ROMEINEN

R o m e i n e n 1

1 Paulus, een dienstknecht van Christus Jezus, een
geroepen apostel, afgezonderd tot verkondiging
van het evangelie van God,
2 dat Hij tevoren door zijn profeten beloofd had in
de heilige Schriften -
3 aangaande zijn Zoon, gesproten uit het geslacht
van David naar het vlees,
4 naar de geest der heiligheid door zijn opstanding
uit de doden verklaard Gods Zoon te zijn in
kracht, Jezus Christus, onze Here
5 door wie wij genade en het apostelschap ontvangen
hebben om gehoorzaamheid des geloofs te
bewerken voor zijn naam onder al de heidenen,
6 tot welke ook gij behoort, geroepenen van Jezus
Christus -
7 aan alle geliefden Gods, geroepen heiligen, die te
Rome zijn: genade zij u en vrede van God, onze
Vader, en van de Here Jezus Christus.
8 In de eerste plaats dank ik mijn God door Jezus
Christus over u allen, omdat in de gehele wereld
van uw geloof gesproken wordt.
9 Want God, die ik met mijn geest dien in het evangelie
van zijn Zoon, is mijn getuige, hoe ik onophoudelijk
te allen tijde bij mijn gebeden uwer
gedenk,
10 biddende, of mij eindelijk door de wil van God
eens een weg gebaand moge worden om tot u te
komen.
11 Want ik verlang u te zien om u enige geestelijke
gave mede te delen tot uw versterking,
12 dat is te zeggen: onder u mede bemoedigd te
worden door elkanders geloof, van u zowel als van
mij.
13 Doch ik stel er prijs op, broeders, dat gij weet, dat
ik dikwijls het voornemen heb opgevat tot u te
komen - waarin ik tot nu toe verhinderd ben - om
ook onder u enige vrucht te hebben, evenals
onder de andere heidenen.
14 Van Grieken en niet-Grieken, van wijzen en onwetenden
ben ik een schuldenaar.
15 Vandaar mijn bereidheid om ook u te Rome het
evangelie te brengen.
16 Want ik schaam mij het evangelie niet; want het is
een kracht Gods tot behoud voor een ieder die
gelooft, eerst voor de Jood, maar ook voor de
Griek.
17 Want gerechtigheid Gods wordt daarin geopenbaard
uit geloof tot geloof, gelijk geschreven
staat: De rechtvaardige zal uit geloof leven.
18 Want toorn van God openbaart zich van de hemel
over alle goddeloosheid en ongerechtigheid van
mensen, die de waarheid in ongerechtigheid ten
onder houden,
19 daarom dat hetgeen van God gekend kan worden
in hen openbaar is, want God heeft het hun geopenbaard.
20 Want hetgeen van Hem niet gezien kan worden,
zijn eeuwige kracht en goddelijkheid, wordt sedert
de schepping der wereld uit zijn werken met het
verstand doorzien, zodat zij geen verontschuldiging
hebben.
21 Immers, hoewel zij God kenden, hebben zij Hem
niet als God verheerlijkt of gedankt, maar hun
overleggingen zijn op niets uitgelopen, en het is
duister geworden in hun onverstandig hart.
22 Bewerende wijs te zijn, zijn zij dwaas geworden,
23 en zij hebben de majesteit van de onvergankelijke
God vervangen door hetgeen gelijkt op het beeld
van een vergankelijk mens, van vogels, van viervoetige
en van kruipende dieren.
24 Daarom heeft God hen in hun hartstochten overgegeven
aan onreinheid, zodat bij hen het lichaam
onteerd wordt.
25 Zij immers hadden de waarheid Gods vervangen
door de leugen en het schepsel vereerd en
gediend boven de Schepper, die te prijzen is tot in
eeuwigheid. Amen.
26 Daarom heeft God hen overgegeven aan schandelijke
lusten, want hun vrouwen hebben de natuurlijke
omgang vervangen door de tegennatuurlijke.
27 Eveneens hebben de mannen de natuurlijke
omgang met de vrouw opgegeven, en zijn in wellust
voor elkander ontbrand, als mannen met mannen
schandelijkheid bedrijvende en daardoor het
welverdiende loon voor hun afdwaling in zichzelf
ontvangende.
28 En daar zij het verwerpelijk achtten God te erkennen,
heeft God hen overgegeven aan een verwerpelijk
denken om te doen wat niet betaamt:
29 vervuld van allerlei onrechtvaardigheid, boosheid,
hebzucht en slechtheid, vol nijd, moord, twist, list
en kwaadaardigheid;
30 oorblazers, lasteraars, haters van God, verwatenen,
overmoedigen, grootsprekers, vindingrijk in het
kwaad, hun ouders ongehoorzaam;
31 onverstandig, onbestendig, zonder hart of barmhartigheid.
32 Immers, hoewel zij de rechtseis van God kenden,
namelijk, dat zij, die zulke dingen bedrijven, de
dood verdienen, doen zij ze niet alleen zelf, maar
schenken ook nog hun bijval aan wie ze bedrijven.

R o m e i n e n 2

1 Daarom zijt gij, o mens, wie gij ook zijt, niet te
verontschuldigen, wanneer gij oordeelt. Want
waarin gij een ander oordeelt, veroordeelt gij
uzelf; want gij, die oordeelt, bedrijft dezelfde dingen.
2 Wij weten echter, dat het oordeel Gods onpartijdig
gaat over hen, die zulke dingen bedrijven.
3 Rekent gij wellicht hierop, o mens, die oordeelt
over hen, die zulke dingen bedrijven, en ze zelf
doet, dat gij het oordeel Gods ontgaan zult?
4 Of veracht gij de rijkdom van zijn goedertierenheid,
verdraagzaamheid en lankmoedigheid, en
beseft gij niet, dat de goedertierenheid Gods u tot
boetvaardigheid leidt?
5 Maar in uw weerbarstigheid en onboetvaardigheid
van hart hoopt gij u toorn op tegen de dag des
toorns en der openbaring van het rechtvaardig
oordeel Gods,
6 die een ieder vergelden zal naar zijn werken:
7 hun, die, in het goeddoen volhardende, heerlijkheid,
eer en onvergankelijkheid zoeken, het eeuwige
leven;
8 maar hun, die zichzelf zoeken, der waarheid ongehoorzaam
en der ongerechtigheid gehoorzaam
zijn, wacht toorn en gramschap.
9 Verdrukking en benauwdheid (zal komen) over
ieder levend mens, die het kwade bewerkt, eerst
de Jood en ook de Griek;
10 maar heerlijkheid, eer en vrede over ieder, die het
goede werkt, eerst de Jood en ook de Griek.
11 Want er is geen aanzien des persoons bij God.
12 Want allen, die zonder wet gezondigd hebben,
zullen ook zonder wet verloren gaan; en allen, die
onder de wet gezondigd hebben, zullen door de
wet geoordeeld worden;
13 want niet de hoorders der wet zijn rechtvaardig bij
God, maar de daders der wet zullen gerechtvaardigd
worden.
14 Wanneer toch heidenen, die de wet niet hebben,
van nature doen wat de wet gebiedt, dan zijn
dezen, ofschoon zonder wet, zichzelf tot wet;
15 immers, zij tonen, dat het werk der wet in hun
harten geschreven is, terwijl hun geweten medegetuigt
en hun gedachten elkander onderling aanklagen
of ook verontschuldigen,
16 ten dage, dat God het in de mensen verborgene
oordeelt volgens mijn evangelie, door Christus
Jezus.
17 Indien gij u dan Jood laat noemen, steunt op de
wet, u beroemt op God,
18 zijn wil kent, weet te onderscheiden waarop het
aankomt, daar gij onderricht in de wet geniet,
19 en u overtuigd houdt, dat gij een leidsman van
blinden zijt, een licht voor hen, die in duisternis
zijn,
20 een opvoeder van onverstandigen en een leermeester
van onmondigen, daar gij in de wet de
belichaming der kennis en der waarheid bezit, -
21 hoe nu, gij, die een ander onderwijst, onderwijst
gij uzelf niet? Gij, die predikt, dat men niet stelen
mag, steelt gij?
22 Die overspel verbiedt, doet gij overspel? Die gruwt
van de afgoden, pleegt gij tempelroof?
23 Die u op de wet beroemt, onteert gij God door uw
overtreden van de wet?
24 Want de naam Gods wordt om u gelasterd onder
de heidenen, gelijk geschreven staat.
25 Want besneden te zijn heeft wel betekenis, indien
gij de wet volbrengt, maar indien gij een overtreder
van de wet zijt, is uw besnijdenis tot onbesnedenheid
geworden.
26 Zal dan, indien de onbesnedene de eisen der wet
in acht neemt, zijn onbesnedenheid niet voor
besnijdenis gelden?
27 Dan zal de van nature onbesnedene, doordat hij
de wet volbrengt, u oordelen die, hoewel in het
bezit van letter en besnijdenis, een overtreder van
de wet zijt.
28 Want niet hij is een Jood, die het uiterlijk is, en
niet dat is besnijdenis wat uiterlijk, aan het vlees,
geschiedt,
29 maar hij is een Jood, die het in het verborgen is,
en de (ware) besnijdenis is die van het hart, naar
de Geest, niet naar de letter. Dan komt zijn lof
niet van mensen, maar van God.

R o m e i n e n 3

1 Wat is dan het voorrecht van de Jood, of wat is
het nut van de besnijdenis?
2 Velerlei in elk opzicht. In de eerste plaats toch dit,
dat hun de woorden Gods zijn toevertrouwd.
3 Wat toch is het geval? Als sommigen ontrouw
geworden zijn, zal dan hun ontrouw de trouw
Gods tenietdoen?
4 Volstrekt niet! Maar het blijve: God waarachtig en
ieder mens leugenachtig, gelijk geschreven staat:
Opdat Gij gerechtvaardigd wordt in uw woorden,
en overwint in uw rechtsgedingen.
5 Maar indien onze onrechtvaardigheid Gods rechtvaardigheid
staaft, wat zullen wij dan zeggen? Is
God, die zijn toorn doet voelen - ik spreek op
menselijke wijze - soms onrechtvaardig?
6 Volstrekt niet! Hoe zal God anders de wereld oordelen?
7 Maar, indien de waarachtigheid Gods door mijn
leugen des te overvloediger is gebleken tot zijn
heerlijkheid, waarom word ik dan nog als zondaar
geoordeeld?
8 Het is toch niet, zoals men van ons lastert en sommigen
ons laten zeggen: Laten wij het kwade
doen, opdat het goede eruit voortkome? Het oordeel
over dezen is welverdiend.
9 Wat dan? Worden anderen boven ons gesteld? In
geen enkel opzicht; wij hebben immers tevoren
Joden zowel als Grieken beschuldigd, dat zij allen
onder de zonde zijn,
10 gelijk geschreven staat: Niemand is rechtvaardig,
ook niet een,
11 er is niemand, die verstandig is, niemand, die God
ernstig zoekt;
12 allen zijn afgeweken, tezamen zijn zij onnut
geworden; er is niemand, die doet wat goed is,
zelfs niet een.
13 Hun keel is een open graf, met hun tong plegen
zij bedrog, addergif is onder hun lippen;
14 hun mond is van vloek en bitterheid vol;
15 Snel zijn hun voeten om bloed te vergieten,
16 verwoesting en ellende zijn op hun wegen,
17 en de weg des vredes kennen zij niet.
18 De vreze Gods staat hun niet voor ogen.
19 Nu weten wij, dat de wet, bij al wat zij zegt, tot
hen spreekt, die onder de wet zijn, opdat alle
mond gestopt en de gehele wereld strafwaardig
worde voor God,
20 daarom, dat uit werken der wet geen vlees voor
Hem gerechtvaardigd zal worden, want wet doet
zonde kennen.
21 Thans is echter buiten de wet om gerechtigheid
Gods openbaar geworden, waarvan de wet en de
profeten getuigen,
22 en wel gerechtigheid Gods door het geloof in
Jezus Christus, voor allen, die geloven; want er is
geen onderscheid.
23 Want allen hebben gezondigd en derven de heerlijkheid
Gods,
24 en worden om niet gerechtvaardigd uit zijn genade,
door de verlossing in Christus Jezus.
25 Hem heeft God voorgesteld als zoenmiddel door
het geloof, in zijn bloed, om zijn rechtvaardigheid
te tonen, daar Hij de zonden, die tevoren onder de
verdraagzaamheid Gods gepleegd waren, had
laten geworden -
26 om zijn rechtvaardigheid te tonen, in de tegenwoordige
tijd, zodat Hijzelf rechtvaardig is, ook als
Hij hem rechtvaardigt, die uit het geloof in Jezus
is.
27 Waar blijft het roemen dan? Het is uitgesloten.
Door welke wet? Der werken? Neen, maar door de
wet van geloof.
28 Want wij zijn van oordeel, dat de mens door
geloof gerechtvaardigd wordt, zonder werken der
wet.
29 Of is God alleen de God der Joden? Niet ook der
heidenen? Zeker, ook der heidenen.
30 Indien er namelijk een God is, die de besnedenen
rechtvaardigen zal uit het geloof en de onbesnedenen
door het geloof.
31 Stellen wij dan door het geloof de wet buiten werking?
Volstrekt niet; veeleer bevestigen wij de wet.

R o m e i n e n 4

1 Wat zullen wij dan zeggen, dat Abraham, onze
voorvader naar het vlees, verkregen heeft?
2 Want indien Abraham uit werken gerechtvaardigd
is, dan heeft hij roem, maar niet bij God.
3 Want wat zegt het schriftwoord? Abraham geloofde
God en het werd hem tot gerechtigheid gerekend.
4 Nu wordt hem die werkt, het loon niet toegerekend
uit genade, maar krachtens verplichting.
5 Hem echter, die niet werkt, maar zijn geloof vestigt
op Hem, die de goddeloze rechtvaardigt,
wordt zijn geloof gerekend tot gerechtigheid,
6 gelijk ook David de mens zalig spreekt, aan wie
God gerechtigheid toerekent zonder werken:
7 Zalig zij, wier ongerechtigheden vergeven en wier
zonden bedekt zijn.
8 Zalig de man, wiens zonde de Here geenszins zal
toerekenen.
9 Geldt deze zaligspreking dan de besnedene of ook
de onbesnedene? Wij zeggen immers: Het geloof
werd Abraham tot gerechtigheid gerekend.
10 Hoe werd het hem dan toegerekend? Was hij toen
besneden of onbesneden? Niet besneden, maar
onbesneden.
11 En het teken der besnijdenis ontving hij als het
zegel der gerechtigheid van dat geloof, dat hij in
zijn onbesneden staat bezat. Zo kon hij een vader
zijn van alle onbesneden gelovigen, opdat hun de
gerechtigheid zou worden toegerekend,
12 en een vader van de besnedenen, voor hen namelijk,
die niet alleen uit de besnijdenis zijn, maar die
ook treden in het voetspoor van het geloof, dat
onze vader Abraham in zijn onbesneden staat
bezat.
13 Want niet door de wet had Abraham of zijn nageslacht
de belofte, dat hij een erfgenaam der
wereld zou zijn, maar door gerechtigheid des
geloofs.
14 Want indien zij, die het van de wet verwachten,
erfgenamen zijn, dan is het geloof zonder inhoud
en de belofte zonder gevolg.
15 De wet immers bewerkt toorn; waar echter geen
wet is, is ook geen overtreding.
16 Daarom is het (alles)uit geloof, opdat het zou zijn
naar genade, en dus de belofte zou gelden voor al
het nageslacht, niet alleen voor wie uit de wet,
maar ook voor wie uit het geloof van Abraham
zijn, die de vader van ons allen is,
17 gelijk geschreven staat: Tot een vader van vele volken
heb Ik u gesteld - voor het aangezicht van die
God, in wie hij geloofde, die de doden levend
maakt en het niet zijnde tot aanzijn roept.
18 En hij heeft tegen hoop op hoop geloofd, dat hij
een vader van vele volken zou worden, volgens
hetgeen gezegd was: Zo zal uw nageslacht zijn.
19 En zonder te verflauwen in het geloof heeft hij
opgemerkt, dat zijn eigen lichaam verstorven was,
daar hij ongeveer honderd jaar oud was, en dat
Sara s moederschoot was gestorven;
20 maar aan de belofte Gods heeft hij niet getwijfeld
door ongeloof, doch hij werd versterkt in zijn
geloof en gaf Gode eer,
21 in de volle zekerheid, dat Hij bij machte was hetgeen
Hij beloofd had ook te volbrengen.
22 Daarom ook werd het hem gerekend tot gerechtigheid.
23 Echter niet om zijnentwil alleen werd geschreven:
het werd hem toegerekend,
24 maar ook om onzentwil, wie het zal worden toegerekend,
ons, die ons geloof vestigen op Hem, die
Jezus, onze Here, uit de doden opgewekt heeft,
25 die is overgeleverd om onze overtredingen en
opgewekt om onze rechtvaardiging.

R o m e i n e n 5

1 Wij dan, gerechtvaardigd uit het geloof, hebben
vrede met God door onze Here Jezus Christus,
2 door wie wij ook de toegang hebben verkregen in
het geloof tot deze genade, waarin wij staan, en
roemen in de hoop op de heerlijkheid Gods.
3 En niet alleen (hierin), maar wij roemen ook in de
verdrukkingen, daar wij weten, dat de verdrukking
volharding uitwerkt,
4 en de volharding beproefdheid, en de beproefdheid
hoop;
5 en de hoop maakt niet beschaamd, omdat de liefde
Gods in onze harten uitgestort is door de
Heilige Geest, die ons gegeven is,
6 zo zeker als Christus, toen wij nog zwak waren, te
zijner tijd voor goddelozen is gestorven.
7 Want niet licht zal iemand voor een rechtvaardige
sterven - maar misschien heeft iemand nog de
moed voor een goede te sterven
8 God echter bewijst zijn liefde jegens ons, doordat
Christus, toen wij nog zondaren waren, voor ons
gestorven is.
9 Veel meer zullen wij derhalve, thans door zijn
bloed gerechtvaardigd, door Hem behouden worden
van de toorn.
10 Want als wij, toen wij vijanden waren, met God
verzoend zijn door de dood zijns Zoons, zullen wij
veel meer, nu wij verzoend zijn, behouden worden,
doordat Hij leeft;
11 en dat niet alleen, maar wij roemen zelfs in God
door onze Here Jezus Christus, door wie wij nu de
verzoening ontvangen hebben.
12 Daarom, gelijk door een mens de zonde de wereld
is binnengekomen en door de zonde de dood, zo
is ook de dood tot alle mensen doorgegaan,
omdat allen gezondigd hebben;
13 want reeds voor de wet was er zonde in de
wereld. Maar zonde wordt niet toegerekend, als er
geen wet is.
14 Toch heeft de dood als koning geheerst van Adam
tot Mozes, ook over hen, die niet gezondigd hadden
op een gelijke wijze als Adam overtrad, die
een beeld is van de komende.
15 Maar het is met de genadegave niet zo als met de
overtreding; want, indien door de overtreding van
die ene zeer velen gestorven zijn, veel meer is de
genade Gods en de gave, bestaande in de genade
van de ene mens, Jezus Christus, voor zeer velen
overvloedig geworden.
16 En het is met het geschenk niet zo als door het
zondigen van een; want het oordeel leidde van
een overtreding tot veroordeling, maar de genadegave
van vele overtredingen tot rechtvaardiging.
17 Want, indien door de overtreding van de ene de
dood als koning is gaan heersen door die ene, veel
meer zullen zij, die de overvloed van genade en
van de gave der gerechtigheid ontvangen, leven
en als koningen heersen door de ene, Jezus
Christus.
18 Derhalve, gelijk het door een daad van overtreding
voor alle mensen tot veroordeling gekomen is, zo
komt het ook door een daad van gerechtigheid
voor alle mensen tot rechtvaardiging ten leven.
19 Want, gelijk door de ongehoorzaamheid van een
mens zeer velen zondaren geworden zijn, zo zullen
ook door de gehoorzaamheid van een zeer velen
rechtvaardigen worden.
20 Maar de wet is er bijgekomen, zodat de overtreding
toenam; waar evenwel de zonde toenam, is
de genade meer dan overvloedig geworden,
21 opdat, gelijk de zonde als koning heerste in de
dood, zo ook de genade zou heersen door rechtvaardigheid
ten eeuwigen leven door Jezus
Christus, onze Here.

R o m e i n e n 6

1 Wat zullen wij dan zeggen? Mogen wij bij de
zonde blijven, opdat de genade toeneme?
2 Volstrekt niet! Immers, hoe zullen wij, die der
zonde gestorven zijn, daarin nog leven?
3 Of weet gij niet, dat wij allen, die in Christus Jezus
gedoopt zijn, in zijn dood gedoopt zijn?
4 Wij zijn dan met Hem begraven door de doop in
de dood, opdat, gelijk Christus uit de doden opgewekt
is door de majesteit des Vaders, zo ook wij in
nieuwheid des levens zouden wandelen.
5 Want indien wij samengegroeid zijn met hetgeen
gelijk is aan zijn dood, zullen wij het ook zijn (met
hetgeen gelijk is) aan zijn opstanding;
6 dit weten wij immers, dat onze oude mens medegekruisigd
is, opdat aan het lichaam der zonde
zijn kracht zou ontnomen worden en wij niet langer
slaven der zonde zouden zijn;
7 want wie gestorven is, is rechtens vrij van de
zonde.
8 Indien wij dan met Christus gestorven zijn, geloven
wij, dat wij ook met Hem zullen leven,
9 daar wij weten, dat Christus, nu Hij uit de doden
is opgewekt, niet meer sterft: de dood voert geen
heerschappij meer over Hem.
10 Want wat zijn dood betreft, is Hij voor de zonde
eens voor altijd gestorven wat zijn leven betreft,
leeft Hij voor God.
11 Zo moet het ook voor u vaststaan, dat gij wel
dood zijt voor de zonde, maar levend voor God in
Christus Jezus.
12 Laat dan de zonde niet langer als koning heersen
in uw sterfelijk lichaam, zodat gij aan zijn begeerten
zoudt gehoorzamen,
13 en stelt uw leden niet langer als wapenen der ongerechtigheid
ten dienste van de zonde, maar stelt u
ten dienste van God, als mensen, die dood zijn
geweest, maar thans leven, en stelt uw leden als
wapenen der gerechtigheid ten dienste van God.
14 Immers, de zonde zal over u geen heerschappij
voeren, want gij zijt niet onder de wet, maar
onder de genade.
15 Wat dan? Zullen wij zondigen, omdat wij niet
onder de wet, maar onder de genade zijn?
Volstrekt niet!
16 Weet gij niet, dat gij hem, in wiens dienst gij u
stelt als slaven ter gehoorzaamheid, ook moet
gehoorzamen als slaven, hetzij dan van de zonde
tot de dood, hetzij van de gehoorzaamheid tot
gerechtigheid?
17 Maar Gode zij dank: gij waart slaven der zonde,
doch gij zijt van harte gehoorzaam geworden aan
die vorm van onderricht, die u overgeleverd is;
18 en, vrijgemaakt van de zonde, zijt gij in dienst
gekomen van de gerechtigheid.
19 Ik zeg dit van menselijk standpunt om de zwakheid
van uw vlees. Want gelijk gij uw leden
gesteld hebt ten dienste van de onreinheid en van
de wetteloosheid tot wetteloosheid, zo stelt nu uw
leden ten dienste van de gerechtigheid tot heiliging.
20 Want toen gij slaven waart der zonde, waart gij
vrij van de gerechtigheid.
21 Wat voor vrucht hadt gij toen? Dingen, waarover
gij u nu schaamt; immers, het einde daarvan is de
dood.
22 Maar thans, vrijgemaakt van de zonde en in de
dienst van God gekomen, hebt gij tot vrucht uw
heiliging en als einde het eeuwige leven.
23 Want het loon, dat de zonde geeft, is de dood,
maar de genade, die God schenkt, is het eeuwige
leven in Christus Jezus, onze Here.

R o m e i n e n 7

1 Of weet gij niet, broeders, - ik spreek immers tot
wie de wet kennen - dat de wet heerschappij voert
over de mens, zolang hij leeft?
2 Want de gehuwde vrouw is door de wet aan haar
man gebonden, zolang deze leeft; wanneer echter
de man sterft, is zij ontslagen van de wet, die haar
aan die man bond.
3 Zo zal zij dan, indien zij bij het leven van haar
man een ander tot man neemt, echtbreekster
heten; wanneer echter de man sterft, is zij vrij van
de wet, zodat zij geen echtbreekster is, indien zij
zich aan een andere man geeft.
4 Bijgevolg, mijn broeders, zijt ook gij dood voor de
wet door het lichaam van Christus om het eigendom
te worden van een ander, van Hem, die uit
de doden opgewekt is, opdat wij Gode vrucht zouden
dragen.
5 Want toen wij in het vlees waren, werkten de zondige
hartstochten, die door de wet geprikkeld
worden, in onze leden, om voor de dood vrucht te
dragen;
6 maar thans zijn wij van de wet ontslagen, dood
voor haar, die ons gevangen hield, zodat wij dienen
in de nieuwe staat des Geestes en niet in de
oude staat der letter.
7 Wat zullen wij dan zeggen? Is de wet zonde?
Volstrekt niet! Ja, ik zou de zonde niet hebben
leren kennen, tenzij door de wet; immers, ook van
de begeerlijkheid zou ik niet geweten hebben,
indien de wet niet zeide: gij zult niet begeren.
8 Maar uitgaande van het gebod, wekte de zonde in
mij allerlei begeerlijkheid op; want zonder wet is
de zonde dood.
9 Ik heb eertijds geleefd zonder wet; toen echter het
gebod kwam, begon de zonde te leven, maar ik
begon te sterven,
10 en het gebod dat ten leven moest leiden, bleek
voor mij juist ten dode te zijn;
11 want de zonde heeft uitgaande van het gebod, mij
misleid en door middel daarvan gedood.
12 Zo is dan de wet heilig, en ook het gebod is heilig
en rechtvaardig en goed
13 Is dan het goede mijn dood geworden? Volstrekt
niet! Maar de zonde heeft, opdat zij zou blijken
zonde te zijn, door het goede mijn dood bewerkt,
opdat de zonde bij uitstek zondig zou worden
door het gebod.
14 Wij weten immers, dat de wet geestelijk is; ik echter
ben vlees, verkocht onder de zonde.
15 Want wat ik uitwerk, weet ik niet; want ik doe niet
wat ik wens, maar waar ik een afkeer van heb, dat
doe ik.
16 Indien ik nu wat ik niet wens, toch doe, stem ik
toe, dat de wet goed is.
17 Doch dan bewerk ik het niet meer, maar de zonde,
die in mij woont.
18 Want ik weet, dat in mij, dat wil zeggen in mijn
vlees, geen goed woont. Immers, het wensen is
wel bij mij aanwezig, maar het goede uitwerken,
kan ik niet.
19 Want niet wat ik wens, het goede, doe ik, maar
wat ik niet wens, het kwade, dat doe ik.
20 Indien ik nu datgene doe, wat ik niet wens, dan
bewerk ik het niet meer, maar de zonde, die in mij
woont.
21 Zo vind ik dan deze regel: als ik het goede wens te
doen, is het kwade bij mij aanwezig;
22 want naar de inwendige mens verlustig ik mij in
de wet Gods,
23 maar in mijn leden zie ik een andere wet, die strijd
voert tegen de wet van mijn verstand en mij tot
krijgsgevangene maakt van de wet der zonde, die
in mijn leden is.
24 Ik, ellendig mens! Wie zal mij verlossen uit het
lichaam dezes doods?
25 Gode zij dank door Jezus Christus, onze Here!
26 Derhalve ben ik zelf met mijn verstand dienstbaar
aan de wet Gods, maar met mijn vlees aan de wet
der zonde.

R o m e i n e n 8

1 Zo is er dan nu geen veroordeling voor hen, die in
Christus Jezus zijn.
2 Want de wet van de Geest des levens heeft u in
Christus Jezus vrijgemaakt, van de wet der zonde
en des doods.
3 Want wat de wet niet vermocht, omdat zij zwak
was door het vlees - God heeft, door zijn eigen
Zoon te zenden in een vlees, aan dat der zonde
gelijk, en wel om de zonde, de zonde veroordeeld
in het vlees,
4 opdat de eis der wet vervuld zou worden in ons,
die niet naar het vlees wandelen, doch naar de
Geest.
5 Want zij, die naar het vlees zijn, hebben de
gezindheid van het vlees, en zij, die naar de Geest
zijn, hebben de gezindheid van de Geest.
6 Want de gezindheid van het vlees is de dood,
maar de gezindheid van de Geest is leven en
vrede.
7 Daarom dat de gezindheid van het vlees vijandschap
is tegen God; want het onderwerpt zich niet
aan de wet Gods; trouwens, het kan dat ook niet:
8 zij, die in het vlees zijn, kunnen Gode niet behagen.
9 Gij daarentegen zijt niet in het vlees, maar in de
Geest, althans, indien de Geest Gods in u woont.
Indien iemand echter de Geest van Christus niet
heeft, die behoort Hem niet toe.
10 Indien Christus in u is, dan is wel het lichaam
dood vanwege de zonde, maar de geest is leven
vanwege de gerechtigheid.
11 En indien de Geest van Hem, die Jezus uit de
doden heeft opgewekt, in u woont, dan zal Hij,
die Christus Jezus uit de doden opgewekt heeft,
ook uw sterfelijke lichamen levend maken door zijn
Geest, die in u woont.
12 Derhalve, broeders, zijn wij schuldenaars, maar
niet van het vlees, om naar het vlees te leven.
13 Want indien gij naar het vlees leeft, zult gij sterven;
maar indien gij door de Geest de werkingen
des lichaams doodt, zult gij leven.
14 Want allen, die door de Geest Gods geleid worden,
zijn zonen Gods.
15 Want gij hebt niet ontvangen een geest van slavernij
om opnieuw te vrezen, maar gij hebt ontvangen
de Geest van het zoonschap, door welke wij
roepen: Abba, Vader.
16 Die Geest getuigt met onze geest, dat wij kinderen
Gods zijn.
17 Zijn wij nu kinderen, dan zijn wij ook erfgenamen:
erfgenamen van God, en medeerfgenamen van
Christus; immers, indien wij delen in zijn lijden, is
dat om ook te delen in zijn verheerlijking.
18 Want ik ben er zeker van, dat het lijden van de
tegenwoordige tijd niet opweegt tegen de heerlijkheid,
die over ons geopenbaard zal worden.
19 Want met reikhalzend verlangen wacht de schepping
op het openbaar worden der zonen Gods.
20 Want de schepping is aan de vruchteloosheid
onderworpen, niet vrijwillig, maar om (de wil van)
Hem, die haar daaraan onderworpen heeft,
21 in hope echter, omdat ook de schepping zelf van
de dienstbaarheid aan de vergankelijkheid zal
bevrijd worden tot de vrijheid van de heerlijkheid
der kinderen Gods.
22 Want wij weten, dat tot nu toe de ganse schepping
in al haar delen zucht en in barensnood is.
23 En niet alleen zij, maar ook wij zelf, wij, die de
Geest als eerste gave ontvangen hebben, zuchten
bij onszelf in de verwachting van het zoonschap:
de verlossing van ons lichaam.
24 Want in die hoop zijn wij behouden. Maar hoop,
die gezien wordt, is geen hoop, want hoe zal men
hopen op hetgeen men ziet?
25 Indien wij echter hopen op hetgeen wij niet zien,
verwachten wij het met volharding.
26 En evenzo komt de Geest onze zwakheid te hulp;
want wij weten niet wat wij bidden zullen naar
behoren, maar de Geest zelf pleit voor ons met
onuitsprekelijke verzuchtingen.
27 En Hij, die de harten doorzoekt, weet de bedoeling
des Geestes, dat Hij namelijk naar de wil van God
voor heiligen pleit.
28 Wij weten nu, dat God alle dingen doet medewerken
ten goede voor hen, die God liefhebben, die
volgens zijn voornemen geroepenen zijn.
29 Want die Hij tevoren gekend heeft, heeft Hij ook
tevoren bestemd tot gelijkvormigheid aan het
beeld zijns Zoons, opdat Hij de eerstgeborene zou
zijn onder vele broederen;
30 en die Hij tevoren bestemd heeft, dezen heeft Hij
ook geroepen; en die Hij geroepen heeft, dezen
heeft Hij ook gerechtvaardigd; en die Hij gerechtvaardigd
heeft, dezen heeft Hij ook verheerlijkt.
31 Wat zullen wij dan van deze dingen zeggen? Als
God voor ons is, wie zal tegen ons zijn?
32 Hoe zal Hij, die zelfs zijn eigen Zoon niet
gespaard, maar voor ons allen overgegeven heeft,
ons met Hem ook niet alle dingen schenken?
33 Wie zal uitverkorenen Gods beschuldigen? God is
het, die rechtvaardigt;
34 wie zal veroordelen? Christus Jezus is de gestorvene,
wat meer is, de opgewekte, die ter rechterhand
Gods is, die ook voor ons pleit.
35 Wie zal ons scheiden van de liefde van Christus?
Verdrukking of benauwdheid of vervolging of honger,
of naaktheid, of gevaar, of het zwaard?
36 Gelijk geschreven staat: Om Uwentwil worden wij
de ganse dag gedood, wij zijn gerekend als slachtschapen.
37 Maar in dit alles zijn wij meer dan overwinnaars
door Hem, die ons heeft liefgehad.
38 Want ik ben verzekerd, dat noch dood noch leven,
noch engelen noch machten, noch heden noch
toekomst, noch krachten,
39 noch hoogte noch diepte, noch enig ander schepsel
ons zal kunnen scheiden van de liefde Gods,
welke is in Christus Jezus, onze Here.

R o m e i n e n 9

1 Ik spreek de waarheid in Christus, ik lieg niet,
want mijn geweten betuigt mij dit mede door de
heilige Geest:
2 Ik heb een grote smart en een voortdurend hartzeer.
3 Want zelf zou ik wel wensen van Christus verbannen
te zijn ten behoeve van mijn broeders, mijn
verwanten naar het vlees;
4 immers, zij zijn Israelieten, hunner is de aanneming
tot zonen en de heerlijkheid en de verbonden
en de wetgeving en de eredienst en de beloften
5 hunner zijn de vaderen en uit hen is, wat het vlees
betreft, de Christus, die is boven alles, God, te
prijzen tot in eeuwigheid! Amen.
6 Maar het is niet mogelijk, dat het woord Gods zou
vervallen zijn. Want niet allen, die van Israel
afstammen, zijn Israel,
7 en zij zijn ook niet allen kinderen, omdat zij nageslacht
van Abraham zijn, maar: Door Isaak zal men
van nageslacht van u spreken.
8 Dat wil zeggen: niet de kinderen van het vlees zijn
kinderen Gods, maar de kinderen der beloften gelden
voor nageslacht.
9 Want er ligt een belofte in dit woord: omstreeks
deze tijd zal Ik komen en Sara zal een zoon hebben.
10 Maar dit niet alleen; daar is ook Rebekka, bevrucht
van een man, onze vader Isaak.
11 Want toen de kinderen nog niet geboren waren en
goed noch kwaad hadden gedaan - opdat het verkiezend
voornemen Gods zou blijven, niet op
grond van werken, maar op grond daarvan, dat Hij
riep, -
12 werd tot haar gezegd: De oudste zal de jongste
dienstbaar zijn,
13 gelijk geschreven staat: Jakob heb Ik liefgehad,
maar Esau heb Ik gehaat.
14 Wat zullen wij dan zeggen: Zou er onrechtvaardigheid
zijn bij God? Volstrekt niet!
15 Want Hij zegt tot Mozes: Over wie Ik Mij ontferm,
zal Ik Mij ontfermen, en jegens wie Ik barmhartig
ben, zal Ik barmhartig zijn.
16 Het hangt dus niet daarvan af, of iemand wil, dan
wel of iemand loopt, maar van God, die Zich ontfermt.
17 Want het schriftwoord zegt tot Farao: Daartoe heb
Ik u doen opstaan, opdat Ik in u mijn kracht zou
tonen en mijn naam verbreid zou worden over de
gehele aarde.
18 Hij ontfermt Zich dus over wie Hij wil en Hij verhardt
wie Hij wil.
19 Gij zult nu tot mij zeggen: Wat heeft Hij dan nog
aan te merken? Want wie wederstaat zijn wil?
20 Maar gij, o mens! wie zijt gij, dat gij God zoudt
tegenspreken? Zal het geboetseerde soms tot zijn
boetseerder zeggen: Waarom hebt gij mij zo
gemaakt?
21 Of heeft de pottebakker niet de vrije beschikking
over het leem om uit dezelfde klomp het ene voorwerp
te vervaardigen tot eervol, het andere tot
alledaags gebruik?
22 En als God nu, zijn toorn willende tonen en zijn
kracht bekend maken, de voorwerpen des toorns,
die ten verderve toebereid waren, met veel lankmoedigheid
verdragen heeft -
23 juist om de rijkdom zijner heerlijkheid bekend te
maken over de voorwerpen van ontferming, die Hij
tot heerlijkheid heeft voorbereid?
24 En dat zijn wij, die Hij geroepen heeft, niet alleen
uit de Joden, maar ook uit de heidenen,
25 gelijk Hij ook bij Hosea zegt: Ik zal niet-mijn-volk
noemen: mijn-volk, en de niet-geliefde: geliefde.
26 En het zal geschieden ter plaatse, waar tot hen
gezegd was: gij zijt mijn volk niet, daar zullen zij
genoemd worden: zonen van de levende God.
27 En Jesaja roept over Israel uit: Al was het getal der
kinderen Israels als het zand der zee, het overschot
zal behouden worden;
28 want wat Hij gesproken heeft, zal de Here doen op
de aarde, volledig en snel.
29 En gelijk Jesaja tevoren gezegd had: Indien de
Here Sebaot ons geen zaad overgelaten had, als
Sodom zouden wij geworden zijn en aan Gomorra
zouden wij gelijk gemaakt zijn.
30 Wat zullen wij dan zeggen? Dit: heidenen, die
geen gerechtigheid najaagden, hebben gerechtigheid
verkregen, namelijk gerechtigheid, die uit
geloof is;
31 doch Israel, hoewel het een wet ter gerechtigheid
najaagde, is aan de wet niet toegekomen.
32 Waarom niet? Omdat het hierbij niet uitging van
geloof, maar van vermeende werken. Zij hebben
zich gestoten aan de steen des aanstoots,
33 gelijk geschreven staat: Zie, Ik leg in Sion een
steen des aanstoots en een rots der ergernis, en
wie op hem zijn geloof bouwt, zal niet beschaamd
uitkomen.

R o m e i n e n 1 0

1 Broeders, de begeerte mijns harten en mijn gebed
over hun behoud gaan tot God uit.
2 Want ik getuig van hen, dat zij ijver voor God
bezitten, maar zonder verstand.
3 Want onbekend met Gods gerechtigheid en trachtende
hun eigen gerechtigheid te doen gelden,
hebben zij zich aan de gerechtigheid Gods niet
onderworpen.
4 Want Christus is het einde der wet, tot gerechtigheid
voor een ieder, die gelooft.
5 Want Mozes schrijft: De mens, die de gerechtigheid
naar de wet doet, zal daardoor leven.
6 Maar de gerechtigheid uit het geloof spreekt
aldus: Zeg niet in uw hart: Wie zal ten hemel
opklimmen? namelijk om Christus te doen afdalen;
7 of: Wie zal in de afgrond nederdalen? namelijk om
Christus uit de doden te doen opkomen.
8 Maar wat zegt zij? Nabij u is het woord, in uw
mond en in uw hart, namelijk het woord des
geloofs, dat wij prediken.
9 Want indien gij met uw mond belijdt, dat Jezus
Heer is, en met uw hart gelooft, dat God Hem uit
de doden heeft opgewekt, zult gij behouden worden;
10 want met het hart gelooft men tot gerechtigheid
en met de mond belijdt men tot behoudenis.
11 Immers het schriftwoord zegt: Al wie op Hem zijn
geloof bouwt, zal niet beschaamd uitkomen.
12 Want er is geen onderscheid tussen Jood en Griek.
Immers, een en dezelfde is Heer over allen, rijk
voor allen, die Hem aanroepen;
13 want: al wie de naam des Heren aanroept, zal
behouden worden.
14 Hoe zullen zij dan Hem aanroepen, in wie zij niet
geloofd hebben? Hoe geloven in Hem, van wie zij
niet gehoord hebben? Hoe horen zonder prediker?
15 En hoe zal men prediken zonder gezonden te zijn?
Gelijk geschreven staat: Hoe liefelijk zijn de voeten
van hen, die een goede boodschap brengen.
16 Maar niet allen hebben aan het evangelie gehoor
gegeven. Want Jesaja zegt: Here, wie heeft geloofd
wat hij van ons hoorde?
17 Zo is dan het geloof uit het horen, en het horen
door het woord van Christus.
18 Maar ik vraag: hebben zij het dan niet gehoord?
Zeer zeker: Over de ganse aarde is hun geluid uitgegaan
en tot de einden der wereld hun woorden.
19 Maar ik vraag: heeft Israel het dan niet verstaan?
Vooreerst zegt Mozes: Ik zal u naijverig maken op
wat geen volk is, toornig op een onverstandig volk
20 En Jesaja waagt het te zeggen: Ik ben gevonden
door wie Mij niet zochten, Ik ben openbaar geworden
aan wie naar Mij niet vroegen.
21 Maar van Israel zegt hij: De ganse dag heb Ik mijn
handen uitgestrekt naar een ongehoorzaam en
tegensprekend volk.

R o m e i n e n 1 1

1 Ik vraag dan: God heeft zijn volk toch niet verstoten?
Volstrekt niet! Ik ben immers zelf een
Israeliet, uit het nageslacht van Abraham, van de
stam Benjamin.
2 God heeft zijn volk niet verstoten, dat Hij tevoren
gekend heeft. Of weet gij niet, wat het schriftwoord
zegt in (de geschiedenis van) Elia, als hij
Israel bij God aanklaagt:
3 Here, uw profeten hebben zij gedood, uw altaren
hebben zij omvergehaald; ik ben alleen overgebleven
en mij staan zij naar het leven.
4 Maar wat zegt de godsspraak tot hem? Ik heb Mij
zevenduizend man doen overblijven, die hun knie
voor Baal niet hebben gebogen.
5 Zo is er dan ook in de tegenwoordige tijd een
overblijfsel gelaten naar de verkiezing der genade.
6 Indien het nu door genade is, dan is het niet meer
uit werken; anders is de genade geen genade
meer.
7 Wat dan? Hetgeen Israel najaagt, heeft het niet
verkregen, maar het uitverkoren deel heeft het verkregen,
en de overigen zijn verhard,
8 gelijk geschreven staat: God gaf hun een geest van
diepe slaap, ogen om niet te zien en oren om niet
te horen, tot de dag van heden.
9 En David zegt: Hun tafel worde tot een strik en
een net, en tot een aanstoot en vergelding voor
hen.
10 Laten hun ogen verduisterd worden, zodat zij niet
zien, en doe hun rug voorgoed zich krommen.
11 Ik vraag dan: zij zijn toch niet zo gestruikeld, dat
zij wel vallen moesten Volstrekt niet! Door hun val
is het heil tot de heidenen gekomen, om hen tot
naijver op te wekken.
12 Betekent nu hun val rijkdom voor de wereld en
hun tekort rijkdom voor de heidenen, hoeveel te
meer hun volheid!
13 Ik spreek tot u, heidenen. Juist omdat ik apostel
der heidenen ben, acht ik dit de heerlijkheid van
mijn bediening,
14 dat ik zo mogelijk de naijver van mijn vlees (en
bloed) mocht opwekken, en enigen uit hen behouden.
15 Want, indien hun verwerping de verzoening der
wereld is, wat zal hun aanneming anders wezen
dan leven uit de doden?
16 Zijn de eerstelingen heilig, dan ook het deeg, en is
de wortel heilig, dan ook de takken.
17 Indien nu enkele van de takken weggebroken zijn
en gij als wilde loot daartussen geent zijt en aan
de saprijke wortel van de olijf deel hebt gekregen,
18 beroem u dan niet tegen de takken! Indien gij u
ertegen beroemt - niet gij draagt de wortel, maar
de wortel u.
19 Gij zult dan zeggen: er zijn takken weggebroken,
opdat ik als loot geent zou worden.
20 Goed! Zij zijn om hun ongeloof weggebroken en
gij staat door het geloof. Wees niet hoogmoedig,
maar vrees!
21 Want indien God de natuurlijke takken niet
gespaard heeft, Hij zal ook u niet sparen.
22 Let dan op de goedertierenheid Gods en zijn
gestrengheid: over de gevallenen gestrengheid,
maar over u goedertierenheid Gods, indien gij bij
de goedertierenheid blijft; anders zult ook gij weggekapt
worden.
23 Maar ook zij zullen, wanneer zij niet bij hun ongeloof
blijven, weder geent worden; God is immers
bij machte hen opnieuw te enten.
24 Want indien gij uit de wilde olijf, waartoe gij naar
uw natuur behoort, weggekapt en tegen uw
natuur op de edele olijf geent zijt, hoeveel te meer
zullen dezen, naar hun natuur, op hun eigen olijf
geent worden.
25 Want, broeders, opdat gij niet eigenwijs zoudt
zijn, wil ik u niet onkundig laten van dit geheimenis;
een gedeeltelijke verharding is over Israel
gekomen, totdat de volheid der heidenen binnengaat,
26 en aldus zal gans Israel behouden worden, gelijk
geschreven staat: De Verlosser zal uit Sion komen,
Hij zal goddeloosheden van Jakob afwenden.
27 En dit is mijn verbond met hen, wanneer Ik hun
zonden wegneem.
28 Zij zijn naar het evangelie vijanden om uwentwil,
naar de verkiezing zijn zij geliefden om der vaderen
wil.
29 Want de genadegaven en de roeping Gods zijn
onberouwelijk.
30 Want evenals gij eertijds aan God ongehoorzaam
waart, maar nu ontferming hebt gevonden door
hun ongehoorzaamheid,
31 zo zijn ook dezen nu ongehoorzaam geworden,
opdat door de u betoonde ontferming ook zij
thans ontferming zouden vinden.
32 Want God heeft hen allen onder ongehoorzaamheid
besloten, om Zich over hen allen te ontfermen.
33 O diepte van rijkdom, van wijsheid en van kennis
Gods, hoe ondoorgrondelijk zijn zijn beschikkingen
en hoe onnaspeurlijk zijn wegen!
34 Want: wie heeft de zin des Heren gekend? Of wie
is Hem tot raadsman geweest
35 Of wie heeft Hem eerst iets gegeven, waarvoor hij
vergoeding ontvangen moet
36 Want uit Hem en door Hem en tot Hem zijn alle
dingen: Hem zij de heerlijkheid tot in eeuwigheid!
Amen.

R o m e i n e n 1 2

1 Ik vermaan u dan, broeders, met beroep op de
barmhartigheden Gods, dat gij uw lichamen stelt
tot een levend, heilig en Gode welgevallig offer:
dit is uw redelijke eredienst.
2 En wordt niet gelijkvormig aan deze wereld, maar
wordt hervormd door de vernieuwing van uw denken,
opdat gij moogt erkennen wat de wil van
God is, het goede, welgevallige en volkomene.
3 Want krachtens de genade, die mij geschonken is,
zeg ik een ieder onder u: koestert geen gedachten,
hoger dan u voegen, maar gedachten tot bedachtzaamheid,
naar de mate van het geloof, dat God
elkeen in het bijzonder heeft toebedeeld.
4 Want, gelijk wij in een lichaam vele leden hebben,
en de leden niet alle dezelfde werkzaamheden
hebben,
5 zo zijn wij, hoewel velen, een lichaam in Christus,
maar ieder afzonderlijk leden ten opzichte van
elkander.
6 Wij hebben nu gaven, onderscheiden naar de
genade, die ons gegeven is:
7 profetie, naar gelang van ons geloof; wie dient, in
het dienen; wie onderwijst, in het onderwijzen;
8 wie vermaant, in het vermanen; wie mededeelt, in
eenvoud; wie leiding geeft in ijver; wie barmhartigheid
bewijst, in blijmoedigheid.
9 De liefde zij ongeveinsd. Weest afkerig van het
kwade, gehecht aan het goede.
10 Weest in broederliefde elkander genegen, in eerbetoon
elkander ten voorbeeld,
11 in ijver onverdroten, vurig van geest, dient de
Here.
12 Weest blijde in de hoop, geduldig in de verdrukking,
volhardend in het gebed,
13 bijdragend in de noden der heiligen, legt u toe op
de gastvrijheid.
14 Zegent wie u vervolgen, zegent en vervloekt niet.
15 Weest blijde met de blijden, weent met de wenenden.
16 Weest onderling eensgezind, niet zinnende op
hoge dingen, maar voegt u in het eenvoudige.
Weest niet eigenwijs.
17 Vergeldt niemand kwaad met kwaad; hebt het
goede voor met alle mensen.
18 Houdt zo mogelijk, voor zover het van u afhangt,
vrede met alle mensen.
19 Wreekt uzelf niet, geliefden, maar laat plaats voor
de toorn, want er staat geschreven: Mij komt de
wraak toe, Ik zal het vergelden, spreekt de Here.
20 Maar, indien uw vijand honger heeft, geef hem te
eten; indien hij dorst heeft, geef hem te drinken,
want zo zult gij vurige kolen op zijn hoofd hopen.
21 Laat u niet overwinnen door het kwade, maar
overwin het kwade door het goede.

R o m e i n e n 1 3

1 Ieder mens moet zich onderwerpen aan de overheden,
die boven hem staan. Want er is geen overheid
dan door God en die er zijn, zijn door God
gesteld.
2 Wie zich dus tegen de overheid verzet, wederstaat
de instelling Gods, en wie dit doen, zullen een
oordeel over zich brengen.
3 Want, als iemand goed handelt, behoeft hij niet
bevreesd te zijn voor de overheidspersonen, maar
wel, als hij verkeerd handelt. Wilt gij zonder vrees
voor de overheid zijn? Doe het goede, en gij zult
lof van haar ontvangen.
4 Zij staat immers in dienst van God, u ten goede.
Maar indien gij kwaad doet wees dan bevreesd;
want zij draagt het zwaard niet tevergeefs; zij staat
immers in de dienst van God, als toornende wreekster
voor hem, die kwaad bedrijft.
5 Daarom is het nodig zich te onderwerpen, niet
slechts om de toorn, maar ook om des gewetens
wil.
6 Daarom brengt gij toch ook belastingen op; want
zij zijn dienaren Gods, die juist op dit punt voortdurend
letten.
7 Betaalt aan allen het verschuldigde, belasting aan
wie belasting, tol aan wie tol, ontzag aan wie ontzag,
eerbetoon aan wie eer toekomt.
8 Zijt niemand iets schuldig dan elkander lief te hebben;
want wie de ander liefheeft, heeft de wet vervuld.
9 Want de geboden: gij zult niet echtbreken, gij zult
niet doodslaan, gij zult niet stelen, gij zult niet
begeren en welk ander gebod er ook zij, worden
samengevat in dit woord: gij zult uw naaste liefhebben
als uzelf.
10 De liefde doet de naaste geen kwaad; daarom is
de liefde de vervulling der wet.
11 Gij verstaat immers de tijd wel, dat het thans voor
u de ure is om uit de slaap te ontwaken. Want het
heil is ons nu meer nabij, dan toen wij tot het
geloof kwamen.
12 De nacht is ver gevorderd, de dag is nabij. Laten
wij dan de werken der duisternis afleggen en aandoen
de wapenen des lichts!
13 Laten wij, als bij lichte dag, eerbaar wandelen,
niet in brasserijen en drinkgelagen, niet in wellust
en losbandigheid, niet in twist en nijd!
14 Maar doet de Here Jezus Christus aan en wijdt
geen zorg aan het vlees, zodat begeerten worden
opgewekt.

R o m e i n e n 1 4

1 Aanvaardt de zwakke in het geloof, maar niet om
overwegingen te beoordelen.
2 De een gelooft, dat hij alles eten mag, maar de
zwakke eet plantaardig voedsel.
3 Wie wel eet, minachte hem niet, die niet eet, en
wie niet eet, oordele hem niet, die wel eet, want
God heeft hem aanvaard.
4 Wie zijt gij, dat gij eens anders knecht oordeelt?
Of hij staat of valt, gaat zijn eigen heer aan. Maar
hij zal staande blijven, want de Here is bij machte
hem vast te doen staan.
5 Deze immers stelt de ene dag boven de andere,
gene stelt ze alle gelijk. Ieder zij voor zijn eigen
besef ten volle overtuigd.
6 Wie aan een bepaalde dag hecht, doet het om de
Here, en wie eet, doet het om de Here, want hij
dankt God; en wie niet eet, laat het na om de
Here en ook hij dankt God.
7 Want niemand onzer leeft voor zichzelf, en niemand
sterft voor zichzelf;
8 want als wij leven, het is voor de Here, en als wij
sterven, het is voor de Here. Hetzij wij dan leven,
hetzij wij sterven, wij zijn des Heren.
9 Want hiertoe is Christus gestorven en levend
geworden, opdat Hij en over doden en over levenden
heerschappij voeren zou.
10 Gij echter, wat oordeelt gij uw broeder? Of ook
gij, wat minacht gij uw broeder? Want wij zullen
allen gesteld worden voor de rechterstoel Gods.
11 Want er staat geschreven: (Zo waarachtig als) Ik
leef, spreekt de Here: voor Mij zal alle knie zich
buigen, en alle tong zal God loven.
12 Zo zal [dan] een ieder onzer voor zichzelf rekenschap
geven aan God.
13 Laten wij dan niet langer elkander oordelen, maar
komt liever tot dit oordeel: uw broeder geen aanstoot
of ergernis te geven.
14 Ik weet en ben overtuigd in de Here Jezus, dat
niets uit zichzelf onrein is alleen voor hem, die iets
onrein acht, is het onrein.
15 Want indien uw broeder door iets, dat gij eet,
gegriefd wordt, wandelt gij niet meer naar de eis
der liefde. Breng niet door uw eten hem ten verderve,
voor wie Christus gestorven is.
16 Laat van het goede, dat gij hebt, geen kwaad
gezegd kunnen worden.
17 Want het Koninkrijk Gods bestaat niet in eten en
drinken, maar in rechtvaardigheid, vrede en blijdschap,
door de Heilige Geest.
18 Want wie door deze Geest een dienstknecht is van
Christus, is welgevallig bij God, en in achting bij
de mensen.
19 Zo laten wij dan najagen hetgeen de vrede en de
onderlinge opbouwing bevordert.
20 Breek niet ter wille van spijs het werk Gods af;
alles is wel rein, maar het is verkeerd voor een
mens, als hij door zijn eten tot aanstoot is.
21 Het is goed geen vlees te eten of wijn te drinken,
noch iets, waaraan uw broeder zich stoot.
22 Houd gij het geloof, dat gij hebt bij uzelf voor het
aangezicht Gods. Zalig is hij, die zich geen verwijten
maakt bij hetgeen hij goed acht.
23 Maar wie twijfelt, wanneer hij eet, is veroordeeld,
omdat hij het niet uit geloof doet. En al wat niet
uit geloof is, is zonde.

R o m e i n e n 1 5

1 Wij, die sterk zijn, moeten de gevoeligheden der
zwakken verdragen en niet onszelf behagen.
2 Ieder onzer trachte zijn naaste te behagen, ten
goede, tot opbouwing,
3 want ook Christus heeft Zichzelf niet behaagd,
maar, gelijk geschreven staat: De smaadwoorden
van hen, die U smaden, kwamen op Mij neder.
4 Al wat namelijk tevoren geschreven is, werd tot
ons onderricht geschreven, opdat wij in de weg
der volharding en van de vertroosting der
Schriften de hoop zouden vasthouden.
5 De God nu der volharding en der vertroosting
geve u eensgezind van hetzelfde gevoelen te zijn
naar (het voorbeeld van) Christus Jezus,
6 opdat gij eendrachtig uit een mond de God en
Vader van onze Here Jezus Christus moogt verheerlijken.
7 Daarom, aanvaardt elkander, zoals ook Christus
ons aanvaard heeft tot heerlijkheid Gods.
8 Ik bedoel namelijk, dat Christus ter wille van de
waarachtigheid Gods een dienaar van besnedenen
geweest is, om de beloften, aan de vaderen
gedaan, te bevestigen,
9 en dat de heidenen God ter wille van zijn ontferming
gaan verheerlijken, gelijk geschreven staat:
Daarom zal ik U loven onder de heidenen en uw
naam met snarenspel prijzen.
10 En verder zegt Hij: Verheugt u, heidenen, met zijn
volk.
11 En verder: Looft, al gij heidenen, de Here, en laten
alle volken Hem prijzen
12 En verder zegt Jesaja: Komen zal de wortel van
Isai, en Hij, die opstaat, om over de heidenen te
regeren; op Hem zullen de heidenen hopen.
13 De God nu der hope vervulle u met louter vreugde
en vrede in uw geloof, om overvloedig te zijn in
de hoop, door de kracht des Heiligen Geestes.
14 Ik heb echter, mijn broeders, zelf al de overtuiging
van u, dat gij zelf reeds vol van goedheid zijt, vervuld
met al de kennis, in staat ook elkander
terecht te wijzen.
15 Toch heb ik u hier en daar bij wijze van herinnering
ietwat vrijmoedig geschreven, krachtens de
mij van God geschonken genade,
16 om een dienaar van Christus Jezus voor de heidenen
te zijn in de heilige dienst van het evangelie
Gods, opdat de offergave der heidenen (Gode)
welgevallig zou wezen, geheiligd door de heilige
Geest.
17 Mijn roem bij God is dan ook in Christus Jezus.
18 Want ik zal het niet wagen van iets anders te spreken
dan van hetgeen Christus door mij bewerkt
heeft, om heidenen tot gehoorzaamheid te brengen
door woord en daad,
19 door kracht van tekenen en wonderen, door de
kracht des Geestes. Zo heb ik, van Jeruzalem uit
rondreizende tot Illyrie toe, de prediking van het
Evangelie van Christus volbracht.
20 Ik stelde er mijn eer in het te verkondigen, doch
zo, dat ik niet (optrad) waar de naam van Christus
reeds genoemd was, om niet op eens anders fundament
te bouwen,
21 maar (om te handelen) naar hetgeen geschreven
staat: Zij, aan wie niets van Hem is verkondigd,
zullen Hem zien en wie het niet gehoord hebben,
zullen het verstaan.
22 Daarom werd ik dan ook herhaaldelijk verhinderd
tot u te komen.
23 Maar thans, nu mij in deze streken geen arbeidsveld
meer overblijft en ik sedert tal van jaren verlangend
ben tot u te komen,
24 zodra ik naar Spanje reis - ik hoop u namelijk op
mijn doorreis met eigen ogen te zien en door u
voortgeholpen te worden voor mijn tocht daarheen,
wanneer ik eerst enigermate van u genoten heb.
25 Maar thans ben ik op reis naar Jeruzalem ten dienste
van de heiligen.
26 Want Macedonie en Achaje hebben goedgevonden
een handreiking te doen aan de armen onder de
heiligen te Jeruzalem.
27 Zij hebben het immers goedgevonden, maar zijn
het ook jegens hen verplicht, want indien de heidenen
aan hun geestelijke goederen deel hebben
gekregen, behoren zij ook met hun stoffelijke goederen
hen te dienen.
28 Wanneer ik mij dan hiervan gekweten en hun deze
opbrengst afgedragen heb, zal ik over uw stad
naar Spanje reizen.
29 En ik weet, dat ik bij mijn komst te uwent met een
volle zegen van Christus zal komen.
30 Maar, broeders, ik vermaan u bij onze Here Jezus
Christus en bij de liefde des Geestes, om samen
met mij te worstelen in den gebede voor mij tot
God,
31 opdat ik behoed worde voor de weerspannigen in
Judea, en dat mijn dienstbetoon voor Jeruzalem
gunstig worde opgenomen door de heiligen,
32 opdat ik, in blijdschap tot u gekomen met Gods
wil, mij tezamen met u verkwikken moge.
33 De God nu des vredes zij met u allen! Amen.

R o m e i n e n 1 6

1 Ik beveel Febe, onze zuster, tevens dienares der
gemeente te Kenchreeen, bij u aan,
2 dat gij haar ontvangt in de Here op een wijze, de
heiligen waardig, en haar bijstaat, indien zij u in
het een of ander mocht nodig hebben. Want zij
zelf heeft velen, ook mij persoonlijk, bijstand verleend.
3 Groet Prisca en Aquila, mijn medearbeiders in
Christus Jezus,
4 mensen, die voor mijn leven hun hals gewaagd
hebben. Niet ik alleen ben hun dankbaar, maar
ook al de heidengemeenten.
5 Groet insgelijks de gemeente bij hen aan huis.
Groet mijn geliefde Epenetus de eersteling voor
Christus uit Asia.
6 Groet Maria, iemand, die zich veel moeite voor u
heeft gegeven.
7 Groet Andronikus en Junias, mijn stamgenoten en
medegevangenen, mannen onder de apostelen in
aanzien, die reeds voor mij in Christus geweest
zijn.
8 Groet Ampliatus, mijn geliefde in de Here.
9 Groet Urbanus, onze medewerker in Christus, en
mijn geliefde Stachys.
10 Groet Apelles, die in Christus beproefd gebleken
is. Groet hen, die behoren tot de kring van
Aristobulus.
11 Groet mijn stamgenoot Herodion. Groet hen, die
behoren tot de kring van Narcissus, die in de Here
zijn.
12 Groet Tryfena en Tryfosa, vrouwen, die zich moeite
gegeven hebben in de Here. Groet de geliefde Persis,
die zich veel moeite gegeven heeft in de Here.
13 Groet Rufus, de uitverkorene in de Here, met zijn
moeder, die ook voor mij een moeder is.
14 Groet Asynkritus, Flegon, Hermes, Patrobas,
Hermas, en de broeders bij hen.
15 Groet Filologus, en Julia, Nereus met zijn zuster, en
Olympas, benevens al de heiligen, die bij hen zijn.
16 Groet elkander met de heilige kus. U groeten al de
gemeenten van Christus.
17 Maar ik vermaan u, broeders, dat gij hen in het
oog houdt, die, in afwijking van het onderwijs, dat
gij hebt ontvangen, de onenigheden en de verleidingen
veroorzaken, en mijdt hen.
18 Want zulke lieden dienen niet onze Here Christus,
maar hun eigen buik, en misleiden door hun
schoonklinkende en vrome taal de harten der argelozen.
19 Want uw gehoorzaamheid is bij allen bekend
geworden. Over u verblijd ik mij dus, doch ik wil,
dat gij niet alleen wijs zijt tot het goede, maar ook
onbesmet van het kwade.
20 De God nu des vredes zal weldra de satan onder
uw voeten vertreden. De genade van onze Here
Jezus zij met u!
21 Mijn medearbeider Timoteus en mijn stamgenoten
Lucius, Jason en Sosipater, groeten u.
22 Ik, Tertius, die de brief op schrift gebracht heb,
groet u in de Here.
23 Gajus, wiens gastvrijheid ik en de gehele gemeente
genieten, laat u groeten U groet Erastus, de
stadsrentmeester, en Quartus, de broeder.
24 De genade van onze Here Jezus Christus zij met u
allen. Amen.
25 Hem nu, die bij machte is u te versterken - naar
mijn evangelie en de prediking van Jezus Christus,
naar de openbaring van het geheimenis, eeuwenlang
verzwegen,
26 maar thans geopenbaard en door profetische
schriften volgens bevel van de eeuwige God tot
bewerking van gehoorzaamheid des geloofs
bekendgemaakt onder alle volken -
27 Hem, de alleen wijze God, zij, door Jezus Christus,
de heerlijkheid in alle eeuwigheid! Amen.