeten, als aten zij
brood? De Here roepen zij niet aan.
5 Daar overvalt hen de schrik, want God is bij het
rechtvaardig geslacht.
6 Het voornemen van de ellendige kunt gij wel
beschamen, maar de Here is zijn toevlucht.
7 Och, dat uit Sion Israels redding daagde! Als de
Here een keer brengt in het lot van zijn volk, dan
zal Jakob juichen, Israel zich verheugen.

P s a l m 1 4

1 Een psalm van David. Here, wie mag verkeren in
uw tent? Wie mag wonen op uw heilige berg?
2 Hij, die onberispelijk wandelt en doet wat recht is
en waarheid spreekt in zijn hart,
3 Die met zijn tong niet lastert, die zijn metgezel
geen kwaad doet en geen smaad op zijn naaste
laadt;
4 In wiens ogen de verwerpelijke veracht is, terwijl
hij hen eert, die de Here vrezen. Heeft hij tot zijn
schade gezworen, hij verandert het niet;
5 Hij leent zijn geld niet op woeker en aanvaardt
geen geschenk tegen de onschuldige. Wie zo handelt
zal nimmer wankelen.

P s a l m 1 5

1 Een kleinood van David. Bewaar mij, o God, want
bij U schuil ik.
2 Ik heb tot de Here gezegd: Gij zijt mijn Here, ik
heb geen goed buiten U.
3 Wat betreft de heiligen die in den lande zijn: zij
zijn de heerlijken in wie al mijn welbehagen is.
4 Vele zijn de smarten van hen die dingen naar de
gunst van een andere [god]; ik zal hun plengoffers
van bloed niet plengen, zelfs hun namen op mijn
lippen niet nemen.
5 O Here, mijn erfdeel en mijn beker, Gij zelf
bestendigt wat het lot mij toewees.
6 De meetsnoeren vielen mij in liefelijke dreven, ja,
mijn erfdeel bekoort mij.
7 Ik prijs de Here, die mij raad heeft gegeven, zelfs
bij nacht onderwijzen mij mijn nieren.
8 Ik stel mij de Here bestendig voor ogen; omdat Hij
aan mijn rechterhand staat, wankel ik niet.
9 Daarom verheugt zich mijn hart en juicht mijn
ziel, zelfs mijn vlees zal in veiligheid wonen;
10 Want Gij geeft mijn ziel niet prijs aan het dodenrijk,
noch laat Gij uw gunstgenoot de groeve zien.
11 Gij maakt mij het pad des levens bekend; overvloed
van vreugde is bij uw aangezicht, liefelijkheid
is in uw rechterhand, voor eeuwig.

P s a l m 1 6

1 Een gebed van David. Hoor, Here, naar een rechtvaardige
zaak, sla acht op mijn smeking; leen het
oor aan mijn gebed, gesproken met onbedrieglijke
lippen.
2 Laat het oordeel over mij van uw aangezicht uitgaan:
uw ogen schouwen wat recht is.
3 Toetst Gij mijn hart, onderzoekt Gij des nachts,
beproeft Gij mij, Gij vindt niets; wat ik ook
bedenk, mijn mond overtreedt niet.
4 Wat betreft daden van mensen, naar het woord
uwer lippen heb ik mij gewacht voor de paden van
de geweldenaar;
5 Mijn treden hielden uw spoor, mijn schreden wankelden
niet.
6 Ik roep U aan, omdat Gij, o God, mij antwoordt;
neig uw oor tot mij, hoor naar mijn woord.
7 Maak uw gunstbewijzen wonderbaar, Verlosser van
hen die voor tegenstanders schuilen bij uw rechterhand.
8 Bewaar mij als de appel van het oog, berg mij, in
de schaduw van uw vleugelen,
9 Voor de goddelozen die mij overweldigen, voor
mijn doodsvijanden die mij omsingelen.
10 Zij sluiten hun vette [hart] toe, met hun mond
spreken zij hovaardig;
11 Zij omringen ons thans, waar wij ook gaan, hun
oogmerk is ons ter aarde te werpen.
12 Hij gelijkt op een leeuw die begeert te verscheuren,
en op een jonge leeuw, in een schuilhoek
gedoken.
13 Sta op, Here, treed hem tegemoet, doe hem bukken,
red met uw zwaard mijn leven van de goddeloze,
14 Met uw hand, Here, van de mannen, van de
wereldse mannen, wier deel in dit leven is, en vul
hun binnenste met wat Gij voor hen hebt weggelegd,
zodat hun zonen er nog zat van zijn, die wat
hun rest, aan hun kinderen nalaten.
15 Maar ik zal in gerechtigheid uw aangezicht aanschouwen,
en bij het ontwaken mij verzadigen met
uw beeld.

P s a l m 1 7

1 Voor de koorleider. Van de knecht des Heren, van
David, die tot de Here de woorden van dit lied
sprak, ten dage dat de Here hem verlost had uit
de greep van al zijn vijanden en uit de hand van
Saul.
2 Hij zeide: Ik heb U hartelijk lief, Here, mijn sterkte,
3 O Here, mijn steenrots, mijn vesting en mijn
bevrijder, mijn God, mijn Rots, bij wie ik schuil,
mijn schild, hoorn mijns heils, mijn burcht.
4 Geloofd zij de Here, roep ik uit; want van mijn vijanden
ben ik verlost.
5 Banden des doods hadden mij omvangen, en stromen
van verderf hadden mij overvallen,
6 Banden van het dodenrijk hadden mij omgeven,
valstrikken van de dood lagen op mijn weg.
7 Toen het mij bang te moede was, riep ik de Here
aan, tot mijn God riep ik om hulp. Hij hoorde mijn
stem uit zijn paleis, mijn hulpgeroep tot Hem
drong door in zijn oren.
8 Toen dreunde en beefde de aarde en de grondvesten
der bergen sidderden en daverden, omdat Hij
in toorn ontbrand was.
9 Rook steeg op uit zijn neus, verterend vuur kwam
voort uit zijn mond, kolen raakten erdoor in
brand.
10 Hij neigde de hemel en daalde neder, donkerheid
was onder zijn voeten,
11 Hij reed op een cherub en vloog en zweefde op de
vleugels van de wind.
12 Hij stelde het duister tot zijn omhulsel, tot zijn
beschutting rondom Zich: duistere wateren, wolkengevaarten.
13 Van de glans voor Hem verdwenen zijn wolken,
hagel en vurige kolen.
14 De Here deed de donder in de hemel weerklinken,
de Allerhoogste verhief zijn stem; hagel en vurige
kolen.
15 Hij schoot zijn pijlen en verstrooide hen, hij slingerde
bliksemen en bracht hen in verwarring.
16 Toen werden de beddingen der wateren zichtbaar
en de grondvesten der wereld kwamen bloot vanwege
uw dreigen, o Here, vanwege het blazen van
de adem van uw neus.
17 Hij reikte van omhoog, greep mij, trok mij op uit
grote wateren.
18 Hij ontrukte mij aan mijn machtige vijand, en aan
mijn haters, omdat zij sterker waren dan ik.
19 Zij traden mij in de weg ten dage van mijn ongeluk,
maar de Here was mij tot steun;
20 Hij leidde mij uit in de ruimte. Hij redde mij,
omdat Hij welgevallen aan mij had.
21 De Here deed mij naar mijn gerechtigheid, naar de
reinheid mijner handen vergold Hij mij,
22 Want ik heb de wegen des Heren gehouden en
ben niet goddeloos afgeweken van mijn God.
23 Want al zijn verordeningen stonden mij voor ogen
en zijn inzettingen deed ik niet van mij weg,
24 Maar ik was onberispelijk jegens Hem, en wachtte
mij voor ongerechtigheid.
25 De Here heeft mij vergolden naar mijn gerechtigheid,
naar de reinheid mijner handen voor zijn
ogen.
26 Jegens de getrouwe toont Gij U getrouw, jegens
de onberispelijke toont Gij U onberispelijk,
27 Jegens de reine toont Gij U rein, maar jegens de
verkeerde toont Gij U een tegenstander.
28 Gij toch verlost het ellendige volk en vernedert de
hovaardige ogen.
29 Gij toch doet mijn lamp schijnen, de Here, mijn
God, doet mijn duisternis opklaren.
30 Met U immers loop ik op een legerbende in en
met mijn God spring ik over een muur.
31 Gods weg is volmaakt; des Heren woord is zuiver.
Hij is een schild voor allen die bij Hem schuilen.
32 Want wie is God behalve de Here, wie is een rots
buiten onze God?
33 Die God, die mij met kracht omgordt en mijn weg
effen maakt;
34 Die mijn voeten maakt als die der hinden en mij
op mijn hoogten doet staan;
35 Die mijn handen oefent ten strijde, zodat mijn
armen een koperen boog spannen.
36 Ook gaaft Gij mij het schild uws heils, en uw rechterhand
ondersteunde mij, uw nederbuigende
goedheid maakte mij groot.
37 Gij hebt mij ruimte gegeven voor mijn schreden,
en mijn enkels wankelden niet.
38 Ik vervolgde mijn vijanden om hen te achterhalen,
en liet niet af, eer ik hen had vernietigd;
39 Ik verpletterde hen, zodat zij niet konden opstaan,
zij vielen onder mijn voeten.
40 Gij hebt mij aangegord met kracht tot de strijd,
Gij deedt onder mij bukken wie tegen mij opstonden;
41 Gij deedt mijn vijanden mij de rug toekeren, en
mijn haters verdelgde ik.
42 Zij riepen om hulp, maar niemand redde, tot de
Here, maar Hij antwoordde hun niet;
43 Toen vermaalde ik hen als stof voor de wind. Ik
goot hen uit als slijk van de straten.
44 Gij deedt mij ontkomen aan de twisten van het
volk, Gij steldet mij tot hoofd der natien; volken
die ik niet kende, werden mij dienstbaar;
45 Nauwelijks hadden zij van mij gehoord, of zij
gehoorzaamden mij; vreemden veinsden onderdanigheid
tegenover mij.
46 Vreemden verloren hun kracht en verlieten bevend
hun burchten.
47 De Here leeft. Geprezen zij mijn Rots, en verhoogd
zij de God mijns heils,
48 De God, die mij wraak heeft verleend, die volken
onder mij gebracht heeft,
49 Die mij van mijn vijanden heeft gered. Ja, Gij hebt
mij verhoogd boven hen die tegen mij opstonden,
Gij hebt mij gered van de geweldenaar.
50 Daarom loof ik U, o Here, onder de volken en wil
ik uw naam psalmzingen,
51 Hij schenkt zijn koning grote uitreddingen, en
betoont trouw aan zijn gezalfde, aan David en zijn
nageslacht voor altijd.

P s a l m 1 8

1 Voor de koorleider. Een psalm van David.
2 De hemelen vertellen Gods eer, en het uitspansel
verkondigt het werk zijner handen;
3 De dag doet sprake toestromen aan de dag, en de
nacht predikt kennis aan de nacht.
4 Het is geen sprake en het zijn geen woorden, hun
stem wordt niet vernomen:
5 Toch gaat hun prediking uit over de ganse aarde
en hun taal tot aan het einde der wereld.ƒ Hij
heeft daarin een tent opgeslagen voor de zon,
6 Die is als een bruidegom die uit zijn bruidsvertrek
treedt, jubelend als een held om het pad te lopen.
7 Van het ene einde des hemels is haar opgang en
haar omloop tot het andere einde; niets blijft verborgen
voor haar gloed.
8 De wet des Heren is volmaakt, zij verkwikt de ziel;
de getuigenis des Heren is betrouwbaar, zij
schenkt wijsheid aan de onverstandige.
9 De bevelen des Heren zijn waarachtig, zij verheugen
het hart; het gebod des Heren is louter, het
verlicht de ogen.
10 De vreze des Heren is rein, voor immer bestendig;
de verordeningen des Heren zijn waarheid, altegader
rechtvaardig.
11 Kostelijker zijn zij dan goud, ja, dan veel fijn goud;
en zoeter dan honig, ja dan honigzeem uit de
raat.
12 Ook laat uw knecht zich daardoor ernstig vermanen;
in het houden ervan ligt rijke beloning.
13 Afdwalingen, wie bemerkt ze? Spreek van de verborgene
mij vrij.
14 Behoed ook uw knecht voor overmoed, laat die
over mij niet heersen; dan ben ik onberispelijk en
vrij van grove overtreding.
15 Mogen de woorden van mijn mond en de overleggingen
van mijn hart U welgevallig zijn, o Here,
mijn rots en mijn verlosser.

P s a l m 1 9

1 Voor de koorleider. Een psalm van David.
2 De Here antwoorde u ten dage der benauwdheid,
de naam van Jakobs God make u onaantastbaar;
3 Hij zende u hulp uit het heiligdom en ondersteune
u uit Sion.
4 Hij gedenke al uw offers, en uw brandoffer achte
Hij welgevallig. [sela]
5 Hij geve u naar uw hart, en doe al uw plannen in
vervulling gaan.
6 Wij willen juichen over uw overwinning, en in de
naam van onze God de vaandels opsteken; de Here
vervulle al uw begeerten.
7 Nu weet ik, dat de Here zijn gezalfde de overwinning
geeft, Hij antwoordt hem uit zijn heilige
hemel met de machtige heilsdaden zijner rechterhand.
8 Dezen beroemen zich op wagens en genen op
paarden, maar wij roemen in de naam van de
Here, onze God.
9 Zij zinken neder en vallen, maar wij richten ons op
en houden stand.
10 O Here, schenk de koning de overwinning, Hij antwoorde
ons ten dage dat wij roepen.

P s a l m 2 0

1 Voor de koorleider. Een psalm van David.
2 Here, over uw macht verheugt zich de koning,
hoezeer juicht hij over uw heil.
3 Zijn hartewens hebt Gij hem geschonken, de
begeerte van zijn lippen hebt Gij niet geweigerd.
[sela]
4 Want Gij treedt hem tegemoet met rijke zegeningen.
Gij zet een kroon van fijn goud op zijn hoofd.
5 Leven vroeg hij van U; Gij gaaft het hem, lengte
van dagen voor altoos en immer.
6 Groot is zijn eer door uw heil, majesteit en luister
hebt Gij hem toebedeeld;
7 Want Gij maakt hem rijk gezegend voor immer. Gij
overstelpt hem met blijdschap voor uw aangezicht.
8 Want de koning vertrouwt op de Here en door de
goedertierenheid des Allerhoogsten wankelt hij
niet.
9 Uw hand zal al uw vijanden vinden, uw rechterhand
zal uw haters vinden.
10 Gij zult hen maken als een vurige oven ten tijde
dat Gij verschijnt, o Here. In zijn toorn zal Hij hen
verslinden, en het vuur zal hen verteren;
11 Hun kroost zult Gij van de aarde verdelgen en hun
nageslacht uit de mensenkinderen.
12 Als zij onheil over u willen brengen, boze plannen
beramen, vermogen zij niets.
13 Ja, Gij zult hen de rug doen keren, met de pees
van uw boog legt Gij aan op hun gelaat.
14 Verhef U, o Here, in uw kracht, wij willen uw
sterkte met psalmen bezingen.

P s a l m 2 1

1 Voor de koorleider. Op de wijze van: De hinde van
de dageraad. Een psalm van David.
2 Mijn God, mijn God, waarom hebt Gij mij verlaten,
verre zijnde van mijn verlossing, bij de woorden
van mijn jammerklacht?
3 Mijn God, ik roep des daags, en Gij antwoordt
niet, en des nachts, en ik kom niet tot stilte.
4 Nochtans zijt Gij de Heilige, die troont op de lofzangen
Israels.
5 Op U hebben onze vaderen vertrouwd, zij hebben
vertrouwd, en Gij deedt hen ontkomen;
6 Tot U hebben zij geroepen en zij werden gered,
op U hebben zij vertrouwd en zij zijn niet
beschaamd.
7 Maar ik ben een worm en geen man, een smaad
voor de mensen en veracht door het volk.
8 Allen die mij zien, bespotten mij, zij steken de lip
uit, zij schudden het hoofd:
9 Wentel het op de Here; laat die hem verlossen,
hem redden, Hij heeft immers welgevallen aan
hem!
10 Gij toch hebt mij uit de moederschoot getogen,
Gij deedt mij vertrouwend rusten aan de borst van
mijn moeder;
11 Aan U werd ik overgegeven bij mijn geboorte, van
de moederschoot af zijt Gij mijn God.
12 Wees dan niet verre van mij, want nabij is de
nood, en er is geen helper.
13 Vele stieren hebben mij omringd, buffels van
Basan hebben mij omsingeld;
14 Zij sperren hun muil tegen mij open; een verscheurende,
brullende leeuw.
15 Als water ben ik uitgestort en al mijn beenderen
zijn ontwricht; mijn hart is geworden als was, het
is gesmolten in mijn binnenste;
16 Verdroogd als een scherf is mijn kracht, mijn tong
kleeft aan mijn gehemelte; in het stof des doods
legt Gij mij neer.
17 Want honden hebben mij omringd, een bende
boosdoeners heeft mij omsingeld, die mijn handen
en voeten doorboren.
18 Al mijn beenderen kan ik tellen; zij kijken toe, zij
zien met leedvermaak naar mij.
19 Zij verdelen mijn klederen onder elkander en werpen
het lot over mijn gewaad.
20 Maar Gij, Here, wees niet verre; mijn sterkte, haast
U mij ter hulpe.
21 Red van het zwaard mijn ziel, mijn eenzame, van
het geweld van de hond.
22 Verlos mij uit de muil van de leeuw, en van de
horens der woudossen. Gij hebt mij geantwoord!
23 Ik zal uw naam aan mijn broeders verkondigen, in
het midden der gemeente zal ik U lofzingen.
24 Gij, die de Here vreest, looft Hem, verheerlijkt
Hem, gij ganse nageslacht van Jakob, en hebt ontzag
voor Hem, gij ganse nageslacht van Israel.
25 Want Hij heeft niet veracht noch versmaad de
ellende van de ellendige, en zijn aangezicht niet
voor hem verborgen, maar Hij heeft gehoord, toen
hij tot Hem riep.
26 Van U komt mijn lof in een grote gemeente, mijn
geloften zal ik betalen in de tegenwoordigheid van
wie Hem vrezen.
27 De ootmoedigen zullen eten en verzadigd worden,
wie de Here zoeken, zullen Hem loven, uw hart
leve op, voor immer.
28 Alle einden der aarde zullen het gedenken en zich
tot de Here bekeren; alle geslachten der volken
zullen zich nederbuigen voor uw aangezicht.
29 Want het koninkrijk is des Heren, Hij is heerser
over de volken.
30 Alle welgedanen der aarde eten en aanbidden;
voor Hem knielen allen die in het stof nederdalen,
en wie zijn ziel niet in leven kan houden.
31 Het nakroost zal Hem dienen, er zal van de Here
verteld worden aan het komende geslacht;
32 Zij zullen zijn gerechtigheid verkondigen aan het
volk dat geboren zal worden, omdat Hij het
gedaan heeft.

P s a l m 2 2

1 Een psalm van David. De Here is mijn herder, mij
ontbreekt niets;
2 Hij doet mij nederliggen in grazige weiden; Hij
voert mij aan rustige wateren;
3 Hij verkwikt mijn ziel. Hij leidt mij in de rechte
sporen om zijns naams wil.
4 Zelfs al ga ik door een dal van diepe duisternis, ik
vrees geen kwaad, want Gij zijt bij mij; uw stok en
uw staf, die vertroosten mij.
5 Gij richt voor mij een dis aan voor de ogen van
wie mij benauwen; Gij zalft mijn hoofd met olie,
mijn beker vloeit over.
6 Ja, heil en goedertierenheid zullen mij volgen al de
dagen van mijn leven; ik zal in het huis des Heren
verblijven tot in lengte van dagen.

P s a l m 2 3

1 Van David. Een psalm. Des Heren is de aarde en
haar volheid, de wereld en die daarop wonen.
2 Want Hij heeft haar op de zeeen gegrond en op de
stromen gevestigd.
3 Wie mag de berg des Heren beklimmen, wie mag
staan in zijn heilige stede?
4 Die rein is van handen en zuiver van hart, die zijn
ziel niet op valsheid richt, noch bedrieglijk zweert.
5 Die zal van de Here een zegen wegdragen en
gerechtigheid van de God zijns heils.
6 Dat is het geslacht van wie naar Hem vragen; die
uw aanschijn zoeken; dat is Jakob. [sela]
7 Heft, poorten, uw hoofden omhoog, en verheft u,
gij aloude ingangen, opdat de Koning der ere
inga.
8 Wie is toch de Koning der ere? De Here, sterk en
geweldig, de Here, geweldig in de strijd.
9 Heft, poorten, uw hoofden omhoog, en verheft ze,
gij aloude ingangen, opdat de Koning der ere
inga.
10 Wie is Hij toch, de Koning der ere? De Here der
heerscharen, Hij is de Koning der ere. [sela]

P s a l m 2 4

1 Van David. Tot U, Here, hef ik mijn ziel op;
2 Mijn God, op U vertrouw ik; laat mij niet
beschaamd worden, laten mijn vijanden niet over
mij juichen.
3 Ja, allen die U verwachten, worden niet
beschaamd, beschaamd worden wie trouweloos
handelen zonder oorzaak.
4 Here, maak mij uw wegen bekend, leer mij uw
paden,
5 Leid mij in uw waarheid en leer mij, want Gij zijt
de God mijns heils, U verwacht ik de ganse dag.
6 Gedenk uw barmhartigheid, Here, en uw gunstbewijzen,
want die zijn van eeuwigheid;
7 Gedenk niet de zonden van mijn jeugd, noch mijn
overtredingen, gedenk mijner naar uw goedertierenheid,
om uwer goedheid wil, Here.
8 Goed en waarachtig is de Here; daarom onderwijst
Hij de zondaars aangaande de weg.
9 Ootmoedigen doet Hij wandelen in het recht, en
Hij leert ootmoedigen zijn weg.
10 Alle paden des Heren zijn goedertierenheid en
trouw voor wie zijn verbond en zijn getuigenissen
bewaren.
11 Om uws naams wil, Here, vergeef mij mijn ongerechtigheid,
want die is groot.
12 Wie is de man die de Here vreest? Hij onderwijst
hem aangaande de weg die hij moet kiezen.
13 Hij zelf zal in voorspoed vertoeven, en zijn nageslacht
zal het land beerven.
14 Des Heren vertrouwelijke omgang is met wie Hem
vrezen, en zijn verbond maakt Hij hun bekend.
15 Mijn ogen zijn bestendig op de Here, want Hij
voert mijn voeten uit het net.
16 Wend U tot mij en wees mij genadig, want eenzaam
ben ik en ellendig.
17 De benauwdheden mijns harten hebben zich uitgebreid,
voer mij uit mijn angsten.
18 Zie op mijn ellende en mijn moeite, en vergeef al
mijn zonden.
19 Zie, hoe talrijk zijn mijn vijanden, en met welk een
boosaardige haat haten zij mij.
20 Bewaar toch mijn ziel en red mij; laat mij niet
beschaamd worden, want bij U schuil ik.
21 Vroomheid en oprechtheid mogen mij behoeden,
want U verwacht ik.
22 O God, verlos Israel uit al zijn benauwdheden.

P s a l m 2 5

1 Van David. Doe mij recht, Here, want ik heb in
onschuld gewandeld; op de Here heb ik vertrouwd
zonder te wankelen.
2 Toets mij, Here, en beproef mij, keur mijn nieren
en mijn hart.
3 Want uw goedertierenheid houd ik voor ogen, en
ik wandel in uw waarheid.
4 Bij de valsaards zit ik niet neer, met de huichelaars
ga ik niet om;
5 Ik haat het gezelschap der boosdoeners, en bij de
goddelozen zit ik niet neer.
6 Ik was mijn handen in onschuld, en maak de
omgang om uw altaar, o Here,
7 Terwijl ik luide een loflied doe horen, en al uw
wonderen vertel.
8 Here, ik heb lief de stede van uw huis, de woonplaats
van uw heerlijkheid.
9 Raap mijn ziel niet weg met de zondaars, noch
mijn leven met hen die bloed vergieten,
10 Aan wier handen misdaad kleeft, en wier rechterhand
vol is van geschenken.
11 Ik echter wandel in onschuld; verlos mij en wees
mij genadig.
12 Mijn voet staat op effen baan; In de samenkomsten
zal ik de Here prijzen.

P s a l m 2 6

1 Van David. De Here is mijn licht en mijn heil, voor
wie zou ik vrezen? De Here is mijns levens veste,
voor wie zou ik vervaard zijn?
2 Toen boosdoeners op mij afkwamen om mijn vlees
te eten (mijn tegenstanders en mijn vijanden) zijn
zij zelf gestruikeld en gevallen.
3 Al legert zich een leger tegen mij, mijn hart vreest
niet; al verheft zich een krijg tegen mij, nochtans
blijf ik vertrouwen.
4 Een ding heb ik van de Here gevraagd, dit zoek ik:
te verblijven in het huis des Heren al de dagen van
mijn leven, om de liefelijkheid des Heren te aanschouwen,
en om te onderzoeken in zijn tempel.
5 Want Hij bergt mij in zijn hut ten dage des
kwaads, Hij verbergt mij in het verborgene van
zijn tent, Hij plaatst mij hoog op een rots.
6 En nu heft mijn hoofd zich op boven mijn vijanden
rondom mij; daarom wil ik in zijn tent offeren
offers met geschal, ik wil zingen, ja psalmzingen
de Here.
7 Hoor, Here, hoe ik luide roep, wees mij genadig en
antwoord mij.
8 Van Uwentwege zegt mijn hart: Zoekt mijn aangezicht.
Ik zoek uw aangezicht, Here.
9 Verberg uw aangezicht niet voor mij, wijs uw
knecht niet af in toorn, Gij waart mijn hulp; verwerp
mij niet en verlaat mij niet, o God mijns
heils.
10 Al hebben mijn vader en moeder mij verlaten, toch
neemt de Here mij aan.
11 Onderwijs mij, Here, uw weg en leid mij op een
effen pad om mijner belagers wil;
12 Geef mij niet prijs aan de lust van mijn tegenstanders,
want valse getuigen staan tegen mij op, en
hij die geweld blaast.
13 O, als ik niet had geloofd des Heren goedheid te
zullen zien in het land der levenden!
14 Wacht op de Here, wees sterk, uw hart zij onversaagd;
ja wacht op de Here.

P s a l m 2 7

1 Van David. Tot U roep ik, Here, mijn rots; wend U
niet zwijgend van mij af, opdat ik niet, als Gij
tegen mij blijft zwijgen, worde als zij die in de
groeve nederdalen.
2 Hoor naar mijn luide smekingen, als ik tot U roep
om hulp, en mijn handen ophef naar uw binnenste
heiligdom.
3 Ruk mij niet weg met de goddelozen, noch met de
bedrijvers van ongerechtigheid, die met hun naasten
vriendelijk spreken, terwijl boosheid in hun
hart is.
4 Geef hun naar hun handeling en naar hun schandelijk
gedrag; geef hun naar het werk van hun
handen, vergeld hun naar hun doen.
5 Omdat zij niet letten op de daden des Heren noch
op het werk zijner handen, zal Hij hen afbreken en
hen niet opbouwen.
6 Geprezen zij de Here, want Hij heeft gehoord mijn
luide smekingen.
7 De Here is mijn kracht en mijn schild; op Hem vertrouwde
mijn hart en ik werd geholpen. Daarom
juicht mijn hart en loof ik Hem met mijn lied.
8 De Here is hun kracht, een veste des heils is Hij
voor zijn gezalfde.
9 Verlos dan uw volk en zegen uw erfdeel, weid hen
en draag hen tot in eeuwigheid.

P s a l m 2 8

1 Een psalm van David. Geeft de Here, gij hemelingen,
geeft de Here heerlijkheid en sterkte;
2 Geeft de Here de heerlijkheid van zijn naam, buigt
u neder voor de Here in heilige feestdos.
3 De stem des Heren is over de wateren, de God der
heerlijkheid doet de donder weerklinken, de Here
over de geweldige wateren.
4 De stem des Heren is vol kracht, de stem des
Heren is vol glorie.
5 De stem des Heren breekt ceders, ja, de Here verbreekt
de ceders van de Libanon.
6 Hij doet ze opspringen als een stierkalf, de
Libanon en de Sirjon als een jonge woudos.
7 De stem des Heren klieft vuurvlammen,
8 De stem des Heren doet de woestijn beven; de
Here doet de woestijn van Kades beven;
9 De stem des Heren doet de hinden jongen werpen
en zij ontschorst de wouden. Maar in zijn paleis
zegt ieder: Ere!
10 De Here troonde boven de zondvloed, ja, de Here
troont als koning in eeuwigheid.
11 De Here zal zijn volk sterkte verlenen, de Here zal
zijn volk zegenen met vrede.

P s a l m 2 9

1 Een psalm. Een lied voor de tempelwijding. Van
David.
2 Ik zal U verhogen, Here, want Gij hebt mij opgetrokken,
en mijn vijanden geen vreugde over mij gegeven.
3 Here, mijn God, tot U riep ik om hulp, en Gij hebt
mij genezen.
4 Here, Gij deedt mij opkomen uit het dodenrijk, Gij
hebt mij leven gegeven, zodat ik niet in de groeve
nederdaalde.
5 Psalmzingt de Here, gij zijn gunstgenoten, en looft
zijn heilige naam;
6 Want een ogenblik duurt zijn toorn, een leven lang
zijn welbehagen; des avonds vernacht het geween,
tegen de morgen is er gejuich.
7 In mijn onbezorgdheid had ik gedacht: Ik zal nimmer
wankelen
8 Here, door uw welbehagen hadt Gij mijn berg bevestigd
Gij verborgt uw aangezicht, ik stond verschrikt.
9 Tot U, Here, riep ik, en tot de Here smeekte ik om
genade:
10 Wat voor gewin ligt er in mijn bloed, in mijn
nederdalen in de groeve? Kan het stof U loven,
kan dat uw trouw vermelden?
11 Hoor, Here, en wees mij genadig, Here, wees mij
een helper.
12 Mijn rouwklacht hebt Gij veranderd in een reidans,
mijn rouwkleed hebt Gij losgemaakt, met vreugde
mij omgord,
13 Opdat mijn ziel U zou psalmzingen, en nimmer verstommen.
Here, mijn God, voor altoos zal ik U loven.

P s a l m 3 0

1 Voor de koorleider. Een psalm van David.
2 Bij U, Here, schuil ik, laat mij nimmer beschaamd
worden. Doe mij ontkomen door uw gerechtigheid,
3 Neig uw oor tot mij, red mij haastig. Wees mij tot
een beschuttende rots, tot een sterke vesting om
mij te redden;
4 Want Gij zijt mijn steenrots en mijn vesting, en om
uws naams wil zult Gij mij voeren en leiden.
5 Gij zult mij trekken uit het net dat men voor mij
had verborgen, want Gij zijt mijn veste.
6 In uw hand beveel ik mijn geest; Gij verlost mij,
Here, getrouwe God.
7 Ik haat hen die ijdele nietigheden vereren; ik
immers vertrouw op de Here.
8 Ik wil juichen en mij verheugen over uw goedertierenheid,
daar Gij acht hebt geslagen op mijn ellende,
hebt geweten van de benauwdheden mijner
ziel.
9 Gij toch hebt mij aan de vijand niet prijsgegeven,
Gij hebt mijn voeten in de ruimte doen staan.
10 Wees mij genadig, o Here, want ik ben benauwd;
van verdriet verkwijnt mijn oog, mijn ziel en mijn
lichaam.
11 Want mijn leven vergaat in kommer en mijn jaren
in zuchten, mijn kracht struikelt door mijn ongerechtigheid,
en mijn gebeente verkwijnt.
12 Voor allen die mij benauwen, ben ik tot een smaad
geworden, voor mijn buren allermeest, en voor
mijn bekenden tot een schrik; wie mij op straat
zien, vluchten voor mij weg.
13 Vergeten ben ik, uit het hart, als een dode; ik ben
geworden als gebroken vaatwerk.
14 Want ik hoor het gemompel van velen (schrik van
rondom); terwijl zij met elkander tegen mij
beraadslagen, smeden zij plannen om mij het
leven te benemen.
15 Maar ik vertrouw op U, Here, ik zeg: Gij zijt mijn
God.
16 Mijn tijden zijn in uw hand, red mij uit de hand
van mijn vijanden en vervolgers.
17 Doe uw aanschijn lichten over uw knecht, verlos
mij door uw goedertierenheid.
18 Here, laat mij niet beschaamd worden, want U
roep ik aan; laten de goddelozen beschaamd worden,
tot zwijgen gebracht in het dodenrijk.
19 Laten de leugenlippen verstommen, die tegen de
rechtvaardige verwaten spreken, met trots en
hoon.
20 Hoe groot is het goed dat Gij hebt weggelegd
voor wie U vrezen, dat Gij bereid hebt voor wie bij
U schuilen ten aanschouwen van de mensenkinderen.
21 Gij verbergt hen in het verborgene van uw aanschijn
voor de samenscholing der mensen; Gij
bergt hen in een hut voor het getwist der tongen.
22 Geprezen zij de Here, want Hij heeft mij wonderbare
goedertierenheid betoond in de gloed der
benauwdheid.
23 Terwijl ik in mijn angst dacht: ik ben verbannen
uit uw oog; hebt Gij voorwaar mijn luide smekingen
gehoord, toen ik tot U riep om hulp.
24 Hebt de Here lief, al zijn gunstgenoten; de Here
bewaart de getrouwen, maar ruimschoots vergeldt
Hij de trotsen.
25 Weest sterk en uw hart zij onversaagd, gij allen,
die op de Here hoopt.

P s a l m 3 1

1 Van David. Een leerdicht. Welzalig hij, wiens overtreding
vergeven, wiens zonde bedekt is;
2 Welzalig de mens, wie de Here de ongerechtigheid
niet toerekent, en in wiens geest geen bedrog is.
3 Want zolang ik zweeg, kwijnde mijn gebeente weg
onder mijn gejammer de ganse dag;
4 Want dag en nacht drukte uw hand zwaar op mij,
mijn merg verdroogde als in zomerse hitte. [sela]
5 Mijn zonde maakte ik U bekend, en mijn ongerechtigheid
verheelde ik niet; ik zeide: Ik zal de
Here mijn overtredingen belijden, en Gij vergaaft
de schuld mijner zonden. [sela]
6 Daarom bidde iedere vrome tot U ten tijde dat Gij
U laat vinden; zelfs bij een stortvloed van geweldige
wateren zullen die hem niet bereiken.
7 Gij zijt mij een verberging, Gij bewaart mij voor
benauwdheid, Gij omringt mij met jubelzangen
van bevrijding. [sela]
8 Ik leer en onderwijs u aangaande de weg die gij
gaan moet; Ik raad u; mijn oog is op u.
9 Weest niet als een paard, als een muildier zonder
verstand, welks trots men bedwingt met toom en
bit, opdat het u niet te na kome.
10 Talrijk zijn de smarten van de goddeloze, maar wie
op de Here vertrouwt, die omringt Hij met goedertierenheid.
11 Verheugt u in de Here en juicht, gij rechtvaardigen;
jubelt allen, gij oprechten van hart.

P s a l m 3 2

1 Jubelt, gij rechtvaardigen, in de Here, een lofzang
betaamt de oprechten.
2 Looft de Here met de citer, psalmzingt Hem met
de tiensnarige harp.
3 Zingt Hem een nieuw lied, speelt schoon op de
snaren onder geschal.
4 Want des Heren woord is waarachtig, al zijn werk
geschiedt in trouw;
5 Hij heeft gerechtigheid en recht lief, de aarde is
vol van de goedertierenheid des Heren.
6 Door het woord des Heren zijn de hemelen
gemaakt, door de adem van zijn mond al hun
heer.
7 Hij verzamelt het water der zee als een dam, Hij
legt watervloeden in schatkamers op.
8 De ganse aarde vreze voor de Here, al de bewoners
der wereld moeten voor Hem ontzag hebben.
9 Want Hij sprak en het was er, Hij gebood en het
stond er.
10 De Here verbreekt de raad der volken, Hij verijdelt
de gedachten der natien;
11 De raad des Heren houdt eeuwig stand, de
gedachten zijns harten van geslacht tot geslacht.
12 Welzalig het volk, welks God de Here is, de natie,
die Hij Zich ten erfdeel koos.
13 De Here schouwt uit de hemel, Hij slaat alle mensenkinderen
gade;
14 Uit zijn woonplaats ziet Hij naar alle bewoners der
aarde,
15 Hij, die hun aller harten vormt, die al hun werken
doorgrondt.
16 Geen koning wordt behouden door een machtig
leger, geen held wordt gered door geweldige
kracht;
17 Het paard faalt ter overwinning, en doet niet ontkomen
door zijn geweldige sterkte.
18 Zie, des Heren oog is op hen die Hem vrezen, die
op zijn goedertierenheid hopen,
19 Om hun ziel van de dood te redden, en hen in het
leven te houden in hongersnood.
20 Onze ziel verwacht de Here, Hij is onze hulp en
ons schild.
21 Ja, in Hem verheugt zich ons hart, ja, op zijn heilige
naam vertrouwen wij.
22 Uw goedertierenheid, Here, zij over ons, gelijk wij
op U hopen.

P s a l m 3 3

1 Van David, toen hij zich bij Abimelek als een
waanzinnige gedroeg, zodat deze hem wegjoeg,
en hij heenging.
2 Ik wil de Here te allen tijde prijzen, bestendig zij
zijn lof in mijn mond.
3 In de Here beroeme zich mijn ziel; laten de ootmoedigen
het horen en zich verheugen.
4 Maakt met mij de Here groot, en laat ons tezamen
zijn naam verheffen.
5 Ik zocht de Here en Hij antwoordde mij, Hij redde
mij uit al mijn verschrikkingen.
6 Zij schouwen naar Hem en stralen van vreugde, en
hun aangezicht zal niet schaamrood worden.
7 Deze ellendige hier riep en de Here hoorde, Hij
verloste hem uit al zijn benauwdheden.
8 De Engel des Heren legert Zich rondom wie Hem
vrezen, en redt hen.
9 Smaakt en ziet, dat de Here goed is; welzalig de
man die bij Hem schuilt.
10 Vreest de Here, gij, zijn heiligen, want wie Hem
vrezen, hebben geen gebrek.
11 Jonge leeuwen lijden ontbering en honger, maar
wie de Here zoeken, hebben geen gebrek aan enig
goed.
12 Komt, kinderen, luistert naar mij, ik zal u de vreze
des Heren leren.
13 Wie is de man die het leven begeert, vele dagen
wenst om het goede te genieten?
14 Bewaar uw tong voor het kwade en uw lippen
voor het spreken van bedrog;
15 Wijk van het kwade en doe het goede, zoek de
vrede en jaag die na.
16 De ogen des Heren zijn op de rechtvaardigen, en
zijn oren tot hun hulpgeroep;
17 Het aangezicht des Heren is tegen hen die kwaad
doen, om hun gedachtenis van de aarde uit te
roeien.
18 Roepen zij, dan hoort de Here, en Hij redt hen uit
al hun benauwdheden.
19 De Here is nabij de gebrokenen van harten Hij verlost
de verslagenen van geest.
20 Talrijk zijn de rampen van de rechtvaardige, maar
uit die alle redt hem de Here;
21 Hij behoedt al zijn beenderen, niet een daarvan
wordt gebroken.
22 Het onheil doodt de goddeloze, en wie de rechtvaardige
haten, zullen ervoor boeten.
23 De Here verlost de ziel van zijn knechten, allen die
bij Hem schuilen, zullen niet boeten.

P s a l m 3 4

1 Van David. Twist, Here, tegen wie met mij twisten,
bestrijd wie mij bestrijden.
2 Grijp schild en rondas, sta op, mij ter hulpe,
3 Zwaai speer en strijdbijl tegen mijn vervolgers, zeg
tot mijn ziel: Ik ben uw verlossing.
4 Laten beschaamd en te schande worden wie mij
naar het leven staan, laten terugdeinzen en
schaamrood worden wie onheil tegen mij beramen.
5 Laten zij worden als kaf voor de wind, wanneer de
Engel des Heren hen neerstoot;
6 Hun weg zij duister en glibberig, wanneer de
Engel des Heren hen achtervolgt;
7 Want zonder oorzaak verborgen zij voor mij hun
net, zonder oorzaak dolven zij een kuil voor mijn
leven.
8 Moge het verderf over hem komen, zonder dat hij
het merkt; het net, dat hij verborgen had, vange
hemzelf, hij valle in het verderf.
9 Maar mijn ziel juicht in de Here, jubelt in zijn verlossing;
10 Al mijn beenderen zeggen: Here, wie is als Gij, die
de ellendige redt van wie sterker is dan hij, en de
ellendige en de arme van wie hem berooft?
11 Misdadige getuigen staan op, zij vragen mij naar
wat ik niet weet,
12 Zij vergelden mij kwaad voor goed; ik word van
kinderen beroofd.
13 Maar mij aangaande, toen zij ziek waren, was een
rouwgewaad mijn kleed, ik verootmoedigde mij
met vasten, en mijn gebed keerde in mijn boezem
weder;
14 Als gold het mijn vriend of mijn broeder, zo liep ik
rond; in het zwart gaande als in rouw over een
moeder, zo boog ik mij neder.
15 Doch toen ik strompelde verheugden zij zich en
liepen te hoop; vechtlustigen, mij onbekend, liepen
tegen mij te hoop; zij lasterden zonder
ophouden.
16 Een kring van goddeloze spotters knarsten de tanden
tegen mij.
17 Hoelang, Here, zult Gij toezien? Verlos toch mijn
ziel van hun verwoestingen, mijn eenzame, van de
jonge leeuwen.
18 Dan zal ik U loven in een grote gemeente, onder
een geweldige schare U prijzen.
19 Dat mijn valse vijanden zich niet over mij verheugen,
noch met de ogen knippen wie mij zonder
oorzaak haten.
20 Waarlijk, van vrede spreken zij niet, en tegen de
stillen in den lande beramen zij bedrieglijke dingen,
21 Zij sperren hun mond open tegen mij, zij zeggen:
Ha, ha! ons oog heeft het gezien.
22 Gij hebt het gezien, Here, zwijg niet; o Here, wees
niet verre van mij.
23 Waak op en ontwaak voor mijn recht, voor mijn
rechtsgeding, o mijn God en mijn Here.
24 Doe mij recht naar uw gerechtigheid, o Here, mijn
God, dat zij zich niet over mij verheugen;
25 Dat zij in hun hart niet zeggen: Ha! onze wens!
dat zij niet zeggen: Wij hebben hem verslonden!
26 Laten tezamen beschaamd en schaamrood worden,
wie zich verheugen over mijn rampspoed, laten
met schande en smaad bekleed worden, wie tegen
mij pralen.
27 Laten jubelen en zich verheugen, wie mijn rechtvaardiging
begeren; dat zij bestendig zeggen: De
Here is groot, die welgevallen heeft aan het heil
van zijn knecht.
28 En mijn tong zal van uw gerechtigheid gewagen,
van uw lof de ganse dag.

P s a l m 3 5

1 Voor de koorleider. Van David, de knecht des
Heren.
2 De zonde spreekt tot de goddeloze diep in zijn
hart; (geen vrees voor God staat hem voor ogen)
3 Want zij vleit hem in zijn eigen ogen, totdat men
zijn ongerechtigheid ontdekt en haat.
4 De woorden van zijn mond zijn onheil en bedrog,
hij laat na verstandig en goed te handelen;
5 Op zijn legerstede beraamt hij onheil, hij stelt zich
op een weg die niet goed is; wat kwaad is, verwerpt
hij niet.
6 Here, hemelhoog is uw goedertierenheid, uw
trouw reikt tot de wolken;
7 Uw gerechtigheid is als de bergen Gods, uw
gericht is een geweldige watervloed. Mens en dier
verlost Gij, Here.
8 Hoe kostelijk is uw goedertierenheid, o God; daarom
schuilen de mensenkinderen in de schaduw
uwer vleugelen;
9 Zij laven zich aan het vette van uw huis, Gij drenkt
hen met de stroom van uw liefelijkheden.
10 Want bij U is de bron des levens, in uw licht zien
wij het licht.
11 Bestendig uw goedertierenheid voor wie U kennen,
en uw gerechtigheid voor de oprechten van hart.
12 Laat de trotse voet over mij niet komen, noch de
hand der goddelozen mij doen vlieden.
13 Daar zijn de bedrijvers van ongerechtigheid gevallen;
zij zijn neergestoten en kunnen niet opstaan.

P s a l m 3 6

1 Van David. Wees niet afgunstig op de bedrijvers
van ongerechtigheid, benijd niet wie onrecht plegen;
2 Want zij verdorren snel als het gras, en verwelken
als het groene kruid.
3 Vertrouw op de Here en doe het goede, woon in
het land en betracht getrouwheid;
4 Verlustig u in de Here; dan zal Hij u geven de
wensen van uw hart.
5 Wentel uw weg op de Here en vertrouw op Hem,
en Hij zal het maken;
6 Hij zal uw gerechtigheid doen opgaan als het licht,
en uw recht als de middag.
7 Wees stil voor de Here en verbeid Hem; wees niet
afgunstig op wie zijn weg voorspoedig maakt, op
de man die boze plannen smeedt.
8 Sta af van toorn en laat de grimmigheid varen,
wees niet afgunstig; dat sticht louter kwaad.
9 Want boosdoeners worden uitgeroeid, maar wie de
Here verwachten, zij zullen het land beerven:
10 Immers nog een wijle, en de goddeloze is niet
meer; als gij let op zijn plaats, dan is hij niet meer;
11 Maar de ootmoedigen beerven het land en verlustigen
zich in grote vrede.
12 De goddeloze smeedt boze plannen tegen de
rechtvaardige en knarst de tanden tegen hem;
13 De Here belacht hem, want Hij ziet, dat zijn dag
komt.
14 De goddelozen ontbloten het zwaard en spannen
hun boog, om ellendigen en armen neer te vellen,
om de oprechten van wandel te slachten;
15 Hun zwaard zal in hun eigen hart dringen, en hun
bogen zullen verbroken worden.
16 Beter is het weinige van de rechtvaardige dan de
rijkdom van vele goddelozen;
17 Want de armen der goddelozen worden verbroken,
maar de Here schraagt de rechtvaardigen.
18 De Here kent de dagen der vromen, en hun erfdeel
zal voor altoos bestaan;
19 In boze tijd zullen zij niet beschaamd worden, in
dagen van hongersnood zullen zij verzadigd worden.
20 Voorwaar, de goddelozen gaan te gronde, de vijanden
des Heren zijn als de pracht der landouwen:
zij vergaan, in rook vergaan zij.
21 De goddeloze vraagt te leen en geeft niet terug,
maar de rechtvaardige ontfermt zich en schenkt.
22 Voorwaar, de door Hem gezegenden beerven het
land, maar de door Hem gevloekten worden uitgeroeid.
23 Door de Here worden de schreden van de man
bevestigd, aan wiens weg Hij welgevallen heeft;
24 Wanneer hij valt, stort hij niet neder, want de Here
schraagt zijn hand.
25 Jong ben ik geweest, ook ben ik oud geworden,
maar een rechtvaardige heb ik niet verlaten
gezien, noch zijn nageslacht zoekende brood;
26 Te allen tijde ontfermt hij zich en leent uit, en zijn
nageslacht is tot een zegen.
27 Wijk van het kwade en doe het goede, dan zult gij
voor altoos wonen;
28 Want de Here bemint het recht, en Hij verlaat zijn
gunstgenoten niet. Voor altoos blijven zij bewaard,
maar het nageslacht der goddelozen wordt uitgeroeid.
29 De rechtvaardigen beerven het land en wonen
daarin voor immer.
30 De mond van de rechtvaardige gewaagt van wijsheid,
zijn tong spreekt het recht;
31 De wet van zijn God is in zijn hart, zijn schreden
wankelen niet.
32 De goddeloze loert op de rechtvaardige en zoekt
hem te doden;
33 De Here geeft hem in zijn hand niet over, Hij laat
niet toe, dat hij veroordeeld wordt, als hij voor het
gericht komt.
34 Wacht op de Here en bewaar zijn weg, dan zal Hij
u verhogen om het land te beerven, de uitroeiing
van goddelozen zult gij met vreugde zien.
35 Ik zag een goddeloze, een geweldenaar, die zich
uitbreidde als een weelderige woekerplant;
36 Toen iemand voorbijging, zie, hij was niet meer, ik
zocht hem, maar hij was niet te vinden.
37 Sla de vrome gade en zie op de oprechte, want de
man des vredes heeft nakroost;
38 Maar de overtreders worden tezamen verdelgd,
het nakroost van de goddelozen wordt uitgeroeid.
39 Doch het heil der rechtvaardigen is van de Here,
hun schutse ten tijde der benauwdheid;
40 De Here helpt hen en doet hen ontkomen, Hij
doet hen ontkomen aan de goddelozen en verlost
hen, want zij schuilen bij Hem.

P s a l m 3 7

1 Een psalm van David. Bij het gedenkoffer.
2 Here, straf mij niet in uw toorn, en kastijd mij niet
in uw grimmigheid;
3 Want uw pijlen zijn op mij nedergekomen, uw
hand is op mij neergedaald.
4 Niets is meer gezond aan mijn vlees vanwege uw
gramschap, niets is heel aan mijn gebeente vanwege
mijn zonde;
5 Want mijn ongerechtigheden zijn over mijn hoofd
gegaan, als een zware last zijn zij mij te zwaar
geworden.
6 Mijn wonden stinken, zij etteren vanwege mijn
verdwaasdheid;
7 Ik ben gebogen, zeer diep gebukt, ik ga de ganse
dag in het zwart.
8 Want mijn lendenen zijn vol ontsteking, niets is
meer gezond aan mijn vlees;
9 Ik ben uitgeput, volslagen verbrijzeld, ik brul het
uit vanwege het bonzen van mijn hart.
10 Here, al mijn verlangen ligt voor U open, mijn
zuchten is voor U niet verborgen;
11 Mijn hart slaat hevig, mijn kracht begeeft mij, zelfs
het licht van mijn ogen moet ik missen.
12 Mijn vrienden en bekenden staan afzijdig van mijn
plaag, zelfs mijn verwanten staan van verre.
13 Wie mij naar het leven staan, spannen mij strikken,
wie mijn onheil begeren, spreken van verderf, en
zinnen de ganse dag op bedrog.
14 Maar ik ben als een dove, ik hoor niet, als een
stomme, die zijn mond niet open doet;
15 Ja, ik ben als een man die niet hoort, en in wiens
mond geen verweer is.
16 Want op U, Here, hoop ik; Gij immers zult antwoorden,
Here, mijn God.
17 Want ik dacht: Als zij zich maar niet over mij verheugen,
niet tegen mij snoeven bij het wankelen
van mijn voet.
18 Ja, ik dreig te struikelen, en mijn smart staat mij
bestendig voor ogen;
19 Want ik belijd mijn ongerechtigheid, ik ben
bekommerd vanwege mijn zonde.
20 Mijn vijanden echter leven, zij zijn machtig, talrijk
zijn zij, die mij trouweloos haten,
21 Zij, die mij kwaad voor goed vergelden en mij
wederstaan, omdat ik het goede najaag.
22 Here, verlaat mij niet, mijn God, wees niet verre
van mij!
23 Haast U, mij ter hulpe, Here, mijn heil.

P s a l m 3 8

1 Voor de koorleider. Voor Jedutun. Een psalm van
David.
2 Ik had gedacht: ik wil mijn wegen bewaren, opdat
ik niet zondige met mijn tong; ik wil mijn mond
met een muilband bedwingen, zolang de goddeloze
voor mij staat.
3 Ik was verstomd, sprakeloos, ik zweeg, verstoken
van het goede; maar mijn smart werd heviger,
4 Mijn hart gloeide in mijn binnenste, bij mijn verzuchting
laaide vuur op; ik sprak met mijn tong;
5 Laat mij, Here, mijn einde kennen, en welke de
maat van mijn dagen is; laat mij weten, hoe vergankelijk
ik ben.
6 Zie, Gij hebt mijn dagen als enige handbreedten
gesteld, mijn levensduur is als niets voor U; ja,
ieder mens staat daar, enkel een ademtocht. [sela]
7 Ja, de mens gaat daarheen als een schaduw, ja, als
een ademtocht suizen zij weg, zij garen bijeen en
weten niet, wie het tot zich nemen zal.
8 En nu, wat verwacht ik, Here? Mijn hoop, die is op
U.
9 Red mij van al mijn overtredingen, stel mij niet tot
een smaad voor de dwaas.
10 Ik ben verstomd, ik doe mijn mond niet open,
want Gij zelf hebt het gedaan.
11 Neem uw plaag van mij weg, ik bezwijk onder de
bestrijding van uw hand.
12 Kastijdt Gij iemand met straffen om zijn ongerechtigheid,
dan doet Gij zijn schoonheid teloorgaan
als door een mot; immers is ieder mens een ademtocht.
[sela]
13 Hoor mijn gebed, Here, en neem mijn hulpgeroep
ter ore, zwijg niet bij mijn geween, want ik ben
een vreemdeling bij U, een bijwoner gelijk al mijn
vaderen.
14 Wend uw blik van mij af, opdat ik mij wederom
verblijde, eer dat ik heenga en niet meer ben.

P s a l m 3 9

1 Voor de koorleider. Van David. Een psalm.
2 Vurig verwachtte ik de Here; toen neigde Hij Zich
tot mij en hoorde mijn hulpgeroep,
3 Hij trok mij op uit de kuil van het verderf, uit het
slijk van de modderpoel; Hij stelde mijn voeten op
een rots, mijn schreden maakte Hij vast,
4 Hij gaf mij een nieuw lied in de mond, een lofzang
aan onze God. Mogen velen het zien en vrezen, en
op de Here vertrouwen.
5 Welzalig de man, die de Here tot zijn vertrouwen
heeft gesteld, die zich niet wendt tot de hovaardigen,
noch tot hen die naar leugen afdwalen.
6 Talrijk hebt Gij gemaakt, o Here, mijn God, uw
wonderen en uw gedachten jegens ons; niets is bij
U te vergelijken. Wilde ik ze vermelden en uitspreken,
te talrijk zijn zij om te noemen.
7 In slachtoffer en spijsoffer hebt Gij geen behagen,,
Gij hebt mij geopende oren gegeven), brandoffer
en zondoffer hebt Gij niet gevraagd.
8 Toen zeide ik: Zie, ik kom; in de boekrol is over
mij geschreven;
9 Ik heb lust om uw wil te doen, mijn God, uw wet
is in mijn binnenste.
10 Ik verkondig de blijde mare van uw gerechtigheid
in een grote gemeente; zie, mijn lippen weerhoud
ik niet, Here, Gij weet het.
11 Uw gerechtigheid verberg ik niet in mijn hart, van
uw trouw en uw heil spreek ik, uw goedertierenheid
en uw waarheid verheel ik niet voor een grote
gemeente.
12 Gij, Here, onthoud mij uw erbarming niet; uw
goedertierenheid en uw waarheid mogen mij
bestendig bewaren.
13 Want rampen omgeven mij, zonder getal; mijn
ongerechtigheden hebben mij achterhaald, ik kan
ze niet overzien; zij zijn talrijker dan de haren van
mijn hoofd, en mijn hart is mij ontzonken.
14 Het behage U, Here, mij te redden; Here, haast U
mij ter hulpe.
15 Laten tezamen beschaamd en schaamrood worden,
wie mij het leven zoeken te benemen; terugdeinzen
en te schande worden, wie mijn onheil begeren.
16 Laten verstommen van schaamte, wie over mij roepen:
Ha, ha!
17 Laten in U jubelen en zich verheugen allen die U
zoeken; laten wie uw heil liefhebben, bestendig
zeggen: De Here is groot!
18 Al ben ik ellendig en arm, de Here gedenkt mijner.
Gij zijt mijn hulp en mijn bevrijder; o, mijn God,
vertoef niet.

P s a l m 4 0

1 Voor de koorleider. Een psalm van David.
2 Welzalig hij die acht slaat op de geringe; ten dage
des onheils zal de Here hem uitkomst geven;
3 De Here zal hem behoeden en hem in het leven
behouden; hij zal geprezen worden op aarde; aan
de lust van zijn vijanden geeft Gij hem niet prijs.
4 De Here steunt hem op het ziekbed, in zijn ziekte
verandert Gij geheel zijn legerstede.
5 Ik zeide: Here, wees mij genadig, genees mij, want
tegen U heb ik gezondigd.
6 Mijn vijanden spreken boosaardig over mij:
Wanneer sterft hij, en zal zijn naam vergaan?
7 Komt iemand mij bezoeken, hij spreekt valsheid,
zijn hart verzamelt boosheid, hij gaat het op straat
vertellen.
8 Allen die mij haten, fluisteren tezamen over mij, zij
denken het ergste van mij:
9 Een dodelijke kwaal is op hem uitgestort, nu hij
neerligt, staat hij niet meer op.
10 Zelfs mijn vriend, op wie ik vertrouwde, die mijn
brood at, heeft zijn hiel tegen mij opgeheven.
11 Maar Gij, Here, wees mij genadig en richt mij op,
dan wil ik het hun vergelden.
12 Hieraan weet ik, dat Gij welgevallen aan mij hebt,
wanneer mijn vijand niet over mij juicht.
13 Mij echter, om mijn onschuld steunt Gij mij, Gij
stelt mij voor uw aangezicht, voor altoos.
14 Geloofd zij de Here, de God van Israel, van eeuwigheid
en tot in eeuwigheid. Amen, ja amen.

P s a l m 4 1

1 Voor de koorleider. Een leerdicht van de
Korachieten.
2 Gelijk een hinde die naar waterbeken smacht, zo
smacht mijn ziel naar U, o God.
3 Mijn ziel dorst naar God, naar de levende God;
wanneer zal ik komen en voor Gods aangezicht
verschijnen?
4 Mijn tranen zijn mij tot spijze dag en nacht, daar
men de ganse dag tot mij zegt: Waar is uw God?
5 Hieraan wil ik denken en mijn ziel in mij uitstorten:
hoe ik optrok in de dichte drom, voor hen uit
schreed naar Gods huis, bij jubelklank en lofgezang;
een feestvierende menigte.
6 Wat buigt gij u neder, o mijn ziel, en zijt gij onrustig
in mij? Hoop op God, want ik zal Hem nog
loven, mijn Verlosser en mijn God!
7 Mijn ziel buigt zich neder in mij, daarom gedenk
ik Uwer uit het land van de Jordaan en de
Hermonbergen, uit het klein gebergte.
8 Watervloed roept tot watervloed bij het gebruis
uwer stromen; al uw baren en golven slaan over
mij heen.
9 Des daags zal de Here zijn goedertierenheid gebieden,
en des nachts zal zijn lied bij mij zijn, een
gebed tot de God mijns levens.
10 Ik wil tot God, mijn rots, zeggen: Waarom vergeet
Gij mij? Waarom ga ik in het zwart vanwege des
vijands onderdrukking?
11 Met een doodsteek in mijn beenderen honen mij
mijn tegenstanders, doordat zij de ganse dag tot
mij zeggen: Waar is uw God?
12 Wat buigt gij u neder, o mijn ziel, en wat zijt gij
onrustig in mij? Hoop op God, want ik zal Hem
nog loven, mijn Verlosser en mijn God!

P s a l m 4 2

1 Doe mij recht, o God, en voer mijn rechtsgeding
tegen een volk zonder godsvrucht; doe mij ontkomen
aan de man van bedrog en onrecht.
2 Want Gij zijt de God mijner toevlucht; waarom
verstoot Gij mij? Waarom ga ik in het zwart vanwege
des vijands onderdrukking?
3 Zend uw licht en uw waarheid; mogen die mij
geleiden, mij brengen naar uw heilige bergen naar
uw woningen,
4 Zodat ik kan gaan tot Gods altaar, tot de God mijner
jubelende vreugde, en U love met de citer, o
God, mijn God!
5 Wat buigt gij u neder, o mijn ziel, en wat zijt gij
onrustig in mij? Hoop op God, want ik zal Hem
nog loven, mijn Verlosser en mijn God!

P s a l m 4 3

1 Voor de koorleider. Van de Korachieten. Een leerdicht.
2 O God, met eigen oren hebben wij het gehoord,
onze vaderen verhaalden het ons: het werk dat Gij
gewrocht hebt in hun dagen, in de dagen van
ouds.
3 Met uw hand hebt Gij volken verdreven, en hen
geplant, natien geteisterd, en hen uitgebreid.
4 Want niet met hun zwaard hebben zij het land
verworven, niet hun arm heeft hen gered, maar
uw rechterhand en uw arm en het licht van uw
aanschijn, omdat Gij in hen een welbehagen hadt,
5 Gij toch zijt mijn Koning, o God; gebied de verlossing
van Jakob.
6 Met U stoten wij onze tegenstanders neer, in uw
naam vertreden wij wie tegen ons opstaan.
7 Want niet op mijn boog vertrouw ik, en mijn
zwaard verlost mij niet;
8 Maar Gij hebt ons verlost van onze tegenstanders
en onze haters beschaamd gemaakt.
9 In God roemen wij de ganse dag, uw naam zullen
wij loven voor altoos. [sela]
10 Nochtans hebt Gij ons verstoten en te schande
gemaakt, en zijt met onze heerscharen niet uitgetrokken;
11 Voor de tegenstander hebt Gij ons laten wijken, en
onze haters hebben naar hartelust geplunderd.
12 Gij hebt ons overgeleverd als slachtvee, ons onder
de volken verstrooid;
13 Gij hebt uw volk verkocht voor een spotprijs, en
zijt niet rijk geworden door hun koopsom;
14 Gij hebt ons gesteld tot smaad voor onze naburen,
tot spot en hoon voor wie ons omringen;
15 Gij hebt ons tot een spreekwoord onder de volken
gesteld, Gij doet de natien over ons het hoofd
schudden.
16 De ganse dag staat mijn schande mij voor ogen,
en bedekt schaamte mijn aangezicht,
17 Om de taal van wie hoont en lastert, om de blik
van vijand en wraakgierige.
18 Dit alles is ons overkomen, maar wij vergaten U
niet, noch verloochenden wij uw verbond;
19 Ons hart werd niet afvallig, noch weken onze
voetstappen van uw pad,
20 Zodat Gij ons in een oord van jakhalzen moest verbrijzelen,
en ons overdekken met diepe duisternis.
21 Indien wij de naam van onze God hadden vergeten,
en onze handen uitgestrekt naar een vreemde
god,
22 Zou God dat niet uitvorsen? Hij toch kent de
geheimen des harten.
23 Waarlijk, om Uwentwil worden wij de ganse dag
gedood, wij worden gerekend als slachtschapen.
24 Waak op! Waarom slaapt Gij, Here? Ontwaak!
Verstoot niet voor eeuwig!
25 Waarom verbergt Gij uw aangezicht, vergeet Gij
onze ellende en verdrukking?
26 Want onze ziel is in het stof gebogen, ons lijf
kleeft aan de grond.
27 Sta op, ons ter hulpe, verlos ons om uwer goedertierenheid
wil.

P s a l m 4 4

1 Voor de koorleider. Op de wijze van: De lelien.
Van de Korachieten. Een leerdicht; een lied der
liefde.
2 Mijn hart trilt van blijde woorden, ik draag mijn
gedicht een koning voor, mijn tong is de stift van
een vaardig schrijver.
3 Gij zijt schoner dan de mensenkinderen, liefelijkheid
is over uw lippen uitgegoten; daarom heeft
God u voor altoos gezegend.
4 Gord uw zwaard aan de heup, gij held, uw majesteit
en uw luister;
5 Ja uw luister! Rijd voorspoedig uit, voor de zaak
van waarheid, ootmoed en recht, uw rechterhand
lere u geduchte daden:
6 Uw pijlen zijn gescherptƒ volken zijn onder uƒ zij
dringen in het hart van des konings vijanden.
7 Uw troon, o God, staat voor altoos en eeuwig, uw
koninklijke scepter is een rechtmatige scepter.
8 Gij hebt gerechtigheid lief en haat goddeloosheid;
daarom heeft, o God, uw God u gezalfd met
vreugdeolie boven uw metgezellen;
9 Mirre, aloe en kassia zijn al uw klederen; uit ivoren
paleizen verheugt u snarenspel;
10 Koningsdochters zijn onder uw geliefden; de
gemalin staat aan uw rechterhand in goud van
Ofir.
11 Hoor, o dochter, en zie, en neig uw oor, vergeet
uw volk en het huis van uw vader,
12 Laat de koning uw schoonheid begeren, want hij is
uw heer; buig u dus voor hem neder.
13 Dan zoeken, o dochter van Tyrus, de rijksten des
volk met geschenken uw gunst.
14 Louter pracht is de koningsdochter daarbinnen,
van goudbrokaat is haar kleed;
15 In kleurig geborduurde gewaden wordt zij tot de
koning geleid, jonkvrouwen in haar gevolg, haar
vriendinnen, worden tot u gebracht;
16 Onder vreugde en jubel worden zij binnengeleid,
zij komen in des konings paleis.
17 Op de plaats uwer vaderen zullen uw zonen staan,
gij zult hen tot vorsten stellen over het ganse
land.
18 Ik wil uw naam vermelden in alle geslachten; daarom
zullen volken u loven voor altoos en immer.

P s a l m 4 5

1 Voor de koorleider. Van de Korachieten. Op de
wijze van: De jonkvrouwen. Een lied.
2 God is ons een toevlucht en sterkte, ten zeerste
bevonden een hulp in benauwdheden.
3 Daarom zullen wij niet vrezen, al verplaatste zich
de aarde, al wankelden de bergen in het hart van
de zee.
4 Laat bruisen, laat schuimen haar wateren, laat de
bergen beven door haar onstuimigheid. [sela]
5 Een rivier; haar stromen verheugen de stad Gods,
de heiligste onder de woningen des Allerhoogsten.
6 God is in haar midden, zij zal niet wankelen; God
zal haar helpen bij het aanbreken van de morgen.
7 Volkeren woedden, koninkrijken wankelden, Hij
verhief zijn stem, de aarde versmolt.
8 De Here der heerscharen is met ons, een burcht is
ons de God van Jakob. [sela]
9 Komt, aanschouwt de werken des Heren, die verwoesting
op aarde aanricht,
10 Die oorlogen doet ophouden tot het einde der
aarde, de boog verbreekt, de lans stukslaat, de
strijdwagens met vuur verbrandt.
11 Laat af en weet, dat Ik God ben; Ik ben verheven
onder de volken, verheven op de aarde.
12 De Here der heerscharen is met ons, een burcht is
ons de God van Jakob. [sela]

P s a l m 4 6

1 Voor de koorleider. Van de Korachieten. Een
psalm.
2 Alle gij volken, klapt in de handen, juicht Gode
toe met jubelgeroep.
3 Want de Here, de Allerhoogste, is geducht, een
groot Koning over de ganse aarde.
4 Hij brengt volken onder ons, natien onder onze
voeten;
5 Hij kiest ons erfdeel voor ons uit, de trots van
Jakob, die Hij liefheeft. [sela]
6 God is opgevaren onder gejuich, de Here onder
bazuingeschal.
7 Psalmzingt Gode, psalmzingt, psalmzingt onze
Koning, psalmzingt!
8 Want God is de Koning der ganse aarde, psalmzingt
met een kunstig lied.
9 God regeert over de volken, God is gezeten op
zijn heilige troon.
10 De edelen der volken zijn bijeenvergaderd, als volk
van Abrahams God. Want Godes zijn de schilden
der aarde; Hij is hoog verheven.

P s a l m 4 7

1 Een lied. Een psalm van de Korachieten.
2 Groot is de Here en hoog te loven in de stad van
onze God zijn heilige berg.
3 Schoon door zijn verhevenheid, een vreugde voor
de ganse aarde is de berg Sion, ver in het noorden,
de stad van de grote Koning.
4 God doet in haar paleizen Zich kennen als een
burcht.
5 Want zie, koningen kwamen bijeen, zij trokken
gezamenlijk op;
6 Zodra zij het zagen, stonden zij ontzet, werden
verschrikt, vluchtten weg.
7 Beving greep hen daar aan, smart als van een die
baart.
8 Door de oostenwind verbreekt Gij de schepen van
Tarsis.
9 Gelijk wij gehoord hadden, zo zagen wij het, in de
stad van de Here der heerscharen, in de stad van
onze God. God bevestigt haar voor altoos. [sela]
10 Wij gedenken, o God, uw goedertierenheid in het
midden van uw tempel.
11 Gelijk uw naam, o God, zo is uw lof tot aan de
einden der aarde; uw rechterhand is vol van
gerechtigheid.
12 Laat de berg Sion zich verheugen; laten de dochters
van Juda juichen om uw gerichten.
13 Gaat rondom Sion en trekt eromheen, telt haar
torens,
14 Richt uw aandacht op haar voormuur, doorwandelt
haar paleizen, opdat gij het aan het volgende
geslacht kunt vertellen:
15 Waarlijk, zo is God, onze God, voor eeuwig en
altoos; tot de dood toe zal Hij ons leiden.

P s a l m 4 8

1 Voor de koorleider. Van de Korachieten. Een
psalm.
2 Hoort dit, alle gij volken, neemt ter ore, alle bewoners
der wereld,
3 Zowel geringen als aanzienlijken, rijken en armen
tezamen.
4 Mijn mond zal enkel wijsheid spreken, de overdenking
van mijn hart is louter inzicht.
5 Ik zal mijn oor tot een spreuk neigen, mijn geheimenis
bij de citer ontsluieren.
6 Waarom zou ik vrezen in dagen des kwaads, als de
ongerechtigheid van mijn belagers mij omringt;
7 Van hen, die op hun vermogen vertrouwen, en op
hun grote rijkdommen zich beroemen?
8 Niemand kan ooit een broeder loskopen, noch
Gode zijn losprijs betalen,
9 (Te hoog immers is de prijs voor hun leven, en
voor altoos ontoereikend)
10 Dat hij voor immer zou voortleven, de groeve niet
zou zien.
11 Veeleer ziet hij, dat wijzen sterven, dat dwazen en
redelozen tezamen te gronde gaan en hun vermogen
aan anderen nalaten.
12 Hun diepste gedachte is, dat hun huizen altoos
zullen bestaan, hun woningen van geslacht tot
geslacht; zij noemen de landen naar hun namen.
13 Maar de mens met al zijn praal houdt geen stand;
hij is gelijk aan de beesten, die vergaan.
14 Dit is het lot van hen die op zichzelf vertrouwen,
het einde van wie behagen scheppen in hun eigen
woorden. [sela]
15 Als schapen zinken zij in het dodenrijk, de dood
weidt hen; de oprechten heersen over hen in de
morgenstond; hun gedaante moet in het dodenrijk
vergaan, zodat zij geen woning meer heeft.
16 Maar God zal mijn leven verlossen uit de macht
van het dodenrijk, want Hij zal mij opnemen.
[sela]
17 Vrees niet, als iemand rijk wordt, als de heerlijkheid
van zijn huis toeneemt,
18 Want in zijn sterven neemt hij niets van dat alles
mede, zijn heerlijkheid daalt hem niet achterna.
19 Al prijst hij zich in zijn leven gelukkig, al looft men
u, omdat gij u te goed doet,
20 Toch zult gij tot het geslacht van uw vaderen
komen, die nimmermeer het licht zullen zien.
21 De mens, die met al zijn praal geen inzicht heeft,
is gelijk aan de beesten, die vergaan.

P s a l m 4 9

1 Een psalm van Asaf. De God der goden, de Here,
spreekt en roept de aarde vanwaar de zon opgaat
tot waar zij ondergaat.
2 Uit Sion, de volkomen schoonheid, verschijnt God
in lichtglans.
3 Onze God komt en zal niet zwijgen, vuur verteert
voor zijn aangezicht, rondom Hem stormt het
geweldig.
4 Hij roept tot de hemel daarboven, en tot de aarde
om zijn volk te richten:
5 Vergadert Mij mijn gunstgenoten, die met Mij het
verbond sluiten met offers.
6 Daar verkondigt de hemel zijn gerechtigheid, want
God is rechter. [sela]
7 Hoor nu, mijn volk, en Ik wil spreken, Israel, en Ik
wil tegen u getuigen: God, uw God, ben Ik.
8 Niet om uw offers berisp Ik u; uw brandoffers toch
zijn bestendig voor Mij.
9 Ik neem uit uw huis geen stier, geen bokken uit
uw kooien,
10 Want Mij behoort al het gedierte van het woud,
het vee op bergen, rijk aan runderen.
11 Ik ken al het gevogelte der bergen, wat zich roert
op het veld, staat Mij ter beschikking.
12 Indien Ik honger had, zou Ik het u niet zeggen,
want Mij behoort de wereld en haar volheid.
13 Eet Ik soms stierevlees, of drink Ik bokkebloed?
14 Offer Gode lof en betaal de Allerhoogste uw geloften;
15 Roep Mij aan ten dage der benauwdheid, ik zal u
redden en gij zult Mij eren. [sela]
16 Maar tot de goddeloze zegt God: Wat hebt gij
mijn inzettingen op te tellen, en neemt mijn verbond
in uw mond,
17 Hoewel gij de tucht haat, en mijn woorden achter
u werpt?
18 Indien gij een dief ziet, dan houdt gij het met
hem, met overspelers is uw deel.
19 Uw mond laat gij in boosheid gaan, uw tong koppelt
bedrog aaneen;
20 Gij zit en spreekt tegen uw broeder, gij werpt
smaad op de zoon van uw moeder.
21 Dit hebt gij gedaan en Ik heb gezwegen; gij beeldt
u in, dat Ik geheel en al ben als gij. Ik wil u berispen
en het u onder het oog brengen.
22 Verstaat dit toch, gij, die God vergeet, opdat Ik
niet verscheure, zonder dat iemand redt.
23 Wie lof offert, eert Mij, en baant de weg, dat Ik
hem Gods heil doe zien.

P s a l m 5 0

1 Voor de koorleider. Een psalm van David,
2 Toen de profeet Natan bij hem gekomen was,
nadat hij tot Batseba was gekomen.
3 Wees mij genadig, o God, naar uw goedertierenheid,
delg mijn overtredingen uit naar uw grote
barmhartigheid;
4 Was mij geheel van mijn ongerechtigheid, reinig
mij van mijn zonde.
5 Want ik ken mijn overtredingen, mijn zonde staat
bestendig voor mij.
6 Tegen U, U alleen, heb ik gezondigd, en gedaan
wat kwaad is in uw ogen, opdat Gij rechtvaardig
blijkt in uw uitspraak, zuiver in uw gericht.
7 Zie, in ongerechtigheid ben ik geboren, in zonde
heeft mijn moeder mij ontvangen.
8 Zie, Gij wilt waarheid in het verborgene, in het
geheim maakt Gij mij wijsheid bekend.
9 Ontzondig mij met hysop, dan ben ik rein, was
mij, dan ben ik witter dan sneeuw;
10 Doe mij blijdschap en vreugde horen, laat het
gebeente dat Gij verbrijzeld hebt, weer jubelen.
11 Verberg uw aangezicht voor mijn zonden, delg al
mijn ongerechtigheden uit.
12 Schep mij een rein hart, o God, en vernieuw in
mijn binnenste een vaste geest;
13 Verwerp mij niet van uw aangezicht, en neem uw
Heilige Geest niet van mij;
14 Hergeef mij de blijdschap over uw heil, en laat een
gewillige geest mij schragen.
15 Dan zal ik overtreders uw wegen leren, opdat zondaars
zich tot U bekeren.
16 Red mij van bloedschuld, o God, God mijns heils,
laat mijn tong over uw gerechtigheid jubelen;
17 Here, open mijn lippen, opdat mijn mond uw lof
verkondige.
18 Want Gij hebt geen behagen in slachtoffers, dat ik
die brengen zou; aan brandoffers hebt Gij geen
welgevallen.
19 De offeranden Gods zijn een verbroken geest; een
verbroken en verbrijzeld hart veracht Gij niet, o
God.
20 Doe wel aan Sion naar uw welbehagen, bouw de
muren van Jeruzalem.
21 Dan zult Gij behagen hebben in offers naar de eis,
brandoffers in hun geheel gebracht; dan zal men
stieren op uw altaar offeren.

P s a l m 5 1

1 Voor de koorleider. Een leerdicht van David,
2 Toen de Edomiet Doeg aan Saul mededeling was
komen doen en tot hem gezegd had: David is in
het huis van Achimelek gekomen.
3 Wat beroemt gij u op het kwade, gij geweldige?
Gods goedertierenheid duurt toch de ganse dag.
4 Gij zint op verderf, uw tong is als een scherpgeslepen
scheermes, gij, die bedrog pleegt.
5 Gij hebt het kwade lief boven het goede, leugen
boven waarheid spreken. [sela]
6 Gij houdt van allerlei verderfelijke taal, van een
bedrieglijke tong.
7 Maar God zal u voor eeuwig verbreken, Hij zal u
wegrukken en uit de tent sleuren, u ontwortelen
uit het land der levenden. [sela]
8 Dan zullen de rechtvaardigen het zien en vrezen,
en over hem lachen:
9 Ziedaar de man die God niet tot zijn veste stelde,
maar die op zijn grote rijkdom vertrouwde, zich
sterk waande door wat zijn onheil werd.
10 Maar ik ben als een groenende olijfboom in het
huis van God; ik vertrouw op Gods goedertierenheid,
altoos en immer.
11 Voor altoos zal ik U loven, omdat Gij het gedaan
hebt; ik zal uw naam verwachtenƒ want die is
goedƒ in tegenwoordigheid van uw gunstgenoten.

P s a l m 5 2

1 Voor de koorleider. Op: Machalat. Een leerdicht
van David.
2 De dwaas zegt in zijn hart: Er is geen God. Zij
bedrijven gruwelijk en afschuwelijk onrecht; niemand
is er, die goed doet.
3 God ziet neder uit de hemel op de mensenkinderen,
om te zien, of er een verstandig is, een, die
God zoekt.
4 Allen zijn afgeweken, tezamen ontaard, er is niemand
die goed doet, zelfs niet een.
5 Hebben zij dan geen kennis, die bedrijvers van
ongerechtigheid, die mijn volk opeten, als aten zij
brood? God roepen zij niet aan.
6 Daar verschrikken zij, terwijl er geen verschrikking
is; want God verstrooit het gebeente van uw belager,
gij doet hen beschaamd staan, want God
heeft hen verworpen.
7 Och, dat uit Sion Israels redding daagde! Als God
een keer brengt in het lot van zijn volk, dan zal
Jakob juichen, Israel zich verheugen.

P s a l m 5 3

1 Voor de koorleider. Bij snarenspel. Een leerdicht
van David,
2 Toen de Zifieten aan Saul waren komen zeggen:
Verbergt David zich niet bij ons?
3 O God, verlos mij door uw naam, verschaf mij
recht door uw kracht.
4 O God, hoor mijn gebed, neem ter ore de redenen
van mijn mond.
5 Want vreemden staan tegen mij op, geweldenaars
staan mij naar het leven; zij houden God niet voor
ogen. [sela]
6 Zie, God is mij een helper, de Here is het, die mij
schraagt.
7 Hij zal het kwaad vergelden aan wie mij benauwen,
verdelg hen in uw trouw.
8 Ik zal U vrijwillig offers brengen, ik zal uw naam
loven, Here, want hij is goed;
9 Omdat Hij mij gered heeft uit alle benauwdheid,
zodat mijn oog met vreugde op mijn vijanden zag.

P s a l m 5 4

1 Voor de koorleider. Bij snarenspel. Een leerdicht
van David.
2 Neem, o God, mijn gebed ter ore, verberg U niet
voor mijn smeking.
3 Sla acht op mij en antwoord mij; in mijn onrust
zwerf ik kreunend rond,
4 Vanwege het geschreeuw van de vijand, vanwege
de kwelling van de goddeloze; want zij storten
onheil over mij uit, en bestoken mij in toorn.
5 Mijn hart krimpt in mijn binnenste ineen, verschrikkingen
des doods zijn op mij gevallen,
6 Vrees en beving komen over mij, schrik overstelpt
mij,
7 Zodat ik zeg: O, had ik vleugelen als een duif, ik
zou wegvliegen en een woonplaats zoeken;
8 Zie, ver zou ik heenvlieden, ik zou vernachten in
de woestijn. [sela]
9 Ik zou mij haastig een wijkplaats zoeken tegen de
rukwind, tegen de storm.
10 Verwar hen, Here, verdeel hun spraak. Want ik zie
geweld en twist in de stad,
11 Dag en nacht waren zij om haar rond, op haar
muren; daarbinnen zijn onheil en moeite,
12 Verderf is daarbinnen, van haar plein wijken verdrukking
noch bedrog.
13 Want het is geen vijand, die mij smaadt; dat zou ik
dragen; het is niet mijn hater, die zich over mij
verheft; voor hem zou ik mij verbergen.
14 Maar gij zijt het, een mens; mijns gelijke, mijn
vriend en vertrouwde:
15 Wij, die samen vertrouwelijke omgang genoten,
die in het feestgewoel gingen naar Gods huis.
16 De dood overvalle hen, laten zij levend in het
dodenrijk neerdalen; want boosheid is in hun
woning, in hun binnenste.
17 Maar ik, ik roep tot God, de Here zal mij verlossen.
18 Des avonds, des morgens en des middags klaag en
kreun ik; Hij hoort mijn stem.
19 Hij verlost mijn ziel in vrede van de strijd tegen
mij, want met velen zijn zij tegen mij.
20 God hoort en Hij zal hen vernederen (Hij, die van
oudsher troont) [sela]; hen, die onbekeerlijk zijn
en God niet vrezen.
21 Hij strekt zijn handen uit tegen hen met wie hij
vrede had, hij schendt zijn verbond;
22 Zijn mond is gladder dan boter, maar strijd is in
zijn hart; zijn woorden zijn zachter dan olie, maar
het zijn ontblote klingen.
23 Werp uw bekommernis op de Here, Hij zal voor u
zorgen; Hij zal nimmermeer toelaten, dat de rechtvaardige
wankelt.
24 Maar Gij, o God, zult hen doen neerdalen in de
kuil van het verderf; de mannen van bloed en
bedrog zullen hun dagen niet ter helfte volbrengen.
Ik echter vertrouw op U.

P s a l m 5 5

1 Voor de koorleider. Op de wijze van: De duif op
verre terebinten. Van David Een kleinood, toen de
Filistijnen te Gat hem gegrepen hadden.
2 Wees mij genadig, o God, want de mensen vertrappen
mij, de ganse dag benauwen mij de
bestrijders;
3 Wie mij benauwen, vertrappen mij de ganse dag,
ja velen zijn het, die mij uit de hoogte bestrijden.
4 Ten dage dat ik vrees, vertrouw ik op U;
5 Op God, wiens woord ik prijs. Op God vertrouw
ik, ik vrees niet; wat zou vlees mij aandoen?
6 De ganse dag verminken zij mijn woorden; al hun
overleggingen zijn tegen mij ten kwade.
7 Zij willen aanvallen, zij spieden, zij nemen mijn
schreden waar, terwijl zij loeren op mijn leven.
8 Zou er voor hen bij zoveel boosheid ontkoming
zijn? Stort de volken in toorn neder, o God!
9 Mijn omzwerving hebt Gij te boek gesteld, doe
mijn tranen in uw kruik; zijn zij niet in uw boek?
10 Dan zullen mijn vijanden terugwijken ten dage dat
ik roep; dit weet ik: dat God met mij is.
11 Op God, wiens woord ik prijs, op de Here, wiens
woord ik prijs,
12 Op God vertrouw ik, ik vrees niet; wat zou een
mens mij aandoen?
13 Op mij, o God, rusten geloften, U toegezegd, lofoffers
zal ik U betalen,
14 Want Gij hebt mijn leven gered van de dood;
immers ook mijn voet van aanstoot, zodat ik voor
Gods aangezicht mag wandelen in het licht des
levens.

P s a l m 5 6

1 Voor de koorleider. (Op de wijze van:) Verderf
niet. Van David. Een kleinood, toen hij voor Saul
in de spelonk vluchtte.
2 Wees mij genadig, o God, wees mij genadig, want
bij U schuilt mijn ziel; ja, in de schaduw van uw
vleugelen zal ik schuilen, totdat het onheil voorbij
is.
3 Ik roep tot God, de Allerhoogste, tot God, die het
voor mij voleindigt.
4 Hij zal van de hemel zenden en mij verlossen, als
Hij te schande gemaakt heeft wie mij vertrapt;
[sela] God zal zijn goedertierenheid en waarheid
zenden.
5 Ik lig neder te midden van leeuwen, vlammen spuwende
mensenkinderen; hun tanden zijn speer en
pijlen, hun tong een scherp zwaard.
6 Verhef U boven de hemelen, o God; uw heerlijkheid
zij over de ganse aarde.
7 Zij spanden een net voor mijn schreden, zij bogen
mijn ziel terneer, zij groeven een kuil voor mijn
aangezicht, zij vielen daar middenin. [sela]
8 Mijn hart is gerust, o God, mijn hart is gerust; ik
wil zingen, ja psalmzingen.
9 Waak op, mijn ziel, waak op, harp en citer; ik wil
het morgenrood wekken.
10 Ik zal U loven, o Here, onder de volken, ik zal U
psalmzingen onder de natien;
11 Want hemelhoog is uw goedertierenheid, tot aan
de wolken reikt uw trouw.
12 Verhef U boven de hemelen, o God; uw heerlijkheid
zij over de ganse aarde.

P s a l m 5 7

1 Voor de koorleider. Op de wijze van: Verderf niet.
Van David. Een kleinood.
2 Spreekt gij, goden, inderdaad recht? Richt gij de
mensenkinderen rechtmatig?
3 Veeleer bedrijft gij euveldaden in het hart, op
aarde weegt gij het geweld uwer handen af.
4 De goddelozen zijn van de geboorte aan afvallig,
de leugensprekers dwalen van de moederschoot
aan.
5 Hun venijn is gelijk het venijn van een slang; als
een dove adder, die haar oor toesluit,
6 Die niet luistert naar de stem der bezweerders,
noch naar de volleerde belezer.
7 O, God, verbrijzel hun tanden in hun mond, sla de
hoektanden der jonge leeuwen uit, Here;
8 Laten zij vergaan als water dat wegvloeit; legt hij
zijn pijlen aan, dan mogen zij als afgestompt zijn;
9 Laten zij vergaan als een slak die voortkruipend
wegsmelt, als de misdracht van een vrouw, die de
zon niet heeft gezien;
10 Voordat uw potten de dorens bemerken, zowel
groen als verschroeid, stormt Hij hen weg.
11 De rechtvaardige zal zich verheugen, wanneer hij
de wraak aanschouwt; hij zal zijn voeten wassen in
het bloed van de goddeloze.
12 En de mensen zullen zeggen: Toch is er loon voor
de rechtvaardige, toch is er een God, die recht
doet op aarde.

P s a l m 5 8

1 Voor de koorleider. Op de wijze van: Verderf niet.
Van David. Een kleinood, toen Saul zijn huis had
laten bewaken om hem te doden.
2 Red mij van mijn vijanden, o mijn God; beveilig
mij voor hen die tegen mij opstaan;
3 Red mij van de bedrijvers van ongerechtigheid, en
verlos mij van de mannen des bloeds.
4 Want zie, zij loeren op mijn leven; sterken willen
op mij aanvallen, zonder mijn overtreding en zonder
mijn zonde, Here;
5 Zonder dat er ongerechtigheid is, lopen zij toe en
stellen zich op. Waak op, mij ter hulpe, en zie.
6 Gij, Here, God der heerscharen, God van Israel,
ontwaak om al de heidenen te straffen, heb geen
genade voor alle ongerechtige verraders. [sela]
7 Des avonds komen zij terug, zij huilen als honden
en lopen de stad rond.
8 Zie, zij smalen met hun mond; zwaarden zijn op
hun lippen, want; wie hoort het?
9 Maar Gij, Here, belacht hen, Gij spot met al de
heidenen.
10 Mijn sterkte, op U wil ik acht slaan, want God is
mijn burcht.
11 Mijn goedertieren God trede mij tegemoet; God
doe mij met vreugde zien op hen die mij benauwen.
12 Dood hen niet, opdat mijn volk het niet vergete;
doe hen door uw macht omdolen, stort hen neder,
o Here, ons schild.
13 Zonde van hun mond is het woord van hun lippen;
laten zij daarom in hun hoogmoed gevangen
worden, en om de verwensing en de leugen die zij
vertellen.
14 Vernietig hen in grimmigheid, vernietig hen, zodat
zij niet meer zijn; opdat zij gewaarworden, dat
God heerst in Jakob, tot aan de einden der aarde.
[sela]
15 Des avonds toch komen zij terug, zij huilen als
honden en lopen de stad rond.
16 Zij zwerven om te eten; als zij niet verzadigd zijn,
dan grommen zij.
17 Ik echter bezing uw sterkte, des morgens jubel ik
over uw goedertierenheid; want Gij waart mij een
burcht, een toevlucht ten dage toen ik benauwd
was.
18 Mijn sterkte, U wil ik psalmzingen; want God is
mijn burcht, mijn goedertieren God.

P s a l m 5 9

1 Voor de koorleider. Op de wijze van: De lelie der
getuigenis.
2 Een kleinood van David, tot lering; toen hij de
Arameeers van Mesopotamie en de Arameeers van
Soba had bestreden, en Joab op de terugtocht de
Edomieten in het Zoutdal had verslagen, twaalfduizend
man.
3 O God, Gij hebt ons verstoten, Gij hebt ons verbroken,
Gij zijt verbolgen geweest; herstel ons!
4 Gij hebt het land doen beven en barsten; heel zijn
scheuren, want het wankelt.
5 Gij hebt uw volk harde dingen doen zien, Gij hebt
ons bedwelmende wijn doen drinken.
6 Gij hebt hun die U vrezen, een banier gegeven,
om zich bijeen te scharen vanwege de boogschutters,
[sela]
7 Opdat uw geliefden ten strijde toegerust zijn. Geef
overwinning door uw rechterhand en antwoord
ons.
8 God heeft gesproken in zijn heiligdom. Ik wil juichen,
ik wil Sichem verdelen, het dal van Sukkot
uitmeten.
9 Mij behoort Gilead en mij behoort Manasse, Efraim
is de schutse van mijn hoofd, Juda is mijn heersersstaf;
10 Moab is mijn wasbekken, op Edom werp ik mijn
schoen, over Filistea juich ik.
11 Wie zal mij naar de versterkte veste brengen, wie
zal mij naar Edom geleiden?
12 Zijt Gij het niet, o God, die ons verstoten hadt;
zult Gij, o God, niet uittrekken met onze heerscharen?
13 Bied ons hulp tegen de tegenstander, want mensenhulp
is ijdel.
14 Met God zullen wij kloeke daden doen, want Hij
zelf zal onze tegenstanders vertreden.

P s a l m 6 0

1 Voor de koorleider. Bij snarenspel. Van David.
2 Hoor toch, o God, mijn smeking, sla acht op mijn
gebed.
3 Van het einde des lands roep ik tot U, omdat mijn
hart bezwijkt; leid mij op een rots die mij te hoog
zou zijn.
4 Want Gij zijt mij een schuilplaats geweest, een
sterke toren tegen de vijand.
5 Laat mij in uw tent voor altoos vertoeven, laat mij
schuilen, geborgen onder uw vleugelen. [sela]
6 Want Gij, o God, hebt gehoord naar mijn geloften,
Gij hebt het erfdeel gegeven van hen die uw naam
vrezen.
7 Voeg dagen toe aan de dagen van de koning,
mogen zijn jaren duren als van geslacht tot
geslacht;
8 Moge hij voor altoos tronen voor Gods aangezicht,
beschik goedertierenheid en trouw, dat zij hem
behoeden.
9 Dan wil ik uw naam voor immer psalmzingen, terwijl
ik dag aan dag mijn geloften betaal.

P s a l m 6 1

1 Voor de koorleider. Naar de wijze van Jedutun. Een
psalm van David.
2 Waarlijk, mijn ziel keert zich stil tot God, van Hem
is mijn heil;
3 Waarlijk, Hij is mijn rots en mijn heil, mijn burcht,
ik zal niet te zeer wankelen.
4 Hoelang zult gij op een man aanstormen? Gij allen
zult omvergestoten worden als een hellende wand,
een neerstortende muur.
5 Waarlijk, zij beraadslagen om hem van zijn hoogte
af te stoten, zij scheppen behagen in leugen; zij
zegenen met hun mond, maar in hun binnenste
vloeken zij. [sela]
6 Waarlijk, mijn ziel, keer u stil tot God, want van
Hem is mijn verwachting;
7 Waarlijk, Hij is mijn rots en mijn heil, mijn burcht,
ik zal niet wankelen.
8 Op God rust mijn heil en mijn eer, mijn sterke
rots, mijn schuilplaats is in God.
9 Vertrouwt op Hem te allen tijde, o volk, stort uw
hart uit voor zijn aangezicht; God is ons een
schuilplaats. [sela]
10 Waarlijk, een ademtocht zijn de geringen, een leugen
de aanzienlijken; in de weegschaal gaan zij
omhoog, tezamen lichter dan een ademtocht.
11 Vertrouwt niet op verdrukking, stelt geen ijdele
hoop op roof; als het vermogen aanwast, zet er
het hart niet op.
12 God heeft eenmaal gesproken, ik heb dit tweemaal
gehoord: de sterkte is Godes.
13 Ook de goedertierenheid, o Here, is uwe, want Gij
zult ieder vergelden naar zijn werk.

P s a l m 6 2

1 Een psalm van David, toen hij in de woestijn van
Juda was.
2 O God, Gij zijt mijn God, U zoek ik, mijn ziel dorst
naar U, mijn vlees smacht naar U, in een dor en
dorstig land, zonder water.
3 Zo heb ik U in het heiligdom aanschouwd, ziende
uw sterkte en uw heerlijkheid.
4 Want uw goedertierenheid is beter dan het leven;
mijn lippen zullen U roemen.
5 Zo wil ik U prijzen mijn leven lang, in uw naam
mijn handen opheffen.
6 Als met vet en merg word ik verzadigd, mijn mond
looft met jubelende lippen,
7 Wanneer ik Uwer gedenk op mijn legerstede, in
nachtwaken over U peins.
8 Want Gij zijt mij een hulp geweest, in de schaduw
van uw vleugelen jubel ik.
9 Mijn ziel is aan U verkleefd, uw rechterhand houdt
mij vast.
10 Maar wie mijn leven zoeken te verderven, zullen
komen in de diepten der aarde.
11 Men zal hen overleveren aan de macht van het
zwaard, zij zullen een prooi der vossen worden.
12 Maar de koning zal zich in God verheugen; ieder
die bij Hem zweert, zal zich beroemen, omdat de
mond der leugensprekers wordt gestopt.

P s a l m 6 3

1 Voor de koorleider. Een psalm van David.
2 Hoor, o God, mijn stem in mijn klagen, behoed
mijn leven voor de verschrikking van de vijand;
3 Verberg mij voor de raadslag van de boosdoeners,
voor het woelen van de bedrijvers van ongerechtigheid,
4 Die hun tong wetten als een zwaard, die hun pijl
aanleggen (een bitter woord)
5 Om in het verborgene op de onschuldige te schieten;
plotseling schieten zij op hem, zonder iets te
ontzien.
6 Zij verstouten zich tot een boos stuk, zij spreken
ervan strikken te verbergen; zij zeggen: Wie ziet
ze?
7 Zij zinnen op euveldaden:` Wij zijn gereed, het
plan is goed bedacht.` Ja, ieders binnenste en hart
is ondoorgrondelijk.
8 Maar plotseling treft God hen met een pijl; daar
zijn nu hun wonden.
9 Hun tong doet hen over zichzelf struikelen; al wie
naar hen ziet, schudt het hoofd.
10 Dan vrezen alle mensen en verkondigen Gods
daad, en slaan acht op zijn werk.
11 De rechtvaardige zal zich in de Here verheugen en
bij Hem schuilen, alle oprechten van hart zullen
zich beroemen.

P s a l m 6 4

1 Voor de koorleider. Een psalm van David. Een lied.
2 U komt stilheid toe, een lofzang, o God in Sion; U
worde gelofte betaald.
3 Hoorder van het gebed, tot U komt al wat leeft.
4 Ongerechtigheden hadden de overhand over mij;
onze overtredingen, Gij verzoent ze.
5 Welzalig hij, die Gij verkiest en doet naderen,
opdat hij wone in uw voorhoven. Wij zullen verzadigd
worden met het goede van uw huis, het heilige
van uw tempel.
6 Met geduchte daden antwoordt Gij ons in gerechtigheid,
o God van ons heil, Gij, vertrouwen van
alle einden der aarde en van de verste zeeen;
7 Gij, die de bergen vastzet door uw kracht, met
sterkte omgord;
8 Die het bruisen der zeeen doet bedaren, het bruisen
van haar golven en het rumoer der natien.
9 Daarom vrezen zij die de einden bewonen, voor
uw tekenen; waar de morgen gloort en de avond
daalt, brengt Gij gejuich.
10 Gij bezoekt het land en verleent het overvloed, Gij
maakt het zeer rijk. De beek Gods is vol water, Gij
bereidt hun koren. Ja, zo bereidt Gij alles.
11 Gij drenkt zijn voren, Gij doorvochtigt zijn kluiten,
door regenstromen maakt Gij het week; Gij zegent
zijn gewas.
12 Gij kroont het jaar van uw goedheid, uw sporen
druipen van vet;
13 De dreven der steppe druipen, de heuvelen
omgorden zich met gejuich;
14 De landouwen zijn bekleed met kudden, de dalen
tooien zich met koren: zij jubelen elkander toe,
ook zingen zij.

P s a l m 6 5

1 Voor de koorleider. Een psalm. Een lied. Juicht
Gode, gij ganse aarde,
2 Psalmzingt de heerlijkheid van zijn naam; maakt
zijn lof heerlijk.
3 Zegt tot God: Hoe geducht zijn uw werken; vanwege
uw machtige grootheid brengen uw vijanden
U veinzend hulde.
4 De ganse aarde aanbidde U, en psalmzinge U, zij
psalmzinge uw naam. [sela]
5 Komt en ziet Gods daden; Hij is geducht in zijn
doen jegens de mensenkinderen:
6 Hij veranderde de zee in het droge, te voet trokken
zij door de rivier. Daar verheugden wij ons in
Hem,
7 Die door zijn sterkte voor eeuwig heerst, wiens
ogen de volken gadeslaan. Laten de weerspannigen
zich niet verheffen. [sela]
8 Prijst, o volken, onze God, en laat luide zijn lof
weerklinken,
9 Die onze ziel herleven deed, en niet toeliet, dat
onze voet wankelde.
10 Want Gij hebt ons getoetst, o God, ons gelouterd,
gelijk men zilver loutert;
11 Gij hebt ons in het net gebracht, banden gelegd
om onze heupen;
12 Gij deedt mensen over ons hoofd rijden, wij zijn
door vuur en door water gegaan; maar Gij voerdet
ons uit in de overvloed.
13 Ik zal met brandoffers uw huis binnengaan, mijn
geloften zal ik U betalen,
14 Waartoe mijn lippen zich ontsloten, en die mijn
mond sprak, toen ik benauwd was.
15 Brandoffers van mestkalveren zal ik U brengen,
met de offergeur van rammen; ik zal runderen met
bokken bereiden. [sela]
16 Komt, hoort, en ik wil vertellen, gij allen die God
vreest, wat Hij gedaan heeft aan mijn ziel.
17 Nauwelijks had ik met mijn mond tot Hem geroepen,
of er was een lofzang onder mijn tong.
18 Had ik onrecht beoogd in mijn hart, dan zou de
Here niet hebben gehoord.
19 Voorwaar, God heeft gehoord, Hij heeft gelet op
mijn luid gebed.
20 Geprezen zij God, die mijn gebed niet afwees,
noch mij zijn goedertierenheid onthield.

P s a l m 6 6

1 Voor de koorleider. Bij snarenspel. Een psalm. Een
lied.
2 God zij ons genadig en zegene ons, Hij doe zijn
aanschijn bij ons lichten; [sela]
3 Opdat men op aarde uw weg kenne, onder alle
volken uw heil.
4 Dat de volken U loven, o God; dat de volken altegader
U loven.
5 Dat de natien zich verheugen en jubelen, omdat
Gij de volken in rechtmatigheid richt, en de natien
op de aarde leidt. [sela]
6 Dat de volken U loven, o God, dat de volken altegader
U loven.
7 De aarde gaf haar gewas, God, onze God, zegent
ons;
8 God zegent ons, opdat alle einden der aarde Hem
vrezen.

P s a l m 6 7

1 Voor de koorleider. Van David. Een psalm. Een
lied.
2 God staat op, zijn vijanden worden verstrooid, zijn
haters vluchten voor zijn aangezicht.
3 Gelijk rook verdreven wordt, verdrijft Gij hen;
gelijk was smelt voor het vuur, zo vergaan de goddelozen
voor Gods aangezicht.
4 Maar de rechtvaardigen verheugen zich, zij juichen
voor Gods aangezicht en zijn blijde met vreugdebetoon.
5 Zingt Gode, psalmzingt zijn naam, baant de weg
voor Hem die door de vlakten rijdt; Here is zijn
naam, juicht dan voor zijn aangezicht.
6 Hij is de vader der wezen en de rechter der weduwen,
God in zijn heilige woning;
7 God, die eenzamen in een huisgezin doet wonen,
die gevangenen uitleidt in voorspoed; doch weerspannigen
wonen in een dor land.
8 O God, toen Gij voor uw volk uittoogt, toen Gij in
de wildernis voortschreedt, [sela]
9 Beefde de aarde, ook dropen de hemelen voor het
aangezicht van God; zelfs de Sinai voor het aangezicht
van God, de God van Israel.
10 Een regen van milde gaven storttet Gij uit, o God,
Gij versterktet uw erfdeel, toen het was uitgeput;
11 Uw schare zette zich daarin neder, Gij bereiddet
het in uw goedheid voor de ellendige, o God.
12 De Here deed het machtwoord weerklinken; de
boodschapsters van goede tijding waren een grote
schare.
13 De koningen der legerscharen vluchtten, zij vluchtten,
en de vrouwe des huizes verdeelde de buit.
14 Laagt gij niet neer tussen de kooien? (de vleugelen
der duiven waren overtogen met zilver, haar slagpennen
met glanzend goud)
15 Toen de Almachtige de koningen uiteendreef,
sneeuwde het door haar op de Salmon.
16 Een gebergte Gods: het gebergte van Basan.
Gebergte van Basan, veeltoppig gebergte,
17 Waarom ziet gij afgunstig, gij veeltoppige bergen,
naar de berg die God Zich ter woning begeerde?
Waarlijk, de Here zal er voor eeuwig wonen.
18 Gods wagens zijn tweemaal tienduizend, duizenden
bij duizenden; de Here is van de Sinai het heiligdom
binnengegaan.
19 Gij zijt opgevaren naar den hoge; Gij hebt gevangenen
meegevoerd; Gij hebt gaven in ontvangst
genomen onder de mensen, ja ook van weerspannigen;
om daar te wonen, o Here God.
20 Geprezen zij de Here. Dag aan dag draagt Hij ons;
die God is ons heil. [sela]
21 Die God is ons een God van uitreddingen, bij de
Here Here zijn uitkomsten tegen de dood.
22 Waarlijk, God verplettert het hoofd van zijn vijanden,
de harige schedel van wie volhardt in zijn
schuldige daden.
23 De Here heeft gezegd: Uit Basan breng Ik weder,
Ik breng weder uit de diepten der zee,
24 Opdat gij uw voet baadt in bloed, de tong uwer
honden haar deel krijge van de vijanden.
25 Men ziet uw feeststoet, o God, de feeststoet van
mijn God, mijn Koning, in het heiligdom.
26 Voorop gaan zangers, daarachter snarenspelers, in
het midden jonkvrouwen, die de tamboerijn slaan.
27 In koren prijzen zij God, de Here, die immers de
springader Israels is.
28 Daar is Benjamin, de jongste, hun heerser, de vorsten
van Juda in drommen, de vorsten van
Zebulon, de vorsten van Naftali.
29 Uw God gebood uw macht; toon uw macht, o
God, Gij, die voor ons gewrocht hebt.
30 Vanwege uw tempel, ter wille van Jeruzalem bieden
koningen u geschenken.
31 Bedreig het gedierte in het riet, de stierenbende
met de kalveren der volken, Gij, die u werpt op
hen die belust zijn op zilver, verstrooi de volken
die behagen scheppen in strijd.
32 Aanzienlijken naderen uit Egypte, Ethiopie strekt
haastig de handen uit tot God.
33 Gij koninkrijken der aarde, zingt Gode, psalmzingt
de Here; [sela]
34 Hem, die door de aloude hemel der hemelen rijdt.
Hoor, Hij laat zijn machtige stem weerklinken!
35 Geeft Gode sterkte; zijn majesteit is over Israel,
zijn sterkte in de wolken.
36 Geducht zijt Gij, o God, uit uw heiligdom; Hij,
Israels God, verleent sterkte en volheid van kracht
aan zijn volk. Geprezen zij God!

P s a l m 6 8

1 Voor de koorleider. Op de wijze van: De lelien.
Van David.
2 Verlos mij, o God, want het water is gekomen tot
aan de lippen;
3 Ik ben verzonken in bodemloos slijk, waar ik niet
kan staan; ik ben gekomen in diepe wateren, een
vloed overstroomt mij.
4 Ik ben moede door mijn roepen, mijn keel is hees,
mijn ogen zijn bezweken van het uitzien naar mijn
God.
5 Talrijker dan de haren van mijn hoofd zijn zij die
mij zonder oorzaak haten; machtig zijn zij die mij
willen verdelgen, mijn valse vijanden; wat ik niet
geroofd heb, moet ik toch teruggeven.
6 O God, Gij kent mijn verdwaasdheid, mijn schuldige
daden zijn voor U niet verborgen.
7 Laten om mij niet beschaamd worden wie U verwachten,
Here Here der heerscharen; laten om mij
niet schaamrood worden wie U zoeken, o God van
Israel.
8 Want om Uwentwil draag ik smaad, bedekt
schaamte mijn gelaat.
9 Ik ben een vreemde geworden voor mijn broeders,
een onbekende voor de zonen van mijn moeder;
10 Want de ijver voor uw huis heeft mij verteerd, en
de smaadwoorden van wie U smaden, kwamen op
mij neder.
11 Ik weende onder het vasten van mijn ziel, maar
het werd mij tot diepe smaad;
12 Ik maakte een rouwgewaad tot mijn kleed, maar ik
werd hun tot een spreekwoord.
13 Wie in de poort zitten, praten over mij, en een
spotlied van drinkers.
14 Maar mijn gebed is tot U, Here, ten tijde des welbehagens;
o God, antwoord mij naar uw grote
goedertierenheid met uw trouwe hulp.
15 Red mij uit het slijk, opdat ik niet verzinke, laat mij
gered worden van mijn haters, en uit de diepe
wateren.
16 Laat de watervloed mij niet overstromen, noch de
diepte mij verslinden, noch de put zijn mond
boven mij toesluiten.
17 Antwoord mij, o Here, want rijk is uw goedertierenheid,
wend U tot mij naar uw grote barmhartigheid,
18 Verberg uw aangezicht niet voor uw knecht, want
het is mij bang te moede; antwoord mij haastelijk.
19 Nader tot mijn ziel, bevrijd haar, verlos mij om
mijner vijanden wil.
20 Gij, Gij kent mijn smaad, mijn schaamte en mijn
schande; allen die mij benauwen, staan voor U.
21 De smaad heeft mij het hart gebroken, en ik ben
verzwakt. Ik wachtte op een teken van medelijden,
maar tevergeefs, op troosters, maar ik vond hen
niet.
22 Ja, zij gaven mij gif tot spijze, en lieten mij in mijn
dorst azijn drinken.
23 Hun tafel worde voor hun aangezicht tot een strik,
en hun genoten tot een val.
24 Laten hun ogen verduisterd worden, zodat zij niet
zien, doe hun lendenen bestendig wankelen;
25 Stort over hen uw gramschap uit, en de gloed van
uw toorn achterhale hen.
26 Hun kamp worde tot woestenij, in hun tenten zij
geen bewoner.
27 Want wie Gij hebt geslagen, vervolgen zij, zij doen
verhalen over de smart der door U gewonden.
28 Voeg schuld bij hun schuld, zodat zij niet komen
tot uw rechtvaardiging.
29 Laten zij uit het boek des levens worden uitgedelgd,
met de rechtvaardigen niet worden opgeschreven.
30 Maar ik ben ellendig en in smart, uw heil, o God,
bescherme mij.
31 Ik zal de naam van God prijzen met een lied, Hem
verheerlijken met een lofzang;
32 Dat zal de Here meer behagen dan een rund, dan
een stier met horens en hoeven.
33 De ootmoedigen zullen het zien, zij zullen zich
verheugen; gij, die God zoekt, uw hart leve op.
34 Want de Here hoort naar de armen, en zijn gevangenen
veracht Hij niet.
35 Dat hemel en aarde Hem loven, de zeeen en al
wat daarin wemelt.
36 Want God zal Sion verlossen en de steden van
Juda bouwen, opdat zij daar wonen en het bezitten;
37 Het kroost van zijn knechten zal het beerven, en
wie zijn naam liefhebben, zullen daarin wonen.

P s a l m 6 9

1 Voor de koorleider. Van David. Bij het gedenkoffer.
2 O God, haast U om mij te redden, o Here, mij ter
hulpe!
3 Laten beschaamd en schaamrood worden, wie mij
naar het leven staan; terugdeinzen en te schande
worden, wie mijn onheil begeren;
4 Laten zich omkeren van schaamte, wie roepen: Ha,
ha!
5 Laten in U jubelen en zich verheugen allen die U
zoeken; laten wie uw heil liefhebben, bestendig
zeggen: God is groot!
6 Ik ben wel ellendig en arm. O God, haast U tot
mij! Gij zijt mijn hulp en mijn bevrijder; o Here,
vertoef niet!

P s a l m 7 0

1 Bij U, o Here, schuil ik; laat mij nimmer
beschaamd worden.
2 Red mij en bevrijd mij door uw gerechtigheid;
neig uw oor tot mij en verlos mij.
3 Wees mij tot een rots ter woning, waarheen ik
bestendig kan gaan, die Gij beschikt hebt tot mijn
redding, want mijn rots en mijn vesting zijt Gij.
4 O God, bevrijd mij uit de hand van de goddeloze,
uit de greep van booswicht en geweldenaar.
5 Want Gij zijt mijn verwachting, Here Here, mijn
vertrouwen van mijn jeugd aan;
6 Op U heb ik gesteund van de moederschoot aan,
van het ingewand mijner moeder aan zijt Gij mijn
helper. U geldt bestendig mijn lofzang.
7 Ik ben voor velen als een wonder geweest, doch
Gij waart mijn machtige toevlucht.
8 Mijn mond is vervuld van uw lof, de ganse dag
van uw luister.
9 Verwerp mij niet ten tijde des ouderdoms, begeef
mij niet, nu mijn kracht vergaat.
10 Want mijn vijanden spreken over mij, wie mijn
leven belagen, beraadslagen tezamen
11 En zeggen: God heeft hem verlaten, vervolgt en
grijpt hem, want er is niemand die redt.
12 O God, wees niet verre van mij; mijn God, haast U
mij ter hulpe.
13 Laten beschaamd worden en vergaan, wie mijn
leven belagen; in schande en smaad zich hullen,
wie mijn onheil zoeken.
14 Maar ik zal bestendig hopen en al uw lof vermeerderen;
15 Mijn mond zal uw gerechtigheid vertellen, de
ganse dag uw heil, want ik weet de maat daarvan
niet.
16 Ik zal de machtige daden des Heren Heren verkondigen,
uw gerechtigheid vermelden, de uwe
alleen.
17 O God, Gij hebt mij onderwezen van mijn jeugd
aan, tot nu toe verkondig ik uw wonderen;
18 Wil mij dan ook tot mijn ouderdom en grijsheid, o
God, niet verlaten, totdat ik aan dit geslacht uw
arm verkondig, aan ieder die komt, uw sterkte.
19 Ja, uw gerechtigheid, o God, reikt tot den hoge,
Gij, die grote dingen volbracht hebt; o God, wie is
U gelijk?
20 Gij, die mij vele benauwdheden en rampen hebt
doen zien, zult mij weder levend maken, mij uit de
kolken der aarde weder doen opstijgen.
21 Wil mijn grootheid vermeerderen, U opmaken en
mij troosten.
22 Dan zal ook ik U met de harp prijzen, uw getrouwheid,
mijn God; ik zal U psalmzingen met de citer,
o Heilige Israels.
23 Mijn lippen zullen jubelen, wanneer ik U zal
psalmzingen, en mijn ziel, die Gij hebt verlost.
24 Ook zal mijn tong de ganse dag van uw gerechtigheid
gewagen, want zij worden beschaamd en
schaamrood, die mijn onheil zoeken.

P s a l m 7 1

1 Van Salomo. O God, verleen de koning uw recht,
en uw gerechtigheid de zoon des konings.
2 Hij richte uw volk met gerechtigheid, uw ellendigen
met recht.
3 Mogen voor het volk de bergen vrede dragen, ook
de heuvelen, in gerechtigheid.
4 Hij verschaffe recht aan de ellendigen des volks,
Hij redde de armen, maar verbrijzele de verdrukker.
5 Men vreze u, zolang de zon er is, en zolang de
maan er is, van geslacht tot geslacht.
6 Hij zij als de regen die neerdaalt op het grasland,
als regenbuien die de aarde besproeien.
7 In zijn dagen bloeie de rechtvaardige en grote
vrede, totdat er geen maan meer is.
8 Hij heerse van zee tot zee, van de Rivier tot de
einden der aarde.
9 Mogen voor hem de woestijnbewoners zich bukken,
zijn vijanden het stof lekken;
10 De koningen van Tarsis en de kustlanden hem
geschenken brengen, de koningen van Saba en
Seba hem schatting offeren,
11 Mogen alle koningen zich voor hem nederbuigen,
alle volkeren hem dienen.
12 Voorwaar, hij zal de arme redden, die om hulp
roept, de ellendige, en wie geen helper heeft;
13 Hij zal zich ontfermen over de geringe en de arme,
hij zal de zielen der armen verlossen.
14 Van druk en geweld zal hij hun leven bevrijden,
hun bloed zal kostbaar zijn in zijn oog.
15 En hij zal leven; men zal hem van het goud van
Seba geven, men zal bestendig voor hem bidden,
de ganse dag hem zegenen.
16 Een overvloed van koren zij in het land; op de toppen
der bergen golve zijn vrucht als op de
Libanon, en de stedelingen mogen opbloeien als
het kruid der aarde.
17 Zijn naam zij voor altoos, zolang de zon er is,
bloeie zijn naam. Mogen alle volken elkander daarmee
zegenen, hem gelukkig prijzen.
18 Geloofd zij de Here God, de God van Israel, die
alleen wonderen doet.
19 En geloofd zij zijn heerlijke naam voor eeuwig, en
zijn heerlijkheid vervulle de ganse aarde. Amen, ja,
amen.
20 De gebeden van David, de zoon van Isai, zijn ten
einde.

P s a l m 7 2

1 Een psalm van Asaf. Waarlijk, God is goed voor
Israel, voor hen die rein van hart zijn.
2 Maar mij aangaande, bijkans waren mijn voeten
afgeweken, bijna waren mijn schreden uitgegleden.
3 Want ik was afgunstig op de hoogmoedigen, toen
ik de voorspoed der goddelozen zag.
4 Want moeiten hebben zij niet, gaaf en welgedaan
is hun lichaam;
5 In de kwelling der stervelingen delen zij niet, en
met andere mensen worden zij niet geplaagd.
6 Daarom is de trots hun een halssieraad, het
geweld omhult hen als een kleed;
7 Hun ogen puilen uit van vet, de inbeeldingen van
hun hart lopen over;
8 Zij spotten, en boosaardig spreken zij van verdrukking,
zij spreken uit de hoogte;
9 Ze zetten een mond op tegen de hemel, en hun
tong roert zich op de aarde.
10 Daarom wendt zijn volk zich hierheen, en als water
in overvloed wordt het door hen geslorpt;
11 Zij zeggen: Hoe zou God het weten; zou er ook
wetenschap zijn bij de Allerhoogste?
12 Zie, zo zijn de goddelozen, altijd onbezorgd vermeerderen
zij het bezit.
13 Maar tevergeefs heb ik mijn hart rein gehouden,
mijn handen in onschuld gewassen.
14 De ganse dag word ik geplaagd, mijn bestraffing is
er elke morgen.
15 Indien ik gezegd had: Ik zal aldus spreken, zie, dan
ware ik afvallig geweest van het geslacht uwer kinderen.
16 Ik tobde erover om dit te begrijpen, een kwelling
was het in mijn ogen,
17 Totdat ik in Gods heiligdommen inging, en op hun
einde lette.
18 Waarlijk, Gij stelt hen op glibberige plaatsen, Gij
doet hen instorten tot puin.
19 Hoe worden zij in een oogwenk tot een voorwerp
van ontzetting, zijn zij verdwenen, vergaan door
verschrikkingen;
20 Gelijk een droom na het ontwaken, o Here, versmaadt
Gij, als Gij opwaakt, hun beeld.
21 Toen mijn hart verbitterd was, en ik in mijn nieren
geprikkeld werd,
22 Toen was ik een grote dwaas en zonder verstand,
ik was een redeloos dier bij U.
23 Nochtans zal ik bestendig bij U zijn, Gij hebt mijn
rechterhand gevat;
24 Gij zult mij leiden door uw raad, en daarna mij in
heerlijkheid opnemen.
25 Wie heb ik [nevens] [U] in de hemel? Nevens U
begeer ik niets op aarde;
26 Al zou mijn vlees en mijn hart bezwijken, mijns
harten rots en mijn erfdeel is God voor eeuwig.
27 Want zie, wie verre van U zijn, gaan te gronde, Gij
verdelgt al wie overspelig U verlaat,
28 Maar mij aangaande, het is mij goed nabij God te
zijn, de Here Here heb ik tot mijn toevlucht
gesteld, en ik wil al uw werken vertellen.

P s a l m 7 3

1 Een leerdicht van Asaf. Waarom, o God, verstoot
Gij voor altoos, brandt uw toorn tegen de schapen
die Gij weidt?
2 Gedenk uw gemeente, die Gij van ouds hebt verworven,
die Gij verlost hebt als de stam van uw
erfdeel, de berg Sion, waarop Gij uw woning hebt
gevestigd.
3 Richt uw schreden naar wat voorgoed in puin ligt;
alles heeft de vijand in het heiligdom vernield.
4 Uw tegenstanders brulden in uw vergaderplaats en
hebben er hun tekenen als tekenen opgesteld;
5 Het had het aanzien, alsof iemand de bijl van
omhoog op het kreupelhout deed neerkomen;
6 Toen sloegen zij het snijwerk daaraan altegader
stuk met bijl en houweel;
7 Uw heiligdom staken zij in brand, zij ontwijdden
tot de grond toe de woning van uw naam;
8 Zij zeiden bij zichzelf: Laten wij hen altegader verdrukken.
Zij verbrandden alle godshuizen in den
lande.
9 Onze tekenen zien wij niet, geen profeet is er
meer, niemand onder ons, die weet tot hoelang.
10 Ja, hoelang nog zal de tegenstander honen, o
God; zal de vijand uw naam voor altijd versmaden?
11 Waarom houdt Gij uw hand, ja uw rechterhand,
terug? Trek ze uit uw boezem, verdelg!
12 Toch is God mijn Koning van oudsher, die in het
midden der aarde verlossing bewerkt.
13 Gij zijt het, die de zee hebt gekliefd door uw
kracht, de koppen der draken in het water verbrijzeld.
14 Gij zijt het, die de koppen van de Leviatan hebt
vermorzeld, hem aan het woestijngedierte tot spijze
gegeven.
15 Gij zijt het, die bronnen en beken hebt opengebroken;
Gij zijt het, die altijdvlietende stromen
hebt doen verdrogen.
16 Uwer is de dag, uwer ook de nacht; Gij zijt het,
die hemellicht en zon hebt gesteld.
17 Gij zijt het, die al de grenzen der aarde hebt
bepaald; zomer en winter, Gij hebt ze geformeerd.
18 Gedenk hieraan; de vijand hoont, o Here, en een
verdwaasd volk versmaadt uw naam.
19 Lever de ziel van uw tortelduif aan het wild
gedierte niet over; vergeet het leven van uw ellendigen
niet voor immer.
20 Aanschouw het verbond, want de duistere plaatsen
des lands zijn vol holen van geweld.
21 Laat de onderdrukte niet beschaamd terugkeren,
laat de ellendige en de arme uw naam prijzen.
22 Sta toch op, o God! Voer toch uw rechtsgeding.
Gedenk de smaad die de dwazen U de ganse dag
aandoen.
23 Vergeet het geschreeuw van uw tegenstanders
niet, het getier van wie tegen U opstaan, dat
bestendig omhoog stijgt.

P s a l m 7 4

1 Voor de koorleider. Op de wijze van: Verderf niet.
Een psalm van Asaf. Een lied.
2 Wij loven U, o God, wij loven, want nabij is uw
naam, men vertelt uw wonderen.
3 Wanneer Ik het tijdstip gekozen heb, dan zal Ik
rechtmatig richten;
4 Al mogen de aarde en al haar bewoners wankelen,
Ik ben het, die haar pilaren heb vastgezet. [sela]
5 Ik zeide tot de hoogmoedigen: Weest niet hoogmoedig;
en tot de goddelozen: Heft de hoorn niet
op,
6 Heft uw hoorn niet op naar den hoge en spreekt
niet met trotse hals.
7 Want het verhogen komt niet van oost of van
west, noch uit de woestijn;
8 Maar God is rechter, Hij vernedert deze en verhoogt
gene.
9 Want in des Heren hand is een beker en de wijn
bruist daarin, overvloedig gemengd; Hij schenkt
daaruit tot de droesem toe, alle goddelozen op
aarde moeten hem slorpende drinken.
10 Maar mij aangaande, ik zal dit voor altoos vermelden,
ik wil de God van Jakob psalmzingen,
11 En alle hoornen der goddelozen zal ik afhouwen;
de hoornen des rechtvaardigen zullen verhoogd
worden.

P s a l m 7 5

1 Voor de koorleider. Bij snarenspel. Een psalm van
Asaf. Een lied.
2 God is bekend in Juda, zijn naam is groot in Israel;
3 In Salem was immers zijn tent, en op Sion zijn
woning;
4 Daar verbrak Hij de vurige schichten van de boog,
het schild en het zwaard en de krijg. [sela]
5 Schitterend waart Gij, heerlijk, van het roofgebergte
af;
6 De trotsen van hart werden uitgeschud, zij verzonken
in slaap; niemand van de dapperen vond zijn
kracht.
7 Voor uw dreigen, o God van Jakob, verzonken zo
wagens als paarden in diepe slaap.
8 Gij, geducht zijt Gij; wie kan bestaan voor uw aangezicht,
wanneer uw toorn ontbrandt?
9 Uit de hemel deedt Gij het oordeel horen, de
aarde vreesde en werd stil,
10 Toen God opstond ten gerichte om al de ootmoedigen
op aarde te verlossen. [sela]
11 Waarlijk, de grimmige mensen moeten U loven, Gij
beteugelt de rest der grimmigen.
12 Doet geloften en betaalt ze de Here, uw God;
allen rondom Hem moeten gaven brengen aan de
Geduchte,
13 Die de toorn der vorsten verslaat, die voor de
koningen der aarde geducht is.

P s a l m 7 6

1 Voor de koorleider. Op Jedutun. Een psalm van
Asaf.
2 Mijn stem is tot God, en ik roep; mijn stem is tot
God, opdat Hij zijn oor tot mij neige.
3 Ten dage mijner benauwdheid zoek ik de Here,
des nachts is mijn hand uitgestrekt en zij wordt
niet moede, mijn ziel weigert zich te laten troosten.
4 Denk ik aan God, dan kreun ik; peins ik, dan versmacht
mijn geest. [sela]
5 Gij houdt mijn ogen open, ik ben onrustig en kan
niet spreken.
6 Ik overdenk de dagen van ouds, de jaren van weleer;
7 Ik denk in de nacht aan mijn snarenspel, ik peins
in mijn hart en mijn geest vorst na.
8 Zal de Here dan voor altoos verstoten, en niet
meer goedgunstig zijn?
9 Neemt zijn goedertierenheid voor immer een
einde, houdt de belofte op van geslacht tot
geslacht?
10 Vergeet God genadig te zijn, of sluit Hij zijn barmhartigheid
in toorn toe? [sela]
11 Daarom zeg ik: Dit krenkt mij, dat de rechterhand
des Allerhoogsten verandert.
12 Ik zal de daden des Heren gedenken, ja, ik wil
gedenken uw wonderen van ouds,
13 Van al uw werken gewagen en uw daden overdenken.
14 O God, in heiligheid is uw weg; wie is een God,
groot als God?
15 Gij zijt de God, die wonderen werkt, Gij hebt
onder de volken uw macht doen kennen.
16 Gij hebt uw volk met machtige arm verlost, de
zonen van Jakob en Jozef. [sela]
17 De wateren zagen U, o God, de wateren zagen U,
zij sidderden, zelfs de diepten beefden.
18 De wolken goten water uit, het zwerk deed de
donder horen, ook vlogen uw pijlen rond.
19 Het gedreun van uw donder rolde voort, de bliksemen
verlichtten de wereld, de aarde sidderde en
beefde.
20 Uw weg was in de zee, uw pad in grote wateren,
zodat uw voetsporen niet werden gekend.
21 Gij leiddet uw volk als een kudde door de hand
van Mozes en Aaron.

P s a l m 7 7

1 Een leerdicht van Asaf. Wend het oor, mijn volk,
tot mijn leer, neigt uw oor tot de woorden van
mijn mond;
2 Ik wil mijn mond tot een spreuk opendoen, ik wil
aloude verborgenheden verkondigen.
3 Hetgeen wij gehoord hebben en weten, en onze
vaderen ons hebben verteld,
4 Dat willen wij voor hun kinderen niet verhelen; wij
willen vertellen aan het volgende geslacht des
Heren roemrijke daden, zijn kracht en de wonderen
die Hij gewrocht heeft.
5 Hij richtte een getuigenis op in Jakob en stelde
een wet in Israel, die Hij onze vaderen gebood hun
kinderen te leren,
6 Opdat het volgende geslacht die zou kennen, de
kinderen, die geboren zouden worden, dat zij zouden
opstaan om ze te vertellen aan hun kinderen:
7 Opdat die hun vertrouwen op God zouden stellen,
en Gods werken niet vergeten maar zijn geboden
bewaren;
8 En niet worden gelijk hun vaderen, een weerbarstig
en weerspannig geslacht, een geslacht,
onstandvastig van hart, en welks geest niet trouw
was jegens God.
9 Efraims zonen, weltoegeruste boogschutters, keerden
om ten dage van de strijd.
10 Zij onderhielden Gods verbond niet, zij weigerden
in zijn wet te wandelen
11 En vergaten zijn werken en zijn wonderen, die Hij
hun had doen zien.
12 Ten aanschouwen van hun vaderen deed Hij wonderen
in het land Egypte, het veld van Soan;
13 Hij kliefde de zee, Hij voerde hen erdoorheen, en
bracht het water tot staan als een dam;
14 Hij geleidde hen met een wolk des daags en met
vurig licht de ganse nacht;
15 Hij kliefde rotsen in de woestijn, en drenkte hen
rijkelijk met watervloeden;
16 Hij deed beken vloeien uit de rots en water neerstromen
als rivieren.
17 Maar zij bleven verder tegen Hem zondigen, zij
waren in de wildernis weerspannig tegen de
Allerhoogste;
18 Zij verzochten God in hun hart door spijze te vragen
naar hun lust;
19 Zij spraken tegen God, zij zeiden: Kan God een dis
aanrichten in de woestijn?
20 Zie, Hij sloeg de rots, dat er water vloeide, en
beken stroomden; zou Hij ook brood kunnen
geven, of vlees verschaffen aan zijn volk?
21 Daarom werd de Here, toen Hij het hoorde, verbolgen,
en een vuur ontbrandde tegen Jakob, ook
verhief zich toorn tegen Israel,
22 Omdat zij in God niet geloofden en op zijn hulp
niet vertrouwden.
23 Toen gebood Hij de wolken daarboven en opende
de deuren des hemels;
24 Hij deed manna tot spijze op hen regenen, en
schonk hun hemelkoren;
25 Brood der engelen at ieder, Hij zond hun teerkost
tot verzadiging.
26 Aan de hemel deed Hij de oostenwind opsteken,
en voerde door zijn sterkte de zuidenwind aan;
27 Hij deed vlees op hen regenen als stof, gevleugeld
gevogelte als het zand der zeeen;
28 Hij deed het vallen, midden in zijn legerplaats,
rondom zijn woning.
29 Zij aten en werden volop verzadigd, en Hij schonk
aan hen hun begeerte.
30 Nog hadden zij hun begeerte niet gestild, nog was
hun spijze in hun mond;
31 Daar verhief Gods toorn zich tegen hen, richtte
een slachting aan onder hun welgedanen en velde
de jonge mannen van Israel neder.
32 Ondanks dit alles zondigden zij verder en vertrouwden
niet op zijn wonderen.
33 Toen deed Hij hun dagen eindigen in nietigheid
en hun jaren in verschrikking.
34 Als Hij hen doodde, dan vroegen zij naar Hem,
bekeerden zich en zochten God,
35 En gedachten, dat God hun rots was, en God, de
Allerhoogste, hun verlosser.
36 Maar zij bedrogen Hem met hun mond en belogen
Hem met hun tong;
37 Hun hart was niet standvastig bij Hem, zij waren
niet getrouw aan zijn verbond.
38 Maar Hij, de barmhartige, verzoende de ongerechtigheid
en verdierf niet; Hij wendde menigmaal
zijn toorn af en wekte zijn volle grimmigheid niet
op;
39 Hij gedacht, dat zij vlees waren, een ademtocht,
die vervliegt en niet wederkeert.
40 Hoe vaak waren zij weerspannig tegen Hem in de
woestijn, griefden Hem in de wildernis,
41 En verzochten God wederom, en krenkten de
Heilige Israels.
42 Zij gedachten niet aan zijn macht, aan de dag dat
Hij hen van de tegenstander verloste;
43 Hoe Hij in Egypte zijn tekenen deed, en zijn wonderen
in het veld van Soan.
44 Hij veranderde hun Nijlwater in bloed, en hun
stromen, zodat zij niet konden drinken.
45 Hij zond steekvliegen onder hen, die hen verteerden,
en kikvorsen, die hen verdierven;
46 Hij gaf hun gewas aan de kaalvreter en hun
opbrengst aan de sprinkhaan.
47 Hij verdierf hun wijnstok door de hagel en hun
moerbeivijgeboom door de ijzel;
48 Hun vee gaf Hij prijs aan de hagel en hun kudden
aan de vurige schichten.
49 Hij zond tegen hen zijn brandende toorn, verbolgenheid
en angstwekkende gramschap, een schare
van verderfengelen.
50 Hij baande een pad voor zijn toorn, Hij behoedde
hun zielen niet voor de dood, maar gaf hun leven
prijs aan de pest.
51 Hij sloeg alle eerstgeborenen in Egypte, de eerstelingen
van hun kracht in de tenten van Cham.
52 Hij liet zijn volk als schapen optrekken, leidde hen
als een kudde door de woestijn.
53 Hij voerde hen veilig, zodat zij niet vreesden, want
de zee had hun vijanden overdekt.
54 Hij bracht hen naar zijn heilig gebied, de berg die
zijn rechterhand had verworven;
55 Hij verdreef volken voor hen uit, mat hun die toe
als erfelijk bezit, en liet Israels stammen in hun
tenten wonen.
56 Maar zij verzochten God en waren weerspannig
tegen Hem, de Allerhoogste, en onderhielden zijn
getuigenissen niet;
57 Zij werden afvallig en trouweloos evenals hun
vaderen; faalden als een bedrieglijke boog,
58 Zij tergden Hem door hun hoogten, wekten Hem
tot naijver door hun beelden.
59 God hoorde het en werd verbolgen, en versmaadde
Israel ten enenmale,
60 Hij gaf de woning van Silo prijs, de tent die Hij
onder de mensen had opgeslagen;
61 Zijn sterkte gaf Hij over in gevangenschap, zijn sieraad
in de macht van de tegenstander.
62 Hij gaf zijn volk prijs aan het zwaard, en was verbolgen
op zijn erfdeel;
63 Het vuur verteerde zijn jongelingschap, zijn maagden
werden niet bezongen;
64 Zijn priesters vielen door het zwaard, zijn weduwen
weenden niet.
65 Toen ontwaakte de Here als een slapende, als een
held, door de wijn overmand;
66 Zijn tegenstanders sloeg Hij van achteren, altoosdurende
smaad deed Hij hun aan.
67 En Hij versmaadde de tent van Jozef, en verkoos
Efraims stam niet.
68 Maar Hij verkoos de stam van Juda, de berg Sion,
die Hij liefheeft;
69 Hij bouwde zijn heiligdom als de hoogste bergen,
als de aarde, die Hij voor altoos grondvestte.
70 Hij verkoos David, zijn knecht, en nam hem weg
van de schaapskooien;
71 Van achter de zogende schapen haalde Hij hem,
om Jakob, zijn volk, te weiden en Israel, zijn erfdeel.
72 Deze weidde hen naar de oprechtheid van zijn
hart, en leidde hen met kundige hand.

P s a l m 7 8

1 Een psalm van Asaf. O God, heidenen zijn uw erfdeel
binnengedrongen, zij hebben uw heilige tempel
ontwijd, Jeruzalem tot puinhopen gemaakt.
2 Zij hebben de lijken van uw knechten gegeven tot
spijze aan het gevogelte des hemels, het vlees van
uw gunstgenoten aan het gedierte des velds.
3 Zij hebben hun bloed als water vergoten rondom
Jeruzalem, en er was niemand die begroef.
4 Wij zijn onze naburen tot smaad geworden, hun
die ons omringen, tot spot en hoon.
5 Hoelang nog, o Here? Zult Gij voortdurend toornen,
zal uw naijver branden als een vuur?
6 Stort uw grimmigheid uit over de volken die U
niet kennen, en over de koninkrijken die uw naam
niet aanroepen;
7 Want zij hebben Jakob verslonden en zijn woonstede
verwoest.
8 Reken ons de ongerechtigheid der voorvaderen
niet toe, uw barmhartigheid kome ons haastig
tegemoet, want wij zijn zeer verzwakt.
9 Help ons, o God van ons heil, om de heerlijkheid
van uw naam; red ons en doe verzoening over
onze zonden om uws naams wil.
10 Waarom zouden de heidenen zeggen: Waar is hun
God? Laat voor onze ogen onder de heidenen
bekend worden de wraak over het vergoten bloed
van uw knechten.
11 Het zuchten der gevangenen kome voor uw aangezicht,
doe de ten dode gedoemden overblijven
naar de grootheid van uw arm.
12 Vergeld onze naburen in hun boezem zevenvoudig
de smaad waarmee zij U bejegenen, o Here.
13 Dan zullen wij, uw volk, en de schapen die Gij
weidt, U voor altoos loven, van geslacht tot
geslacht uw roem verkondigen.

P s a l m 7 9

1 Voor de koorleider. Op de wijze van: De lelien. Een
getuigenis van Asaf. Een psalm.
2 Herder Israels, neem ter ore! Gij, die Jozef leidt als
schapen, Gij, die op de cherubs troont, verschijn
in lichtglans.
3 Wek uw sterkte op voor Efraim, Benjamin en
Manasse; en kom tot onze verlossing.
4 O God, herstel ons, doe uw aanschijn lichten,
opdat wij verlost worden.
5 Here, God der heerscharen, hoelang brandt [uw]
[toorn] tegen het gebed van uw volk?
6 Gij hebt hen tranenbrood doen eten, hen tranen
doen drinken in overvloed.
7 Gij hebt ons tot een twistappel voor onze naburen
gesteld, en onze vijanden bespotten ons.
8 O God der heerscharen, herstel ons, doe uw aanschijn
lichten, opdat wij verlost worden.
9 Gij hebt een wijnstok uit Egypte uitgegraven, Gij
hebt volken verdreven en hem geplant.
10 Gij hebt [de] [grond] voor hem toebereid, zodat
hij wortelen schoot en het land vulde.
11 Bergen waren met zijn schaduw bedekt, en ceders
Gods met zijn twijgen;
12 Hij breidde zijn takken uit tot aan de zee, zijn
scheuten tot aan de Rivier.
13 Waarom hebt Gij zijn muren doorbroken, zodat
ieder die langs de weg voorbijgaat, ervan plukt,
14 Het everzwijn uit het woud hem afvreet, en wat op
het veld zich roert, hem afweidt?
15 O God der heerscharen, keer toch weder, aanschouw
uit de hemel en zie, en sla acht op deze
wijnstok,
16 De stek die uw rechterhand heeft geplant, op de
zoon die Gij U hebt grootgebracht.
17 Als afval is hij met vuur verbrand; door uw dreigende
aanblik gaan zij te gronde.
18 Uw bescherming zij over de man van uw rechterhand,
over het mensenkind dat Gij U hebt grootgebracht.
19 Dan zullen wij niet van U wijken; maak ons levend,
dan zullen wij uw naam aanroepen.
20 Here, God der heerscharen, herstel ons, doe uw
aanschijn lichten, opdat wij verlost worden.

P s a l m 8 0

1 Voor de koorleider. Op de Gittit. Van Asaf.
2 Jubelt Gode, onze sterkte, juicht ter ere van Jakobs
God.
3 Heft een zang aan, laat de tamboerijn horen, de
liefelijke citer met de harp.
4 Blaast de bazuin op de nieuwe maan, op volle
maan voor onze feestdag.
5 Want dit is voor Israel een inzetting, een verordening
van Jakobs God.
6 Hij stelde het als een getuigenis in Jozef, toen Hij
uittoog tegen het land Egypte. Ik hoor een taal,
die ik niet kende:
7 Ik heb zijn schouder van de last ontheven, zijn
handen werden vrij van de draagkorf;
8 In de benauwdheid riept gij en Ik redde u, Ik antwoordde
u in de verborgenheid van de donder, Ik
toetste u bij de wateren van Meriba. [sela]
9 Hoor mijn volk, Ik wil u vermanen, o Israel, of gij
naar Mij hoordet!
10 Geen vreemde god zal onder u zijn, gij zult u niet
nederbuigen voor een uitlandse god.
11 Ik, de Here, ben uw God, die u opvoerde uit het
land Egypte; doe uw mond wijd open en Ik zal
hem vullen.
12 Maar mijn volk luisterde niet naar mijn stem, Israel
was onwillig tegen Mij.
13 Daarom liet Ik hen gaan in de verstoktheid huns
harten, zodat zij in hun eigen raadslagen wandelden.
14 Och, dat mijn volk naar Mij luisterde, dat Israel in
mijn wegen wandelde!
15 Welhaast zou Ik hun vijanden vernederen, en mijn
hand tegen hun tegenstanders keren.
16 Zij die de Here haten, zouden Hem veinzend hulde
brengen, en hun straftijd zou voor altoos duren.
17 Hij zou hen gespijzigd hebben met het vette der
tarwe, ja, Ik zou u verzadigd hebben met honig uit
de rots.

P s a l m 8 1

1 Een psalm van Asaf. God staat in de vergadering
der goden, Hij houdt gericht te midden der
goden.
2 Hoelang zult gij onrechtvaardig richten, en de
goddelozen gunst bewijzen? [sela]
3 Richt de geringe en de wees, doet recht de ellendige
en de behoeftige,
4 Bevrijdt de geringe en de arme, redt hem uit der
goddelozen hand.
5 Zij weten niets en begrijpen niets, in duisternis
wandelen zij rond; alle grondvesten der aarde
wankelen.
6 Wel heb Ik gezegd: Gij zijt goden, ja, allen zonen
des Allerhoogsten;
7 Nochtans zult gij sterven als mensen, als een der
vorsten zult gij vallen.
8 Sta op, o God, richt de aarde, want Gij bezit alle
volken.

P s a l m 8 2

1 Een lied. Een psalm van Asaf.
2 O God, houd U niet stil, zwijg niet en blijf niet
werkeloos, o God.
3 Want zie, uw vijanden tieren, uw haters steken het
hoofd op;
4 Zij smeden een listige aanslag tegen uw volk en
beraadslagen tegen uw beschermelingen.
5 Zij zeggen: Komt, laten wij hen als volk verdelgen,
zodat aan de naam van Israel niet meer wordt
gedacht.
6 Want zij hebben eensgezind beraadslaagd, tegen U
een verbond gesloten:
7 De tenten van Edom en de Ismaelieten, Moab en
de Hagrieten,
8 Gebal, Ammon en Amalek, Filistea met de inwoners
van Tyrus;
9 Zelfs Assur heeft zich bij hen gevoegd, zij zijn de
zonen van Lot tot steun. [sela]
10 Doe hun als Midjan, als Sisera, als Jabin aan de
beek Kison,
11 Die bij Endor vernietigd werden, tot mest werden
voor het land.
12 Maak hen, hun edelen, als Oreb en Zeeb, als
Zebach en Salmunna al hun vorsten,
13 Die zeiden: Wij willen in bezit nemen de woonsteden
Gods.
14 Mijn God, maak hen als een werveldistel, als kaf
voor de wind.
15 Gelijk een vuur dat het woud verbrandt, gelijk een
vlam die de bergen in laaiende gloed zet,
16 Vervolg hen zo met uw storm, verschrik hen met
uw wervelwind;
17 Overdek hun aangezicht met schande, opdat zij
uw naam zoeken, o Here.
18 Laten zij voor immer beschaamd en verschrikt worden,
schaamrood worden en te gronde gaan,
19 Opdat zij weten, dat alleen uw naam is: Here, de
allerhoogste over de ganse aarde.

P s a l m 8 3

1 Voor de koorleider. Op de Gittit. Van de
Korachieten. Een psalm.
2 Hoe liefelijk zijn uw woningen, o Here der heerscharen!
3 Mijn ziel verlangt, ja smacht naar de voorhoven
des Heren; mijn hart en mijn vlees jubelen tot de
levende God.
4 Zelfs vindt de mus een huis, en de zwaluw een
nest voor zich, waar zij haar jongen neerlegt: uw
altaren, o Here der heerscharen, mijn Koning en
mijn God.
5 Welzalig zij die in uw huis wonen, zij loven U
gestadig. [sela]
6 Welzalig de mensen wier sterkte in U is, in wier
hart de gebaande wegen zijn.
7 Als zij trekken door een dal van balsemstruiken,
maken zij het tot een oord van bronnen; ook hult
de vroege regen het in zegeningen.
8 Zij gaan voort van kracht tot kracht en verschijnen
voor God in Sion.
9 Here, God der heerscharen, hoor mijn gebed,
neem het ter ore, o God van Jakob! [sela]
10 O God, ons schild, zie en aanschouw het aangezicht
van uw gezalfde.
11 Want een dag in uw voorhoven is beter dan duizend
[elders]; ik wil liever staan aan de drempel
van het huis mijns Gods dan verblijven in de tenten
der goddeloosheid.
12 Want de Here God is een zon en schild, de Here
geeft genade en ere; het goede onthoudt Hij niet
aan hen die onberispelijk wandelen.
13 Here der heerscharen, welzalig de mens die op U
vertrouwt.

P s a l m 8 4

1 Voor de koorleider. Van de Korachieten. Een
psalm.
2 Gij zijt uw land goedgunstig geweest, o Here, in
het lot van Jakob hebt Gij een keer gebracht;
3 Gij hebt de ongerechtigheid van uw volk vergeven,
al hun zonden bedekt. [sela]
4 Gij hebt weggedaan al uw verbolgenheid, U afgewend
van uw brandende toorn.
5 Herstel ons, o God van ons heil, doe teniet uw
afkeer van ons!
6 Zult Gij voor altoos tegen ons toornen, uw toorn
uitstrekken van geslacht tot geslacht?
7 Zult Gij ons niet doen herleven, opdat uw volk
zich in U verheuge?
8 O Here, toon ons uw goedertierenheid, en schenk
ons uw heil!
9 Ik wil horen wat God, de Here, spreekt; want Hij
zal van vrede spreken tot zijn volk en tot zijn
gunstgenoten; maar laten zij niet terugkeren tot
dwaasheid.
10 Waarlijk, zijn heil is nabij hen die Hem vrezen,
zodat heerlijkheid in ons land woont.
11 Goedertierenheid en trouw ontmoeten elkander,
gerechtigheid en vrede kussen elkaar,
12 Trouw spruit voort uit de aarde, en gerechtigheid
ziet neder van de hemel.
13 Ook zal de Here het goede geven, en ons land zal
zijn gewas voortbrengen;
14 Gerechtigheid zal voor Hem uitgaan en zijn schreden
richten op de weg.

P s a l m 8 5

1 Een gebed van David. Neig uw oor, o Here, antwoord
mij, want ik ben ellendig en arm;
2 Behoed mijn ziel, want ik ben godvrezend; Gij,
mijn God, verlos uw knecht die op U vertrouwt.
3 Wees mij genadig, o Here, want tot U roep ik de
ganse dag.
4 Verheug de ziel van uw knecht, want tot U, Here,
hef ik mijn ziel op.
5 Want Gij, o Here, zijt goed en gaarne vergevend,
rijk in goedertierenheid voor allen die U aanroepen.
6 O Here, neem mijn gebed ter ore, sla acht op mijn
luide smekingen.
7 Ten dage mijner benauwdheid roep ik U aan, want
Gij antwoordt mij.
8 Onder de goden is niemand U gelijk, o Here, en
niets is als uw werken.
9 Alle volken, die Gij gemaakt hebt, zullen komen en
zich voor U nederbuigen, o Here, en uw naam
eren;
10 Want Gij zijt groot en doet wonderen, Gij, o God,
alleen.
11 Leer mij, Here, uw weg, opdat ik in uw waarheid
wandele; verenig mijn hart om uw naam te vrezen.
12 Ik zal U loven, Here, mijn God, met mijn ganse
hart, en uw naam eren voor altoos;
13 Want uw goedertierenheid is groot jegens mij, Gij
toch hebt mijn ziel gered uit het zeer diepe
dodenrijk.
14 O God, overmoedigen maken zich tegen mij op,
een bende van geweldenaars staat mij naar het
leven, zij stellen U niet voor hun ogen.
15 Maar Gij, Here, zijt een barmhartig en genadig
God, lankmoedig en rijk aan goedertierenheid en
trouw.
16 Wend U tot mij en wees mij genadig, verleen uw
knecht uw sterkte, verlos de zoon van uw dienstmaagd.
17 Doe aan mij een teken ten goede, opdat mijn
haters het zien en beschaamd staan, wanneer Gij,
Here, mij geholpen en getroost hebt.

P s a l m 8 6

1 Van de Korachieten. Een psalm. Een lied. Zijn
stichting ligt op heilige bergen;
2 De Here heeft Sions poorten lief boven alle woningen
van Jakob.
3 Heerlijke dingen zijn van u te zeggen, o gij stad
Gods! [sela]
4 Rahab en Babel vermeld Ik als degenen die Mij
kennen; zie, Filistea en Tyrus met Ethiopie: deze is
daar geboren.
5 Ja, van Sion wordt gezegd: Ieder van hen is in
haar geboren, Hij, de Allerhoogste, bevestigt haar.
6 De Here telt bij het opschrijven der volken: deze is
daar geboren. [sela]
7 En zij zingen bij reidans: Al mijn bronnen zijn in u!

P s a l m 8 7

1 Een lied. Een psalm van de Korachieten. Voor de
koorleider. Op: Machalat leannot. Een leerdicht
van Heman, de Ezrachiet.
2 Here, God van mijn heil, des daags roep ik, des
nachts ben ik voor uw ogen.
3 Laat mijn gebed voor uw aangezicht komen, neig
uw oor tot mijn geroep;
4 Want mijn ziel is verzadigd van rampen, mijn
leven is het dodenrijk nabij.
5 Ik word gerekend onder wie in de groeve nederdalen,
ik ben geworden als een man zonder kracht.
6 Onder de doden is mijn verblijf, gelijk verslagenen
die in het graf liggen, die Gij niet meer gedenkt,
en die aan uw hand ontrukt zijn.
7 Gij hebt mij in de diepste kuil gelegd, in duistere
plaatsen, in diepten.
8 Uw grimmigheid rust zwaar op mij, door al uw
baren drukt Gij mij neder. [sela]
9 Mijn bekenden hebt Gij van mij verwijderd, Gij
hebt mij tot een gruwel voor hen gemaakt; ik ben
ingesloten, ik kan niet ontkomen.
10 Mijn oog kwijnt van ellende; dagelijks roep ik U
aan, o Here, ik breid mijn handen naar U uit.
11 Zult Gij aan de doden een wonder doen; zullen
schimmen opstaan en U loven? [sela]
12 Wordt in het graf uw goedertierenheid verkondigd,
uw trouw in de plaats der vertering?
13 Wordt uw wondermacht in de duisternis bekend,
uw gerechtigheid in het land der vergetelheid?
14 Maar ik roep tot U, o Here, des morgens komt
mijn gebed voor U.
15 Waarom, o Here, verstoot Gij mij, verbergt Gij uw
aangezicht voor mij?
16 Ik ben ellendig en wegstervend van mijn jeugd
aan, ik draag uw verschrikkingen, ik ben radeloos;
17 Uw brandende toorn gaat over mij heen, uw verschrikkingen
vernietigen mij;
18 De ganse dag omringen zij mij als water, zij
omsingelen mij tezamen.
19 Vriend en metgezel hebt Gij van mij verwijderd;
mijn bekenden zijn een en al duisternis.

P s a l m 8 8

1 Een leerdicht van Etan, de Ezrachiet.
2 Van de gunstbewijzen des Heren wil ik altoos zingen,
van geslacht tot geslacht zal ik uw trouw met
mijn mond verkondigen.
3 Want ik zeide: Voor eeuwig wordt de goedertierenheid
gebouwd; in de hemel bevestigt Gij uw
trouw.
4 Met mijn uitverkorene heb Ik een verbond gesloten,
aan mijn knecht David heb Ik gezworen:
5 Voor altoos zal Ik uw nakroost bevestigen, en uw
troon bouwen van geslacht tot geslacht. [sela]
6 Daarom loven de hemelen uw wondermacht, o
Here, ook uw trouw in de gemeente der heiligen;
7 Want wie in de hemel kan de Here evenaren, wie
onder de goden is de Here gelijk?
8 God is zeer ontzagwekkend in de raad der heiligen,
geducht boven allen die rondom Hem zijn.
9 Here, God der heerscharen, wie is als Gij grootmachtig,
o Here, en uw trouw is rondom U.
10 Gij heerst over de overmoed der zee; als haar golven
zich verheffen, stilt Gij ze.
11 Gij hebt Rahab als een verslagene verbrijzeld, door
uw sterke arm hebt Gij uw vijanden verstrooid.
12 Uwer is de hemel, uwer is ook de aarde; de wereld
en haar volheid, Gij hebt ze gegrond,
13 Het Noorden en het Zuiden, Gij hebt ze geschapen;
Tabor en Hermon jubelen in uw naam.
14 Gij hebt een machtige arm, uw hand is sterk, uw
rechterhand verheven;
15 Gerechtigheid en recht zijn de grondslag van uw
troon, goedertierenheid en trouw gaan voor uw
aangezicht henen.
16 Welzalig het volk dat de jubelroep kent, zij wandelen,
Here, in het licht van uw aanschijn;
17 In uw naam juichen zij de ganse dag, en door uw
gerechtigheid worden zij verhoogd.
18 Want Gij zijt de luister hunner sterkte, en door uw
welbehagen zult Gij onze hoorn verhogen;
19 Want van de Here is ons schild, van de Heilige
Israels onze koning.
20 Gij hebt weleer in een gezicht gesproken tot uw
gunstgenoten en gezegd: Aan een held heb Ik
hulp toebedeeld, Ik heb een verkorene uit het volk
verheven;
21 Ik heb David, mijn knecht, gevonden, met mijn
heilige olie heb Ik hem gezalfd;
22 Voor wie mijn hand tot steun zal zijn, ook zal mijn
arm hem sterken;
23 Geen vijand zal hem overvallen, geen booswicht
zal hem verdrukken;
24 Ja, Ik zal zijn tegenstanders voor zijn aangezicht
verpletteren, wie hem haten, zal Ik verslaan.
25 Maar mijn trouw en mijn goedertierenheid zullen
met hem zijn, en door mijn naam zal zijn hoorn
verhoogd worden;
26 Ook zal Ik zijn hand leggen op de zee, en zijn
rechterhand op de stromen.
27 Hij zal tot Mij zeggen: Gij zijt mijn Vader, mijn
God en de rots van mijn heil.
28 Ja, Ik zal hem tot een eerstgeborene stellen, tot de
hoogste van de koningen der aarde.
29 Voor altoos zal Ik jegens hem mijn goedertierenheid
bewaren en mijn verbond zal voor hem vast
blijven;
30 Zijn nakroost zal Ik voor immer doen voortbestaan,
en zijn troon als de dagen des hemels.
31 Indien zijn zonen mijn wet verlaten, en niet naar
mijn verordeningen wandelen;
32 Indien zij mijn inzettingen ontwijden, en mijn
geboden niet onderhouden,
33 Dan zal Ik hun overtreding met de roede bezoeken,
en hun ongerechtigheid met plagen;
34 Maar mijn goedertierenheid zal Ik hem niet onthouden,
mijn trouw zal Ik niet verloochenen,
35 Mijn verbond zal Ik niet ontwijden, noch veranderen
wat over mijn lippen gekomen is.
36 Eenmaal heb Ik bij mijn heiligheid gezworen: Hoe
zou Ik tegenover David liegen!
37 Zijn nakroost zal voor altoos bestaan, zijn troon zal
als de zon voor mij zijn;
38 Als de maan zal hij voor altoos vaststaan, en de
getuige aan de hemel is getrouw. [sela]
39 Toch hebt Gij verstoten en versmaad, Gij zijt verbolgen
geweest op uw gezalfde;
40 Het verbond met uw knecht hebt Gij teniet
gedaan, zijn kroon ter aarde toe ontwijd;
41 Al zijn muren hebt gij verbroken, zijn vestingen tot
een puinhoop gemaakt;
42 Allen die op de weg voorbijgingen, plunderden
hem, hij werd een smaad voor zijn naburen;
43 Gij hebt de rechterhand van zijn tegenstanders
verhoogd, Gij hebt al zijn vijanden verheugd;
44 Ook hebt Gij de scherpte van zijn zwaard omgewend,
en hem niet doen stand houden in de krijg;
45 Gij hebt zijn glans doen ophouden, en zijn troon
ter aarde neergeworpen;
46 Gij hebt de dagen zijner jeugd verkort, Gij hebt
hem met schaamte overdekt. [sela]
47 Hoelang nog, o Here? Zult Gij U voortdurend verbergen,
zal uw grimmigheid branden als vuur?
48 Gedenk, wat mijn levensduur is, tot welke nietigheid
Gij alle mensenkinderen hebt geschapen.
49 Welke mens leeft er, die de dood niet zien zal, die
zijn ziel zal redden uit de macht van het dodenrijk?
[sela]
50 Waar zijn, o Here, uw vroegere gunstbewijzen, die
Gij in uw trouw aan David hebt gezworen?
51 Gedenk, Here, de smaad, uw knechten aangedaan;
hoe ik in mijn boezem [de] [hoon] van alle grote
volken draag,
52 Waarmee uw vijanden smaden, o Here, waarmee
zij smaden de voetsporen van uw gezalfde!
53 Geloofd zij de Here voor eeuwig. Amen, ja amen.

P s a l m 8 9

1 Een gebed van Mozes, de man Gods. Here, Gij zijt
ons een toevlucht geweest van geslacht tot
geslacht;
2 Eer de bergen geboren waren, en Gij aarde en
wereld hadt voortgebracht, ja, van eeuwigheid tot
eeuwigheid zijt Gij God.
3 Gij doet de sterveling wederkeren tot stof, en
zegt: Keert weder, gij mensenkinderen.
4 Want duizend jaren zijn in uw ogen als de dag van
gisteren, wanneer hij voorbijgegaan is, en als een
nachtwake.
5 Gij spoelt hen weg; zij zijn als een slaap in de
morgen, als het gras dat opschiet;
6 In de morgenstond bloeit het en het schiet op, des
avonds verwelkt het en het verdort.
7 Want wij vergaan door uw toorn, door uw grimmigheid
worden wij verdelgd;
8 Gij stelt onze ongerechtigheden voor U, onze heimelijke
zonden in het licht van uw aanschijn.
9 Want al onze dagen gaan voorbij door uw verbolgenheid,
wij voleindigen onze jaren als een
gedachte.
10 De dagen onzer jaren, daarin zijn zeventig jaren,
en, indien wij sterk zijn, tachtig jaren; wat daarin
onze trots was, is moeite en leed, want het gaat
snel voorbij, en wij vliegen heen.
11 Wie kent de sterkte van uw toorn, en uw verbolgenheid,
naardat Gij te vrezen zijt?
12 Leer ons zo onze dagen tellen, dat wij een wijs
hart bekomen.
13 Keer weder, o Here! Hoelang nog? en ontferm U
over uw knechten.
14 Verzadig ons in de morgenstond met uw goedertierenheid,
opdat wij jubelen en ons verheugen al
onze dagen.
15 Verheug ons naar de dagen waarin Gij ons hebt
verdrukt, naar de jaren waarin wij onheil hebben
gezien.
16 Laat uw werk aan uw knechten openbaar worden,
en uw heerlijkheid over hun kinderen;
17 De liefelijkheid van de Here, onze God, zij over
ons, en bevestig Gij het werk onzer handen over
ons, ja, het werk onzer handen, bevestig dat.

P s a l m 9 0

1 Wie in de schuilplaats des Allerhoogsten is gezeten,
vernacht in de schaduw des Almachtigen.
2 Ik zeg tot de Here: Mijn toevlucht en mijn vesting,
mijn God, op wie ik vertrouw.
3 Want Hij is het, die u redt van de strik des vogelvangers,
van de verderfelijke pest.
4 Met zijn vlerken beschermt Hij u, en onder zijn
vleugelen vindt gij een toevlucht; zijn trouw is
schild en pantser.
5 Gij hebt niet te vrezen voor de verschrikking van
de nacht, voor de pijl, die des daags vliegt;
6 Voor de pest, die in het duister rondwaart, voor
het verderf, dat op de middag vernielt.
7 Al vallen er duizend aan uw zijde, en tienduizend
aan uw rechterhand, tot u zal het niet genaken;
8 Slechts zult gij het met uw ogen aanschouwen, en
de vergelding aan de goddelozen zien.
9 Want Gij, o Here, zijt mijn toevlucht. De
Allerhoogste hebt gij tot uw schutse gesteld;
10 Geen onheil zal u treffen, en geen plaag zal uw
tent naderen;
11 Want Hij zal aangaande u zijn engelen gebieden,
dat zij u behoeden op al uw wegen;
12 Op de handen zullen zij u dragen, opdat gij uw
voet niet aan een steen stoot.
13 Op leeuw en adder zult gij treden, jonge leeuw en
slang zult gij vertrappen.
14 Omdat hij Mij zeer bemint, zal Ik hem bevrijden;
Ik zal hem beschutten, omdat hij mijn naam kent.
15 Roept hij Mij aan, Ik zal hem antwoorden; Ik zal in
de benauwdheid bij hem zijn, Ik zal hem uitredden
en tot ere brengen.
16 Met lengte van dagen zal Ik hem verzadigen, en Ik
zal hem mijn heil doen zien.

P s a l m 9 1

1 Een psalm. Een lied voor de sabbatdag.
2 Het is goed de Here te loven, uw naam psalmen te
zingen, o Allerhoogste,
3 In de morgenstond uw goedertierenheid te verkondigen,
en uw trouw in de nachten,
4 Op het tiensnarig instrument en op de harp, bij
snarenspel op de citer.
5 Want Gij, Here, hebt mij verheugd door uw daden,
over de werken uwer handen zal ik jubelen.
6 Hoe groot zijn uw werken, o Here; zeer diep zijn
uw gedachten.
7 Een redeloos mens verstaat het niet, en een dwaas
begrijpt dit niet:
8 Wanneer de goddelozen uitspruiten als het groene
kruid en alle bedrijvers van ongerechtigheid bloeien,
zij zullen voor immer verdelgd worden.
9 Maar Gij, o Here, zetelt in den hoge voor eeuwig.
10 Want zie, uw vijanden, Here, want zie, uw vijanden
zullen te gronde gaan, verstrooid zullen worden
alle boosdoeners.
11 Want Gij hebt mijn hoorn verhoogd als van een
woudos, ik ben met verse olie overgoten;
12 Mijn oog vermeit zich in hen die mij beloeren;
mijn oren horen van de boosdoeners die tegen mij
opstaan.
13 De rechtvaardige zal groeien als een palmboom,
opschieten als een ceder van de Libanon;
14 Geplant in het huis des Heren groeien zij in de
voorhoven van onze God;
15 Zij zullen in de ouderdom nog vrucht dragen, fris
en groen zullen zij zijn;
16 Om te verkondigen, dat de Here waarachtig is,
mijn rots, in wie geen onrecht is.

P s a l m 9 2

1 De Here is Koning. Met majesteit heeft Hij Zich
bekleed; de Here heeft Zich bekleed, Hij heeft Zich
met kracht omgord. Vast staat nu de wereld, zij
wankelt niet.
2 Uw troon staat vast van oudsher, van eeuwigheid
zijt Gij.
3 Stromen verheffen, o Here, stromen verheffen hun
stem, stromen verheffen hun bruisen;
4 Boven de stemmen van vele wateren, van de
geweldige baren der zee, is de Here geweldig in
den hoge.
5 Uw getuigenissen zijn zeer betrouwbaar, de heiligheid
is uw huis tot sieraad o Here, tot in lengte
van dagen.

P s a l m 9 3

1 God der wrake, Here, God der wrake, verschijn in
lichtglans.
2 Verhef U, Richter der aarde, breng vergelding over
de hovaardigen.
3 Hoelang nog zullen de goddelozen, o Here, hoelang
nog zullen de goddelozen juichen?
4 Zij smalen, spreken verwaten taal, al die bedrijvers
van ongerechtigheid voeren een hoog woord;
5 Uw volk, o Here, vertreden zij, en uw erfdeel verdrukken
zij;
6 Weduwe en vreemdeling doden zij, en wezen vermoorden
zij;
7 Zij zeggen: De Here ziet het niet, de God van
Jakob merkt het niet.
8 Merkt op, gij redelozen onder het volk! En gij
dwazen, wanneer zult gij verstandig worden?
9 Zou Hij, die het oor plantte, niet horen? die het
oog vormde, niet zien?
10 Zou Hij, die de volken onderwijst, niet straffen,
Hij, die de mens kennis leert?
11 De Here kent de gedachten der mensen: ijdelheid
zijn zij.
12 Welzalig de man die Gij kastijdt, Here, die Gij
onderwijst uit uw wet,
13 Om hem rust te verlenen van de dagen des
onheils, terwijl voor de goddeloze de kuil gegraven
wordt.
14 Want de Here zal zijn volk niet verstoten, en zijn
erfdeel niet verlaten;
15 Want de rechtspraak zal weer rechtvaardig worden,
alle oprechten van hart zullen zich daarbij
aansluiten.
16 Wie treedt voor mij op tegen de slechtaards? Wie
stelt zich voor mij tegen de bedrijvers van ongerechtigheid?
17 Indien de Here mijn hulp niet was geweest, mijn
ziel zou bijna in de stilte gewoond hebben.
18 Als ik dacht: Mijn voet wankelt dan ondersteunde
mij uw goedertierenheid, o Here.
19 Bij de veelheid van mijn gedachten in mijn binnenste
verkwikten uw vertroostingen mijn ziel.
20 Hebt Gij iets gemeen met de zetel van het verderf,
die onder schijn van recht onheil sticht?
21 Zij maken jacht op het leven van de rechtvaardige,
en onschuldig bloed verklaren zij schuldig.
22 Maar de Here was mij tot een burcht, en mijn God
de rots mijner toevlucht;
23 Hij toch vergold hun het onrecht, in hun boosheid
verdelgde Hij hen, Hij, de Here, onze God, verdelgde
hen.

P s a l m 9 4

1 Komt, laat ons jubelen voor de Here, juichen ter
ere van de rots onzes heils.
2 Laat ons met lofzang voor zijn aangezicht komen,
ter ere van Hem juichen bij snarenspel.
3 Want de Here is een groot God, een groot Koning,
boven alle goden,
4 In wiens hand de diepten der aarde zijn, en wiens
de toppen der bergen zijn;
5 Wiens de zee is, daar Hij ze heeft gemaakt, ook
het droge, dat zijn handen hebben geformeerd.
6 Treedt toe, laten wij ons nederwerpen en ons buigen,
knielen voor de Here, onze Maker;
7 Want Hij is onze God, en wij zijn het volk dat Hij
weidt, de schapen zijner hand. Och, of gij heden
naar zijn stem hoordet!
8 Verhardt uw hart niet, gelijk bij Meriba, gelijk ten
dage van Massa, in de woestijn,
9 Toen uw vaderen Mij verzochten, Mij op de proef
stelden, ofschoon zij mijn werk hadden gezien.
10 Veertig jaren heb Ik Mij geergerd aan dat geslacht,
Ik zeide: Het is een volk, dwalende van hart, en zij
kennen mijn wegen niet.
11 Daarom heb Ik gezworen in mijn toorn: Tot mijn
rustplaats zullen zij niet komen!

P s a l m 9 5

1 Zingt de Here een nieuw lied, zingt de Here, gij
ganse aarde.
2 Zingt de Here, prijst zijn naam, boodschapt zijn
heil van dag tot dag.
3 Vertelt onder de volken zijn heerlijkheid, onder
alle natien zijn wonderen.
4 Want de Here is groot en zeer te prijzen, geducht
is Hij boven alle goden;
5 Want alle goden der volken zijn afgoden, maar de
Here heeft de hemel gemaakt;
6 Majesteit en luister zijn voor zijn aangezicht, sterkte
en glorie in zijn heiligdom.
7 Geeft de Here, gij geslachten der volken, geeft de
Here heerlijkheid en sterkte.
8 Geeft de Here de heerlijkheid van zijn naam,
brengt offer en komt in zijn voorhoven.
9 Buigt u neder voor de Here in heilige feestdos,
beef voor zijn aangezicht, gij ganse aarde.
10 Zegt onder de volken: De Here is Koning, vast
staat nu de wereld, zodat zij niet wankelt; Hij zal
de volken richten in rechtmatigheid.
11 De hemel verheuge zich, de aarde juiche, de zee
bruise en haar volheid,
12 Het veld en al wat daarop is, verblijde zich; dan
zullen alle bomen des wouds jubelen
13 Voor de Here, want Hij komt, want Hij komt om
de aarde te richten; Hij zal de wereld richten in
gerechtigheid en de volken in zijn trouw.

P s a l m 9 6

1 De Here is Koning. Dat de aarde juiche, dat vele
kustlanden zich verheugen.
2 Rondom Hem zijn wolken en donkerheid, gerechtigheid
en recht zijn de grondslag van zijn troon.
3 Vuur gaat voor zijn aangezicht uit, het zet zijn
tegenstanders rondom in vlam.
4 Zijn bliksemen verlichten de wereld, de aarde ziet
het en beeft.
5 De bergen versmelten als was voor het aanschijn
des Heren, voor het aanschijn van de Here der
ganse aarde.
6 De hemelen verkondigen zijn gerechtigheid, en
alle volken zien zijn heerlijkheid.
7 Alle beeldendienaars zullen beschaamd worden, zij
die zich op afgoden beroemen; buigt u voor Hem
neder, alle gij goden.
8 Sion heeft het gehoord en zich verheugd, de
dochters van Juda hebben gejuicht om uw gerichten,
o Here.
9 Want Gij, Here, zijt de Allerhoogste over de ganse
aarde, Gij zijt zeer hoog verheven boven alle
goden.
10 Gij, die de Here liefhebt, haat het kwade; Hij, die
de zielen van zijn gunstgenoten bewaart, redt hen
uit der goddelozen hand.
11 Het licht is voor de rechtvaardige gezaaid, en
vreugde voor de oprechten van hart.
12 Gij rechtvaardigen, verheugt u in de Here en looft
zijn heilige naam.

P s a l m 9 7

1 Een psalm. Zingt de Here een nieuw lied, want Hij
heeft wonderen gedaan, zijn rechterhand en zijn
heilige arm gaf Hem zege;
2 De Here heeft zijn heil bekendgemaakt, zijn
gerechtigheid geopenbaard voor de ogen der volken;
3 Hij heeft gedacht aan zijn goedertierenheid en aan
zijn trouw jegens het huis Israels; alle einden der
aarde hebben aanschouwd het heil van onze God.
4 Juicht de Here, gij ganse aarde, breekt uit in gejubel
en psalmzingt.
5 Psalmzingt de Here met de citer, met de citer en
met luide zang,
6 Met trompetten en met bazuingeschal; juicht voor
de Koning, de Here.
7 De zee bruise en haar volheid, de wereld en wie
erin wonen;
8 Dat de stromen in de handen klappen, de bergen
tezamen jubelen
9 Voor het aangezicht des Heren, want Hij komt om
de aarde te richten; Hij zal de wereld richten in
gerechtigheid en de volken in rechtmatigheid.

P s a l m 9 8

1 De Here is Koning. Dat de volken beven. Hij troont
op de cherubs, de aarde siddere.
2 De Here is groot in Sion, Hij is verheven boven alle
volken.
3 Dat zij uw grote en geduchte naam loven; Heilig is
Hij.
4 Want de sterkte des Konings heeft het recht lief,
Gij hebt rechtmatigheid gevestigd, recht en
gerechtigheid hebt Gij in Jakob gedaan.
5 Verhoogt de Here, onze God, buigt u neder voor
de voetbank zijner voeten; Heilig is Hij.
6 Mozes en Aaron waren onder zijn priesters, Samuel
onder hen die zijn naam aanriepen; zij riepen tot
de Here en Hij antwoordde hun.
7 Hij sprak tot hen in de wolkkolom; zij hebben zijn
getuigenissen onderhouden, de inzettingen die Hij
hun gegeven had.
8 Here, onze God, Gij hebt hun geantwoord, Gij zijt
hun een vergevend God geweest, hoewel wraak
oefenend over hun daden.
9 Verhoogt de Here, onze God, buigt u neder voor
zijn heilige berg, want: Heilig is de Here, onze
God.

P s a l m 9 9

1 Een psalm bij het lofoffer. Juicht de Here, gij ganse
aarde,
2 Dient de Here met vreugde, komt voor zijn aangezicht
met gejubel.
3 Erkent, dat de Here God is; Hij heeft ons gemaakt,
en Hem behoren wij toe, zijn volk, de schapen die
Hij weidt.
4 Gaat met een loflied zijn poorten binnen, zijn
voorhoven met lofgezang, looft Hem, prijst zijn
naam;
5 Want de Here is goed, zijn goedertierenheid is tot
in eeuwigheid, en zijn trouw tot in verre geslachten.

P s a l m 1 0 0

1 Van David. Een psalm. Van goedertierenheid en
recht wil ik zingen, U, o Here, wil ik psalmzingen.
2 Ik wil acht geven op een onberispelijke wandel.
Wanneer zult Gij tot mij komen? Ik wandel in
oprechtheid mijns harten in mijn huis;
3 Ik stel geen schandelijke dingen voor mijn ogen; ik
haat het doen der afvalligen, het kleeft mij niet
aan.
4 Een verkeerd hart wijke verre van mij, de boze wil
ik niet kennen.
5 Wie zijn naaste heimelijk lastert, die zal ik verdelgen;
wie hoog van ogen en trots van hart is, die
duld ik niet.
6 Mijn ogen zijn op de getrouwen in den lande om
bij mij te wonen; wie onberispelijk wandelt, die zal
mij dienen.
7 In mijn huis zal geen bedrieger wonen; de leugenspreker
zal niet bestaan voor mijn ogen.
8 Elke morgen zal ik verdelgen alle goddelozen des
lands, en uit de stad des Heren uitroeien alle
bedrijvers van ongerechtigheid.

P s a l m 1 0 1

1 Een gebed van een ellendige, wanneer hij bezwijkt
en voor de Here zijn klacht uitstort.
2 Here, hoor mijn gebed, laat mijn hulpgeroep tot U
komen;
3 Verberg uw aangezicht niet voor mij ten dage dat
het mij bang te moede is; neig uw oor tot mij; ten
dage dat ik roep, antwoord mij haastelijk.
4 Want mijn dagen verdwijnen als rook, mijn
gebeente gloeit als een vuurhaard;
5 Mijn hart is verzengd en verdord als gras, want ik
vergat mijn brood te eten.
6 Vanwege mijn luide zuchten kleeft mijn gebeente
aan mijn vlees;
7 Ik ben gelijk aan een pelikaan in de woestijn, ik
ben als een steenuil te midden der puinhopen;
8 Ik ben slapeloos, ik gelijk op een eenzame vogel
op het dak.
9 Mijn vijanden smaden mij de ganse dag, wie tegen
mij razen, gebruiken mijn naam als vloek;
10 Want ik eet as als brood en vermeng mijn drank
met tranen
11 Vanwege uw toorn en uw verbolgenheid, omdat
Gij mij hebt opgenomen en neergeworpen.
12 Mijn dagen zijn als een langgerekte schaduw, en ik
verdor als gras.
13 Maar Gij, o Here, troont voor eeuwig, uw naam
blijft van geslacht tot geslacht.
14 Gij zult opstaan, U over Sion erbarmen, want het
is tijd haar genadig te zijn, want de bepaalde tijd
is gekomen;
15 Want uw knechten hebben behagen in haar stenen,
zij hebben deernis met haar puin.
16 Dan zullen de volkeren de naam des Heren vrezen,
alle koningen der aarde uw heerlijkheid,
17 Wanneer de Here Sion heeft gebouwd, en verschenen
is in zijn heerlijkheid,
18 Zich heeft gewend tot het gebed van de berooid
en hun gebed niet heeft veracht.
19 Dit worde opgeschreven voor een volgend
geslacht, en het volk dat geschapen zal worden,
zal de Here loven;
20 Want Hij heeft uit zijn heilige hoogte neergezien,
de Here heeft uit de hemel op aarde geschouwd,
21 Om het zuchten der gevangenen te horen, om de
ten dode gedoemden te bevrijden;
22 Opdat men de naam des Heren in Sion vertelle, en
zijn lof in Jeruzalem,
23 Wanneer de volken altegader en de koninkrijken
zich zullen verzamelen om de Here te dienen.
24 Hij heeft op de weg mijn kracht gebroken, mijn
dagen verkort.
25 Ik zeg: Mijn God, neem mij niet weg op de helft
mijner dagen, Gij, wiens jaren duren door alle
geslachten heen.
26 Gij hebt voormaals de aarde gegrondvest, en de
hemel is het werk uwer handen;
27 Die zullen vergaan, maar Gij houdt stand, zij alle
zullen verslijten als een kleed, Gij verwisselt ze als
een gewaad, en zij verdwijnen;
28 Maar Gij blijft dezelfde, aan uw jaren komt geen
einde.
29 De kinderen uwer knechten zullen veilig wonen,
hun nageslacht zal voor uw aangezicht blijven
bestaan.

P s a l m 1 0 2

1 Van David. Loof de Here, mijn ziel, en al wat in
mij is, zijn heilige naam;
2 Loof de Here, mijn ziel, en vergeet niet een van
zijn weldaden;
3 Die al uw ongerechtigheden vergeeft, die al uw
krankheden geneest,
4 Die uw leven verlost van de groeve, die u kroont
met goedertierenheid en barmhartigheid,
5 Die uw ziel verzadigt met het goede, zodat uw
jeugd zich vernieuwt als die van een arend.
6 De Here doet gerechtigheid en recht aan alle verdrukten.
7 Hij maakte Mozes zijn wegen bekend, de kinderen
Israels zijn daden.
8 Barmhartig en genadig is de Here, lankmoedig en
rijk aan goedertierenheid;
9 Niet altoos blijft Hij twisten, niet eeuwig zal Hij
toornen;
10 Hij doet ons niet naar onze zonden en vergeldt
ons niet naar onze ongerechtigheden;
11 Maar zo hoog de hemel is boven de aarde, zo
machtig is zijn goedertierenheid over wie Hem
vrezen.
12 Zover het oosten is van het westen, zover doet Hij
onze overtredingen van ons;
13 Gelijk zich een vader ontfermt over zijn kinderen,
ontfermt Zich de Here over wie Hem vrezen.
14 Want Hij weet, wat maaksel wij zijn, gedachtig,
dat wij stof zijn.
15 De sterveling; zijn dagen zijn als het gras, als een
bloem des velds, zo bloeit hij;
16 Wanneer de wind daarover is gegaan, is zij niet
meer, en haar plaats kent haar niet meer.
17 Maar de goedertierenheid des Heren is van eeuwigheid
tot eeuwigheid over wie Hem vrezen, en
zijn gerechtigheid over kindskinderen,
18 Over hen die zijn verbond onderhouden, en aan
zijn bevelen denken om die te doen.
19 De Here heeft zijn troon in de hemel gevestigd,
zijn koningschap heerst over alles.
20 Looft de Here, gij zijn engelen, gij krachtige helden
die zijn woord volvoert, luisterend naar de
klank van zijn woord.
21 Looft de Here, al zijn heerscharen, gij zijn dienaren,
die zijn wil volbrengt.
22 Looft de Here, al zijn werken, aan alle plaatsen zijner
heerschappij. Loof de Here, mijn ziel.

P s a l m 1 0 3

1 Loof de Here, mijn ziel. Here, mijn God, Gij zijt
zeer groot, Gij hebt U met majesteit en luister
bekleed.
2 Hij hult Zich in het licht als in een mantel, Hij
spant de hemel uit als een tentkleed,
3 Hij zoldert zijn opperzalen in de wateren, Hij
maakt de wolken tot zijn wagen, Hij wandelt op
de vleugelen van de wind.
4 Hij maakt de winden tot zijn boden, laaiend vuur
tot zijn dienaren.
5 Hij heeft de aarde op haar grondslagen gevestigd,
zodat zij nimmermeer wankelt.
6 De waterdiepte; Gij hebt haar als met een kleed
bedekt, boven de bergen stonden de wateren;
7 Zij vloden voor uw dreigen, zij haastten zich weg
voor de stem van uw donder;
8 Bergen rezen op, dalen zonken neer op de plaats
waar Gij hun grondslag hebt gelegd.
9 Gij hebt een grens gesteld, die zij niet overschrijden:
zij zullen de aarde niet weer bedekken.
10 Hij zendt de bronnen naar de beken, tussen de
bergen vloeien zij daarheen;
11 Zij drenken alle dieren des velds, de wilde ezels
lessen hun dorst.
12 Daarbij woont het gevogelte des hemels, van tussen
de takken laat het zijn lied horen.
13 Hij drenkt de bergen uit zijn opperzalen, van de
vrucht uwer werken wordt de aarde verzadigd.
14 Hij doet het gras ontspruiten voor het vee, het
groene kruid ter bewerking door de mens, brood
uit de aarde voortbrengende
15 En wijn, die het hart des mensen verheugt, het
aangezicht doende glanzen van olie; ja, brood, dat
het hart des mensen versterkt.
16 De bomen des Heren worden verzadigd, de ceders
van de Libanon, die Hij heeft geplant,
17 Waar de vogels nestelen. Des ooievaars huis zijn
de cypressen,
18 De hoge bergen zijn voor de steenbokken, de rotsen
een schuilplaats voor de klipdassen.
19 Hij heeft de maan gemaakt voor de vaste tijden,
de zon kent de tijd van haar ondergang.
20 Beschikt Gij duisternis, dan wordt het nacht, dan
roert zich al het gedierte van het woud;
21 De jonge leeuwen brullen om roof en begeren hun
spijze van God.
22 Gaat de zon op, dan trekken zij zich terug en leggen
zich neer in hun holen.
23 De mens gaat dan uit tot zijn werk, en naar zijn
arbeid tot de avond toe.
24 Hoe talrijk zijn uw werken, o Here, Gij hebt ze alle
met wijsheid gemaakt; de aarde is vol van uw
schepselen.
25 Daar is de zee, groot en wijd uitgestrekt, waarin
gewemel is, zonder tal, kleine zowel als grote dieren;
26 Daar gaan de schepen, de Leviatan, die Gij geformeerd
hebt om ermee te spelen.
27 Zij alle wachten op U, dat Gij hun spijze geeft te
rechter tijd;
28 Geeft Gij hun die, zij zamelen op, opent Gij uw
hand, zij worden met goed verzadigd;
29 Verbergt Gij uw aangezicht, zij worden verdelgd,
neemt Gij hun adem weg, zij sterven en keren
weder tot hun stof;
30 Zendt Gij uw Geest uit, zij worden geschapen, en
Gij vernieuwt het gelaat van de aardbodem.
31 De heerlijkheid des Heren zij tot in eeuwigheid, de
Here verheuge Zich over zijn werken.
32 Ziet Hij de aarde aan, dan beeft zij, raakt Hij de
bergen aan, dan roken zij.
33 Ik zal de Here zingen, zolang ik leef, ik zal mijn
God psalmzingen, zolang ik ben;
34 Moge mijn overdenking Hem behagen. Ik zal mij
in de Here verheugen.
35 De zondaren zullen van de aarde vergaan, en de
goddelozen zullen niet meer zijn. Loof de Here,
mijn ziel. Halleluja.

P s a l m 1 0 4

1 Looft de Here, roept zijn naam aan, maakt onder
de volken zijn daden bekend;
2 Zingt Hem, psalmzingt Hem, gewaagt van al zijn
wonderen.
3 Beroemt u in zijn heilige naam; het hart van wie
de Here zoeken, verheuge zich.
4 Vraagt naar de Here en zijn sterkte, zoekt zijn aangezicht
bestendig.
5 Gedenkt aan de wonderen, die Hij heeft gedaan,
zijn tekenen en de oordelen van zijn mond,
6 Gij nakroost van Abraham, zijn knecht, gij kinderen
van Jakob, zijn uitverkorenen.
7 Hij, de Here, is onze God, zijn oordelen gaan over
de ganse aarde;
8 Hij gedenkt voor eeuwig aan zijn verbond, (het
woord, dat Hij gebood aan duizend geslachten)
9 Dat Hij met Abraham sloot, en aan zijn eed aan
Isaak;
10 Ook stelde Hij het voor Jakob tot een inzetting,
voor Israel tot een eeuwig verbond,
11 Toen Hij zeide: U zal Ik het land Kanaan geven als
het u toegemeten erfdeel.
12 Toen zij weinige mensen in getal waren, een kleine
schare en vreemdelingen daarin,
13 En van volk tot volk trokken, van het ene koninkrijk
tot de andere natie,
14 Gedoogde Hij niet, dat enig mens hen verdrukte,
en bestrafte Hij koningen om hunnentwil:
15 Raakt mijn gezalfden niet aan, en doet mijn profeten
geen kwaad.
16 Toen Hij hongersnood opriep over het land en alle
staf des broods verbrak,
17 Zond Hij een man voor hen uit: Jozef werd als
slaaf verkocht;
18 Men knelde zijn voeten in boeien, hij kwam in de
ijzers
19 Tot de tijd, dat zijn woord uitkwam, de uitspraak
des Heren hem in het gelijk stelde.
20 De koning zond heen en liet hem los, de heerser
der volken maakte hem vrij;
21 Hij stelde hem tot heer over zijn huis, tot heerser
over al zijn bezit,
22 Om zijn vorsten te binden naar zijn goeddunken,
en zijn oudsten leerde hij wijsheid.
23 Toen Israel naar Egypte gekomen was, en Jakob als
vreemdeling vertoefde in het land van Cham,
24 Maakte Hij zijn volk zeer vruchtbaar en machtiger
dan zijn tegenstanders.
25 Hij veranderde hun harten, zodat zij zijn volk haatten
en listig handelden tegen zijn knechten.
26 Hij zond Mozes, zijn knecht, en Aaron, die Hij Zich
verkoren had.
27 Zij deden onder hen zijn aangekondigde tekenen
en wonderen in het land van Cham.
28 Hij zond duisternis, maakte het duister; en zij
waren tegen zijn woorden niet weerspannig.
29 Hij veranderde hun wateren in bloed en deed hun
vissen sterven;
30 Hun land wemelde van kikvorsen, zelfs in de
kamers van hun koningen.
31 Hij sprak, en er kwamen steekvliegen, muggen
over hun ganse gebied.
32 Hij maakte hun regens tot hagel, gaf laaiend vuur
over hun land;
33 Hij sloeg hun wijnstok en hun vijgeboom en verbrak
het geboomte in hun gebied.
34 Hij sprak, en er kwamen sprinkhanen, verslinders
zonder tal;
35 Zij aten al het groene kruid in hun land en aten de
vrucht van hun akker.
36 Hij sloeg alle eerstgeborenen in hun land, de eerstelingen
van hun ganse kracht.
37 Hij voerde hen uit met zilver en goud, en er was in
hun stammen niemand die struikelde.
38 Egypte verheugde zich, toen zij uittrokken, want
vrees voor hen was op hen gevallen.
39 Hij breidde een wolk uit tot bedekking, en vuur
om de nacht te verlichten.
40 Zij vroegen, en Hij deed kwakkelen komen, met
brood uit de hemel verzadigde Hij hen.
41 Hij opende de rots, en wateren vloeiden, zij
stroomden door de dorre streken als een rivier;
42 Want Hij gedacht aan zijn heilig woord, aan
Abraham, zijn knecht.
43 Hij voerde zijn volk uit met blijdschap, zijn uitverkorenen
met gejubel.
44 Hij gaf hun de landen der volken, zodat zij de
arbeid der natien beerfden,
45 Opdat zij zijn inzettingen zouden onderhouden, en
zijn wetten bewaren. Halleluja.

P s a l m 1 0 5

1 Halleluja. Looft de Here, want Hij is goed, want
zijn goedertierenheid is tot in eeuwigheid.
2 Wie kan de machtige daden des Heren uitspreken,
al zijn lof doen horen?
3 Welzalig zij, die het recht onderhouden, die te
allen tijde gerechtigheid doen.
4 Gedenk mijner, o Here, naar het welbehagen in uw
volk, bezoek mij met uw heil,
5 Opdat ik het goede voor uw uitverkorenen moge
zien, mij verheugen met de vreugde van uw volk,
mij beroemen met uw erfdeel.
6 Wij hebben gezondigd, evenzeer als onze vaderen,
verkeerd gedaan, goddeloos gehandeld.
7 Onze vaderen in Egypte sloegen geen acht op uw
wonderen, zij gedachten niet aan uw talrijke
gunstbewijzen, doch waren weerspannig bij de
zee, bij de Schelfzee.
8 Maar Hij verloste hen om zijns naams wil, om zijn
kracht bekend te maken.
9 Hij dreigde de Schelfzee, en zij verdroogde, Hij
deed hen gaan door de waterdiepten als door een
woestijn.
10 Hij verloste hen uit de macht van de hater, en
bevrijdde hen uit de macht van de vijand;
11 Want de wateren bedekten hun tegenstanders,
niet een van hen bleef over.
12 Toen geloofden zij zijn woorden, zij zongen zijn
lof.
13 Doch spoedig vergaten zij zijn daden en wachtten
niet op zijn raad;
14 Zij werden met lust bevangen in de woestijn en
verzochten God in de wildernis.
15 Hij gaf hun wat zij begeerden, maar henzelf deed
Hij wegteren.
16 Zij waren afgunstig op Mozes in de legerplaats, op
Aaron, de heilige des Heren.
17 De aarde opende zich en verslond Datan, zij
bedekte de bende van Abiram.
18 Een vuur ontbrandde onder hun bende, een vlam
verteerde de goddelozen.
19 Zij maakten een kalf bij Horeb en bogen zich neer
voor een gegoten beeld;
20 Zij verruilden hun Eer tegen het beeld van een
rund dat gras eet.
21 Zij vergaten God, hun Verlosser, die grote dingen
in Egypte gedaan had,
22 Wonderen in het land van Cham, geduchte daden
bij de Schelfzee.
23 Toen zeide Hij, dat Hij hen zou verdelgen; indien
Mozes, zijn uitverkorene niet voor Hem in de bres
had gestaan om zijn grimmigheid af te wenden,
zodat Hij hen niet verdierf.
24 Zij versmaadden het kostelijke land, zij geloofden
zijn woord niet;
25 Zij morden in hun tenten, zij luisterden niet naar
de stem des Heren.
26 Toen zwoer Hij hun met opgeheven hand, dat Hij
hen zou neervellen in de woestijn,
27 Ook hun nakroost zou neervellen onder de volken,
en hen verstrooien over de landen.
28 Toen zij zich aan Baal-peor koppelden, en dodenoffers
aten,
29 En Hem tergden door hun daden, brak een plaag
onder hen uit.
30 Maar Pinechas trad op en hield gericht; toen werd
de plaag afgewend.
31 Dat werd hem tot gerechtigheid gerekend, van
geslacht tot geslacht, voor altoos.
32 Zij vertoornden Hem bij de wateren van Meriba;
het verging Mozes kwalijk om hunnentwil,
33 Want zij waren tegen zijn Geest weerspannig, en
hij sprak onbezonnen met zijn lippen.
34 Zij verdelgden de volken niet, van welke de Here
tot hen gesproken had;
35 Maar zij lieten zich in met de heidenen en leerden
hun werken,
36 Zij dienden hun afgoden, die hun tot een valstrik
werden,
37 Zij offerden hun zonen en hun dochters aan de
boze geesten;
38 Ook vergoten zij onschuldig bloed, het bloed van
hun zonen en dochters, die zij offerden aan de
afgoden van Kanaan, zodat het land door bloedschuld
werd ontwijd.
39 Zij verontreinigden zich door hun werken, pleegden
overspel door hun daden.
40 Toen ontbrandde de toorn des Heren tegen zijn
volk, en Hij gruwde van zijn erfdeel;
41 Hij gaf hen in de macht der volken, zodat hun
haters over hen heersten;
42 Hun vijanden verdrukten hen, zodat zij zich kromden
onder hun macht.
43 Vele malen redde Hij hen, maar zij waren weerspannig
in hun voornemen, zodat zij wegzonken in
hun ongerechtigheid.
44 Maar, als Hij hun benauwdheid zag, wanneer Hij
hun gejammer hoorde,
45 Dan gedacht Hij te hunnen gunste aan zijn verbond,
en had deernis naar zijn grote goedertierenheid.
46 Dan deed Hij hen barmhartigheid vinden bij allen
die hen als gevangenen hadden weggevoerd.
47 Verlos ons, Here, onze God, verzamel ons weder
uit de volken, opdat wij uw heilige naam loven,
ons beroemen in uw lof.
48 Geloofd zij de Here, de God Israels, van eeuwigheid
en tot eeuwigheid, en al het volk zegge:
Amen. Halleluja!

P s a l m 1 0 6

1 Looft de Here, want Hij is goed, want zijn goedertierenheid
is tot in eeuwigheid.
2 Dat de verlosten des Heren zo spreken, die Hij uit
de macht van de tegenstander heeft verlost
3 En uit de landen heeft verzameld, van het oosten
en van het westen, van het noorden en van de
zee.
4 Er waren er, die dwaalden in de woestijn, op een
eenzame weg, een stad ter woning vonden zij
niet;
5 Hongerig waren zij, ja dorstig, hun ziel versmachtte
in hen.
6 Toen riepen zij tot de Here in hun benauwdheid,
en Hij redde hen uit hun angsten;
7 Hij deed hen treden op een effen weg om te gaan
naar een stad ter woning.
8 Dat zij de Here loven om zijn goedertierenheid en
om zijn wonderen aan de mensenkinderen,
9 Omdat Hij de dorstende ziel heeft gelaafd en de
hongerende ziel met het goede vervuld.
10 Er waren er, die in donkerheid en diepe duisternis
zaten, gebonden in ellende en ijzer.
11 Omdat zij de woorden Gods hadden weerstreefd
en de raad des Allerhoogsten versmaad,
12 Had Hij hun hart door moeite vernederd; zij struikelden,
en er was geen helper.
13 Toen riepen zij tot de Here in hun benauwdheid,
en Hij verloste hen uit hun angsten;
14 Hij voerde hen uit donkerheid en diepe duisternis
en verscheurde hun banden.
15 Dat zij de Here loven om zijn goedertierenheid en
om zijn wonderen aan de mensenkinderen,
16 Omdat Hij koperen deuren heeft verbroken en ijzeren
grendels verbrijzeld.
17 Er waren dwazen, die wegens hun zondige wandel
en wegens hun ongerechtigheden gepijnigd werden;
18 Hun ziel gruwde van elke spijze, zij waren de poorten
des doods nabij.
19 Toen riepen zij tot de Here in hun benauwdheid,
en Hij verloste hen uit hun angsten;
20 Hij zond zijn woord, Hij genas hen en deed hen
aan de groeve ontkomen.
21 Dat zij de Here loven om zijn goedertierenheid en
om zijn wonderen aan de mensenkinderen;
22 Dat zij lofoffers offeren en zijn werken met gejubel
vertellen.
23 Er waren er, die met schepen de zee bevoeren, die
handel dreven op de grote wateren.
24 Zij zagen de werken des Heren en zijn wonderen
in de diepte.
25 Hij sprak en deed een stormwind opsteken, die
haar golven omhoog hief;
26 Zij rezen ten hemel, zonken neer in de waterdiepten,
hun ziel verging van ellende;
27 Zij tuimelden en wankelden als een beschonkene,
al hun wijsheid werd verslonden.
28 Toen riepen zij tot de Here in hun benauwdheid,
en Hij voerde hen uit hun angsten;
29 Hij maakte de storm tot een zacht suizen, zodat de
golven stil werden.
30 Zij verheugden zich, omdat die tot rust kwamen,
en Hij leidde hen naar de haven van hun begeerte.
31 Dat zij de Here loven om zijn goedertierenheid en
om zijn wonderen aan de mensenkinderen;
32 Dat zij Hem verhogen in de gemeente des volks,
en Hem loven in de raad der oudsten.
33 Hij maakt stromen tot een woestijn en waterbronnen
tot een dorstig land;
34 Vruchtbaar land tot zoute grond wegens de boosheid
van wie daar wonen;
35 Hij maakt de woestijn tot een waterpoel en dorstige
grond tot waterbronnen.
36 Hongerigen doet Hij daar wonen, zij stichten er
een stad ter woning,
37 Zij bezaaien akkers en planten wijngaarden, die
vrucht als opbrengst opleveren.
38 Hij zegent hen, zodat zij zeer talrijk worden, en
hun vee laat Hij niet verminderen.
39 Dan verminderen zij en zinken weg door de druk
van rampspoed en kommer.
40 Over de edelen giet Hij schande uit, Hij doet hen
ronddolen in ongebaande wildernis.
41 Maar de arme beschermt Hij tegen verdrukking en
maakt geslachten talrijk als een kudde.
42 De oprechten zien het en verheugen zich, alle
onrecht sluit de mond.
43 Wie is wijs? Hij lette op deze dingen, laat men
acht slaan op de gunstbewijzen des Heren.

P s a l m 1 0 7

1 Een lied. Een psalm van David.
2 Mijn hart is gerust, o God, ik wil zingen, psalmzingen,
ja van harte.
3 Waak op, harp en citer, ik wil het morgenrood
wekken.
4 Ik zal U loven, o Here, onder de volken, U psalmzingen
onder de natien,
5 Want hoger dan de hemel is uw goedertierenheid,
tot aan de wolken reikt uw trouw.
6 Verhef U boven de hemelen, o God, uw heerlijkheid
zij over de ganse aarde.
7 Opdat uw geliefden ten strijde toegerust zijn, geef
overwinning door uw rechterhand en antwoord
mij.
8 God heeft gesproken in zijn heiligdom. Ik wil juichen,
ik wil Sichem verdelen, het dal van Sukkot
uitmeten.
9 Mij behoort Gilead, mij behoort Manasse, Efraim is
de schutse van mijn hoofd, Juda is mijn heersersstaf;
10 Moab is mijn wasbekken, op Edom werp ik mijn
schoen, over Filistea zal ik juichen.
11 Wie zal mij naar de versterkte veste brengen, wie
zal mij naar Edom geleiden?
12 Zijt Gij het niet, o God, die ons verstoten hadt, zult
Gij, o God, niet uittrekken met onze heerscharen?
13 Bied ons hulp tegen de tegenstander, want mensenhulp
is ijdel.
14 Met God zullen wij kloeke daden doen, want Hij
zelf zal onze tegenstanders vertreden.

P s a l m 1 0 8

1 Voor de koorleider. Van David. Een psalm. O God,
die ik loof, zwijg niet,
2 Want een goddeloze en bedrieglijke mond hebben
zij tegen mij opengedaan; zij spreken tegen mij
met een leugentong,
3 Met woorden van haat omringen zij mij en zij
bestrijden mij zonder oorzaak;
4 Tot loon voor mijn liefde weerstaan zij mij, maar ik
ben een en al gebed;
5 Zij laden kwaad op mij in plaats van goed, en haat
tot loon voor mijn liefde.
6 Stel een goddeloze als rechter over hem, een aanklager
sta aan zijn rechterhand;
7 Voor het gericht gedaagd, ga hij als schuldige uit,
zijn gebed worde tot zonde;
8 Mogen zijn dagen weinige zijn, moge een ander
zijn ambt nemen;
9 Mogen zijn kinderen wezen worden, zijn vrouw
weduwe;
10 Mogen zijn kinderen overal ronddolen en bedelen,
en opgejaagd worden uit hun puinhopen.
11 De schuldeiser aze op zijn ganse bezit, vreemden
mogen plunderen wat hij met moeite verwierf;
12 Hij hebbe niemand, die hem liefde blijft bewijzen,
niemand ontferme zich over zijn wezen;
13 Zijn nakroost zij ter uitroeiing, in het volgend
geslacht worde hun naam uitgewist.
14 De ongerechtigheid van zijn vaderen blijve bij de
Here in gedachtenis, en de zonde van zijn moeder
worde niet uitgewist;
15 Dat deze bestendig voor de Here zijn, opdat Hij
hun gedachtenis van de aarde verdelge;
16 Omdat hij er niet aan dacht liefde te bewijzen,
maar de ellendige, de arme en de versaagde van
hart ten dode toe vervolgde.
17 De vloek had hij lief (die kome over hem; de zegen
wilde hij niet) die blijve verre van hem;
18 Hij bekleedde zich met vloek als met zijn gewaad;
die kome als water in zijn binnenste, als olie in zijn
gebeente;
19 Die zij hem als een kleed waarin hij zich hult, als
een gordel die hij bestendig draagt.
20 Dit zij van de Here het loon van mijn belagers, en
van hen die kwaad tegen mij spreken.
21 Maar Gij, Here Here, handel met mij om uws
naams wil, red mij, want rijk is uw goedertierenheid;
22 Want ik ben ellendig en arm, mijn hart is doorwond
in mijn binnenste;
23 Als een schaduw die zich verlengt, ga ik heen, als
een sprinkhaan word ik afgeschud;
24 Mijn knieen knikken van het vasten, mijn vlees is
vermagerd, zonder vet;
25 Daarom ben ik hun tot een smaad geworden; als
zij mij zien, schudden zij het hoofd.
26 Help mij, Here, mijn God, verlos mij naar uw goedertierenheid,
27 Opdat zij erkennen, dat dit uw hand is, dat Gij, o
Here, het gedaan hebt.
28 Al vloeken zij, wil Gij zegenen; al verheffen zij
zich, laat hen te schande worden, maar uw knecht
moge zich verheugen.
29 Dat mijn belagers met smaad bekleed worden, en
zich in hun schande hullen als in een mantel.
30 Ik zal de Here met luider stem loven, ik zal Hem
lofzingen te midden van velen;
31 Want Hij staat aan de rechterhand van de arme,
om hem te verlossen van wie hem veroordelen.

P s a l m 1 0 9

1 Van David. Een psalm. Aldus luidt het woord des
Heren tot mijn Here: Zet u aan mijn rechterhand,
totdat Ik uw vijanden gelegd heb als een voetbank
voor uw voeten.
2 De Here strekt van Sion uw machtige scepter uit:
heers te midden van uw vijanden.
3 Uw volk is een en al gewilligheid ten dage van uw
heerban; in heilige feestdos rijst uit de schoot van
de dageraad de dauw uwer jonge mannen voor u
op.
4 De Here heeft gezworen en het berouwt Hem niet:
Gij zijt priester voor eeuwig, naar de wijze van
Melchisedek.
5 De Here is aan uw rechterhand. Hij verplettert
koningen ten dage van zijn toorn;
6 Hij houdt gericht onder de heidenen, hoopt lijken
op, verplettert hoofden op het wijde veld.
7 Hij drinkt onderweg uit de beek; daarom heft hij
het hoofd op.

P s a l m 1 1 0

1 Halleluja. Ik zal de Here van ganser harte loven, in
de kring der oprechten en in de vergadering.
2 Groot zijn de werken des Heren, na te speuren
door allen die er behagen in hebben.
3 Majesteit en luister is zijn doen, en zijn gerechtigheid
houdt eeuwig stand.
4 Hij heeft voor zijn wonderen een gedachtenis
gesticht; genadig en barmhartig is de Here.
5 Hij gaf spijze aan wie Hem vrezen, en gedenkt
voor eeuwig zijn verbond.
6 Hij deed zijn volk de kracht van zijn werken kennen
door hun de erve der heidenen te geven.
7 De werken zijner handen zijn waarheid en recht,
betrouwbaar zijn al zijn bevelen,
8 Vastgesteld voor immer en altoos, volbracht in
waarheid en oprechtheid.
9 Hij heeft aan zijn volk verlossing gezonden, Hij
heeft zijn verbond voor eeuwig verordend; heilig
en geducht is zijn naam.
10 De vreze des Heren is het begin der wijsheid, een
goed inzicht hebben allen die ze betrachten. Zijn
lof houdt eeuwig stand.

P s a l m 1 1 1

1 Halleluja. Welzalig de man, die de Here vreest, die
van harte lust heeft in zijn geboden.
2 Zijn nakroost zal machtig zijn op aarde, het
geslacht der oprechten zal gezegend worden;
3 Overvloed en rijkdom zijn in zijn huis, zijn gerechtigheid
houdt voor immer stand.
4 Voor de oprechten gaat het Licht in de duisternis
op, genadig en barmhartig en rechtvaardig.
5 Voorspoedig is de man die zich ontfermt en uitleent,
die zijn zaken recht behartigt;
6 Want hij zal nimmer wankelen, tot eeuwige
gedachtenis zal de rechtvaardige zijn.
7 Voor een kwaad gerucht zal hij niet vrezen, zijn
hart is gerust, vol vertrouwen op de Here;
8 Zijn hart is standvastig, hij vreest niet, terwijl hij
met vreugde op zijn vijanden ziet.
9 Hij deelt uit, hij geeft aan de armen, zijn gerechtigheid
houdt voor immer stand, zijn hoorn verheft
zich in ere.
10 De goddeloze ziet het en ergert zich, hij knarst
met de tanden en wordt verteerd; de begeerte der
goddelozen gaat teniet.

P s a l m 1 1 2

1 Halleluja. Looft, gij knechten des Heren, looft de
naam des Heren.
2 De naam des Heren zij geprezen van nu aan tot in
eeuwigheid.
3 Vanwaar de zon opgaat tot waar zij ondergaat, zij
de naam des Heren geloofd.
4 Verheven boven alle volken is de Here, boven de
hemelen is zijn heerlijkheid.
5 Wie is als de Here, onze God, die zeer hoog
woont,
6 Die zeer laag neerziet, in de hemel en op de
aarde?
7 Die de geringe opricht uit het stof, de arme
omhoog heft uit het slijk,
8 Om hem te doen zitten bij de edelen, bij de edelen
van zijn volk;
9 Die de onvruchtbare huisvrouw doet wonen als
een blijde moeder van kinderen. Halleluja.

P s a l m 1 1 3

1 Toen Israel uit Egypte toog, Jakobs huis uit een
volk van vreemde taal,
2 Werd Juda tot zijn heiligdom, Israel zijn rijksgebied.
3 De zee zag het en vluchtte, de Jordaan wendde
zich achterwaarts;
4 De bergen sprongen als rammen, de heuvelen als
lammeren.
5 Wat was er, o zee, dat gij vluchttet? gij Jordaan,
dat gij u achterwaarts wenddet?
6 Gij bergen, dat gij als rammen opsprongt, gij heuvelen,
als lammeren?
7 Gij aarde, beef voor het aangezicht des Heren,
voor het aangezicht van de God Jakobs,
8 Die de rots veranderde in een waterplas, de keisteen
in een waterbron.

P s a l m 1 1 4

1 Niet ons, o Here, niet ons, maar uw naam geef
eer, om uw goedertierenheid, om uw trouw.
2 Waarom zouden de heidenen zeggen: Waar is toch
hun God?
3 Onze God is in de hemel, Hij doet al wat Hem
behaagt.
4 Hun afgoden zijn zilver en goud, het werk van
mensenhanden;
5 Zij hebben een mond, maar spreken niet, zij hebben
ogen, maar zien niet,
6 Zij hebben oren, maar horen niet, zij hebben een
neus, maar ruiken niet,
7 Hun handenƒ maar zij tasten niet, hun voetenƒ
maar zij gaan niet, zij geven geen geluid met hun
keel.
8 Wie hen maakten, zullen worden als zij, ieder die
op hen vertrouwt.
9 Israel, vertrouw op de Here, Hij is hun hulp en hun
schild;
10 Gij huis van Aaron, vertrouwt op de Here, Hij is
hun hulp en hun schild;
11 Gij, die de Here vreest, vertrouwt op de Here, Hij
is hun hulp en hun schild.
12 De Here heeft onzer gedacht; Hij zal zegenen, Hij
zal zegenen het huis Israels, Hij zal zegenen het
huis van Aaron;
13 Hij zal zegenen wie de Here vrezen, kleinen zowel
als groten.
14 De Here moge u vermeerderen, u en uw kinderen.
15 Gezegend zijt gij door de Here, die hemel en
aarde gemaakt heeft.
16 De hemel is de hemel van de Here, maar de aarde
heeft Hij de mensenkinderen gegeven.
17 Niet de doden zullen de Here loven, niemand van
wie in de stilte zijn neergedaald,
18 Maar wij, wij zullen de Here prijzen van nu aan tot
in eeuwigheid. Halleluja

P s a l m 1 1 5

1 Ik heb de Here lief, want Hij hoort mijn stem, mijn
smekingen.
2 Want Hij heeft zijn oor tot mij geneigd, daarom
zal ik mijn leven lang [tot] [Hem] roepen.
3 Banden van de dood hadden mij omvangen, angsten
van het dodenrijk hadden mij aangegrepen, ik
ondervond benauwdheid en smart.
4 Maar ik riep de naam des Heren aan: Ach Here,
red mijn leven.
5 Genadig is de Here en rechtvaardig, onze God is
een ontfermer.
6 De Here bewaart de eenvoudigen; ik was verzwakt,
maar Hij heeft mij verlost.
7 Keer weder, mijn ziel, tot uw rust, omdat de Here
u heeft welgedaan.
8 Want Gij hebt mijn leven van de dood gered, mijn
oog van tranen, mijn voet van aanstoot.
9 Ik zal wandelen voor het aangezicht des Heren in
de landen der levenden.
10 Ik heb geloofd, zelfs toen ik sprak: Ik ben zeer verdrukt;
11 Toen ik in mijn angst zeide: Alle mensen zijn leugenachtig.
12 Hoe zal ik de Here vergelden al zijn weldaden
jegens mij?
13 De beker der verlossing zal ik opheffen, ik zal de
naam des Heren aanroepen.
14 Mijn geloften zal ik de Here betalen, in de tegenwoordigheid
van al zijn volk.
15 Kostbaar is in de ogen des Heren de dood van zijn
gunstgenoten.
16 Ach Here, waarlijk, ik ben uw knecht, ik ben uw
knecht, de zoon van uw dienstmaagd: Gij hebt
mijn banden losgemaakt.
17 Ik zal U lofoffer brengen en de naam des Heren
aanroepen.
18 Mijn geloften zal ik de Here betalen in de tegenwoordigheid
van al zijn volk,
19 In de voorhoven van het huis des Heren in uw
midden, o Jeruzalem. Halleluja.

P s a l m 1 1 6

1 Looft de Here, alle gij volken, prijst Hem, alle gij
natien;
2 Want zijn goedertierenheid is machtig over ons, en
des Heren trouw is tot in eeuwigheid. Halleluja.

P s a l m 1 1 7

1 Looft de Here, want Hij is goed, ja, zijn goedertierenheid
is tot in eeuwigheid.
2 Laat Israel nu zeggen: Zijn goedertierenheid is tot
in eeuwigheid.
3 Laat het huis van Aaron nu zeggen: Zijn goedertierenheid
is tot in eeuwigheid.
4 Laat wie de Here vrezen, nu zeggen: Zijn goedertierenheid
is tot in eeuwigheid.
5 Uit de benauwdheid heb ik tot de Here geroepen,
de Here heeft mij geantwoord en mij in de ruimte
gesteld.
6 De Here is met mij, ik zal niet vrezen; wat zou een
mens mij doen?
7 De Here is met mij, onder mijn helpers, daarom
zal ik op mijn haters neerzien.
8 Het is beter bij de Here te schuilen dan op mensen
te vertrouwen;
9 Het is beter bij de Here te schuilen dan op edelen
te vertrouwen.
10 Alle volken omringden mij; in de naam des Heren
heb ik ze neergehouwen;
11 Zij omringden mij, ja, zij omsingelden mij; in de
naam des Heren heb ik ze neergehouwen;
12 Zij omringden mij als bijen, zij werden als een
doornenvuur uitgeblust; in de naam des Heren heb
ik ze neergehouwen.
13 Gij hadt mij wel duchtig gestoten, tot vallens toe,
maar de Here heeft mij geholpen.
14 De Here is mijn sterkte en mijn psalm, Hij is mij
tot heil geweest.
15 Hoort! jubellied en zegezang in de tenten der
rechtvaardigen: De rechterhand des Heren doet
krachtige daden,
16 De rechterhand des Heren verhoogt, de rechterhand
des Heren doet krachtige daden!
17 Ik zal niet sterven, maar leven en ik zal de daden
des Heren vertellen.
18 De Here heeft mij zwaar gekastijd, maar aan de
dood heeft Hij mij niet overgegeven.
19 Ontsluit mij de poorten der gerechtigheid, ik zal
daardoor binnengaan, ik zal de Here loven.
20 Dit is de poort des Heren, de rechtvaardigen gaan
daardoor binnen.
21 Ik loof U, omdat Gij mij geantwoord hebt en mij
tot heil geweest zijt.
22 De steen die de bouwlieden versmaad hebben, is
tot een hoeksteen geworden;
23 Van de Here is dit geschied, het is wonderlijk in
onze ogen.
24 Dit is de dag die de Here gemaakt heeft; laten wij
juichen en ons daarover verheugen.
25 Och Here, geef toch heil, och Here, geef toch
voorspoed!
26 Gezegend hij, die komt in de naam des Heren; wij
zegenen u uit het huis des Heren.
27 De Here is God, Hij heeft het voor ons doen lichten.
Bindt de feestoffers met touwen vast bij de
hoornen van het altaar.
28 Gij zijt mijn God, U zal ik loven, o mijn God, U zal
ik verhogen.
29 Looft de Here, want Hij is goed, ja, zijn goedertierenheid
is tot in eeuwigheid.

P s a l m 1 1 8

1 Welzalig zij, die onberispelijk van wandel zijn, die
in de wet des Heren gaan.
2 Welzalig zij, die zijn getuigenissen bewaren, die
Hem van ganser harte zoeken;
3 Die ook geen onrecht plegen, [maar] wandelen in
zijn wegen.
4 Gij hebt uw bevelen geboden, opdat men die ijverig
onderhoude.
5 Och, dat mijn wegen vast waren om uw inzettingen
te onderhouden.
6 Dan zou ik niet beschaamd staan, als ik op al uw
geboden zie.
7 Ik zal U loven in oprechtheid des harten, wanneer
ik uw rechtvaardige verordeningen leer.
8 Uw inzettingen zal ik onderhouden; verlaat mij
niet geheel en al.
9 Waarmede zal de jongeling zijn pad rein bewaren?
Als hij dat houdt naar uw woord.
10 Ik zoek U met mijn ganse hart, laat mij niet van
uw geboden afdwalen.
11 Ik berg uw woord in mijn hart, opdat ik tegen U
niet zondige.
12 Geprezen zijt Gij, Here; leer mij uw inzettingen.
13 Met mijn lippen verkondig ik alle verordeningen
van uw mond.
14 In de weg uwer getuigenissen verblijd ik mij als
over allerlei rijkdom.
15 Uw bevelen zal ik overdenken en op uw paden zal
ik letten.
16 In uw inzettingen zal ik mij verlustigen, uw woord
zal ik niet vergeten.
17 Doe wel aan uw knecht, dan zal ik leven en uw
woord onderhouden.
18 Ontdek mijn ogen, opdat ik aanschouwe de wonderen
uit uw wet.
19 Ik ben een vreemdeling op aarde, verberg uw
geboden niet voor mij.
20 Mijn ziel wordt verteerd van verlangen naar uw
verordeningen te allen tijde.
21 Gij bedreigt de vervloekte overmoedigen, die van
uw geboden afdwalen.
22 Wentel smaad en verachting van mij af, want ik
bewaar uw getuigenissen.
23 Al zetten vorsten zich neder, al beraadslagen zij
tegen mij, uw knecht overdenkt uw inzettingen.
24 Ja, uw getuigenissen zijn mijn verlustiging, zij zijn
mijn raadslieden.
25 Mijn ziel kleeft aan het stof, maak mij levend naar
uw woord.
26 Mijn wegen heb ik verhaald en Gij hebt mij geantwoord,
leer mij uw inzettingen.
27 Doe mij de weg uwer bevelen verstaan, opdat ik
uw wonderen overdenke.
28 Mijn ziel schreit van kommer, richt mij op naar uw
woord.
29 Doe de weg der leugen van mij wijken en schenk
mij genadig uw wet.
30 Ik verkies de weg der waarheid, Ik stel uw verordeningen
voor mij.
31 Ik klem mij vast aan uw getuigenissen, o Here,
maak mij niet beschaamd.
32 Ik zal de weg uwer geboden lopen, want Gij verruimt
mij het hart.
33 Onderwijs mij, Here, de weg uwer inzettingen, dan
zal ik die bewaren ten einde toe.
34 Geef mij verstand, dan zal ik uw wet bewaren, en
haar van ganser harte onderhouden.
35 Doe mij het pad uwer geboden betreden, want
daarin heb ik lust.
36 Neig mijn hart tot uw getuigenissen en niet tot
winstbejag.
37 Wend mijn ogen af, zodat zij geen ijdele dingen
zien, maak mij levend door uw wegen.
38 Bevestig uw belofte aan uw knecht, die uw vreze
toegedaan is.
39 Wend mijn smaadheid af, die ik vrees, want uw
verordeningen zijn goed.
40 Zie, naar uw bevelen verlang ik, maak mij levend
door uw gerechtigheid.
41 Dat uw goedertierenheid over mij kome, o Here,
uw heil naar uw belofte;
42 Opdat ik mijn smader iets hebbe te antwoorden,
want ik vertrouw op uw woord.
43 Neem het woord der waarheid niet geheel van
mijn mond, want uw verordeningen verbeid ik,
44 Opdat ik uw wet bestendig onderhoude, voor
altoos en immer.
45 Dan zal ik wandelen op ruime baan, want ik zoek
uw bevelen.
46 Ook zal ik voor koningen over uw getuigenissen
spreken zonder mij te schamen.
47 Ik toch verlustig mij in uw geboden, die ik liefheb;
48 Daarom hef ik mijn handen op naar uw geboden
die ik liefheb, en overdenk ik uw inzettingen.
49 Gedenk het woord tot uw knecht, omdat Gij mij
hoop hebt gegeven;
50 Dit is mijn troost in mijn ellende, dat uw belofte
mij levend maakt.
51 Hoezeer overmoedigen mij bespotten, van uw wet
wijk ik niet.
52 Als ik denk aan uw verordeningen van ouds, o
Here, dan ben ik getroost.
53 Verontwaardiging greep mij aan vanwege de goddelozen,
die uw wet verlaten.
54 Uw inzettingen zijn mij tot snarenspel in het huis
van mijn vreemdelingschap.
55 Des nachts gedenk ik uw naam, o Here, en onderhoud
ik uw wet.
56 Dit is mij ten deel geworden, omdat ik uw bevelen
bewaar.
57 De Here is mijn deel, ik heb beloofd uw woorden
te onderhouden.
58 Van ganser harte zoek ik uw gunst, wees mij genadig
naar uw belofte.
59 Ik overdenk mijn wegen, ik wend mijn voeten naar
uw getuigenissen.
60 Ik haast mij en aarzel niet om uw geboden te
onderhouden.
61 Hoewel strikken der goddelozen mij omgeven, ik
vergeet uw wet niet.
62 Te middernacht sta ik op om U te loven wegens
uw rechtvaardige verordeningen.
63 Ik ben een metgezel van allen die U vrezen, en van
hen die uw bevelen onderhouden.
64 De aarde is vervuld van uw goedertierenheid, o
Here, leer mij uw inzettingen.
65 Gij hebt goedgedaan aan uw knecht, o Here, naar
uw woord.
66 Leer mij goed onderscheiden en kennen, want ik
stel vertrouwen in uw geboden.
67 Eer ik verdrukt werd, dwaalde ik, maar nu onderhoud
ik uw woord.
68 Gij zijt goed en goeddoende, leer mij uw inzettingen.
69 Overmoedigen wrijven mij leugens aan, ik houd
uw bevelen van ganser harte.
70 Ongevoelig als vet is hun hart, maar ik verlustig
mij in uw wet.
71 Het is mij goed, dat ik verdrukt ben geweest,
opdat ik uw inzettingen zou leren.
72 De wet van uw mond is mij beter dan duizenden
stukken goud en zilver.
73 Uw handen hebben mij gemaakt en toebereid,
geef mij verstand, opdat ik uw geboden lere.
74 Zij, die U vrezen, zien mij en verheugen zich, want
ik hoop op uw woord.
75 Ik weet, o Here, dat uw oordelen gerechtigheid
zijn, en dat Gij in trouw mij hebt verdrukt.
76 Laat uw goedertierenheid mij tot vertroosting zijn
naar uw belofte aan uw knecht.
77 Uw barmhartigheid kome over mij, opdat ik leve,
want uw wet is mijn verlustiging.
78 Laten de overmoedigen beschaamd worden,
omdat zij mij onverdiend verdrukten; ik overdenk
uw bevelen.
79 Laten zich tot mij wenden wie U vrezen, en wie
uw getuigenissen kennen.
80 Mijn hart zij onverdeeld in uw inzettingen, opdat
ik niet beschaamd worde.
81 Mijn ziel smacht naar uw heil, op uw woord hoop
ik;
82 Mijn ogen smachten naar uw belofte: wanneer zult
Gij mij vertroosten?
83 Hoewel ik ben geworden als een lederen zak in de
rook, heb ik uw inzettingen niet vergeten.
84 Hoevele zullen de dagen van uw knecht zijn?
Wanneer zult Gij aan mijn vervolgers gericht oefenen?
85 Overmoedigen hebben mij kuilen gegraven, zij,
die niet leven naar uw wet.
86 Al uw geboden zijn trouw; onverdiend vervolgen
zij mij, kom mij ter hulpe!
87 Bijna hebben zij mij op aarde verdelgd, maar ik
heb uw bevelen niet verlaten.
88 Maak mij levend naar uw goedertierenheid, opdat
ik de getuigenis van uw mond onderhoude.
89 Voor eeuwig, o Here, houdt uw woord stand in de
hemelen.
90 Van geslacht tot geslacht is uw trouw, Gij hebt de
aarde gegrond, zodat zij staat;
91 Naar uw verordeningen staan zij heden ten dage,
want zij alle zijn uw knechten.
92 Ware uw wet niet mijn verlustiging geweest, dan
was ik vergaan in mijn ellende.
93 Nimmer zal ik uw bevelen vergeten, want door
deze hebt Gij mij levend gemaakt.
94 Ik ben de uwe, verlos mij, want ik zoek uw bevelen.
95 Goddelozen loeren erop mij te verderven; ik geef
acht op uw getuigenissen.
96 Aan alles, hoe volkomen ook, heb ik een einde
gezien, maar uw gebod is onbegrensd.
97 Hoe lief heb ik uw wet! Zij is mijn overdenking de
ganse dag.
98 Uw gebod maakt mij wijzer dan mijn vijanden,
want het is altoos bij mij.
99 Ik ben verstandiger dan al mijn leermeesters,
want uw getuigenissen zijn mij tot overdenking.
100 Ik heb meer inzicht dan de ouden, want ik
bewaar uw bevelen.
101 Ik weerhoud mijn voeten van alle boze paden,
opdat ik uw woord onderhoude.
102 Ik wijk niet af van uw verordeningen, want Gij
onderwijst mij.
103 Hoe aangenaam zijn uw redenen voor mijn verhemelte,
meer dan honig voor mijn mond.
104 Uit uw bevelen heb ik inzicht ontvangen; daarom
haat ik elk leugenpad.
105 Uw woord is een lamp voor mijn voet en een
licht op mijn pad.
106 Ik heb gezworen, en ik zal het gestand doen, dat
ik uw rechtvaardige verordeningen zal onderhouden.
107 Ik ben al te zeer verdrukt, o Here, maak mij
levend naar uw woord.
108 Heb welbehagen, Here, in de vrijwillige offers
van mijn mond, en leer mij uw verordeningen.
109 Mijn leven is bestendig in gevaar, maar uw wet
vergeet ik niet.
110 Goddelozen leggen mij een strik, maar van uw
bevelen dwaal ik niet af.
111 Uw getuigenissen heb ik voor altoos ten erve
ontvangen, want zij zijn de blijdschap mijns harten.
112 Ik neig mijn hart om uw inzettingen te doen,
voor altoos, ten einde toe.
113 Ik haat weifelaars, maar uw wet heb ik lief.
114 Gij zijt mijn schuilplaats en mijn schild, ik hoop
op uw woord.
115 Wijkt van mij, gij boosdoeners, opdat ik de
geboden van mijn God beware.
116 Schraag mij naar uw belofte, opdat ik leve, laat
mij met mijn hoop niet beschaamd uitkomen.
117 Ondersteun mij, opdat ik verlost worde, dan zal
ik mij in uw inzettingen bestendig verlustigen.
118 Gij verwerpt allen die van uw inzettingen afdwalen,
want hun bedrog is ijdel.
119 Alle goddelozen der aarde doet gij weg als
schuim, daarom heb ik uw getuigenissen lief.
120 Mijn vlees beeft van schrik voor U, ik vrees voor
uw oordelen.
121 Ik heb recht en gerechtigheid gedaan, geef mij
niet over aan mijn verdrukkers.
122 Wees borg voor uw knecht ten goede, laten
overmoedigen mij niet verdrukken.
123 Mijn ogen smachten naar uw heil, en naar het
woord uwer gerechtigheid.
124 Doe met uw knecht naar uw goedertierenheid,
en leer mij uw inzettingen.
125 Ik ben uw knecht, geef mij verstand, opdat ik uw
getuigenissen kenne.
126 Het is tijd voor de Here om te handelen, zij hebben
uw wet verbroken.
127 Daarom heb ik uw geboden lief, meer dan goud,
ja dan fijn goud;
128 Daarom houd ik al uw bevelen in alles voor
recht, ik haat elk leugenpad.
129 Wonderbaar zijn uw getuigenissen, daarom
bewaart ze mijn ziel.
130 Het openen van uw woorden verspreidt licht, het
geeft de onverstandigen inzicht.
131 Ik doe mijn mond wijd open en hijg, want ik verlang
naar uw geboden.
132 Wend U tot mij en wees mij genadig, zoals recht
is voor wie uw naam liefhebben.
133 Bevestig mijn schreden naar uw toezegging, laat
generlei onrecht over mij heersen.
134 Verlos mij van de verdrukking der mensen, dan
zal ik uw bevelen onderhouden.
135 Doe uw aanschijn lichten over uw knecht, en leer
mij uw inzettingen.
136 Mijn ogen vloeien als waterbeken, omdat men
uw wet niet onderhoudt.
137 Gij zijt rechtvaardig, Here; uw verordeningen zijn
waarachtig.
138 In gerechtigheid hebt Gij uw getuigenissen
geboden en in grote trouw.
139 Mijn ijver verteert mij, omdat mijn tegenstanders
uw woorden vergeten.
140 Uw woord is geheel gelouterd, uw knecht heeft
het lief.
141 Ik ben klein en veracht, uw bevelen vergeet ik
niet.
142 Uw gerechtigheid is gerechtigheid voor eeuwig,
en uw wet is waarheid.
143 Treffen mij nood en verdrukking, dan zijn uw
geboden mijn verlustiging.
144 Uw getuigenissen zijn gerechtigheid voor eeuwig;
geef mij verstand, opdat ik leve.
145 Ik roep van ganser harte; antwoord mij, Here;
uw inzettingen zal ik bewaren.
146 Ik roep U aan; verlos mij, dan zal ik uw getuigenissen
onderhouden.
147 Voor de morgenschemering roep ik om hulp, op
uw woord hoop ik.
148 Voor de nachtwaken beginnen, keren mijn ogen
zich naar uw toezegging.
149 Hoor mijn stem, naar uw goedertierenheid; Here,
maak mij levend naar uw recht.
150 Wie schanddaden najagen, zijn nabij, verre houden
zij zich van uw wet;
151 Nabij zijt Gij, o Here, en al uw geboden zijn
waarheid.
152 Van oudsher weet ik uit uw getuigenissen, dat
Gij ze voor eeuwig hebt vastgesteld.
153 Zie mijn ellende en red mij, want uw wet vergeet
ik niet.
154 Voer mijn rechtsgeding en verlos mij, maak mij
levend naar uw belofte.
155 Het heil is verre van de goddelozen, want zij
zoeken uw inzettingen niet.
156 Uw barmhartigheid is groot, o Here, maak mij
levend naar uw verordeningen.
157 Talrijk zijn mijn vervolgers en mijn tegenstanders,
doch van uw getuigenissen wijk ik niet af.
158 Zie ik afvalligen, dan voel ik afschuw, daar zij uw
woord niet onderhouden.
159 Zie, hoe ik uw bevelen liefheb; Here, maak mij
levend naar uw goedertierenheid.
160 Heel uw woord is de waarheid, al uw rechtvaardige
verordeningen zijn voor eeuwig.
161 Vorsten vervolgen mij zonder oorzaak, maar mijn
hart vreest voor uw woorden.
162 Ik verblijd mij over uw woord als iemand die
rijke buit vindt.
163 Ik haat en verafschuw leugen, maar uw wet heb
ik lief.
164 Zevenmaal daags loof ik U om uw rechtvaardige
verordeningen.
165 Zij, die uw wet liefhebben, hebben grote vrede,
er is voor hen geen struikelblok.
166 Op uw heil hoop ik, o Here, en uw geboden doe
ik.
167 Mijn ziel onderhoudt uw getuigenissen, ik heb ze
hartelijk lief.
168 Uw bevelen en uw getuigenissen onderhoud ik,
want al mijn wegen zijn voor U.
169 Mijn geroep nadere voor uw aanschijn, o Here;
geef mij verstand naar uw woord.
170 Mijn smeking kome voor uw aanschijn, red mij
naar uw belofte.
171 Mijn lippen zullen overvloeien van lof, want Gij
zult mij uw inzettingen leren.
172 Mijn tong zal uw woord bezingen, want al uw
geboden zijn gerechtigheid.
173 Uw hand zij mij ter hulpe, want uw bevelen heb
ik verkozen.
174 Naar uw heil verlang ik, o Here, uw wet is mijn
verlustiging.
175 Mijn ziel leve, en love U, mogen uw verordeningen
mij helpen.
176 Ik heb gedwaald als een verloren schaap, zoek
uw knecht, want uw geboden vergeet ik niet.

P s a l m 1 1 9

1 Een bedevaartslied. In mijn angst heb ik tot de
Here geroepen en Hij heeft mij geantwoord.
2 Here, red mij van de leugenlippen, van de
bedrieglijke tong.
3 Wat zal Hij u geven, en wat zal Hij u toevoegen,
gij bedrieglijke tong?
4 Gescherpte pijlen van een held, benevens gloeiende
kolen van brem.
5 Wee mij, dat ik in Mesek moet vertoeven, dat ik
moet wonen bij de tenten van Kedar.
6 Te lang reeds woon ik bij wie de vrede haten;
7 Ik ben een en al vrede, maar als ik spreek, dan zijn
zij uit op strijd.

P s a l m 1 2 0

1 Een bedevaartslied. Ik hef mijn ogen op naar de
bergen: vanwaar zal mijn hulp komen?
2 Mijn hulp is van de Here, die hemel en aarde
gemaakt heeft.
3 Hij zal niet toelaten, dat uw voet wankelt, uw
Bewaarder zal niet sluimeren.
4 Zie, de Bewaarder van Israel sluimert noch slaapt.
5 De Here is uw Bewaarder, de Here is uw schaduw
aan uw rechterhand.
6 De zon zal u des daags niet steken, noch de maan
des nachts.
7 De Here zal u bewaren voor alle kwaad, Hij zal uw
ziel bewaren.
8 De Here zal uw uitgang en uw ingang bewaren
van nu aan tot in eeuwigheid.

P s a l m 1 2 1

1 Een bedevaartslied. Van David. Ik was verheugd,
toen men mij zeide: Laten wij naar het huis des
Heren gaan.
2 Onze voeten staan in uw poorten, o Jeruzalem.
3 Jeruzalem is gebouwd als een stad, die wel samengevoegd
is;
4 Waarheen de stammen opgaan, de stammen des
Heren. Een voorschrift voor Israel is het de naam
des Heren te loven.
5 Want daar staan de zetels ten gerichte, de zetels
van het huis van David.
6 Bidt Jeruzalem vrede toe: mogen wie u liefhebben,
rust genieten;
7 Vrede zij binnen uw muur, rust in uw burchten.
8 Om mijn broeders en mijn vrienden wil ik zeggen:
vrede zij in u;
9 Om het huis van de Here, onze God, wil ik het
goede voor u zoeken.

P s a l m 1 2 2

1 Een bedevaartslied. Ik hef mijn ogen op tot U, die
in de hemel troont.
2 Zie, gelijk de ogen der knechten zijn op de hand
van hun heren, gelijk de ogen der dienstmaagd
zijn op de hand van haar gebiedster, zo zijn onze
ogen op de Here, onze God, totdat Hij ons genadig
zij.
3 Wees ons genadig, Here, wees ons genadig, want
wij zijn meer dan verzadigd van verachting;
4 Onze ziel is meer dan verzadigd van de spot der
overmoedigen, de verachting der hovaardigen.

P s a l m 1 2 3

1 Een bedevaartslied. Van David. Ware het niet de
Here, die met ons was, (zegge nu Israel)
2 Ware het niet de Here, die met ons was, toen
mensen tegen ons opstonden,
3 Dan hadden zij ons levend verslonden, toen hun
toorn tegen ons ontbrandde;
4 Dan hadden de wateren ons overstroomd, een
wilde beek ware over ons heengegaan;
5 Dan waren de overstelpende wateren over ons
heengegaan.
6 Geprezen zij de Here, die ons niet overgaf ten buit
aan hun tanden!
7 Onze ziel is ontkomen als een vogel uit de strik
van de vogelvangers; de strik is gebroken, en wij
zijn ontkomen!
8 Onze hulp is in de naam des Heren, die hemel en
aarde gemaakt heeft.

P s a l m 1 2 4

1 Een bedevaartslied. Wie op de Here vertrouwen,
zijn als de berg Sion, die niet wankelt, maar voor
altoos blijft.
2 Rondom Jeruzalem zijn bergen; zo is de Here rondom
zijn volk van nu aan tot in eeuwigheid.
3 Want de scepter der goddeloosheid zal niet blijven
rusten op het erfdeel der rechtvaardigen, opdat de
rechtvaardigen hun handen niet uitstrekken naar
onrecht.
4 Doe goed, Here, aan de goeden, en aan de
oprechten van hart,
5 Maar hen die zich tot kronkelpaden neigen, zal de
Here met de bedrijvers van ongerechtigheid doen
vergaan. Vrede zij over Israel!

P s a l m 1 2 5

1 Een bedevaartslied. Toen de Here de gevangenen
van Sion deed wederkeren, waren wij als degenen
die dromen.
2 Toen werd onze mond vervuld met lachen, onze
tong met gejuich. Toen zeide men onder de heidenen:
De Here heeft grote dingen bij hen gedaan!
3 De Here heeft grote dingen bij ons gedaan, wij
waren verheugd.
4 Here, wend ons lot als beken in het Zuiderland.
5 Wie met tranen zaaien, zullen met gejuich maaien.
6 Hij gaat al wenende voort, die de zaadbuidel
draagt; voorzeker zal hij komen met gejuich, dragende
zijn schoven.

P s a l m 1 2 6

1 Een bedevaartslied. Van Salomo. Als de Here het
huis niet bouwt, tevergeefs zwoegen de bouwlieden
daaraan; als de Here de stad niet bewaart,
tevergeefs waakt de wachter.
2 Het is voor u tevergeefs, dat gij vroeg opstaat, laat
opblijft, brood der smarten eet; Hij geeft het
immers zijn beminden in de slaap.
3 Zie, zonen zijn een erfdeel des Heren, een beloning
is de vrucht van de schoot.
4 Als pijlen in de hand van een held, zo zijn de
zonen der jeugd.
5 Welzalig de man die zijn pijlkoker met deze heeft
gevuld. Zij worden niet beschaamd, als zij spreken
met de vijanden in de poort.

P s a l m 1 2 7

1 Een bedevaartslied. Welzalig ieder die de Here
vreest, die in zijn wegen wandelt,
2 Want gij zult eten de opbrengst van uw handen;
welzalig gij, het zal u welgaan.
3 Uw vrouw zal zijn als een vruchtbare wijnstok binnen
in uw huis; uw zonen als olijfscheuten rondom
uw dis.
4 Zie, zo zal de man gezegend worden, die de Here
vreest.
5 De Here zegene u uit Sion, opdat gij het goede
van Jeruzalem moogt zien al uw levensdagen,
6 En opdat gij uw kindskinderen moogt zien. Vrede
zij over Israel.

P s a l m 1 2 8

1 Een bedevaartslied. Zij hebben mij ten zeerste
benauwd van mijn jeugd aan, (zegge nu Israel)
2 Zij hebben mij ten zeerste benauwd van mijn
jeugd aan, maar zij hebben mij niet overmocht.
3 Ploegers ploegden op mijn rug, zij trokken hun
voren lang.
4 De Here, die rechtvaardig is, heeft doorgehouwen
de touwen der goddelozen.
5 Beschaamd zullen worden en terugdeinzen allen
die Sion haten;
6 Zij zullen zijn als gras op de daken, dat verdort,
eer men het uittrekt,
7 Waarmee de maaier zijn hand niet vult, noch de
garvenbinder zijn arm;
8 Zodat wie voorbijgaan, niet zeggen: Des Heren
zegen zij met u, wij zegenen u in de naam des
Heren.

P s a l m 1 2 9

1 Een bedevaartslied. Uit de diepten roep ik tot U, o
Here.
2 Here, hoor naar mijn stem; laten uw oren opmerkende
zijn op mijn luide smekingen.
3 Als Gij, Here, de ongerechtigheden in gedachtenis
houdt, Here, wie zal bestaan?
4 Maar bij U is vergeving, opdat Gij gevreesd wordt.
5 Ik verwacht de Here, mijn ziel verwacht en ik hoop
op zijn woord;
6 Mijn ziel wacht op de Here, meer dan wachters op
de morgen, wachters op de morgen.
7 Israel hope op de Here, want bij de Here is goedertierenheid,
bij Hem is veel verlossing;
8 Hij zelf zal Israel verlossen van al zijn ongerechtigheden.

P s a l m 1 3 0

1 Een bedevaartslied. Van David. Here, mijn hart is
niet hovaardig, mijn ogen zijn niet trots; ik wandel
niet in grootse dingen, noch in dingen die te wonderbaar
voor mij zijn.
2 Immers heb ik mijn ziel tot rust en stilte gebracht
als een gespeend kind bij zijn moeder; als een
gespeend kind is mijn ziel in mij.
3 Israel hope op de Here van nu aan en voor immer.

P s a l m 1 3 1

1 Een bedevaartslied. Here, gedenk aan David, aan
al zijn moeite;
2 Hoe hij de Here heeft gezworen, de Machtige
Jakobs een gelofte gedaan:
3 Voorwaar, ik zal de tent mijner woning niet binnengaan,
noch de sponde mijner legerstede
beklimmen,
4 Voorwaar, ik zal aan mijn ogen geen slaap gunnen,
noch sluimering aan mijn oogleden,
5 Totdat ik voor de Here een plaats gevonden heb,
een woning voor de Machtige Jakobs.
6 Zie, wij hebben van haar gehoord in Efrata, wij
hebben haar gevonden in de velden van Jaar.
7 Laten wij zijn woning binnengaan, laten wij ons
nederbuigen voor zijn voetbank.
8 Sta op, Here, naar uw rustplaats, Gij en de ark
uwer sterkte.
9 Mogen uw priesters zich bekleden met gerechtigheid,
en uw gunstgenoten juichen!
10 Wend het aangezicht van uw gezalfde niet af ter
wille van David, uw knecht.
11 De Here heeft David een dure eed gezworen,
waarop Hij niet terugkomt: Een van uw lijfelijke
zonen zal Ik op uw troon zetten.
12 Als uw zonen mijn verbond houden en mijn getuigenis,
die Ik hun leer, dan zullen ook hun zonen
voor immer op uw troon zitten.
13 Want de Here heeft Sion verkoren, Hij heeft het
Zich ter woning begeerd:
14 Dit is mijn rustplaats voor immer, hier zal Ik
wonen, want haar heb Ik begeerd.
15 Haar voedsel zal Ik rijkelijk zegenen, haar armen
zal Ik met brood verzadigen,
16 Haar priesters zal Ik met heil bekleden, haar vromen
zullen vrolijk juichen.
17 Daar zal ik voor David een hoorn doen uitspruiten,
Ik zal voor mijn gezalfde een lamp bereiden;
18 Zijn vijanden zal Ik met schaamte bekleden, maar
op hem zal zijn kroon blinken.

P s a l m 1 3 2

1 Een bedevaartslied. Van David. Ziet, hoe goed en
hoe liefelijk is het, als broeders ook tezamen
wonen.
2 Het is als de kostelijke olie op het hoofd, nedervloeiende
op de baard, de baard van Aaron, die
nedergolft op de zoom van zijn klederen.
3 Het is als dauw van de Hermon, die nederdaalt op
de bergen van Sion. Want daar gebiedt de Here de
zegen, leven tot in eeuwigheid.

P s a l m 1 3 3

1 Een bedevaartslied. Komt, prijst de Here, alle gij
knechten des Heren, die des nachts in het huis des
Heren staat.
2 Heft uw handen op naar het heiligdom en prijst de
Here.
3 De Here zegene u uit Sion, Hij, die hemel en aarde
gemaakt heeft.

P s a l m 1 3 4

1 Halleluja. Looft de naam des Heren, looft, gij
knechten des Heren,
2 Gij, die staat in het huis des Heren, in de voorhoven
van het huis van onze God.
3 Looft de Here, want de Here is goed, psalmzingt
zijn naam, want die is liefelijk,
4 Want de Here heeft Zich Jakob verkoren, Israel tot
zijn eigendom.
5 Ja, ik weet, dat de Here groot is, dat onze Here
boven alle goden is.
6 De Here doet al wat Hem behaagt in de hemel en
op de aarde, in de zeeen en alle waterdiepten;
7 Hij doet dampen opstijgen van het einde der
aarde, Hij maakt bliksemen bij de regen, Hij doet
de wind uit zijn schatkamers uitgaan.
8 Hij was het, die de eerstgeborenen van Egypte
sloeg, zowel mens als dier;
9 Die tekenen en wonderen in uw midden zond,
Egypte, tegen Farao en al zijn knechten;
10 Hij was het, die grote volken versloeg en machtige
koningen doodde:
11 Sichon, de koning der Amorieten, Og, de koning
van Basan, en alle koninkrijken van Kanaan;
12 Die hun land ten erfdeel gaf, ten erfdeel aan
Israel, zijn volk.
13 O Here, uw naam is tot in eeuwigheid, Here uw
gedachtenis is van geslacht tot geslacht.
14 Want de Here doet zijn volk recht, over zijn knechten
ontfermt Hij Zich.
15 De afgoden der heidenen zijn zilver en goud, het
werk van mensenhanden.
16 Zij hebben een mond, maar spreken niet, zij hebben
ogen, maar zien niet,
17 Zij hebben oren, maar horen niet, ook is er geen
adem in hun mond.
18 Wie hen maakten, zullen worden als zij, allen die
op hen vertrouwen.
19 Gij huis van Israel, prijst de Here, gij huis van
Aaron, prijst de Here,
20 Gij huis van Levi, prijst de Here, gij die de Here
vreest, prijst de Here.
21 Geprezen zij de Here uit Sion, Hij, die te Jeruzalem
woont. Halleluja.

P s a l m 1 3 5

1 Looft de Here, want Hij is goed, want zijn goedertierenheid
is tot in eeuwigheid.
2 Looft de God der goden, want zijn goedertierenheid
is tot in eeuwigheid.
3 Looft de Heer der heren, want zijn goedertierenheid
is tot in eeuwigheid.
4 Hem, die grote wonderen doet, Hij alleen, want
zijn goedertierenheid is tot in eeuwigheid;
5 Die met verstand de hemel schiep, want zijn goedertierenheid
is tot in eeuwigheid;
6 Die de aarde op de wateren uitbreidde, want zijn
goedertierenheid is tot in eeuwigheid;
7 Die de grote lichten maakte, want zijn goedertierenheid
is tot in eeuwigheid;
8 De zon tot heerschappij over de dag, want zijn
goedertierenheid is tot in eeuwigheid;
9 De maan en de sterren tot heerschappij over de
nacht, want zijn goedertierenheid is tot in eeuwigheid;
10 Die Egypte sloeg in zijn eerstgeborenen, want zijn
goedertierenheid is tot in eeuwigheid;
11 En Israel uit hun midden uitleidde, want zijn goedertierenheid
is tot in eeuwigheid;
12 Met sterke hand en met uitgestrekte arm, want
zijn goedertierenheid is tot in eeuwigheid;
13 Die de Schelfzee in tweeen sneed, want zijn goedertierenheid
is tot in eeuwigheid;
14 En Israel er middendoor deed trekken, want zijn
goedertierenheid is tot in eeuwigheid;
15 En Farao met zijn leger in de Schelfzee stortte,
want zijn goedertierenheid is tot in eeuwigheid;
16 Die zijn volk door de woestijn voerde, want zijn
goedertierenheid is tot in eeuwigheid;
17 Die grote koningen versloeg, want zijn goedertierenheid
is tot in eeuwigheid;
18 En geweldige koningen doodde, want zijn goedertierenheid
is tot in eeuwigheid;
19 Sichon, de koning der Amorieten, want zijn goedertierenheid
is tot in eeuwigheid;
20 En Og, de koning van Basan, want zijn goedertierenheid
is tot in eeuwigheid;
21 Die hun land ten erfdeel gaf, want zijn goedertierenheid
is tot in eeuwigheid;
22 Ten erfdeel aan Israel, zijn knecht, want zijn goedertierenheid
is tot in eeuwigheid;
23 Die in onze vernedering onzer gedacht, want zijn
goedertierenheid is tot in eeuwigheid;
24 En ons aan onze tegenstanders ontrukte, want zijn
goedertierenheid is tot in eeuwigheid;
25 Die spijze geeft aan al wat leeft, want zijn goedertierenheid
is tot in eeuwigheid.
26 Looft de God des hemels, want zijn goedertierenheid
is tot in eeuwigheid.

P s a l m 1 3 6

1 Aan Babels stromen, daar zaten wij, ook weenden
wij, als wij Sion gedachten.
2 Aan de wilgen aldaar hingen wij onze citers;
3 Want daar begeerden zij die ons gevangen hielden,
van ons een lied, en zij die ons mishandelden,
vreugdebetoon: Zingt ons een der liederen
van Sion.
4 Hoe zouden wij des Heren lied zingen op vreemde
grond?
5 Indien ik u vergete, o Jeruzalem, zo vergete [mij]
mijn rechterhand;
6 Mijn tong kleve aan mijn verhemelte, als ik uwer
niet gedenk, als ik Jeruzalem niet verhef boven
mijn hoogste vreugde.
7 Reken, o Here, de kinderen Edoms de dag van
Jeruzalem toe; hun die zeiden: Breekt af, breekt af,
tot op de grond ermee!
8 Gij, dochter van Babel, ter verwoesting bestemde,
gelukkig hij, die u zal vergelden hetgeen gij ons
hebt aangedaan;
9 Gelukkig hij, die uw kinderen zal grijpen en tegen
de rots verpletteren.

P s a l m 1 3 7

1 Van David. Ik zal U loven met mijn ganse hart, in
de tegenwoordigheid der goden zal ik U psalmzingen.
2 Ik zal mij nederbuigen naar uw heilige tempel en
uw naam prijzen om uw goedertierenheid en
trouw, want Gij hebt, om uws grote naams wil, uw
toezegging heerlijk gemaakt.
3 Ten dage dat ik riep, hebt Gij mij geantwoord, Gij
hebt mij bemoedigd met kracht in mijn ziel.
4 Alle koningen der aarde zullen U, o Here, loven,
wanneer zij de woorden van uw mond gehoord
hebben;
5 Zij zullen zingen van de wegen des Heren, want
de heerlijkheid des Heren is groot.
6 Want de Here is verheven, en Hij aanschouwt de
nederige, maar de hovaardige kent Hij van verre.
7 Wanneer ik wandel te midden van benauwdheid,
behoudt Gij mij in het leven; tegen de toorn van
mijn vijanden strekt Gij uw hand uit, en uw rechterhand
verlost mij.
8 De Here zal het voor mij voleindigen. O Here, uw
goedertierenheid is tot in eeuwigheid. Laat niet
varen de werken uwer handen.

P s a l m 1 3 8

1 Voor de koorleider. Van David. Een psalm. Here,
Gij doorgrondt en kent mij;
2 Gij kent mijn zitten en mijn opstaan, Gij verstaat
van verre mijn gedachten;
3 Gij onderzoekt mijn gaan en mijn liggen, met al
mijn wegen zijt Gij vertrouwd.
4 Want er is geen woord op mijn tong, of, zie, Here,
Gij kent het volkomen;
5 Gij omgeeft mij van achteren en van voren en Gij
legt uw hand op mij.
6 Het begrijpen is mij te wonderbaar, te verheven, ik
kan er niet bij.
7 Waarheen zou ik gaan voor uw Geest, waarheen
vlieden voor uw aangezicht?
8 Steeg ik ten hemel; Gij zijt daar. Of maakte ik het
dodenrijk tot mijn sponde; Gij zijt er;
9 Nam ik vleugelen van de dageraad, ging ik wonen
aan het uiterste der zee,
10 Ook daar zou uw hand mij geleiden, uw rechterhand
mij vastgrijpen.
11 Zeide ik: Duisternis moge mij overvallen, dan is de
nacht een licht om mij heen;
12 Zelfs de duisternis verbergt niet voor U, maar de
nacht licht als de dag, de duisternis is als het licht.
13 Want Gij hebt mijn nieren gevormd, mij in de
schoot van mijn moeder geweven.
14 Ik loof U, omdat ik gans wonderbaar ben toebereid,
wonderbaar zijn uw werken; mijn ziel weet
dat zeer wel.
15 Mijn gebeente was voor U niet verholen, toen ik in
het verborgene gemaakt werd, gewrocht in de
diepten van het aardrijk;
16 Uw ogen zagen mijn vormeloos begin; in uw boek
waren zij alle opgeschreven, de dagen, die geformeerd
zouden worden, toen nog geen daarvan
bestond.
17 Hoe kostelijk zijn mij uw gedachten, o God, hoe
overweldigend is haar getal.
18 Wilde ik ze tellen, zij zijn talrijker dan het zand; als
ik ontwaak, dan ben ik nog bij U.
19 O God, dat Gij toch de goddelozen ombracht, (gij,
mannen des bloeds, wijkt van mij)
20 Die arglistig tegen U spreken en uw naam tot leugen
gebruiken, uw tegenstanders.
21 Zou ik niet haten, Here, wie U haten, niet verafschuwen
wie tegen U opstaan?
22 Ik haat hen met een volkomen haat, tot vijanden
zijn zij mij.
23 Doorgrond mij, o God, en ken mijn hart, toets mij
en ken mijn gedachten;
24 Zie, of bij mij een heilloze weg is, en leid mij op
de eeuwige weg.

P s a l m 1 3 9

1 Voor de koorleider. Een psalm van David.
2 Red mij, o Here, van de boze mensen, bewaar mij
voor de mannen van het geweld,
3 Die boze dingen in hun hart beramen, de ganse
dag strijd verwekken;
4 Zij hebben hun tong gescherpt als een slang,
addervergif is onder hun lippen. [sela]
5 Behoed mij, o Here, voor de handen van de goddelozen,
bewaar mij voor de mannen van het
geweld, die zich voornemen mij de voet te lichten.
6 Hovaardigen verborgen voor mij een strik en koorden,
zij spanden een net langs het pad, zetten vallen
voor mij op. [sela]
7 Ik zeg tot de Here: Gij zijt mijn God, neem ter ore,
o Here, mijn luide smekingen.
8 Here Here, Sterkte mijner verlossing, Gij beschermt
mijn hoofd ten dage van de strijd.
9 O Here, willig de begeerten van de goddeloze niet
in, laat zijn aanslag niet gelukken, wanneer zij zich
verheffen. [sela]
10 Het venijn van wie mij omringen, het onheil van
hun lippen moge hen overdekken,
11 Gloeiende kolen mogen op hen neerdalen. Hij doe
hen vallen in het vuur, in kuilen, zodat zij niet
weder opstaan.
12 De kwaadspreker moge niet bestaan in het land,
het onheil vange ijlings de man van het geweld.
13 Ik weet, dat de Here het geding van de ellendige
berecht, de pleitzaak der armen.
14 Waarlijk, de rechtvaardigen zullen uw naam loven,
de oprechten zullen voor uw aangezicht wonen.

P s a l m 1 4 0

1 Een psalm van David. O Here, ik roep U aan, haast
U tot mij; neem mijn stem ter ore, als ik tot U
roep.
2 Laat mijn gebed als reukoffer voor uw aangezicht
staan, het opheffen van mijn handen als avondoffer.
3 Here, stel een wacht voor mijn mond, waak over
de deuren van mijn lippen;
4 Neig mijn hart niet tot iets kwaads om in goddeloosheid
boze daden te volvoeren met mannen die
bedrijvers van ongerechtigheid zijn, en laat mij
van hun lekkernijen niet eten.
5 Slaat een rechtvaardige mij, het is liefde, kastijdt
hij mij, het is olie voor mijn hoofd, die mijn hoofd
niet zal weigeren. Zelfs rijst mijn gebed nog onder
hun boze handelingen;
6 Al werden hun rechters langs de rots neergestoten,
zij zouden horen, dat mijn woorden liefelijk waren.
7 Zoals men de aarde doorploegt en openscheurt, zo
liggen onze beenderen verstrooid aan de mond
van het dodenrijk.
8 Want op U, Here Here, zijn mijn ogen, bij U schuil
ik; giet mijn leven niet uit.
9 Behoed mij voor de strik die zij mij spanden, voor
de vallen der bedrijvers van ongerechtigheid.
10 Laten de goddelozen in hun kuilen vallen, altegader,
terwijl ik ontkom.

P s a l m 1 4 1

1 Een leerdicht van David, toen hij in de spelonk
was. Een gebed.
2 Met luider stem roep ik tot de Here, met luider
stem smeek ik de Here;
3 Ik stort mijn klacht voor zijn aangezicht uit, ik
maak Hem mijn benauwdheid bekend.
4 Wanneer mijn geest in mij versmacht, kent Gij
mijn pad. Op de weg die ik ga, verbergen zij mij
een strik;
5 Schouw ik naar rechts en zie ik uit; niemand ziet
naar mij om. Is mij de toevlucht ontvallen; niemand
vraagt naar mij.
6 Tot U roep ik, Here; ik zeg: Gij zijt mijn schuilplaats,
mijn deel in het land der levenden.
7 Sla acht op mijn smeken, want ik ben zeer verzwakt;
red mij van mijn vervolgers, want zij zijn
sterker dan ik.
8 Voer mij uit de kerker, opdat ik uw naam love; de
rechtvaardigen zullen mij omringen, wanneer Gij
mij weldoet.

P s a l m 1 4 2

1 Een psalm van David. O Here, hoor mijn gebed,
neem mijn smekingen ter ore; antwoord mij naar
uw trouw, naar uw gerechtigheid;
2 Ga niet in het gericht met uw knecht, want niemand
die leeft, is voor U rechtvaardig.
3 Want de vijand vervolgt mijn ziel, hij vertreedt
mijn leven ter aarde, hij doet mij wonen in duisternis,
aan hen gelijk, die voorlang gestorven zijn.
4 Daarom versmacht mijn geest in mij, mijn hart is
ontsteld in mijn binnenste.
5 Ik gedenk aan de dagen van ouds, ik overpeins al
uw daden, ik overdenk de werken uwer handen.
6 Ik strek mijn handen tot U uit, mijn ziel smacht
naar U als een dorstig land. [sela]
7 Antwoord mij haastelijk, Here, mijn geest bezwijkt,
verberg uw aangezicht niet voor mij, opdat ik niet
worde als wie in de groeve neerdalen.
8 Doe mij in de morgen uw goedertierenheid horen,
want ik vertrouw op U; maak mij de weg bekend,
die ik gaan moet, want tot U hef ik mijn ziel op.
9 Red mij van mijn vijanden, Here, tot U vlucht ik.
10 Leer mij uw wil te doen, want Gij zijt mijn God,
uw goede Geest geleide mij in een effen land.
11 Om uws naams wil, Here, behoud mij in het leven,
voer naar uw gerechtigheid mijn ziel uit de
benauwdheid,
12 Verdelg mijn vijanden naar uw goedertierenheid,
en richt te gronde allen die mij benauwen, want ik
ben uw knecht.

P s a l m 1 4 3

1 Van David. Geprezen zij de Here, mijn rots, die
mijn handen oefent ten strijde, mijn vingers tot de
krijg.
2 Mijn goedertierenheid en mijn vesting, mijn
burcht en mijn bevrijder, mijn schild en bij wie ik
schuil, die volken aan mij onderwerpt.
3 Here, wat is de mens, dat Gij op hem let, het mensenkind,
dat Gij acht op hem slaat?
4 De mens is gelijk aan een ademtocht, zijn dagen
zijn als een voorbijglijdende schaduw.
5 Here, neig uw hemel en daal neder, raak de bergen
aan, dat zij roken;
6 Slinger uw bliksem en verstrooi hen, werp uw pijlen
en breng hen in verwarring;
7 Strek uw hand uit den hoge uit, bevrijd mij en red
mij uit grote wateren, uit de macht der vreemden,
8 Wier mond leugen spreekt, wier rechterhand een
hand van bedrog is.
9 O God, een nieuw lied wil ik U zingen, met de
tiensnarige harp wil ik U psalmzingen,
10 U, die de koningen de overwinning geeft, en
David, uw knecht, bevrijdt van het boze zwaard.
11 Bevrijd en red mij uit de macht der vreemden,
wier mond leugen spreekt, wier rechterhand een
hand van bedrog is.
12 Dat onze zonen zijn als planten, hoog opgegroeid
in haar jeugd, onze dochters als hoekzuilen,
gebeeldhouwd als voor een paleis;
13 Dat onze voorraadschuren gevuld zijn, leverende
allerlei waren, dat onze kudden bij duizenden, bij
tienduizenden zich vermeerderen op onze weiden;
14 Dat onze runderen wel dragen; dat er geen bres zij
en geen vlucht, en geen geschreeuw op onze pleinen.
15 Welzalig het volk, waarmee het zo gaat! welzalig
het volk, welks God de Here is!

P s a l m 1 4 4

1 Een loflied van David. Ik zal U verhogen, mijn
God, Gij Koning, ik zal uw naam prijzen voor
altoos en immer;
2 Te allen dage zal ik U prijzen, uw naam loven voor
altoos en immer.
3 De Here is groot en zeer te prijzen, zijn grootheid
is ondoorgrondelijk.
4 Geslacht aan geslacht zal uw werken roemen, zij
zullen uw machtige daden verkondigen.
5 Ik zal van de heerlijke luister uwer majesteit en van
uw wonderdaden gewagen.
6 Zij zullen spreken van de macht uwer geduchte
daden, en uw grootheid wil ik vertellen.
7 Zij zullen de roem uwer grote goedheid verkondigen,
en jubelen over uw gerechtigheid.
8 Genadig en barmhartig is de Here, lankmoedig en
groot van goedertierenheid.
9 De Here is voor allen goed, en zijn barmhartigheid
is over al zijn werken.
10 Al uw werken zullen U loven, Here, uw gunstgenoten
zullen U prijzen;
11 Zij zullen van de heerlijkheid van uw koningschap
spreken en van uw mogendheid gewagen,
12 Om de mensenkinderen zijn machtige daden te
verkondigen en de luisterrijke heerlijkheid van zijn
koningschap.
13 Uw koningschap is een koningschap voor alle eeuwen,
uw heerschappij is over alle geslachten.
14 De Here schraagt allen die vallen, Hij richt alle
gebogenen op.
15 Aller ogen wachten op U, en Gij geeft hun te zijner
tijd hun spijze;
16 Gij doet uw hand open en verzadigt met welbehagen
al wat leeft.
17 De Here is rechtvaardig in al zijn wegen, goedertieren
in al zijn werken.
18 De Here is nabij allen die Hem aanroepen, allen
die Hem aanroepen in waarheid.
19 Hij vervult de wens van wie Hem vrezen, Hij hoort
hun hulpgeroep en verlost hen.
20 De Here bewaart allen die Hem liefhebben, maar
Hij verdelgt alle goddelozen.
21 Mijn mond zal van de lof des Heren spreken, en al
wat leeft, zal zijn heilige naam prijzen voor altoos
en immer.

P s a l m 1 4 5

1 Halleluja. Loof de Here, mijn ziel.
2 Ik zal de Here loven, mijn leven lang, mijn God
psalmzingen, zolang ik nog ben.
3 Vertrouwt niet op edelen, op een mensenkind, bij
wie geen heil is;
4 Gaat zijn adem uit, dan keert hij weder tot zijn
aarde, te dien dage vergaan zijn plannen.
5 Welzalig hij, die de God van Jakob tot zijn hulpe
heeft, wiens verwachting is op de Here, zijn God,
6 Die hemel en aarde gemaakt heeft, de zee en al
wat daarin is, die trouwe houdt tot in eeuwigheid;
7 Die de verdrukten recht verschaft, die de hongerigen
brood geeft. De Here maakt de gevangenen
los,
8 De Here maakt de blinden ziende, de Here richt de
gebogenen op, de Here heeft de rechtvaardigen
lief;
9 De Here behoedt de vreemdelingen, wees en
weduwe houdt Hij staande, maar de weg der goddelozen
maakt Hij krom.
10 De Here is Koning voor eeuwig. Uw God, o Sion, is
van geslacht tot geslacht. Halleluja.

P s a l m 1 4 6

1 Looft de Here, want het is goed, onze God te
psalmzingen, ja, het is liefelijk, een lofzang is betamelijk.
2 De Here bouwt Jeruzalem, Hij verzamelt Israels verdrevenen;
3 Hij geneest de verbrokenen van hart en verbindt
hun wonden.
4 Hij bepaalt het getal der sterren, Hij roept ze alle
bij name.
5 Groot is onze Here en geweldig in kracht, zijn verstand
is onbeperkt.
6 De Here houdt de ootmoedigen staande, maar Hij
vernedert de goddelozen ter aarde toe.
7 Zingt de Here een loflied toe, psalmzingt onze
God met de citer,
8 Hem, die de hemel met wolken bedekt, die voor
de aarde regen bereidt, die op de bergen gras
doet uitspruiten,
9 Die het vee zijn voeder geeft, de jonge raven, als
zij roepen.
10 Hij heeft geen welgevallen aan de kracht van het
paard, noch behagen in de benen van de man;
11 De Here heeft welbehagen in wie Hem vrezen, die
op zijn goedertierenheid hopen.
12 Jeruzalem, roem de Here, Sion, loof uw God.
13 Want Hij maakt de grendels van uw poorten sterk,
Hij zegent uw kinderen in uw midden;
14 Hij geeft uw gebied vrede, Hij verzadigt u met het
vette der tarwe.
15 Hij zendt zijn bevel op de aarde, zijn woord loopt
zeer snel;
16 Hij geeft sneeuw als wol, Hij strooit de rijp als as,
17 Hij werpt zijn ijs als stukken; wie kan bestaan voor
zijn koude?
18 Hij zendt zijn woord en doet ze smelten, Hij doet
zijn wind waaien; daar vloeien de wateren.
19 Hij heeft Jakob zijn woorden bekendgemaakt,
Israel zijn inzettingen en zijn verordeningen.
20 Aldus heeft Hij aan geen enkel volk gedaan, en zijn
verordeningen kennen zij niet. Halleluja.

P s a l m 1 4 7

1 Halleluja. Looft de Here in de hemel, looft Hem in
den hoge.
2 Looft Hem, al zijn engelen, looft Hem, al zijn heerscharen.
3 Looft Hem, zon en maan, looft Hem, al gij lichtende
sterren.
4 Looft Hem, hemel der hemelen, en gij wateren
boven de hemel.
5 Dat zij de naam des Heren loven, want Hij gebood
en zij waren geschapen;
6 Hij zette ze vast voor immer en altoos, Hij stelde
hun een inzetting, die geen hunner overtreedt.
7 Looft de Here op de aarde, gij grote zeedieren en
alle waterdiepten,
8 Vuur en hagel, sneeuw en nevel, gij stormwind,
die zijn woord volbrengt;
9 Gij bergen en alle heuvelen, vruchtbomen en alle
ceders;
10 Gij wild gedierte en alle vee, wat kruipt en wat
met vleugelen vliegt;
11 Gij koningen der aarde en alle natien, gij vorsten
en alle richters der aarde;
12 Gij jongelingen en ook maagden, gij ouden en
jongen tezamen.
13 Dat zij de naam des Heren loven, want zijn naam
alleen is verheven, zijn majesteit is over aarde en
hemel.
14 Hij heeft voor zijn volk een hoorn verhoogd: een
lofzang voor al zijn gunstgenoten, voor de kinderen
Israels, het volk dat nabij Hem is. Halleluja.

P s a l m 1 4 8

1 Halleluja. Zingt de Here een nieuw lied, zijn lof in
de gemeente der vromen.
2 Israel verheuge zich in zijn Maker, laten de kinderen
Sions juichen over hun Koning;
3 Laten zij zijn naam loven met reidans, Hem psalmzingen
met tamboerijn en citer.
4 Want de Here heeft een welbehagen in zijn volk,
Hij kroont de ootmoedigen met heil.
5 Laten de vromen juichen met eerbetoon, jubelen
op hun legersteden.
6 De lofverheffingen Gods zijn in hun keel, een
tweesnijdend zwaard is in hun hand,
7 Om wraak te oefenen aan de volken, bestraffingen
aan de natien;
8 Om hun koningen met ketenen te binden en hun
edelen met ijzeren boeien;
9 Om het beschreven vonnis aan hen te voltrekken.
Dat is de luister van al zijn gunstgenoten.
Halleluja.

P s a l m 1 5 0

1 Halleluja. Looft God in zijn heiligdom, looft Hem
in zijn machtig uitspansel;
2 Looft Hem om zijn machtige daden, looft Hem
naar zijn geweldige grootheid.
3 Looft Hem met bazuingeschal, looft Hem met harp
en citer,
4 Looft Hem met tamboerijn en reidans, looft Hem
met snarenspel en fluit,
5 Looft Hem met klinkende cimbalen, looft Hem met
schallende cimbalen.
6 Alles wat adem heeft, love de Here. Halleluja.