1 ESDRAS 1
1 EN Josia hield zijn Heere het Pascha te Jeruzalem, en slachtte het Pascha op
de veertiende dag der eerste maand;
2 En stelde de priesters, die met lange klederen waren aangedaan, naar hun
dagordening in de tempel des Heeren.
3 En hij zeide tot de Levieten, die het heilige in Israël bedienden, dat zij
zichzelf de Heere zouden heiligen, om de heilige ark des Heeren te zetten in het
huis, dat de koning Salomo de zoon Davids gebouwd had;
4 En zeide: Gij moogt deze niet meer op de schouders dragen. En nu: dient de
Heere uw God, en hebt acht op Israël zijn volk, en bereidt alles naar uw
geslachten en stammen.
5 Naar het voorschrift Davids; de koning Israëls, en naar de heerlijke
instelling Salomo's, zijn zoon; en staat in het heiligdom naar de verdeling der
oversten uwer vaderen, de Levieten, die voor uw broederen de kinderen Israëls
dienen.
6 En slacht ordelijk het Pascha, en bereidt de offeranden voor uw broederen; en
houdt het Pascha naar het bevel des Heeren, dat hij Mozes heeft gegeven.
7 En Josia schonk het volk, dat daar bevonden werd, dertigduizend lammeren en
bokken, en drieduizend kalveren.
8 Dit werd uit de goederen des konings, volgens zijn belofte, aan het volk en
aan de priesters en de Levieten gegeven.
9 Doch Chelkia, en Zacharia, en Suëlus, die Oversten des tempels waren, schonken
aan de priesters voor het Pascha, tweeduizendzeshonderd schapen, en driehonderd
kalveren. Maar Jechonia, en Semea, en Nathanaël zijn broeder, en Hasabia en
Ochiël en Joram, overste over duizend, gaven de Levieten, voor het Pascha
vijfduizend schapen, en zevenhonderd kalveren.
10 En als deze dingen naar behoren geschiedden, zo stonden de priesters en
Levieten, hebbende de ongehevelde broden naar hun stammen, en naar de verdeling
van de oversten der vaderen, voor het volk,
11 Om de Heere te offeren, volgens hetgeen in het boek van Mozes geschreven was,
en alzo geschiedde het vroegoffer.
12 En zij braadden het Pascha aan het vuur, gelijk het behoorde, en offeranden
kookten zij in koperen ketels en potten, met goede reuk;
13 En brachten het voor al het volk. Daarna bereidden zij dat voor zichzelf, en
voor de priesters, hun broederen, de zonen Aärons.
14 Want de priesters offerden het vette, totdat de tijd verliep; en de Levieten
bereidden het voor zichzelf, en voor de priesters, hun broederen, de zonen
Aärons.
15 En de heilige Zangers, de kinderen Asafs, waren in hun ordening, volgens
hetgeen David verordineerd had, daartoe Asaf, en Zacharia, en Jeduthun, die door
de koning gesteld was.
16 En de deurwachters stonden aan elke deur; en niemand mocht van zijn dagorde
aftreden. Want hun broeders, de Levieten, bereidden het voor hen.
17 Zo werd voleindigd alles wat tot de offerande des Heeren op die dag behoorde.
18 Om het Pascha te houden, en offeranden te brengen op het altaar des Heeren,
naar het bevel des konings Josia.
19 En de kinderen Israëls, die daar op die tijd gevonden werden, hielden het
Pascha, en het feest der ongehevelde broden, zeven dagen lang.
20 En daar is zodanig Pascha niet gehouden in Israël, van de tijden van de
profeet Samuël af.
21 En geen koning Israëls heeft zodanig Pascha gehouden, als Josia gehouden
heeft, en de priesters en de Levieten, en de Joden en geheel Israël, hetwelk
bevonden was in zijn woning te Jeruzalem.
22 In het achttiende jaar des koninkrijks van Josia is dit Pascha gehouden.
23 En de werken van Josia zijn gericht geworden voor de Heere, met een hart vol
van godvruchtigheid.
24 En wat zijn zaken aanbelangt, die zijn beschreven in de vorige tijden,
vanwege hen, die gezondigd hebben, en goddeloosheid bedreven hebben tegen de
Heere, meer dan enig volk en koninkrijk, en die hem bedroefd hebben; en de
woorden des Heeren zijn opgestaan tegen Israël.
25 En na al deze daden van Josia, is het geschied, dat Farao de koning van
Egypte kwam, en oorlog verwekte te Karchamis bij de Eufraat gelegen; en Josia
trok uit hem tegemoet.
26 En de koning van Egypte zond tot hem, zeggende: Wat heb ik met u te doen, gij
koning Juda?
27 Ik ben tegen u door God de Heere niet uitgezonden, want mijn krijg is op de
Eufraat; en nu, de Heere is bij mij, en de Heere is haastig bij mij; wend u af
van mij, en stel u niet tegen de Heere.
28 En Josia keerde zijn wagen van hem niet af; maar bestond hem te bestrijden,
niet lettende op de woorden van de profeet Jeremia, die hij hem zeide uit de
mond des Heeren.
29 Maar hij stelde zich om te strijden tegen hem in het veld
Megiddo, en de oversten kwamen af tegen de koning Josia.
30 En de koning zeide tot zijn knechten: Voert mij af uit de strijd, want ik ben
zeer zwak. En zijn knechten voerden hem terstond af uit de slagorden.
31 En hij klom op zijn tweede wagen, en als hij te Jeruzalem wedergebracht was,
legde hij het leven af, en werd begraven in zijn vaderlijk graf.
32 En in geheel Juda treurden zij over Josia, en Jeremia, de profeet beklaagde
Josia, en de voornaamsten met hun vrouwen beklaagden hem tot op deze dag; en
daar is een bevel uitgegeven, dat zulks altijd geschieden zou door geheel het
geslacht Israëls.
33 Deze dingen nu zijn beschreven in het boek van de geschiedenissen der
koningen van Juda; en van elk der daden van Josia in het bijzonder, die door hem
zijn gedaan, en van zijn heerlijkheid, en van zijn wetenschap in de wet des
Heeren. En hetgeen tevoren door hem gedaan was, en hetgeen nu geschied is, wordt
verhaald in het boek van de koningen van Israël en Juda.
34 En het volk nam Joachas, de zoon van Josia, en maakte hem tot koning in
plaats van zijn vader, toen hij drieëntwintig jaren oud was.
35 En hij was koning in Israël en Jeruzalem drie maanden. En de koning van
Egypte zette hem af, dat hij te Jeruzalem geen koning zou zijn.
36 En legde het volk een geldstraf op van honderd talenten zilvers, en een
talent gouds.
37 En de koning van Egypte stelde zijn broeder Jojakim tot koning over Juda en
Jeruzalem;
38 En verplichte Jojakim en de groten aan zich; maar zijn broeder Saracus nam
hij, en bracht hem weder in Egypte.
39 Jojakim nu was vijfentwintig jaren oud, toen hij koning werd over Judea en
Jeruzalem, en
deed wat kwaad was voor de Heere.
40 Tegen hem nu toog op Nabuchodonosor, de koning van Babylon, en bond hem met
een
metalen band, en voerde hem weg naar Babylonië.
41 En Nabuchodonosor nam van de heilige vaten des Heeren, en bracht ze weg, en
zette die in zijn tempel te Babylon.
42 Het verhaal nu van hem, en van zijn onreinheid en goddeloosheid staat
beschreven in het
boek van de tijden der koningen.
43 En Joakim zijn zoon, werd koning in zijn plaats, en hij was achttien jaren
oud toen hij
koning gemaakt werd;
44 En regeerde drie maanden en tien dagen te Jeruzalem, en deed dat kwaad was
voor de
Heere.
45 En na een jaar schikte Nabuchodonosor, en liet hem brengen naar Babylon,
tezamen met
de heilige vaten des Heeren ;
46 En maakte Zedekia koning over Judea en Jeruzalem; die was eenentwintig jaren
oud, en
regeerde elf jaren;
47 En deed dat kwaad was voor de Here; en vreesde niet voor de woorden, die door
Jeremia
de profeet gesproken waren uit de mond des Heeren.
48 En hoewel hij een eed gedaan had aan de koning Nabuchodonosor, bij de naam
des
Heeren, zo werd hij meinedig, en viel van hem af, en hij verhardde zijn nek, en
zijn hart, en
overtrad de inzettingen des Heeren, des Gods van Israël.
49 En ook de oversten des volks en der priesters bedreven vele goddeloosheden,
ook bovenal de onreinheden van al de heidenen, en bevlekten de tempel des
Heeren, die te Jeruzalem geheiligd was.
50 En de God hunner vaderen zond tot hen, door zijn boden om hen tot bekering te
roepen,
opdat hij hen zou verschonen, en zijn woning.
51 Doch zij bespotten zijn boden, en op de dag dat de Heere tot hen sprak,
belachten zij zijn
profeten.
52 Totdat hij vertoornd zijnde over zijn volk vanwege hun goddeloosheid, de
koningen der
Chaldeeën tegen hen deed optrekken.
53 Die doodden hun jongelingen met het zwaard zelfs in de omgang van hun heilige
tempel,
en spaarden noch jongeling, noch maagd, noch ouden, noch jongen.
54 Maar hij gaf hen allen in hun handen, en al de heilige vaten des Heeren groot
en klein, en
de ark des Heeren, en de koninklijke schatkisten namen zij en voerden die naar
Babylon.
55 En verbrandden het huis des Heeren, en braken de muren van Jeruzalem, en haar
torens
verbrandden zij met vuur, en alles wat in haar heerlijk was, maakten zij te
schande.
56 En degenen, die overig waren van het zwaard, voerden zij naar Babylonië.
57 En zij waren zijn en zijner kinderen dienstknechten, totdat de Perzen
regeerden, opdat
vervuld zou worden het woord des Heeren, gesproken door de mond van Jeremia;
58 Totdat het land aan zijn Sabbatten een welbehagen had, en al de tijd van zijn
verwoesting
gerust had, totdat zeventig jaren vervuld waren.
1 ESDRAS 2
1 ALS Cyrus over de Perzen regeerde, in het eerste jaar: opdat het woord des
Heeren vervuld
werd dat hij door de mond van Jeremia gesproken had;
2 Zo verwekte de Heere de geest van Cyrus, de koning der Perzen, die liet
uitroepen in geheel zijn koninkrijk, en mede door schriften, zeggende:
3 Dit zegt Cyrus, de koning der Perzen: De Heere Israëls, de allerhoogste Heere,
heeft mij tot
koning gemaakt over de gehele aarde;
4 En heeft mij bevolen, dat ik hem een huis zou bouwen te Jeruzalem, dat in
Judea is.
5 Indien er dan iemand van u is uit zijn volk, de Heere zij met hem, en hij
trekke op naar
Jeruzalem in Judea, en bouwe het huis des Heeren van Israël; deze is de Heere,
die te
Jeruzalem woont.
6 Zovelen dan, als er omtrent die plaatsen wonen, en in die plaats zijn,
7 Die zullen hem helpen, met goud en met zilver, en gaven; met paarden, en
lastdieren, en met andere dingen, die men als geloften toebrengt in de tempel
des Heeren, die te Jeruzalem is.
8 Toen stonden op de voornaamsten uit de vaderlijke stammen van Juda en
Benjamin, en de
priesters en Levieten, en al degenen, wier geest God verwekte om op te trekken,
en het huis
des Heeren te Jeruzalem te bouwen.
9 En die rondom hen waren, hielpen hen met allerlei dingen, met zilver en met
goud, met
paarden, en lastdieren, en met zeer vele gewillige gaven van velen, wier gemoed
daartoe
verwekt is.
10 En de koning Cyrus bracht tevoorschijn de heilige vaten des Heeren, die
Nabuchodonosor
van Jeruzalem weggevoerd, en in zijn afgoden-tempel gezet had.
11 En Cyrus, de koning der Perzen, die tevoorschijn gebracht hebbende, gaf deze
over aan
Mithridates, zijn schatmeester;
12 En door deze werden zij overgeleverd aan Schesbatzar, de stadhouder van
Judea.
13 Het getal nu van deze was: duizend gouden drankofferschalen, duizend zilveren
drankoffer-schalen, negenentwintig zilveren rookpannen, dertig gouden bekers,
tweeduizendvierhonderdendertig zilveren bekers, en andere vaten tot duizend.
14 Al de vaten dan, die overgebracht werden, zo gouden als zilveren, zijn
vijfduizend,
vierhonderdennegenenzestig.
15 En deze zijn wedergebracht door Schesbatzar, met degenen, die uit de
gevangenis van
Babylonië te Jeruzalem kwamen.
16 Doch ten tijde van Artaxerxes, de koning van Perzië, schreven aan hem, tegen
degenen die in Judea en te Jeruzalem woonden, Belemus en Mithridates, en
Tabellius, en Rathymus en Balthemus en Samellius de schrijver, en de overigen
die met hen verordineerd waren, en te Samarië en in andere plaatsen woonden,
deze ondergeschreven brief:
17 De koning Artaxerxes onze Heer; uw dienaars Rathymus, gesteld over de
voorvallende
zaken, en Samellius de schrijver, en de anderen van hun raad, en rechters, die
in Celo-Syrië en Fenicië zijn;
18 Het zij nu de Heere koning bekend gemaakt, dat de Joden, die van u tot ons
wedergekeerd, en aangekomen zijn te Jeruzalem, een stad die afvallig en boos is,
hun straten bouwen, en hun muren herstellen, en de tempel weder oprichten.
19 Indien dan deze stad opgebouwd wordt, en haar muren voltooid worden, zo
zullen zij niet
alleen geen schatting willen geven, maar zullen ook de koningen wederstaan.
20 Dewijl men dan in het werk is met hetgeen de tempel aangaat, zo heeft ons
goed gedacht, niet te verzuimen.
21 Maar de Heere koning zulks te laten weten, opdat, zo het u goeddunkt, in de
boeken van
uw vaderen nagelaten, onderzoek gedaan worde.
22 En gij zult in de gedenkboeken, daarover geschreven, vinden, en verstaan, dat
die stad
afvallig was, en aan koningen en steden moeite veroorzaakt heeft;
23 En dat de Joden daarin zich, van ouds af, altijd afvallig en oproerig hebben
aangesteld; om
welker oorzaken wil die stad ook verwoest is.
24 Zo doen wij nu u Heere koning weten, dat indien deze stad weder gebouwd
wordt, en haar muren weder opgericht, gij geen toegang meer zult hebben in
Celo-Syrië en Fenicië.
25 Toen schreef de koning terug aan Rathymus, de schrijver, die over de
voorvallende zaken gesteld was, en aan Balthemus, en aan Samellius, de
schrijver, en aan de anderen, die met hen verordineerd waren, en in Samarië en
Syrië en Fenicië woonden, hetgeen volgt:
26 Ik heb de brief, die gij aan mij
gezonden hebt, gelezen, en heb daarop bevolen onderzoek te doen, en daar is
bevonden, dat deze stad van ouds af zich tegen de koningen heeft gesteld;
27 En
dat de lieden afvallig geweest zijn, en oorlogen daarin gevoerd hebben, en dat
te Jeruzalem machtige en strenge koningen hebben geregeerd, welke ook
schattingen aan die van Celo-Syrië en Fenicië opgelegd hebben.
28 Nu dan, zo heb
ik bevolen, dat men deze mensen zal verhinderen hun stad te bouwen; en dat men
daarop acht hebbe, dat niets verder daarin worde gedaan.
29 En dat de boosheid
niet verder ga, om de koningen moeite aan te doen.
30 Toen nu hetgeen van de
koning Artaxerxes geschreven werd, was gelezen, zo spanden Rathymus, en
Samellius de schrijver en die met hen verordineerd waren tezamen, en trokken met
haast naar Jeruzalem, met een leger van ruiters en voet volk.
31 En begonnen
degenen, die daar bouwden, te verhinderen. Zo stond de bouw des tempels te
Jeruzalem stil, tot het tweede jaar van het koninkrijk van Darius, de koning van
Perzië.
1 ESDRAS 3
1 EN Darius, koning zijnde, maakte een grote maaltijd voor al degenen die onder
hem
stonden, en voor al zijn huisgenoten, en voor al de groten van Medië en Perzië;
2 En voor al zijn vorsten, en krijgsoversten, en oversten der landen, die onder
hem waren van Indië aan tot Ethiopië toe, in de honderdenzeventien provinciën.
3 En als zij gegeten en gedronken hadden, en wel verzadigd waren, keerden zij
weder naar
huis. Doch Darius, de koning, keerde weder in zijn slaapkamer, en viel in slaap,
en ontwaakte
weder.
4 Toen zeiden de drie jongelingen, die des konings lijfwacht waren, en hem
bewaarden, de
een tot de ander:
5 Laat ons ieder een spreuk zeggen, WIE DE STERKSTE IS; en wiens woord wijzer
zal
schijnen dat dat des anderen, hem zal de koning Darius grote giften en grote
overwinningstekenen geven.
6 Hij zal hem met purper doen kleden, en uit gouden vaten doen drinken, en op
gouden
koetsen doen slapen, en zal hem een wagen geven, die door paarden met gouden
tomen wordt getrokken, en een hoed van fijne zijde, en een keten om zijn hals;
7 En hij zal de tweede naast Darius zitten vanwege zijn wijsheid, en zal een
bloedvriend van
Darius genoemd worden.
8 Toen schreef een ieder zijn eigen spreuk, en verzegelde die, en legde ze onder
het oorkussen des konings Darius,
9 En zeide, wanneer de koning zal opgestaan zijn, zo zullen zij hem het
geschrift geven; en
van wie de koning en de drie oversten van Perzië zullen oordelen, dat zijn rede
de wijste is,
die zal de overwinning gegeven worden, gelijk geschreven is.
10 De eerste schreef: De wijn is de sterkste.
11 De andere: De koning is de sterkste.
12 De derde schreef: De vrouwen zijn de sterkste, maar boven alle overwint de
waarheid.
13 En als de koning opgestaan was, namen zij het geschrift, en gaven het hem, en
hij las het.
14 En uitgezonden hebbende liet hij roepen al de groten van Perzië en Medië, en
de vorsten,
en de krijgsoversten, en oversten der landen, en de burgemeesters.
15 En hij zette zich neder in zijn Raad, en het geschrift werd voor hen gelezen
en hij zeide:
16 Roept de jongelingen, en laat henzelf hun redenen verklaren; en zij werden
geroepen, en
kwamen binnen, en zij zeiden tot hen:
17 Doet ons verklaring van hetgeen bij ulieden is geschreven.
18 En de eerste begon, die van de sterkte des wijns gesproken had, en zeide
aldus:
19 O mannen, hoe oversterk is de wijn; hij verleidt al de mensen die hem
drinken;
20 Hij maakt het verstand des konings én van de wees enerlei verstand, gelijk
ook het
verstand des dienstknechts en des vrijen, het verstand des armen en des rijken;
21 En hij verandert alle verstand in vreugde en vrolijkheid, en hij gedenkt aan
geen droefheid, en aan geen schuld;
22 Hij maakt alle harten rijk, en gedenkt niet aan de koning of vorst, en hij
maakt dat een
ieder van talenten spreekt.
23 Als zij wijn gedronken hebben, gedenken zij niet om vriendelijk te zijn de
vrienden en
broeders, en trekken kort daarna de zwaarden uit.
24 En als zij van de wijn opgestaan zijn, zo gedenken zij niet wat zij gedaan
hebben.
25 O mannen, is de wijn niet de sterkste, dewijl hij dit dwingt te doen? En hij
zweeg stil, als
hij zo gesproken had.
1 ESDRAS 4
1 TOEN begon de tweede te spreken, die gezegd had van de sterkte des konings, en
zeide:
2 O mannen, zijn niet de mensen de sterkste, die het land en de zee bemachtigen,
en alles wat daarin is?
3 De koning nu overtreft en overheerst die, en regeert die, en alles wat hij hun
zegt, dat
gehoorzamen zij.
4 Indien hij hun zegt dat zij de een de anderen zullen oorlog aandoen, zij doen
het; en indien
hij uitzendt tegen hun vijanden, zij gaan; zij slechten de bergen, en de muren,
en de torens;
5 Zij slaan dood, en worden dood geslagen, en het woord des konings zullen zij
niet
overtreden; en indien zij overwinnen zo brengen zij alles tot de koning: wat zij
geroofd
hebben en alle andere dingen.
6 En allen die in de krijg niet gaan noch oorlog voeren, maar het land bouwen,
wanneer ze
gezaaid hebben, en nu maaien, zo brengen zij de koning schatting; en de een
dwingt de ander om de koning schatting toe te brengen, daar die maar één alleen
is.
7 Indien hij zegt dat men dode, zo doden zij; indien hij zegt dat men aflate, zo
laten zij af.
8 Zegt hij dat men sla, zo slaan zij; zegt hij dat men verwoeste, zo verwoesten
zij; zegt hij dat
men bouwe, zo bouwen zij.
9 Zegt hij dat men afbreke, zo breken zij af; zegt hij dat men plante, zo
planten zij;
10 En al zijn volk, en zijn heerlegers zijn hem gehoorzaam.
11 Daarenboven zit hij neder, eet hij, drinkt hij, slaapt hij, zo hebben zij de
wacht ringswijze
rondom hem, en niemand durft weggaan, noch zijn eigen werken doen, en zijn hem
niet
ongehoorzaam.
12 O mannen, hoe is dan de koning niet de sterkste, die men alzo gehoorzaamt? en
hij zweeg stil.
13 De derde, die van de vrouwen en van de waarheid had gezegd, namelijk
Zerubabel, begon
ook te spreken:
14 O mannen, niet de grote koning, noch de veelheid der mensen, noch de wijn is
de sterkste.
15 Wie is dan degene die over hen heerst, of die hen regeert? zijn het niet de
vrouwen? De
vrouwen hebben de koning ter wereld gebracht, en al het volk, dat de zee en de
aarde regeert is uit haar geboren.
16 En zij hebben zelfs degenen opgevoed, die de wijngaarden planten, uit welke
de wijn
voortkomt.
17 En zij zelf maken de kleding der mensen, en zij maken hetgeen heerlijk is
voor de mensen,
en de mensen kunnen zonder de vrouwen niet zijn.
18 En indien zij goud en zilver en allerlei fraaie zaken verzameld hebben, en
een vrouw zien
die schoon is van gedaante en van gestalte,
19 Zo verlaten zij dat alles, en wenden de ogen op haar, en met open mond
aanschouwen zij
haar; en hebben meer begeerte tot haar, dan tot het goud en het zilver en
allerlei fraaiigheid.
20 Een mens verlaat zijn eigen vader, die hem opgevoed heeft, en zijn eigen
land, en hangt
zijn eigen vrouw aan.
21 En bij de vrouw laat hij zijn leven; en gedenkt noch zijn vader, noch zijn
moeder, noch zijn
land.
22 Ook hieruit moet gij weten, dat de vrouwen u regeren.
23 En werkt gij niet, en arbeidt gij niet? en geeft gij niet alles, en brengt
het aan de vrouw? Ja
een man neemt zijn zwaard, en gaat heen op de wegen te liggen, en te roven en te
stelen, en
op de zee en rivieren te varen;
24 En ziet een leeuw, en gaat in duisternis; en wanneer hij gestolen, en
geroofd, en gestroopt
heeft, zo brengt hij dat tot zijn beminde.
25 En een man heeft zijn eigen vrouw liever dan zijn vader en zijn moeder.
26 En velen zijn van hun zinnen beroofd om der vrouwen wil, en zijn om harentwil
tot slaven
geworden.
27 En velen zijn omgekomen, en zijn verworgd geworden, en hebben gezondigd om
der
vrouwen wil.
28 En nu, gelooft gij mij niet? Is de koning niet groot in zijn macht? en vrezen
niet alle landen
hem aan te raken?
29 Nochtans heb ik hem gezien en Apame, de dochter des wondergroten Bartacus,
des
konings bijwijf, die aan de rechterhand des konings zat,
30 En zij nam de kroon van het hoofd des konings, zette die zichzelf op, en
sloeg de koning
met haar linkerhand.
31 En bovendien zag haar de koning met open mond aan, en indien zij hem
aanlachte, zo
lachte hij ook; en indien zij op hem gram werd, zo liefkoosde hij haar, opdat
zij met hem
verzoend zou worden.
32 O mannen, hoe zijn dan de vrouwen niet sterk, dewijl zij, zo doen?
33 Toen zagen de koning en de groten op elkander. En hij, begon te spreken van
de waarheid.
34 O mannen, zijn niet de vrouwen sterk! Groot is de aarde,. en hoog is de
hemel, en snel in
haar loop is de zon, want zij, draait in de cirkel des hemels, en zij keert
weder in haar plaats
op één dag.
35 Is die niet groot die zodanige dingen doet? Doch de waarheid is groot en
sterker dan allen.
36 De gehele aarde roept de waarheid aan, en de hemel looft dezelve, en al de
werken worden bewogen en beven, en bij haar is geen onrecht.
37 De wijn is onrecht, in de koning is onrecht, in de vrouwen is onrecht, in
alle kinderen der
mensen is onrecht, en alle zodanige hun werken zijn onrecht; en daar is in hen
geen waarheid,
en in hun ongerechtigheid zullen zij vergaan.
38 Maar de waarheid blijft en is sterk in der eeuwigheid; en zij leeft en heerst
in alle
eeuwigheid.
39 En bij haar is geen aanneming des persoons; zij maakt geen onderscheid, maar
zij doet
hetgeen recht is, en onthoudt zich van al hetgeen onrecht en boos is, en allen
hebben zij een
welbehagen in haar werken.
40 En in haar oordeel is geen onrecht, en zij is de kracht, en het koninkrijk,
en de macht, en de heerlijkheid, van alle eeuwen. Geprezen zij de God der
waarheid!
41 En hij zweeg stil. En al het volk riep toen, en sprak toen: Groot is de
waarheid, en zij is sterk bovenal.
42 Toen zeide de koning tot hem, eis wat gij wilt ja meer dan er geschreven is,
en wij zullen het u geven, daar gij wijzer bevonden zijt dan de anderen, en gij
zult naast mij zitten, en mijn bloedvriend genoemd worden.
43 Toen zeide hij tot de koning: Gedenk aan uw belofte, die gij beloofd hebt,
van Jeruzalem te zullen bouwen, op de dag waarop gij uw koninkrijk ontvangen
hebt.
44 En dat gij al de vaten, die uit Jeruzalem genomen zijn, terug zoudt zenden,
welke Cyrus afgezonderd heeft, toen hij beloofde Babylon te verstoren, en hij
beloofde die weder derwaarts te zenden.
45 En gij hebt beloofd de tempel te bouwen, welke de Idumeeërs verbrand hebben,
toen Judea door de Chaldeeën is verwoest.
46 En nu dit is wat ik van u verzoek, Heere koning, en dat ik van u begeer: en
deze is de heerlijkheid, die door mij van u geeist wordt. Ik bid dan dat gij de
belofte volbrengt, die gij de Koning des hemels met uw mond hebt beloofd te
volbrengen.
47 Toen stond de koning Darius op, en kuste hem; en schreef hem de brieven aan
al de rentmeesters, en landvoogden en krijgsoversten, en vorsten, dat zij hem
zouden geleide doen, en allen die met hem opgingen om Jeruzalem te bouwen.
48 En aan al de landvoogden in Celo-Syrië, Fenicië, en van de berg Libanon,
schreef hij brieven, dat zij cederhout zouden overbrengen van de berg Libanon
naar Jeruzalem, en dat zij de stad met hem zouden bouwen.
49 En hij schreef aan al de Joden, die uit zijn koninkrijk in Judea opgingen
vanwege de vrijheid, dat geen machtige, noch landvoogd, noch vorst, noch
rentmeester in hun deuren zou ingaan.
50 En dat het gehele land, dat zij bewoonden, voor hen zonder schatting zou
zijn: en dat de Idumeeërs de vlekken der Joden zouden verlaten, die zij
ingenomen hadden;
51 En tot de bouw des tempels jaarlijks twintig talenten zouden geven, totdat
die zou voltooid zijn.
52 En dat zij, om op het altaar, naar het gebod dat zij hadden, dagelijks
brandofferen te offeren, nog tien andere talenten jaarlijks zouden opbrengen.
53 En dat al degenen, die van Babylonië zouden opgaan om de stad te bouwen,
vrijheid zouden hebben, beide zij en hun nakomelingen, met al de priesters die
mede zouden opgaan.
54 En hij schreef ook van het onderhoud der priesters, en van de priesterlijke
kleding waarin zij dienst doen.
55 En hij schreef, dat men de Levieten onderhoud zou geven, tot de dag toe dat
het huis Gods zou voleindigd, en Jeruzalem zou herbouwd zijn.
56 En schreef, dat men allen, die de stad bewaarden, hun deel en bezoldiging zou
geven.
57 En hij zond weder al de vaten, die Cyrus uit Babylonië afgezonderd had, en al
hetgeen Cyrus bevolen had te doen, dat beval hij ook te doen, en naar Jeruzalem
te zenden.
58 En toen de jongeling uitging, verhief hij zijn aangezicht naar de hemel
tegenover Jeruzalem, en dankte de Koning des hemels, zeggende:
59 Van u is de overwinning, en van u is de wijsheid, en uw is de heerlijkheid,
en ik ben uw dienstknecht.
60 Geloofd zijt gij, die mij wijsheid gegeven hebt, en ik dank u, o Heere onzer
vaderen.
61 En hij nam de brieven, en ging heen en trok naar Babylonië, en hij
verkondigde dit al zijn broederen.
62 En zij loofden de God hunner vaderen, dat hij hun verkwikking en verlossing
gegeven had.
63 Om op te trekken en Jeruzalem te bouwen en de tempel waarover
zijn naam aangeroepen werd. En zij bedreven vreugde met snarenspel en
vrolijkheid, zeven dagen lang.
1 ESDRAS 5
1 DAARNA werden verkoren om op te trekken de oversten van de huizen der vaderen
naar
hun stammen, met hun vrouwen en hun zonen en dochteren, en hun dienstknechten en
dienstmaagden, en hun beesten.
2 En Darius zond met hen duizend ruiters, om hen in vrede te geleiden naar
Jeruzalem, met
muziek, trommelen en fluiten,
3 (En al hun broederen speelden) en deden hen zo gezamenlijk met die optrekken.
4 Dit nu zijn de namen der mannen die optrokken, naar de huizen hunner vaderen
in de
stammen, naar de verdeling hunner heerschappijen.
5 De priesters: de zonen van Pinehas, de zoon van Aäron, waren Jozua, de zoon
van Josedek,
de zoon van Seraja, en Jojakim; daarna Zerubabel, de zoon van Salathiël, uit den
huize
Davids, van het geslacht van Fares, en van de stam Juda.
6 Die onder Darius, de koning der Perzen, de wijze redenen gesproken had, in het
tweede jaar zijns koninkrijks in de maand Nisan, welke is de eerste maand.
7 Dezen nu zijn het die uit Judea zijn opgetrokken uit de gevangenis van hun
vreemdelingschap, welke Nabuchodonosor, de koning van Babel, in Babylonië
weggevoerd
had.
8 En zij zijn weder gekeerd naar Jeruzalem, en naar de andere delen van Judea,
elk in zijn
eigen stad: die met Zerubabel en Jozua kwamen en met Nehemia, Saraja, Resaja,
Enenius,
Mardocheus, Belsarus, Asfarasus, Rheëlius, Rorinus, Baänas, hun oversten.
9 Het getal nu dergenen, die van het volk waren, met hun oversten, was: de
kinderen Parosch tweeduizendeenhonderd en tweeënzeventig.
10 De kinderen Sarat vierhonderdtweeënzeventig. De kinderen van Ares
zevenhonderd
zesenvijftig.
11 De kinderen van Faät Moab, onder de kinderen van Jozua en Joab tweeduizend
achthonderd en twaalf.
12 De kinderen van Elam duizendtweehonderdvierenvijftig. De kinderen van Zathaï
negenhonderdvijfenzeventig. De kinderen van Chorvas zevenhonderd en vijf. De
kinderen
van Bani zeshonderdachtenveertig.
13 De kinderen van Babaï zeshonderddrieëndertig. De kinderen van Argas duizend
driehonderd tweeëntwintig.
14 De kinderen van Adonikam zeshonderdzevenendertig. De kinderen van Bagoë
tweeduizendzesenzestig. De kinderen van Adin vierhonderdvierenvijftig.
15 De kinderen van Ater uit Esekia tweeënnegentig. De kinderen van Cilas en
Azenas
zevenenzestig. De kinderen van Azar vierhonderdtweeëndertig.
16 De kinderen van Amri honderdeneen. De kinderen van Arom tweeëndertig. De
kinderen
van Base driehonderd drieentwintig. De kinderen van Arisfurith honderdentwee.
17 De kinderen van Beter drieduizendenvijf.
18 De kinderen uit Bethlomon honderddrieëntwintig; die van Nethofas
vijfenvijftig; die van
Anatoth honderdachtenvijftig; die van Bethasmon tweeënveertig.
19 Die van Cariathiri vijfentwintig; die van Cathiras en Berogh
zevenhonderddrieënveertig;
de Gadiastieten en Ammidiën vierhonderdtweeëntwintig.
20 Die van Kiramas en Gabbes zeshonderdeenentwintig; die van Makalon
honderdtweeëntwintig; die van Betolië vijfenvijftig.
21 De kinderen van Nifis honderdzesenvijftig; de kinderen Kalamelali en Onus
zevenhonderdvijfentwintig.
22 De kinderen van Jerechu tweehonderdvijfenveertig.
23 De kinderen van Sanaäs drieduizend driehonderd en een.
24 De priesters: de kinderen van Jeddu, de zoon Jozua, met de kinderen van
Lanasib achthonderdzevenenzeventig. De kinderen Emeruth
tweehonderdtweeënvijftig.
25 De kinderen van Fassur duizendvierhonderdenzeven. De kinderen van Charmi
tweehonderdenzeventien.
26 De Levieten: de kinderen Jozut en Kadoëli en Banni en Sudi vierenzeventig.
27 De heilige zangers: de kinderen van Asaf honderdenachtentwintig.
28 De deurwachters: de kinderen van Salum, de kinderen van Atar, de kinderen van
Tolman, de kinderen van Dahub, de kinderen van Ateta, de kinderen van Tobi,
allen tezamen honderdnegenendertig.
29 Die het heiligdom dienden: de kinderen van Hesai, de kinderen van Asifa, de
kinderen van Tabaoth, de kinderen van Seras, de kinderen van Suda, de kinderen
van Faleas.
30 De kinderen van Labana, de kinderen van Agraba, de kinderen van Akud, de
kinderen van Uta, de kinderen van Cetab, de kinderen van Akaba, de kinderen van
Sijba, de kinderen van Anan, de kinderen van Cathua.
31 De kinderen van Geddur, de kinderen van Laïr, de kinderen van Desan, de
kinderen van Noëba, de kinderen van Chaseba, de kinderen van Cazera, de kinderen
van Ozia, de kinderen van Finoë, de kinderen van Asara.
32 De kinderen van Basthaï, de kinderen van Assana, de kinderen van Mavi, de
kinderen van Nafis, de kinderen van Akuf, de kinderen van Achiba, de kinderen
van Asub, de kinderen van Farenaces.
33 De kinderen der dienstknechten van Salomo, de kinderen van Asapfioth, de
kinderen van Farera, de kinderen van Jejeli, de kinderen van Lozon, de kinderen
van Isdaël, de kinderen van Safni.
34 De kinderen van Hagia, de zonen van Sachareth, de kinderen van Sabia, de
kinderen van Saroth, de kinderen van Misaje, de kinderen van Gas, de kinderen
van Addus, de kinderen van Suba, de kinderen van Aferra, de kinderen van Barod,
de kinderen van Safag, de kinderen van Allom.
35 Deze allen dienden het heiligdom, en waren kinderen der dienstknechten van
Salomo, driehonderd tweeënzeventig in getal.
36 Dezen waren opgetrokken van Thermeleth, en Thelersa; en hun overste was
Charnathalan en Aälar.
37 Doch zij konden hun steden en geslachten niet verhalen, hoe zij uit Israël
waren. De kinderen van Dalan, de zoon van Baëma, de kinderen van Nehoda
zeshonderdtweeënvijftig;
38 En uit de priesters, die het priesterschap
bedienden, en welker geslacht niet werd gevonden, de kinderen van Obdie, de
kinderen van Akbos, de kinderen van Jaddu, die Augia tot een huisvrouw nam, uit
de dochteren Faëzeldeüs, en naar zijn naam is genoemd.
39 En als dit geslachtschrift werd gezocht in het register, en niet gevonden
werd, zo zijn zij van het bedienen des priesterambts geweerd.
40 En Nehemia en Attaria zeiden tot hen, dat zij geen deel zouden hebben aan de
geheiligde dingen, totdat er een overpriester zou opstaan, die aangedaan was met
openbaring en waarheid.
41 Al de Israëlieten nu waren van twaalf jaren en daarboven, zonder de
dienstknechten en dienstmaagden, tweeënveertigduizend, driehonderd en zestig.
42 En hun knechten en dienstmaagden waren zevenduizend driehonderd en
zevenendertig. De zangers en de zangeressen, tweehonderdenvijfenveertig.
43 Kamelen waren vierhonderd vijfendertig, en paarden zevenduizend zesendertig,
muilezels tweehonderd vijfenveertig, en ezels vijfduizend vijfhonderd
vijfentwintig.
44 En enigen uit de oversten van hun familiën, als zij nu in de tempel Gods te
Jeruzalem kwamen, beloofden het huis Gods op te richten in zijn plaats, naar hun
vermogen.
45 En te geven tot de heilige schatkist der werken, duizend talenten gouds, en
vijfduizend talenten zilvers, en honderd priesterlijke kledingen.
46 En de priesters en Levieten, en die van dit volk waren, zetten zich neder te
Jeruzalem, en in het land, en de heilige zangers, en deurwachters, en geheel
Israël, in hun vlekken.
47 En toen nu de zevende maand kwam, en de kinderen Israëls elk in hun woning
waren, zo zijn zij eendrachtig vergaderd in de voorhof der eerste poort, die
tegen het oosten was.
48 En Jozua, de zoon van Josedek, en zijn broeders de priesters, met Zerubabel,
de zoon van Sealthiël en zijn broeders stonden op.
49 En bereidden het altaar van de God Israëls, om daarop brandofferen te
offeren, volgens hetgeen in het boek van Mozes de man Gods verhaald staat.
50 En zij richtten het altaar op, in zijn plaats, hoewel enigen uit de andere
volken des lands zich tegen hen vergaderden, omdat zij in vijandschap met hen
waren.
51 Want al de volken, die op de aarde waren, versterkten zich. En zij offerden
offeranden naar de tijd, en brandofferen voor de Heere, namelijk het vroeg-offer
en het spade-offer.
52 En zij hielden het feest der loofhutten, gelijk in de wet bevolen was, en
offerden dagelijks offeranden gelijk het betaamde en daarna gedurige offeranden,
en offeranden der Sabbatten, en der nieuwe maanden, en van alle andere
feestdagen, voor degenen die geheiligd waren.
53 En allen, die God geloften gedaan hadden, van de nieuwe maan der zevende
maand af, begonnen God offeranden te offeren, en de tempel des Heeren was nog
niet gebouwd.
54 En zij gaven geld aan de steenhouwers, en timmerlieden, en spijs en drank,
55 En karren aan de Sidoniërs en Tyriërs, opdat zij hun cederhout van de berg
Libanon zouden toebrengen, om vlotten over te voeren naar de haven van Joppe,
volgens het bevel, dat van Cyrus, de koning van Perzië, hun was aangeschreven.
56 En in het tweede jaar nadat hij tot de tempel Gods te Jeruzalem was gekomen,
op de tweede maand, begon Zerubabel, de zoon van Sealthiël, en Jozua de zoon van
Josedek, en hun broederen, en de priesters, de Levieten, en allen die uit de
gevangenis te Jeruzalem waren gekomen.
57 En legden het fundament van het huis Gods in de nieuwe maan van de tweede
maand, als zij in Judea en Jeruzalem waren gekomen.
58 En stelden de Levieten, die boven de twintig jaren waren, over de werken des
Heeren ; en Jozua stond met zijn zonen en broederen, en Kadmiël zijn broeder, en
de zonen van Emadabus, en de zonen van Joda, de zoon van Eliadad, met hun zonen
en broederen; al deze Levieten zetten het werk eendrachtig voort, bij degenen,
die de werken maakten in het huis des Heeren.
59 En de bouwlieden bouwden de tempel des Heeren, en de priesters stonden in
lange klederen met snarenspel en bazuinen; en de Levieten, de kinderen van Asaf,
met cymbalen.
60 Zingende en lovende de Heere, naar de instelling van David, de
koning van Israël.
61 En zij verhieven hun stemmen met gezangen, lovende de Heere, dat zijn
goedheid en zijn heerlijkheid is tot in der eeuwigheid, over geheel Israël.
62 En het ganse volk blies met bazuinen, en riep met grote stem, zingende de
Heere, over de oprichting van het huis des Heeren.
63 Doch enigen uit de priesters en Levieten, en oversten naar hun geslachten,
die ouder waren, en het huis, dat voor dezen was, gezien hadden,
64 Kwamen tot het gebouw van dit huis met schreien en met groot geroep, en velen
met bazuinen en vreugde in grote stem.
65 Zodat het volk de bazuinen niet wel hoorde, vanwege het schreien des volks,
want de schare bazuinde zeer luid, zodat zij van verre gehoord werd.
66 En als de vijanden der stammen Juda en Benjamin dat hoorden, zo kwamen zij om
te verstaan wat deze stem der bazuinen was.
67 En zij verstonden, dat degenen, die uit de gevangenis waren gekomen, de
tempel bouwden
voor de Heere de God Israëls.
68 En zij kwamen tot Zerubabel en Jozua, en tot de overste der geslachten, en
zeiden tot hen, laat ons met u bouwen.
69 Want wij behoren aan uw God gelijk als gij, en doen hem offeranden, van de
dagen van
Asbakaf de koning van Assyrië af, die ons hier heeft overgebracht.
70 Toen zeiden tot hen Zerubabel, en Jozua en de oversten der vaderlijke
geslachten Israëls:
71 Het komt ons en u niet toe tezamen het huis te bouwen voor de Heere onze God:
72 Maar wij zullen alleen voor de Heere Israëls bouwen, volgens hetgeen Cyrus,
de koning
der Perzen ons heeft bevolen.
73 En de volken van dit land drongen op degenen die in Judea woonden, en hen
bezettende,
verhinderden zij hun te bouwen.
74 En hinderlagen, en oploop, en samenrottingen makende, beletten zij dat de
bouw niet werd voleindigd, en al de tijd van het leven des konings Cyrus; en zo
werd de bouw verhinderd twee jaren lang tot het koninkrijk van Darius toe.
1 ESDRAS 6
1 IN het tweede jaar nu van het koninkrijk van Darius profeteerde de profeet
Haggai en Zacharia de zoon van Addo, over de Joden, die in Judea en Jeruzalem
waren, in de naam van de God Israëls.
2 Toen stond op Zerubabel, de zoon van Sealthiël, en Jozua de zoon van Josedek,
en begonnen weder te bouwen het huis des Heeren, dat te Jeruzalem is, dewijl de
profeten des Heeren bij hen waren, en hen hielpen.
3 In deze tijd kwam tot hen Sisinnes de ondervoogd van Syrië en Fenicië, en
Sathrabusan en hun metgezellen, en zeiden tot hen:
4 Wie heeft u bevolen dat huis te bouwen, en dat dak, en al deze andere dingen
te voltooien, en wie zijn de bouwlieden die dit opmaken?
5 En nadat het onderzoek gedaan was over de gevangenissen, zo hadden de oudsten
der Joden genade van de Heere, en werden niet verhinderd in de bouw, totdat men
Darius hiervan zou doen weten, en men antwoord zou bekomen.
6 Het afschrift nu des briefs, die hij aan Darius heeft geschreven en gezonden,
is dit:
7 Sisinnes, de ondervoogd van Syrië en Fenicië, en Sathrabusan, en hun
metgezellen die in Syrië en Fenicië oversten zijn, wensen Darius de koning
voorspoed.
8 Het zij alles kennelijk onze Heere de koning, dat wij aangekomen zijnde in het
land van Judea, en gegaan zijnde in de stad Jeruzalem, bevonden hebben, dat de
oudsten der Joden, die gevangen zijn geweest,
9 In de stad Jeruzalem bouwende waren een nieuw en groot huis voor de Heere met
gehouwen kostelijke stenen, en houtwerk in de muren gelegd;
10 En dat deze werken met vlijt geschieden, en dat het werk gelukkig voortgaat
onder hun handen, en hetzelve in grote heerlijkheid, en zorgvuldigheid wordt
volbracht.
11 Toen vroegen wij deze oudsten, en zeiden: Wie heeft u bevolen dat huis te
bouwen, en de grond van deze werken te leggen?
12 En wij hebben hun dit gevraagd, opdat wij het u zouden bekend maken, en u
mogen aanschrijven welke de mannen zijn, die hierover gesteld zijn; en wij
hebben hun ook schriftelijk afgeëist de namen dergenen die hun oversten zijn.
13 Maar zij hebben ons geantwoord en gezegd: Wij zijn kinderen des Heeren, die
de hemel en de aarde heeft geschapen,
14 En dit huis is van over zeer vele jaren gebouwd door een groot en machtig
koning Israëls, en is voltooid.
15 En daar onze vaders tegen de Heere Israëls, die in de hemel is, hadden
gezondigd, en hem hadden verbitterd, zo gaf hij hen over in de handen van
Nabuchodonosor, de koning te Babylon, de koning der Chaldeeën,
16 Welke dit huis afgebroken en verbrand hebben en hebben het volk gevankelijk
naar Babylon weggevoerd.
17 Maar in het eerste jaar dat Cyrus over het land van Babylonië regeerde, heeft
de koning Cyrus geschreven, dat men dit huis weder zou bouwen.
18 En de heilige gouden en zilveren vaten, die Nabuchodonosor weggevoerd had uit
het huis Gods dat te Jeruzalem was, en die hij in zijn tempel gezet had, deze
nam Cyrus de koning weder uit de tempel die te Babylon is, en werden overgegeven
aan Zerubabel, en Sabanasser de ondervoogd.
19 En hem werd bevolen, dat hij al die vaten zou wegnemen, en zetten in de
tempel te Jeruzalem, en dat de tempel des Heeren zou gebouwd worden op zijn
plaats.
20 Toen nu Sabanasser daar gekomen was, legde hij de fundamenten van het huis
des Heeren te Jeruzalem, en van die tijd af tot nu toe werd het gebouwd, en
heeft nog zijn voltooiing niet gekregen.
21 Nu dan, indien het u goeddunkt Heere koning, zo laat onderzocht worden in de
koninklijke boekkassen van Cyrus;
22 En indien bevonden wordt, dat de opbouw van het huis des Heeren te Jeruzalem
met bewilliging van de koning Cyrus is geschied, en het de koning onze Heere
goeddunkt, zo antwoordde bij ons daarvan.
23 Toen heeft de koning Darius bevolen, dat men zou onderzoeken in de boekkassen
die te Babylon zijn; en daar is bevonden, te Ekbatana in de stad, die in het
land van Medië is, een zekere plaats, waarin deze dingen geschreven waren;
24 In het eerste jaar als Cyrus regeerde, gebood de koning Cyrus, dat men het
huis des Heeren te Jeruzalem zou bouwen, waar men offeranden doen zou door
gedurig vuur.
25 Van hetwelk de hoogte zou zijn zestig ellen, en de breedte zestig ellen, met
drie wanden van gehouwen stenen, en een wand van nieuw hout van dat land, en dat
men de onkosten zou geven uit het huis Cyrus de koning.
26 En de heilige vaten van het huis des Heeren, beide gouden en zilveren, die
Nabuchodonosor weggevoerd had uit het huis des Heeren dat te Jeruzalem was, en
naar Babylon gebracht had, die zou men weder brengen in het huis des Heeren te
Jeruzalem, daar zij gesteld waren geweest, opdat ze daar weder gesteld mochten
worden.
27 Hij beval ook Sisinnes de ondervoogd van Syrië en Fenicië, en Sathrabusan en
hun metgezellen, en de andere landvoogden, die in Syrië en Fenicië waren
verordineerd, zorg te dragen, dat zij zich van die plaats zouden onthouden; en
dat zij de knecht des Heeren en overste van Judea, Zerubabel, en de oudsten der
Joden, dit huis des Heeren zouden laten bouwen, op zijn plaats.
28 En ik ook schreef hij heb daarbij bevolen, dat zij het geheel zullen
opbouwen, en dat men wel toezie, dat men de Joden, die uit de gevangenis zijn,
hulp bewijze, totdat het huis des Heeren voltooid is.
29 Ook dat uit de inkomsten van Celo-Syrië en Fenicië met vlijt een bijleg
gegeven worde aan de landvoogd Zerubabel, voor deze mensen, tot een offerande de
Heere, namelijk tot stieren, rammen en lammeren;
30 Desgelijks ook koorn, en zout, en wijn, en olie, gedurig alle jaren; gelijk
dan de priesters, die te Jeruzalem zijn, zullen verklaren dat dagelijks gebezigd
wordt en dit zonder vertraging.
31 Opdat drankofferen geofferd worden aan de
hoogste God, voor de koning, en zijn kinderen; en dat zij bidden voor hun lang
leven.
32 Daartoe zal men bevelen, zo wie overtreden zal, of teniet doen iets van
hetgeen
aangeschreven is, dat men een balk zal nemen van zijn eigen huis en hem daaraan
zal hangen, en dat zijn goederen aan de koning zullen vervallen zijn.
33 Daarom ook, de Heere, wiens naam daar aangeroepen wordt, doe teniet een ieder
koning
en volk, welke zijn hand zal uitsteken, om te verhinderen of te beschadigen dit
huis des
Heeren te Jeruzalem.
34 Ik, koning Darius, heb goedgevonden, dat deze dingen vlijtig zullen nagekomen
worden.
1 ESDRAS 7
1 TOEN zijn Sisinnes de ondervoogd in Celo-Syrië en Fenicië, en Sathrabusan en
hun metgezellen gehoorzaam geweest aan hetgeen door de koning Darius was
verordineerd;
2 En hielden vlijtig de hand aan de heilige werken: en waren de oudsten der
Joden en de opzieners des tempels behulpzaam.
3 En de heilige werken gingen gelukkig voort, als de profeten Haggai en Zacharia
profeteerden.
4 En zij volbrachten die, door het bevel des Heeren de God van Israël, en met
goedvinden van Cyrus, en Darius, en Artaxerxes, de koningen van Perzië.
5 Zo werd het heilige huis voltooid tot op de drieëntwintigste dag der maand
Adar, in het zesde jaar des konings Darius.
6 En de kinderen Israëls, en de priesters en de Levieten, en de anderen die uit
de gevangenis daarbij gevoegd waren, deden volgens hetgeen in het Boek van Mozes
geschreven staat;
7 En offerden tot de inwijding van de tempel des Heeren honderd stieren,
tweehonderd rammen, vierhonderd lammeren;
8 En voor de zonden des gansen volks Israëls twaalf bokken, naar het getal der
oversten van de twaalf geslachten Israëls,
9 En de priesters en de Levieten stonden naar de geslachten, bekleed met lange
klederen, over de werken des Heeren, de God Israëls, volgens het boek van Mozes:
en de deurwachters stonden aan elke poort.
10 En de kinderen Israëls, die uit de gevangenis waren, hielden het Pascha, op
de veertiende dag der eerste maand, als de priesters en Levieten geheiligd
waren.
11 Doch al de kinderen Israëls, die uit de gevangenis waren gekomen, waren niet
tezamen geheiligd, maar de Levieten waren tezamen geheiligd.
12 En zij slachtten het Pascha voor al de kinderen der gevangenis, en voor hun
broederen de priesters, en voor zichzelf.
13 En de kinderen Israëls, die uit de gevangenis waren, aten het Pascha,
namelijk al die afgescheiden waren van de gruwelen der volken van het land, en
die de Heere zochten.
14 En zij hielden het feest der ongezuurde broden zeven dagen lang, zich
verheugende voor de Here;
15 Omdat Hij de raad van de koning der Assyriërs tot hen had gewend, om hun
handen te sterken in de werken des Heeren, de God Israëls.
1 ESDRAS 8
1 EN na deze, als Artaxerxes, de koning der Perzen, regeerde, trok henen Ezra,
de zoon van Azaria, de zoon van Sechrie, de zoon van Helchia, de zoon van
Sallem,
2 De zoon van Sadduk, de zoon van Achitob, de zoon van Amaria, de zoon van
Orias, de
zoon van Bokka, de zoon van Abisai, de zoon van Pinehas, de zoon van Eleazar, de
zoon van
Aäron, de eerste priester.
3 Deze Ezra trok henen uit Babylonië, als een schriftgeleerde, verstandig zijnde
in de wet van
Mozes, die door de Gods Israëls was gegeven.
4 En de koning had hem heerlijkheid gegeven, dewijl hij genade bij hem vond, in
alles wat hij
van hem begeerde.
5 En met hem trokken naar Jeruzalem sommigen op, uit de kinderen Israëls, en uit
de priesters en Levieten, en uit de heilige zangers en deurwachters, en dienaars
des heiligdoms.
6 In het zevende jaar als Artaxerxes regeerde in de vijfde maand, (dit is het
zevende jaar des
konings) zo gingen zij uit Babylonië, op de nieuwe maan der eerste maand,
7 En kwamen te Jeruzalem onder hem, volgens de voorspoedige reis, die hun van de
Heere
was gegeven.
8 Want Ezra had grote wetenschap bekomen, zodat hij niets naliet der dingen die
van de wet
des Heeren waren, en van de geboden om gans Israël al de rechten en gerichten te
leren.
9 Hierbij kwam ook het schriftelijk bevel van de koning Artaxerxes tot Ezra de
priester en
leermeester van de wet des Heeren, waarvan het afschrift is hetgeen volgt:
10 De koning Artaxerxes wenst Ezra, de priester en leermeester van de wet des
Heeren,
voorspoed.
11 Daar ik voorgenomen heb goedertierenheid te bewijzen zo heb ik bevolen, dat
zij die dat
vrijwillig begeren uit het Joodse volk, en de priesters, en de Levieten in ons
koninkrijk zijnde,
met u zullen mogen reizen naar Jeruzalem.
12 Zo velen als er dan begerig zijn, dat zij mede trekken; gelijk het mij, en
mijn zeven
vrienden mijn raadsHeeren heeft goedgedacht:
13 Opdat zij hetgeen in Judea en Jeruzalem is bezoeken, en doen volgens hetgeen
in de wet
des Heeren vervat is.
14 En zij de Heere Israëls gaven toebrengen, die ik en mijn vrienden voor
Jeruzalem beloofd
hebben; en al het goud en zilver, dat zou mogen bevonden worden in het land van
Babylonië, dat men dat weder brenge de Heere te Jeruzalem:
15 Met hetgeen dat van uw volk gegeven is tot de tempel des Heeren, huns Gods,
die te
Jeruzalem is; en dat men vergadere het goud en het zilver tot stieren, en
rammen, en
lammeren, en hetgeen daartoe behoort.
16 Opdat men de Heere offere offeranden op het altaar des Heeren, huns Gods, die
te
Jeruzalem is;
17 En alles wat gij en uw broederen zult willen doen met het goud en zilver,
volbrengt dat
naar de wil uws Gods.
18 En de heilige vaten des Heeren, die u gegeven zijn tot het gebruik van de
tempel uws
Gods,
19 Die zult gij geven uit des konings schatkamer.
20 En ik Artaxerxes, koning, heb bevolen aan hen, die over de schatten van Syrië
en Fenicië
zijn gesteld,
21 Dat zo wat Ezra, de priester en leermeester, van de wet des hoogsten Gods zal
aanschrijven, die zij hem vlijtig zullen geven,
22 Tot honderd talenten zilvers toe, desgelijks tot honderd mudden koorn, en
honderd
metreten wijn, en andere, dingen met menigte.
23 Alles worde zorgvuldig volbracht naar de wet Gods, voor de hoogste God; opdat
de toorn
Gods niet kome over het koninkrijk des konings, en zijn zonen.
24 En ulieden wordt ook geboden, dat geen priesters, noch Levieten, noch heilige
zangers,
noch deurwachters, noch dienaren des tempels, noch schriftgeleerden enige
schatting of
andere lasten geschieden.
25 Noch dat iemand macht hebbe hun iets op te leggen.
26 En gij Ezra, naar de wijsheid Gods, stel tot rechters en scheidslieden, opdat
zij gericht
houden in geheel Syrië en Fenicië, al degenen die de wet uws Gods verstaan, leer
hun, die
haar niet verstaan.
27 En al die de wet uws Gods en des konings overtreden, zullen streng worden
gestraft, hetzij met de dood, hetzij met andere lijfstraffen, of met geldboete,
of met wegvoering.
28 En Ezra de schriftgeleerde zeide: Geloofd zij alleen de Heere de God mijner
vaderen, die
dit in het hart des konings heeft gegeven, opdat hij zijn huis, dat te Jeruzalem
is, verheerlijken zou.
29 En die mij heeft geëerd gemaakt voor de koning en zijn raadsHeeren, en al
zijn vrienden,
en zijn groten.
30 En ik werd welgemoed, naar de hulp des Heeren, mijns Gods; en vergaderde
mannen uit
Israël, opdat zij met mij zouden optrekken.
31 En deze zijn de oversten naar hun vaderlijke geslachten en verdelingen der
heerschappijen,
die met mij optogen uit Babylonië, onder het rijk des konings Artaxerxes.
32 Uit de kinderen Pinehas: Gerson; uit de kinderen van Ithamar: Gamaliël; uit
de kinderen
van David: Lattus, de zoon van Sechenia.
33 Uit de kinderen van Foros: Zacharia, en met hem zijn aangetekend
honderdenvijftig
mannen.
34 Uit de kinderen van Faät Moab; Eljaonia de zoon van Zarea, en met hem
tweehonderd
mannen.
35 Uit de kinderen van Zathoë: Sechenia, de zoon van Jezel, en met hem
driehonderd
mannen.
36 Uit de kinderen van Adin, Obed, de zoon van Jonathan, en met hem
tweehonderdvijftig
mannen.
37 Uit de kinderen van Elam, Jesia, de zoon van Gotholia, en met hem zeventig
mannen; uit
de kinderen van Safatja, Zaraja, de zoon van Michaël, en met hem zeventig
mannen.
38 Uit de kinderen van Joab, Abadja, de zoon van Jezel, en met hem
tweehonderdentwaalf
mannen.
39 Uit de kinderen van Bania, Salimoth, de zoon van Josafir, en met hem
honderdenzestig
mannen.
40 Uit de kinderen van Babi, Zacharia, de zoon van Bebai, en met hem
achtentwintig mannen.
41 Uit de kinderen van Astath, Joannes Aratan en met hem honderdentien mannen.
42 Uit de kinderen van Adonikam, de laatsten, en deze zijn hun namen: Elifala,
de zoon van
Gevel, en Jamaja, en met hen zeventig mannen; uit de kinderen van Bagenthi, de
zoon van
Istaleumi, en met hem zeventig mannen.
43 En ik verzamelde hen aan de rivier genoemd Thera, en wij sloegen daar ons
leger drie
dagen lang op, en ik overzag ze.
44 En uit de priesters en uit de Levieten niemand daar vindende,
45 Zond ik tot Eleazar, en Iduël, en Maja, en Masma, en Alnatha, en Jamla, en
Joribon,
Nathan, Ennathan, Zacharia en Mosollamon de oversten, en geleerden.
46 En ik zeide hun, dat zij zouden komen tot Loddeus de overste, die daar was in
de plaats der schatkamer,
47 Hun bevelende, dat zij Loddo en zijn broederen, en de schatbewaarders in die
plaats
zouden aanzeggen, dat zij ons enigen zouden toezenden, die het priesterschap in
het huis
onzes Gods mochten bedienen.
48 En zij brachten tot ons, naar de sterke hand onzes Heeren, enige verstandige
mannen uit de kinderen van Moöli, de zoon van Levi, de zoon van Israël, namelijk
Asebebia en zijn zonen, en zijn broederen, zijnde achttien;
49 En Asebia, en Annu, en Hosea zijn broeder, uit de kinderen van Chanun, en hun
zonen,
twintig mannen;
50 En van degenen, die de tempel dienden, die David en de oversten gegeven
hadden tot het werk der Levieten, tweehonderdentwintig dienaars des tempels,
dezer aller namen zijn
schriftelijk aangetekend.
51 En ik beval daar een vasten aan de jongelingen voor de Heere: om van hem te
verzoeken
een goede reis voor ons, en voor degenen die bij ons waren, namelijk onze
kinderen en ons
vee.
52 Want ik schaamde mij van de koning voetknechten en ruiters te begeren, en
ander geleide tot verzekering tegen onze tegenpartijders.
53 Want wij hadden tegen de koning gezegd, dat de sterkte onzes Heeren was voor
degenen, die hem zochten in alle oprechtheid.
54 En wij baden al deze dingen van de Heere, en wij vonden hem zeer genadig.
55 En ik zonderde van de oversten der priesters twaalf mannen af, en Eresebia,
en Lamia en
met hem uit hun broederen nog twaalf mannen.
56 En ik woog hun het zilver en het goud, en de heilige vaten van het huis onzes
Heeren,
welke de koning, en zijn raadsHeeren, en de groten, en het ganse Israël gegeven
hadden.
57 En als ik het gewogen had, heb ik hun overgegeven zeshonderdvijftig talenten
zilvers, en
honderd talenten aan gouden vaten, en honderd talenten aan goud;
58 En twintig gouden schalen, en twaalf koperen vaten van fijn koper, blinkende
gelijk goud.
59 En ik zeide tot ben: Gijlieden zijt ook de Heere heilig, en de vaten zijn
heilig, en het goud,
en het zilver, het zijn geloften des Heeren, namelijk des Heeren onzer vaderen.
60 Zo waakt, en bewaart ze, totdat gij ze overlevert aan de oversten der
priesters en Levieten, en aan de oversten der vaderlijke huizen Israëls te
Jeruzalem, in de cellen van het huis onzes Gods.
61 En deze priesters en Levieten, die dit zilver, en goud, en de vaten tot zich
genomen
hadden, om te Jeruzalem te leveren brachten die in de tempel des Heeren.
62 En wij trokken weder op van de rivier Thera, de twaalfde dag der eerste
maand, totdat wij
gekomen zijn te Jeruzalem, naar de sterke hand onzes Heeren, die over ons was.
63 En hij heeft ons verlost van de ingang aan van alle vijanden; en wij kwamen
te Jeruzalem,
en als wij daar drie dagen geweest waren, zo werd de vierde dag het gewogen
zilver en goud
overgeleverd in het huis des Heeren, aan Marmoth, de zoon van Uria de priester.
64 En met hem was Eleazar de zoon van Pinehas, en met hem waren Josabdos de zoon
van
Jozua, en Moëth de zoon van Laban: en de Levieten leverden het alles over naar
het getal en
gewicht;
65 En het gehele gewicht daarvan werd opgeschreven in dezelfde ure.
66 En die uit de gevangenis aangekomen waren, offerden tot offeranden de Heere
de God
Israëls, twaalf stieren, voor het ganse Israël,
67 Zesennegentig rammen, tweeënzeventig lammeren, twaalf bokken tot dankoffer:
alles tot
een offerande voor de Here;
68 En gaven de bevelen des konings over, aan de rentmeesters des konings, en aan
de
landvoogden van Celo-Syrië en Fenicië; en zij verheerlijkten het volk en de
tempel des
Heeren.
69 En als deze dingen volbracht waren, zo kwamen de oversten tot mij, en zeiden:
Het volk
Israëls, en de oversten, en de priesters, en de Levieten hebben zich niet
afgezonderd van de
vreemde volken van dit land, en van hun onreinheden:
70 Van de volken der Kanaänieten, en Chetteeërs, en Feresieten en Jebusieten, en
Moabieten, en Egyptenaars en Idumeeërs.
71 Want zij hebben zich ten huwelijk gevoegd met dezer volken dochteren, zij
zelf namelijk
en hun zonen; en het heilige zaad is vermengd geworden onder de vreemde volken
des lands; en aan deze zonde zijn de oversten en de groten van het begin dezer
zaak deelachtig
geworden.
72 En zodra als ik dit hoorde, verscheurde ik mijn klederen, en mijn heilige
rok; en ik plukte
mijn haren van mijn hoofd, en van mijn baard, en ik zat vol gedachten en zeer
treurig.
73 En tot mij zijn vergaderd allen die toen bewogen werden door het woord des
Heeren, de
God Israëls, daar ik treurig was over deze misdaad, en ik zat droevig tot het
avondoffer toe.
74 En ik stond op van het vasten, hebbende de klederen verscheurd, en de heilige
rok; en ik
knielde neder, mijn handen uitstrekkende tot de Heere, zeide ik:
75 Heere, ik ben beschaamd, en bevreesd voor uw aangezicht:
76 Want onze zonden zijn vermenigvuldigd boven onze hoofden, en onze misdaden
zijn
verhoogd tot de hemel toe, zelfs van de tijden onzer vaderen.
77 En wij zijn in grote zonde tot deze dag toe.
78 En om onzer zonde wil, en om de zonden onzer vaderen. zijn wij met onze
broederen en
met onze koningen, en met onze priesters overgegeven met schande, aan de
koningen der
aarde, tot zwaard, en gevangenis, en roof, tot op de huidige dag.
79 En nu is ons een weinig genade geschied van de Heere, om ons een wortel over
te laten, en een naam, in de plaats uws heiligdoms:
80 En om ons een licht te ontdekken in het huis des Heeren onzes Gods, en om ons
spijs te
geven in de tijd van onze dienstbaarheid.
81 Ja, toen wij knechten waren, zo zijn wij niet verlaten door de Heere onze
God, maar hij
heeft ons in genade gesteld voor de koningen der Perzen, om ons spijs te geven.
82 En om de tempel onzes Heeren te verheerlijken, en het verwoeste Sion op te
richten, en om ons een vastigheid te geven in Judea en Jeruzalem.
83 En nu, Heere, wat zullen wij zeggen, dewijl wij dit hebben? want wij hebben
uw geboden
overtreden, die gij ons gegeven hebt door de dienst uwer knechten de profeten,
zeggende:
84 Het land waarin gij komt om dat tot een erve te hebben, is een land, dat door
de
bezoedeling van de vreemde volken des lands bezoedeld is, want zij hebben dat
met hun
onreinheid vervuld.
85 En nu zult gij uw dochteren niet geven aan hun zonen, en hun dochteren zult
gij niet
nemen voor uw zonen.
86 En gij zult niet zoeken te eniger tijd vrede te hebben met hen, opdat gij
machtig wordt en
eet het goede des lands, en het uw kinderen doet erven in eeuwigheid.
87 Doch al hetgeen ons overkomt, geschiedt vanwege onze boze werken en onze
grote
zonden.
88 Want gij, Heere, die onze zonden hebt verlicht, hebt ons zodanige wortel in
het land
gegeven, en wij zijn weder achterwaarts gekeerd, om uw wet te overtreden, zodat
wij
vermengd zijn met de onreinheid van de volken des lands.
89 Zoudt gij dan over ons niet vertoornd zijn totdat gij ons uitgeroeid hebt?
totdat gij noch
onze wortel, noch zaad, noch naam hebt overgelaten?
90 Heere Israëls, gij zijt waarachtig; wij zijn tot een wortel overgelaten op de
huidige dag.
91 Zie, wij zijn nu voor u in onze misdaden: want wij kunnen om dezer wil niet
langer voor u
bestaan.
92 En toen Ezra bad, en de zonden bekende, en weende, liggende voor de tempel op
de aarde, zo is is tot hem vergaderd een zeer grote schare uit Jeruzalem,
mannen, en vrouwen, en jongelingen, want het wenen was groot onder de menigte.
93 En Jechonia, de zoon van Jeëli, uit de kinderen Israëls riep en zeide: Ezra,
wij hebben
gezondigd tegen de Heere, wij hebben vreemde vrouwen ten huwelijk genomen, uit
de volken des lands.
94 En nu, gans Israël is in twijfel, maar laat daarover door ons een eed
geschieden voor de
Heere, dat wij al onze vrouwen, die van vreemd geslacht zijn, met haar kinderen
zullen
uitdrijven.
95 Gelijk u zal goeddunken, en al degenen die de wet des Heeren gehoorzaam zijn;
sta op, en doe alzo.
96 Want u komt deze zaak toe, en wij zijn met u om de kracht daarbij te doen.
97 En Ezra stond op, en beëedigde de oversten der priesters en Levieten van gans
Israël, dat
zij hiernaar doen zouden, en zij zwoeren.
1 ESDRAS 9
1 EN Ezra opstaande, van de voorhof des tempels, begaf zich in de kamer van
Joannan de
zoon van Eliasis.
2 En bleef daar, en at geen brood en dronk geen water, treurig zijnde over de
grote
overtredingen der menigte.
3 En daar werd een aankondiging gedaan door geheel Judea en Jeruzalem, aan allen
die uit de gevangenis waren, opdat zij binnen Jeruzalem bijeen zouden komen,
4 En dat hun, die binnen twee of drie dagen niet zouden komen, naar het oordeel
der overste ouderlingen, hun vee zou verbannen worden, en zij zelf zouden
afgescheiden worden van de menigte der gevangenis.
5 En zij vergaderden allen, die uit de stammen van Juda en Benjamin waren,
binnen drie
dagen te Jeruzalem; dit was de negende maand, en de twintigste dag der maand.
6 En de gehele menigte zat op de grote voorplaats des tempels, bevende van koude
vanwege de aanstaande winter.
7 En Ezra stond op, en zeide tot hen: Gijlieden hebt onrecht gedaan, en hebt
uitlandse
vrouwen ten huwelijk genomen, om zonden op Israël te leggen.
8 Maar nu, bekent het, en geeft heerlijkheid de Heere, de God onzer vaderen.
9 En doet zijn wil, en scheidt u van de volken van dit land, en van de uitlandse
vrouwen.
10 Toen riep de ganse menigte, en zeide met luider stem: Wij zullen alzo doen
gelijk gij
gezegd hebt:
11 Maar de menigte is groot, en het is wintertijd, en wij kunnen niet staan
onder de blauwe
hemel, en dit is geen werk voor ons van één dag of twee; want wij hebben hierin
veel
gezondigd.
12 Doch dat de voorgangers der menigte staan, en al degenen die uit onze
inwoners uitlandse vrouwen hebben;
13 Dat zij hier komen, en tijd nemen, en de oudsten en rechters van iedere
plaats, totdat de
toorn des Heeren van ons geweerd zij, ter oorzake van dit gebod.
14 Toen nam Jonathas, de zoon van Azaël, en Esekia, de zoon van Theoran, dit
volgens deze
bepaling aan: en Mesullamas, en Levis, en Sabbateüs waren hun mede-rechters.
15 En die uit de gevangenis waren, volgden hen hierin na.
16 En Ezra de priester verkoos tot zich de voornaamste mannen van hun vaderlijke
huizen,
allen met namen, en op de nieuwe maan der tiende maand zaten zij om deze zaken
te
onderzoeken.
17 En het is ten einde gebracht, aangaande de mannen die uitlandse vrouwen
hadden, op de
nieuwe maan van de eerste maand.
18 En onder de priesters werden gevonden, die uitlandse vrouwen hadden genomen.
19 Van de kinderen van Jozua, de zoon van Josedek en zijn broederen, Nathelas,
en Eleazar,
en Joreb en Joadan.
20 En legden de hand daaraan; dat zij hun vrouwen verstieten; en dat zij rammen
offerden tot verzoening over hun misdaden.
21 En van de kinderen van Emmer: Ananias, en Zabdeûs, en Manes, en Lameös, en
Hereël, en Azarias.
22 En van de kinderen van Fesur: Elionais, Massias, Ismaël, en Nathaneël, en
Okodel, en
Saloas.
23 En van de Levieten: Josabad, en Semeïs, Kovis (deze is Kalitas) en Patheüs,
en Judas, en
Jonas.
24 Van de heilige zangers: Eliaseb, en Bacchu.
25 Van de deurwachters: Salum en Telbanes.
26 Van de Israëlieten, uit de kinderen van Foros: Hiermas, en Jezias, en
Melchias, en Maël, en Eleazar, en Asebias, en Baneas.
27 Van de kinderen van Ela: Mathanias, en Zacharias, en Jezriël, en Joabdi, en
Jeromoth, en
Aidias.
28 En van de kinderen van Zamoth: Eliazim, Othonias, Jarimoth, en Labath, en
Zeralias.
29 En van de kinderen van Bebai: Joannes, en Ananias, en Josabdus, en Amathias,
30 En van de kinderen van Mani: Olam, Manuch, Jedar, Jasub, en Jasaël, en
Hieremoth.
31 En van de kinderen van Addi: Naäth, en Moosias, Lacrum en Naïd, Matthanias,
en Sesthel,
en Balim, en Manassias.
32 En uit de kinderen van Anan: Elionas, en Asajas, en Melchias, en Sabbeüs, en
Simon
Chosameüs.
33 En van de kinderen van Asom: Altaneüs, en Matthatias, Sabbaneüs, en Elifalat,
en
Manasses, en Semer.
34 En van de kinderen van Baäni: Hieremias, Momdi, Ismaër, Juël, Mabdaï, en
Pedias, en
Anos, Rabasion, en Enasis, en Mammitanem, Eliasis, Bannus, Eliali, Sameis,
Selemias,
Nathanius. En van de kinderen van Ezora: Sesis, Esril, Azaël, Samatus, Zamvre,
Jozef.
35 En van de kinderen van Ethma: Mazitias, Zabada, Edaïs, Juhel, Baneas.
36 Deze allen hadden uitlandse vrouwen ten huwelijk, en verlieten ze met hun
kinderen.
37 En de priesters, en de Levieten, en die anderen uit Israël zetten zich neder
te Jeruzalem, en in het land op de nieuwe maan van de zevende maand, en de
kinderen Israëls waren in hun woonplaatsen.
38 En de gehele menigte kwam eendrachtig tezamen in de grote plaats, welke is
voor de
heilige poort tegen het oosten.
39 En zij zeiden tot Ezra, de priester en leermeester der wet, dat hij de wet
Mozes zou halen,
die door de Heere, de God Israëls was gegeven.
40 En Ezra, de overste priester, bracht de wet voor de ganse menigte, zo der
mannen als der
vrouwen, en voor al de priesters om de wet te horen, op de nieuwe maan der
zevende maand.
41 En hij las die in de grote plaats voor de heilige poort, van de morgenstond
af tot de middag toe, in de tegenwoordigheid van mannen en vrouwen; en de gehele
menigte keerde hun zinnen tot de wet.
42 En Ezra, de priester en leermeester der wet, stond op een houten verheven
stoel, die
daartoe bereid was.
43 En bij hem stonden Matthatias, Sammus, Ananias, Azarias, Urias, Ezekias,
Baälsamus aan
de rechterhand.
44 En aan de linkerhand Chaldeüs, en Misaël, Melchias, Haothasufus, Nabarias,
Zacharias.
45 En Ezra nam het boek op voor de menigte, en zat heerlijk in de
tegenwoordigheid van
allen.
46 En als hij de wet uitlegde, zo stonden zij rechtop. En Ezra loofde de Heere,
de hoogste
God, de God der heerscharen, de almachtige;
47 En al het volk antwoordde daarop Amen! En hun handen opwaarts heffende, en op
de
aarde vallende, baden zij de Heere aan.
48 Jozua nu, en Anniuth, en Sarabias, en Jadin, en Jakobus, Sabateas, Anteüs,
Majannus, en
Kalitas, Azarias en Jozabdus, en Ananias, de Levieten, leerden de wet des
Heeren.
49 En zij lazen de wet des Heeren voor de menigte, hun stem in het lezen
verheffende.
50 En Attaratas zeide tot Ezra de overste priester en leermeester, en tot de
Levieten die het
volk boven allen leerden:
51 Deze dag is de Heere heilig; en zij weenden allen, als zij de wet hoorden.
52 Gaat dan henen, eet het vette en drinkt het zoete, en zendt geschenken aan
hen, die niet
hebben.
53 Want deze dag is heilig de Heere, en zijt niet droevig, want de Heere zal u
verheerlijken.
54 En de Levieten bevalen het ganse volk, zeggende: Deze dag zelf is heilig,
zijt niet droevig.
55 En zij gingen allen heen, om te eten, en te drinken, en vrolijk te zijn, en
om geschenken te
geven aan hen die niet hadden, en zich grotelijks te vervrolijken;
56 Dewijl zij waren onderricht in het woord, dat hun geleerd was, en waartoe zij
vergaderd
waren.
2 ESDRAS 1
Ezra krijgt van God opdracht om de zonden van het volk te bestraffen.
1 HET tweede boek van de profeet Ezra, de zoon van Barajas, de zoon van Azaria,
de zoon
van Helkia, de zoon van Sadania, de zoon van Zadok, de zoon van Ahitob,
2 De zoon van Amaria, de zoon van Hasaria, de zoon van Merasoth, de zoon van
Sarchias, de
zoon van Hazzi, de zoon van Bukki, de zoon van Abisua, de zoon van Pinehas, de
zoon van
Eleazar;
3 De zoon van Aäron, uit de stam van Levi: welke Ezra een gevangene geweest is
in het land
der Meden, onder het koninkrijk van Artaxerxes, de koning der Perzen.
4 En het woord des Heeren geschiedde tot mij en sprak:
5 Ga heen en verkondig mijn volk hun boosheden, en hun kinderen hun
ongerechtigheden, die zij tegen mij hebben begaan, dat zij het hun kindskinderen
verkondigen;
6 Dewijl de zonden hunner vaderen in hen zijn gewassen, want zij hebben mij
vergeten, en
hebben andere goden geofferd.
7 Heb ik hen niet geleid uit het land van Egypte, uit het huis der
dienstbaarheid? Zij
daarentegen hebben mij tot toorn verwekt, en hebben mijn raad veracht.
8 Doch schud gij het haar uws hoofds af, en werp al het kwaad op hen, omdat zij
mijn wet
niet gehoorzaam zijn geweest; want het is een volk, dat zich niet laat
tuchtigen.
9 Hoe lang zal ik hen verdragen, die ik zo grote weldaden bewezen heb?
10 Ik heb vele koningen om hunnentwil uitgeroeid; ik heb Farao met zijn
knechten, en zijn
gehele leger geslagen.
11 Ik heb alle heidenen van voor hun aanschijn verdelgd; en in het oosten heb ik
de volken
van twee provinciën, van Tyrus namelijk en van Sidon, verstrooid, en al hun
vijanden heb ik
omgebracht.
12 Gij dan spreek tot hen, zeggende: Zo spreekt de Here;
13 Ik heb u door de zee geleid, en in den beginne heb ik u vaste straten
gemaakt. Mozes heb
ik u tot een leidsman gegeven, en Aäron tot een priester.
14 Ik heb u licht gegeven door een vuurkolom, en heb grote wonderen onder u
gedaan; maar gij hebt mij vergeten, spreekt de Heere.
15 Dit zegt de almachtige Heere: De kwakkel is u tot een teken geweest; het
leger heb ik u
gegeven tot een bescherming, en daar hebt gij gemurmureerd;
16 En hebt niet getriumfeerd in mijn naam over de verdelging uwer vijanden, maar
nog tot nu toe hebt gij gemurmureerd.
17 Waar zijn de weldaden die ik u bewezen heb? Hebt gij niet in de woestijn,
toen u
hongerde, tot mij geroepen, zeggende:
18 Waarom hebt gij ons in deze woestijn gebracht, om ons te doden? het ware ons
beter
geweest de Egyptenaars te dienen, dan in deze woestijn te sterven.
19 Toen had ik medelijden met uw zuchten, en heb u manna tot spijs gegeven; gij
hebt der
engelen brood gegeten.
20 Heb ik niet, als u dorstte, de rots opengehouwen? en de wateren zijn daaruit
gevloten tot
verzadiging; voor de hitte heb ik u met bladeren der bomen gedekt.
21 Ik heb onder u vette landen uitgedeeld; de Kanaänieten, Feresieten, en
Filistijn heb ik van
voor uw aanschijn uitgedrevan. Wat zou ik nog meer doen? spreekt de Heere.
22 Dit zegt de almachtige Heere: Toen gij in de woestijn waart, aan de rivier
der Amorieën,
en dorst hadt, en gij mijn naam lasterdet,
23 Zo heb ik u geen vuur om uw lastering gegeven, maar ik legde hout in het
water, dat u het
water zoet maakte.
24 Wat zal ik u doen Jakob? Gij hebt niet willen gehoorzamen, Juda. Ik zal mij
tot andere
volken keren, en zal hun mijn naam geven, opdat zij mijn inzettingen houden.
25 Dewijl gijlieden mij verlaten hebt, zo zal ik u ook verlaten; als gij genade
van mij zult
begeren, zo zal ik u niet genadig zijn.
26 Wanneer gij mij zult aanroepen, zo zal ik u niet verhoren, want gij hebt uw
handen met
bloed bevlekt, en uw voeten zijn snel om doodslagen te begaan.
27 Gij hebt mij niet verlaten, maar u zelf, spreekt de Heere.
28 Dit zegt de almachtige Heere: Heb ik u niet gebeden als een vader zijn zonen,
en als een
moeder haar dochteren, en als een voedster haar kleine kinderen?
29 Dat gij mij tot een volk zoudt zijn, en ik zou u tot een God zijn; en dat gij
mij tot kinderen
zoudt zijn, en ik zou u tot een vader zijn?
30 Ik heb u zo verzameld, gelijk een hen haar kuikens onder haar vleugelen
verzamelt. Nu
dan, wat zal ik u doen? Ik zal u van mijn aangezicht verwerpen.
31 Wanneer gij mij offeranden zult voortbrengen, zo zal ik mijn aangezicht van u
keren; want
uw feestdagen, en nieuwe maanden, en besnijdingen heb ik verworpen.
32 Ik heb mijn knechten de profeten tot u gezonden die gij genomen en gedood
hebt, en hun lichamen hebt gij verscheurd; welker bloed ik van u zal eisen,
spreekt de Heere.
33 Dit zegt de almachtige Heere: Uw huis is woest, ik zal u verwerpen, gelijk de
wind de
stoppelen.
34 Uw kinderen zullen niet vruchtbaar zijn, want zij hebben mijn gebod niet
geacht, en
hebben kwaad voor mij gedaan.
35 Ik zal uw huizen overgeven aan een volk dat nog komen zal. Die mij niet
gehoord hebben,
zullen geloven, en wie ik geen tekenen getoond heb, die zullen doen wat ik
bevolen heb.
36 Zij hebben geen profeten gezien, en zullen toch hun zonden bekennen.
37 Ik betuig van de genade van het komende volk, wiens kleine kinderen zich met
blijdschap
verheugen, welke mij met de lichamelijke ogen wel niet zien, maar in de geest
geloven
hetgeen ik gezegd heb.
38 En nu, broeder, aanschouw wat heerlijkheid dit is; en zie het volk dat van de
opgang
aankomt.
39 Aan hetwelk ik tot leidslieden zal geven Abraham, Izaäk, en Jakob, en Hosea,
en Amos, en
Micha, en Joël, en Obadja, en Jona,
40 En Nahum, en Habakuk, Zefanja, Haggai, Zacharia, en Maleachi, die ook de
engel des
Heeren genaamd is.
2 ESDRAS 2
1 DIT zegt de Heere: Ik heb dit volk uit de dienstbaarheid gevoerd, aan hetwelk
ik bevelen
gegeven heb door mijn knechten de profeten, die zij niet hebben willen horen,
maar zij
hebben mijn raad teniet gemaakt.
2 De moeder, die hen gebaard heeft, zegt tot hen: Gaat heen kinderen! want ik
ben een
weduwe en verlatene.
3 Met vreugde heb ik u opgevoed, en ik heb u met rouw en droefheid verloren:
want gij hebt
gezondigd voor de Heere uw God, en hebt kwaad voor hem gedaan.
4 Nu dan, wat zal ik u doen? ik ben een weduwe en verlatene: Gaat heen kinderen!
en
verzoekt barmhartigheid van de Heere.
5 Doch u, o Vader, roep ik tot getuige over de moeder dezer kinderen, die mijn
verbond niet
hebben willen houden:
6 Dat gij hen te schande brengt, en hun moeder ten roof, opdat zij niet meer
voortgeteeld
worden.
7 Laat hun namen verstrooid worden onder de heidenen: Laat hen van de aarde
verdelgd
worden; want zij hebben mijn eed veracht.
8 Wee u Assur! die de ongerechtigen bij u verbergt; gij boos volk, gedenk wat ik
Sodom en
Gomorra gedaan heb,
9 Welker land in pekschollen, en ashopen ligt, zo zal ik hun doen, die mij niet
gehoord
hebben, spreekt de Heere, de almachtige.
10 Dit zegt de Heere tot Ezra, verkondig mijn volk, dat ik hun het koninkrijk
Jeruzalem zal
geven, hetwelk ik Israël zou gegeven hebben.
11 En ik wil hun heerlijkheid tot mij nemen, en zal hun de eeuwige tabernakelen
geven, die ik genen bereid had.
12 De boom des levens zal hun zijn tot een welriekende zalf; zij zullen noch
arbeiden, noch
moede worden.
13 Gaat henen, zo zult gij het ontvangen; bidt voor u, dat het maar weinige
dagen vertoeve;
het koninkrijk is nu voor u bereid; waakt!
14 Betuigt de hemel en de aarde: want het kwade heb ik verbroken, en het goede
heb ik
geschapen: want het is, zo waar als ik leef, spreekt de Heere.
15 Gij moeder! omhels uw kinderen; voed die op met blijdschap als een duif,
bevestig hun
voeten, want ik heb u verkoren, spreekt de Heere.
16 En ik zal de doden opwekken uit hun plaatsen, en uit de graven zal ik hen
voortbrengen;
want ik heb mijn naam bekend gemaakt in Israël.
17 En vrees niet, gij moeder der kinderen! want ik heb u verkoren, spreekt de
Heere.
18 Ik zal u mijn knechten Jesaja en Jeremia tot een hulp zenden: naar wier raad
ik voor u
geheiligd en bereid heb twaalf bomen met verscheidene vruchten beladen;
19 En zoveel fonteinen die met melk en honig vlieten; en zeven grote bergen, die
rozen en
leliën hebben, op welk ik uw kinderen met blijdschap zal vervullen.
20 Spreekt recht der weduwen; doe recht de wezen; geef de armen; bescherm de
verlatenen; bekleed de naakten,
21 Heel de verwonden en kranken; en spot niet met de kreupelen; bescherm de
verlamden; en laat de blinden komen tot het gezicht mijner klaarheid.
22 Behoud de ouden en jongen binnen uw muren.
23 Waar gij de doden vindt, teken ze, en begraaf ze: zo zal ik u de eerste
plaats geven in mijn
verrijzenis:
24 Wees stil, en houd op, mijn volk, want uw rust zal komen.
25 Gij, goede voedster! kweek uw kinderen op, versterk hun voeten.
26 Van de knechten, die ik u gegeven heb, zal niemand omkomen, want ik zal hen
van uw
getal eisen.
27 En bekommer u niet, want als de dag van de angst en de nood komt, zo zullen
anderen
wenen en droevig zijn: maar gij zult vrolijk zijn en overvloed hebben.
28 De heidenen zullen jaloers zijn, maar zij zullen tegen u niet vermogen,
spreekt de Heere.
29 Mijn handen zullen u bedekken, dat uw kinderen de hel niet zien.
30 Vervrolijk u, gij moeder met uw kinderen, want ik zal u verlossen, spreekt de
Heere:
31 Gedenk aan uw kinderen die slapen, want ik zal ze uit de zijden der aarde te
voorschijn
brengen, en ik zal hun barmhartigheid bewijzen, dewijl ik barmhartig ben,
spreekt de Heere,
de almachtige.
32 Omhels uw kinderen totdat ik kom, en hun barmhartigheid bewijze, want mijn
fonteinen
vloeien over, en mijn genade zal niet ontbreken.
33 Ik Ezra, heb een bevel ontvangen van de Heere op de berg Oreb, dat ik tot
Israël gaan zou. Doch toen ik tot hen kwam, zo verwierpen zij mij, en
versmaadden het bevel des Heeren.
34 Daarom zeg ik tot u, gij heidenen, die dat hoort en verstaat: Verwacht uw
Herder, hij zal u
een eeuwige rust geven, want hij is nabij, die aan het einde der wereld zal
komen.
35 Zijt bereid voor de beloning des koninkrijks, want een altijddurend licht zal
over u lichten
in alle eeuwigheid.
36 Vliedt de schaduw dezer wereld; neemt de vreugde uwer heerlijkheid; ik betuig
dit
openlijk voor mijn Zaligmaker.
37 Neemt de gave aan, die u aangeprezen wordt, en verheugt u, dankzeggende
degene die u
tot het hemels koninkrijk heeft geroepen.
38 Rijst op, en staat, en ziet het getal dergenen, die getekend zijn tot de
maaltijd des Heeren.
39 Die van de schaduw dezer wereld zijn overgegaan, die hebben sierlijke
klederen van de
Heere ontvangen.
40 Sion, neem uw getal tot u, en besluit in u uw in het wit gekleden, die de wet
des Heeren
vervuld hebben.
41 Het getal uwer kinderen, die gij gewenst hebt, is vol. Bid de majesteit des
Heeren, dat uw
volk geheiligd worde, dat van den beginne geroepen is.
42 Ik Ezra zag op de berg Sion een grote hoop, die ik niet tellen kon, en zij
loofden allen de
Heere met lofzangen;
43 En in het midden van hen was een jongeling van aanzienlijke grootte, hoger
dan die allen,
en hij zette een kroon op een ieder van hun hoofden, en hij werd meer verhoogd:
zodat ik mij zeer verwonderde.
44 Toen vroeg ik de engel en zeide: Wie zijn deze, Here?
45 Welke mij antwoordde en zeide: Deze zijn het, die de sterfelijke rok hebben
afgelegd, en
de onsterfelijke hebben aangedaan, en hebben de naam Gods beleden; nu worden zij
gekroond, en ontvangen palmtakken.
46 En ik zeide tot de engel: Wie is de jongeling die hun kronen opzet, en
palmtakken in de
handen geeft?
47 En hij antwoordde mij en zeide: Het is de Zoon Gods, die zij in de wereld
hebben beleden.
Toen begon ik hen hogelijk te verheffen, die zo kloekmoedig voor de naam des
Heeren
gestaan hadden.
48 Toen zeide de engel tot mij: Ga en verkondig mijn volk hoedanige en hoe grote
wonderen
Gods gij gezien hebt.
2 ESDRAS 3
1 IN het dertigste jaar van de ondergang der stad, was ik te Babylon, en lag
bekommerd op
mijn bed, en mijn gedachten kwamen in mijn hart;
2 Want ik zag de verwoesting van Sion, en de overvloed dergenen, die te Babylon
woonden.
3 En mijn geest werd zeer bewogen; en ik begon tot de allerhoogste met vrees te
spreken, en ik zeide:
4 O heersende Heere, gij hebt van den beginne gesproken, toen gij het aardrijk
hebt
gefundeerd, gij alleen, en hebt het volk geboden gegeven;
5 En hebt Adam een lichaam gegeven, dat geen leven had doch het was ook een
maaksel uwer handen, en gij hebt hem een geest des levens ingeblazen en hij is
levend voor u geworden.
6 En hebt hem in het Paradijs gezet hetwelk uw rechterhand gemaakt had, eer hij
uit de aarde was gekomen.
7 En hebt hem geboden uw weg lief te hebben, maar hij heeft die overtreden; en
gij hebt de
dood over hem doen komen en over zijn nakomelingen. En daar zijn volken
voortgekomen,
en stammen, en lieden, en geslachten, welker getal niet is te tellen.
8 En een ieder volk wandelde naar zijn wil, en deed wonderlijke dingen voor u,
verachtte uw
geboden.
9 Daarentegen deedt gij mettertijd de zondvloed komen over degenen, die de
wereld
bewoonden, en gij verdierft ze.
10 En gelijk over Adam de dood, zo is over een ieder van hen de zondvloed
gekomen.
11 Doch gij liet één uit hen overblijven, namelijk Noach met zijn huisgezin, en
uit hem zijn
alle rechtvaardigen.
12 En het is geschied, toen degenen, die op aarde woonden begonnen te
vermenigvuldigen, en vele kinderen verkregen, en tot vele volken en natiën
werden, dat zij weder goddelozer
werden dan de eersten.
13 En als zij nu ongerechtigheid voor u bedreven, zo hebt gij u een man uit
dezen verkoren,
wiens naam was Abraham.
14 Die hebt gij liefgehad, en hebt hem alleen uw wil aangewezen.
15 En gij hebt met hem een eeuwig verbond gemaakt, en hebt hem gezegd, dat gij
zijn zaad
nimmermeer zoudt verlaten; deze hebt gij gegeven Izaäk, en Izaäk hebt gij
gegeven Jakob en
Ezau.
16 Jakob nu hebt gij u verkoren, maar Ezau hebt gij van u afgezonderd, en Jakob
is geworden
tot een grote menigte.
17 En het is geschied toen gij zijn zaad uit Egypte leiddet, dat gij hem
gebracht hebt aan de
berg Sinaï.
18 Daar boogt gij de hemel, en schuddet de aarde; gij bewoogt de aardbodem, en
de afgrond deedt gij beven, en gij verschriktet de wereld.
19 En uw heerlijkheid ging door vier poorten, namelijk door het vuur, en de
aardbeving, en de wind, en de vorst; opdat gij het zaad Jakobs, de wet gaaft, en
het geslacht Israëls ijver.
20 Doch gij naamt van hen het boze hart niet weg, opdat uw wet in hen zou vrucht
voortbrengen.
21 Want de eerste Adam, hebbende een boos hart, heeft het gebod overtreden, en
is
overwonnen, ja ook allen die van hem zijn geboren.
22 En het werd een bijblijvende zwakheid, en de wet is gebleven met het hart des
volks, en
met de boosheid van de wortel, en hetgeen goed is, dat is weggegaan, en het boze
is gebleven.
23 Alzo verliepen de tijden, en de jaren werden geëindigd, en gij verwektet u
een knecht, met name David.
24 En gij hebt hem gezegd, dat hij uw naam een stad zou bouwen, en dat men u
daarin
wierook en offeranden zou offeren.
25 En dat is vele jaren geschied, maar die deze stad bewoonden, zondigden tegen
u;
26 En deden in alles gelijk Adam, en al zijn nakomelingen, want zij gebruikten
ook een boos
hart.
27 En gij hebt uw stad overgegeven in de handen uwer vijanden.
28 Handelen nu, die in Babylon wonen beter? en zal zij daarom over Sion heersen?
29 Ja toen ik hier ben gekomen, en de goddeloosheid gezien heb, welker geen
getal is, (want
mijn ziel heeft vele overtreders dit dertigste jaar nu gezien) zo is mijn hart
mij ontvallen.
30 Want ik heb gezien, hoe gij hen duldt als zij zondigen, en spaart als zij
goddeloosheid
bedrijven, en uw volk hebt gij uitgeroeid, en uw vijanden hebt gij behouden; en
gij hebt dat
niet te verstaan gegeven.
31 Ik kan niet bedenken, hoe deze weg zo moet blijven. Doet dan Babylon beter
dan Sion?
32 Is er dan een ander volk dat u kent, dan Israël? of wat geslacht heeft uw
verbonden
geloofd, gelijk Jakob?
33 Welker loon nochtans nergens voorhanden is, en welker arbeid geen vrucht
geeft. Want ik ben door de heidenen heen en weer getogen, en ik heb gezien dat
zij overvloed hebben, en dat zij uw geboden niet gedenken.
34 Nu dan, weeg onze ongerechtigheden in een schaal, en dergenen daartegen die
in de
wereld wonen, zo zal uw naam niet gevonden worden dan in Israël.
35 Of wanneer hebben die op aarde wonen voor u niet gezondigd? of wat volk heeft
uw
geboden zo gehouden?
36 Deze zult gij wel met namen vinden, dat zij uw geboden gehouden hebben, maar
bij de
heidenen zult gij hen niet vinden.
2 ESDRAS 4
1 TOEN antwoordde mij de engel, die tot mij gezonden was, wiens naam is Uriël,
2 En zeide tot mij: Uw hart gaat veel te hoog in deze wereld, dat gij meent de
weg des
allerhoogsten te begrijpen.
3 En ik zeide: Ja mijn Heere. En hij antwoordde mij en sprak: Ik ben tot u
gezonden om drie
wegen aan te wijzen, en om drie gelijkenissen u voor te stellen,
4 Van welke, zo gij mij een kunt verklaren, zo zal ik u ook de weg tonen, die
gij begeert te
zien, en ik zal u leren, vanwaar dat boze hart is.
5 Toen sprak ik: Zeg aan mij Here; en hij zeide tot mij: Ga heen, en weeg mij
het gewicht des
vuurs, of meet me het geblaas van de wind, of roep mij de dag weer, die
voorbijgegaan is.
6 En ik antwoordde en zeide: Wie is er geboren die kan doen wat gij van mij
eist?
7 Toen zeide hij tot mij: Indien ik u vroeg en zeide: Hoeveel woningen zijn er
in het hart der
zee? of hoeveel aderen zijn er in het begin des afgronds? of hoeveel aderen zijn
er boven het
firmament? of welke zijn de uitgangen van het Paradijs?
8 Zo zoudt gij mij mogelijk zeggen: Ik ben in de afgrond niet nedergedaald, noch
tot nog toe
in de hel; en ik ben in de hemel nooit opgeklommen.
9 Maar nu heb ik niet gevraagd dan van vuur, en van wind, en van de dag, daar
gij
doorgegaan zijt, en van welke gij niet kondt afgezonderd zijn, en gij hebt mij
daarvan niet
geantwoord.
10 En hij zeide tot mij: Uw eigen dingen, die met u zijn opgewassen, kunt gij
niet kennen,
11 Hoe zoudt dan gij kunnen bevatten de weg des allerhoogsten; en zo de wereld
van buiten
verdorven is, hoe zoudt gij verstaan de verdorvenheid die openbaar is voor mij?
12 En ik zeide tot hem: Het ware beter dat wij niet waren, dan dat wij nog
levende zouden
leven in goddeloosheid, en zouden lijden, en niet verstaan om welke zaak.
13 Toen antwoordde hij mij, en zeide: Ik ging eens in een bos van bomen des
velds, welke
maakten een aanslag,
14 En spraken: Komt, laat ons heengaan en de zee beoorlogen, opdat zij voor ons
wijke, en
wij nog andere bossen maken.
15 Desgelijks maakten de baren van de zee ook een aanslag, en zeiden: Komt, laat
ons
optrekken, en de bossen des velds beoorlogen, opdat wij ook daar een ander
landschap voor
ons maken.
16 En de aanslag van het bos werd ijdel, want, het vuur kwam en verteerde het.
17 Desgelijks ook de aanslag van de baren der zee, want het zand stond vast, en
heeft die
verhinderd.
18 Indien gij nu een richter waart van deze, wie zoudt gij rechtvaardigen, of
wie veroordelen?
19 Toen antwoordde ik en zeide: Zij hebben waarlijk beide ijdele aanslagen
gehad, want de
aarde is gegeven voor het bos, en een plaats voor de zee om haar baren te
dragen.
20 En hij antwoordde mij en zeide: Gij hebt wèl geoordeeld, doch waarom hebt gij
ook niet
geoordeeld voor u zelf?
21 Want gelijk de aarde gegeven is voor het bos, en de zee voor haar baren, alzo
kunnen ook, die op de aarde wonen, alleen verstaan hetgeen op de aarde is, en
die in de hemel wonen hetgeen op de hoogte des hemels is.
22 Toen antwoordde ik, en zeide: Ik bid u Heere, dat mij de zin gegeven worde om
te
verstaan.
23 Want ik heb niet willen vragen van uw hogere dingen, maar van de dingen die
onder ons
dagelijks omgaan: namelijk, waarom Israël de heidenen tot een smaad is
overgegeven, en
waarom het volk, dat gij liefgehad hebt, overgegeven is aan de goddeloze
geslachten, en de
wet onzer vaderen teniet is geworden, en de geschreven rechten nergens
voorhanden zijn,
24 En waarom wij door de wereld zijn gegaan als sprinkhanen, en ons leven
verbaasdheid is
en vrees, en wij niet waardig zijn barmhartigheid te verkrijgen.
25 Maar wat zal hij doen met zijn naam, die over ons aangeroepen is? Van deze
dingen dan
heb ik gevraagd.
26 Toen antwoordde hij mij, en zeide: Indien gij veel onderzoekt, zo zult gij u
dikwijls
verwonderen, want de tijd dezer wereld loopt zeer haastig heen,
27 En kan niet vatten hetgeen in toekomende tijden de rechtvaardigen toegezegd
is, want deze tijd is vol ongerechtigheid en zwakheid.
28 Doch waarvan gij mij vraagt wil ik u zeggen: Het boze is gezaaid, maar zijn
verstoring is
nog niet gekomen.
29 Zo nu hetgeen gezaaid is, omgekeerd wordt, en de plaats niet wegwijkt, waar
het kwade
gezaaid is, zo zal het goede niet komen waar het gezaaid is.
30 Want het graan des kwaden zaads is gezaaid in het hart Adams van den beginne;
hoeveel
goddeloosheid heeft het voort gebracht tot nu toe, en zal het, nog voortbrengen,
totdat de
oogst komt?
31 Nu overweegt gij bij u zelf, wat een grote vrucht der goddeloosheid het graan
des kwaden
zaads voortgebracht heeft.
32 Wann eer de aren, welker geen getal is, afgesneden zullen zijn, hoe groot een
oogst zullen ze voortbrengen?
33 En ik antwoordde en zeide: Hoe en wanneer zal dit geschieden? waarom zijn
onze jaren
weinig en kwaad?
34 Toen antwoordde hij, en zeide tot mij: Haast u niet om over de Allerhoogste
te zijn; want
gij haast u tevergeefs om over hem te zijn, en gij gaat u veel te buiten.
35 Hebben niet de zielen der rechtvaardigen in hun binnenkamers hiervan
gevraagd,
zeggende: Hoe lang zal ik zo hopen? en wanneer zal de vrucht des oogstes van
onze beloning
komen?
36 En Jeremiël de archangel antwoordde daarop, en zeide: Als dan, wanneer het
getal der
zaden onder u zal vervuld zijn; want hij heeft de wereld gewogen in een balans,
37 En hij heeft de tijden met een maat gemeten, en heeft de tijden met een getal
geteld, en hij beweegt en roert het niet, totdat de voorzegde maat vervuld is.
38 En ik antwoordde en zeide: O heersende Heere, maar ook wij allen zijn vol
goddeloosheid,
39 Dat nu misschien om onzentwil de oogst der rechtvaardigen niet nalate vervuld
te worden, om der zonden wil dergenen die op aarde wonen.
40 En hij antwoordde, en zeide tot mij: Ga, en vraag een zwangere vrouw, wanneer
zij haar
negen maanden vervuld heeft, of haar baarmoeder de vrucht nog zal kunnen bij
zich houden.
41 En ik zeide: Neen, zij kan niet Here; en hij zeide tot mij: In de hel zijn de
binnenkameren
der zielen aan de baarmoeder gelijk.
42 Want gelijk een die baart zich haast, om van de nood der geboorte ontslagen
te worden, zo haast deze ook, om uit te geven hetgeen haar bevolen is.
43 Van het begin dan wordt u getoond, hetgeen gij begerig zijt te zien.
44 En ik antwoordde en zeide: Heb ik genade in uw ogen gevonden, en indien het
mogelijk is, en ik er bekwaam toe ben,
45 Zo toon mij, of er meer staat te komen, dan er voorbijgegaan is, of dat meer
voorbijgegaan is dan er toekomende is.
46 Hetgeen voorbijgegaan is, dat weet ik; maar wat toekomende is, dat weet ik
niet.
47 En hij zeide tot mij: Sta aan de rechterzijde, en ik zal u de verklaring
daarvan door een
gelijkenis voorstellen.
48 En ik stond daar, en ik zag, en zie een gloeiende oven ging voor mij heen, en
als de vlam
voorbijging, zo zag ik dat de rook overbleef.
49 Daarna ging voorbij mij een wolk vol van water en bracht veel regen in met
onstuimigheid, en als de onstuimigheid van de regen voorbij was, zo bleven de
druppelen daarin over.
50 En hij zeide tot mij: Denk bij u zelf, gelijk de regen meer aanwast dan de
druppelen, en het vuur dan de rook, zo is de maat, die voorbij is,
overvloediger, doch de druppelen en de rook zijn nog overgebleven.
51 En ik bad en zeide: Meent gij, dat ik tot in die dagen zal leven, of wat zal
het in die dagen
zijn?
52 Toen antwoordde hij mij en zeide: Van de tekenen waarvan gij mij vraagt, kan
ik u ten
dele zeggen, maar van uw leven ben ik niet gezonden u te zeggen, want ik weet
het ook niet.
2 ESDRAS 5
1 VAN de tekenen nu: Ziet de dagen zullen komen, dat die op aarde wonen, zullen
gegrepen
worden, in grote rijkdom, en de weg der waarheid zal verborgen zijn, en het land
zal zonder
trouw zijn.
2 En de ongerechtigheid zal vermenigvuldigd worden boven deze, die gijzelf ziet,
en boven
die gij eertijds gehoord hebt.
3 En het zal geschieden, wanneer een voet daarop gezet wordt, dat men het land,
hetwelk gij nu ziet heersen, woest zal zien.
4 Indien nu de Allerhoogste u laat leven, zo zult gij na de derde bazuin zien,
dat de zon des
nachts haastig zal schijnen, en de maan driemaal in de dag.
5 Het bloed zal van het hout druipen, en de steen zal zijn stem geven, en de
volken zullen
bewogen worden.
6 En hij zal heersen, die niet verwachten die op de aarde wonen, en het
gevogelte zal
wegtrekken.
7 En de zee van Sodom zal haar vissen uitwerpen, en zal des nachts een stem van
zich geven,
die velen niet kennen, allen nochtans zullen zij haar stem horen.
8 De aarde zal opengaan in vele plaatsen, en het vuur zal menigmaal te
voorschijn komen, en
het wilde gedierte zal wegtrekken, en de maandstondige vrouwen zullen
wangedrochten
baren.
9 En in de zoete wateren zullen zoute gevonden worden, en alle vrienden zullen
elkander met krijg overvallen, dan zal de kennis verborgen zijn, en het verstand
zal zich verbergen in zijn binnenkameren.
10 En zal van velen gezocht en niet gevonden worden, en de ongerechtigheid en
onmatigheid
zal vermenigvuldigd worden op aarde.
11 En het ene land zal het andere, dat naast gelegen is, vragen, en zeggen: Is
ook de
gerechtigheid, die rechtvaardig maakt, door u getogen? En het zal zeggen: Neen.
12 Te dier tijd zullen de mensen hopen en niet verkrijgen; zij zullen arbeiden
maar hun wegen zullen niet gericht worden.
13 Deze tekenen u te zeggen is mij toegelaten, en zo gij weder bidt en weent
gelijk als nu, en
zo gij zeven dagen vast, zo zult gij weder grotere horen dan deze.
14 Toen verschrikte ik, en mijn lichaam beefde zeer, en mijn ziel werd bang,
zodat ik
bezweek.
15 Maar de engel die gekomen was en met mij sprak, hield mij op, en versterkte
mij, en stelde mij op mijn voeten.
16 En het is geschied in de tweede nacht, dat Salathiël, de overste des volks,
bij mij kwam en
zeide tot mij:
17 Waar zijt gij geweest, en waarom is uw gelaat zo droevig? Weet gij niet dat
Israël u
bevolen is in het land zijner gevangenis?
18 Sta dan op, en nuttig spijs, en verlaat ons niet, als een herder zijn
schapen, in het geweld
der kwade wolven.
19 En ik zeide tot hem: Ga van mij, en nader niet tot mij. En hij hoorde mij,
naar ik gezegd
had, en hij week van mij.
20 En ik vastte zeven dagen, huilende en wenende, gelijk mij de engel Uriël
bevolen had.
21 En het geschiedde na zeven dagen, dat de gedachten mijns harten mij weder
zeer
bekommerden.
22 En mijn ziel nam weder de geest des verstands, en begon weder te spreken voor
de
Allerhoogste.
23 En ik zeide: O heersende Heere, uit alle bossen der aarde en uit al hun bomen
hebt gij
alleen de wijnstok verkoren;
24 En uit al de landen des aardbodems hebt gij u een groef verkoren, en uit alle
bloemen des
aardbodems hebt gij u een lelie verkoren;
25 En uit al die diepten der zee hebt gij u een beek gevuld, en uit al de
gebouwde steden hebt gij u Sion geheiligd.
26 En uit alle geschapen gevogelte hebt gij u een duif genoemd, en uit al het
geschapen vee
hebt gij u een lammetje voorzien,
27 En uit alle vermenigvuldigde volken hebt gij u een volk verkregen, en hebt
een wet
gegeven, die door allen goed gekend is, aan dit volk waarin gij lust hadt.
28 En nu Heere, waarom hebt gij dit enige volk aan velen over gegeven? en hebt
boven die
wortel andere bereid, en hebt het enige, dat uw is, onder velen verstrooid?
29 En zij hebben dat vertreden, die uw beloften tegenspraken, en die uw
verbonden niet
geloofden.
30 En of gij schoon uw volk haattet, zo moest het door uw handen getuchtigd
worden.
31 En het is geschied, als ik deze woorden gesproken had, dat de engel tot mij
gezonden is,
die de vorige nacht tot mij was gekomen.
32 En hij zeide tot mij: Hoor mij, en ik zal u onderrichten, en luister naar
mij, en ik wil u
verder zeggen.
33 Toen zeide ik: Spreek mijn Heere. En hij zeide tot mij: Uw geest is te zeer
bekommerd
over Israël; hebt gij dat volk liever, dan degene die het gemaakt heeft?
34 En ik zeide tot hem: Neen Heere, maar ik heb zo uit droefheid gesproken; want
mijn nieren drukken mij te aller ure, zoekende te verstaan de weg des
allerhoogsten, en te doorgronden een deel van zijn oordeel.
35 En hij zeide tot mij: Dat kunt gij niet. Doch ik sprak: Waarom Here? Waartoe
ben ik dan
geboren, of waarom was mij de schoot van mijn moeder niet een graf, opdat ik de
kommer
Jakobs niet zou zien, en de moeite van het geslacht Israëls?
36 En hij zeide tot mij: Vertel mij de dingen die nog niet zijn gekomen: en
vergader mij de
verstrooide druppelen, en maak mij de verdorde bloemen wederom groen.
37 Open mij de binnenkameren die gesloten zijn, en breng mij te voorschijn de
winden, die
daarin besloten zijn: toon mij het beeld van de stem; en dan zal ik u tonen de
arbeid waarnaar gij vraagt om die te zien.
38 En ik sprak: O heersende Heere, wie is er die deze dingen kan zien, dan die
bij de mensen
zijn woning niet heeft.
39 Maar ik ben onverstandig, en hoe zou ik van die dingen kunnen spreken, welke
gij mij hebt gevraagd?
40 Toen zeide hij tot mij: Gelijk gij niet doen kunt een der dingen, die gezegd
zijn, zo zult gij
ook mijn oordeel niet vinden, noch de eigenlijke liefde, die ik mijn volk
toegezegd heb.
41 En ik sprak: Maar zie, Heere, gij zijt nabij degenen, die tegen het einde
zijn; wat zullen nu
die doen, die voor mij geweest zijn, of wij, of die na ons zijn zullen?
42 En hij zeide tot mij: Ik wil mijn oordeel met een cirkel vergelijken; gelijk
de laatste geen
vertraging is, alzo is de eerste geen verhaasting.
43 En ik antwoordde en zeide: Kondt gij niet maken, dat degenen die geweest
zijn, en die nu
zijn, en die nog zijn zullen, op eenmaal zouden zijn, opdat gij uw oordeel te
spoediger
vertoondet?
44 En hij antwoordde en zeide: Het schepsel kan de Schepper niet voorkomen, noch
de
wereld op eenmaal dragen, die daarin geschapen zullen worden.
45 Toen sprak ik: Gelijk gij tot uw knecht hebt gezegd, dat gij het schepsel,
hetwelk
geschapen is, op eenmaal levend gemaakt heb, en het schepsel verdroeg het, zo
kan het ook
nu wel op eenmaal de tegenwoordige dragen.
46 En hij zeide tot mij: Vraag de baarmoeder ener vrouw, en zeg tot haar: Zo gij
baart,
waarom doet gij dat op verscheiden tijd? Bid haar dan dat zij er tien op eenmaal
geve.
47 En ik zeide: Zij kan toch niet, maar zij moet het door de tijd doen.
48 Toen zeide hij: Ik heb ook de baarmoeder der aarde gegeven, voor degenen die
daarop
gezaaid zijn tot verscheiden tijden.
49 Want gelijk een jong kind niet baart, hetgeen der ouden is, zo heb ik ook de
geschapen
wereld geordineerd.
50 En ik vroeg en zeide: Dewijl gij mij de weg hebt geopend, zo zal ik voor u
spreken; onze
moeder waarvan gij mij gezegd hebt, is die nog jong; of genaakt zij nu de
ouderdom?
51 Toen antwoordde hij, en zeide tot mij: Vraag degene die baart, en zij zal het
u zeggen;
52 Want gij zult tot haar zeggen: Waarom zijn degenen, die gij gebaard hebt, nu
niet gelijk
degenen, die voor u zijn geweest, maar zijn minder van grootte?
53 En zij zal u ook zelf zeggen: Anderen zijn die, welke in de sterke jeugd
geboren zijn; en
anderen, die omtrent de tijd des ouderdoms geboren worden, als de baarmoeder
afneemt.
54 Zo merk dan ook gij, dat gij van minder grootte zijt, dan die voor ulieden
geweest zijn.
55 En die na ulieden komen, zullen van minder grootte zijn dan gij, als
schepselen die nu
beginnen oud te worden, en bij wie de sterkte der jeugd nu voorbij is.
56 En ik zeide: Ik bid u Heere, indien ik genade in uw ogen gevonden heb, zo
toon uw knecht
door wie gij uw schepsel bezoekt.
2 ESDRAS 6
1 EN hij zeide tot mij: Van toen af dat de aardbodem zijn begin had, en eer de
einden der
wereld vaststonden, en eer de winden tezamen bliezen,
2 En eer de stemmen des donders geluid gaven, en eer het licht der bliksems
scheen, en eer de fundamenten van het paradijs bevestigd waren;
3 En eer de schone bloemen gezien werden, en eer de bewogen krachten waren
bevestigd, en eer de ontelbare heerscharen der engelen verzameld waren,
4 En eer de hoogte der lucht werd opgeheven, en eer de maat der hemelen bekend
was, en eer de haardsteden te Sion heet waren,
5 En eer men de tegenwoordige jaren opzocht, en eer de vonden dergenen, die nu
zondigen,
afkerig werden, en opgetekend waren die het geloof tot een schat vergaderd
hebben,
6 Toen heb ik alle dingen bedacht, en zij zijn door mij alleen en door geen
ander gemaakt, en
het einde zal door mij zijn, en door geen ander.
7 En ik antwoordde en zeide: Wat scheiding des tijds zal er zijn? of wanneer zal
het einde zijn
des vorigen, en het begin des volgenden?
8 En hij zeide tot mij: Van Abraham tot op Izaäk, toen Jakob en Ezau van hem
geboren zijn,
zo hield de hand Jakobs van het begin de verzenen van Ezau;
9 Want het einde dezer eeuw is Ezau, en het begin der toekomende is Jakob.
10 De hand des mensen is tussen de verzenen en de hand; anders zult gij nu niet
vragen, Ezra.
11 En ik antwoordde, en zeide: O heersende Heere, indien ik genade gevonden heb
in uw
ogen,
12 Zo bid ik u, dat gij uw dienstknecht toont het einde uwer tekenen, waarvan
gij mij een deel de voorgaande nacht getoond hebt.
13 En hij antwoordde en zeide tot mij: Sta op uw voeten, en hoor de volkomen
stem des
geluids.
14 En daar zal zijn een beweging, en nochtans zal de plaats waar gij op staat
niet bewogen
worden.
15 Daarom als hij spreekt, zo verschrikt niet, want het woord zal zijn van het
einde, en het
fundament der aarde wordt daarbij ook verstaan;
16 Daar men dan van die dingen spreekt, zo beeft zij en wordt bewogen, want zij
weet dat
haar einde moet veranderd worden.
17 En als ik het gehoord had, zo stond ik op mijn voeten, en ik hoorde, en zie
een stem sprak,
en haar geluid was als het geluid van vele wateren.
18 En zij zeide: Ziet de dagen komen, en het zal geschieden, als ik zal beginnen
te naderen,
dat ik de inwoners der aarde zal bezoeken.
19 En dat ik van hen zal beginnen te onderzoeken, wie met hun ongerechtigheid
anderen
onrechtvaardig zullen hebben beledigd, en wanneer de vernedering Sions zal
vervuld zijn.
20 En als de wereld, die begint te vergaan zal toegezegeld worden, zo zal ik
deze tekenen
doen; De boeken zullen opengedaan worden voor het aangezicht des hemels, en alle
tezamen zullen zij ze zien;
21 En kinderen van één jaar zullen met hun stemmen spreken, en de zwangere
vrouwen zullen ontijdig kinderen baren van drie en vier maanden, en deze zullen
leven en opgewekt worden,
22 En de bezaaide plaatsen zullen haastig als onbezaaide gezien worden, en de
volle kelders
zullen haastig ledig gevonden worden,
23 En de bazuin zal met een geluid slaan, welke als allen het zullen gehoord
hebben, zo zullen zij verschrikt worden.
24 En het zal te dien tijde geschieden, dat de vrienden hun vrienden zullen
beoorlogen als
vijanden, en het aardrijk zal met hen verschrikken; en de aderen der fonteinen
zullen stilstaan en zullen in drie uren niet lopen.
25 En een ieder, die van deze allen zal overblijven, waarvan ik u gezegd heb,
die zal
behouden worden, en zal mijn zaligheid zien, en het einde van uw wereld.
26 En de mensen, die aangenomen zijn, die de dood van hun geboorte aan niet
gesmaakt
hebben, zullen het zien; en het hart der inwoners zal veranderd, en in een
andere zin gekeerd worden.
27 Want het kwaad zal uitgeroeid en het bedrog zal uitgeblust worden.
28 Doch het geloof zal bloeien en de verdorvenheid zal overwonnen worden, en de
waarheid
zal te voorschijn komen, die zovele dagen zonder vrucht geweest is.
29 En het geschiedde, toen hij met mij sprak, dat ik hem allengskens aanzag,
voor wie ik
stond.
30 En hij sprak tot mij: Ik ben gekomen om u te tonen de tijd van de toekomende
nacht.
31 Indien gij dan weder bidt, en weder zeven dagen vast, zo zal ik u weder
grotere dingen dan deze verkondigen, op die dag dat ik ze gehoord heb.
32 Want uw stem is verhoord door de allerhoogste; want de Sterke heeft uw
gezindheid
gezien, en uw kuisheid, die gij van de jeugd aan hebt behouden.
33 En daarom heeft hij mij gezonden, om dit alles aan te tonen, en u te zeggen:
Heb goede
moed en vrees niet,
34 En overhaast u niet, om de voorgaande tijden ijdele dingen te bedenken, en
haast u niet om van de laatste tijden achterhaald te worden.
35 En het geschiedde na deze, dat ik weder weende, en desgelijks zeven dagen
vastte, opdat ik de drie weken vervulde die mij gezegd waren.
36 En aan de achtste nacht, werd mijn hart weder in mij beroerd, en ik begon te
spreken voor de Allerhoogste;
37 Want mijn geest werd zeer ontstoken en mijn ziel werd beangst.
38 En ik zeide: O Heere, Gij hebt in het begin der schepping op de eerste dag
gesproken en
gezegd: Dat hemel en aarde worde, en uw woord was een volkomen werk,
39 En de geest was toen, de duisternis zweefde rondom met stilte; want het
geluid van de
stem des mensen was nog door u niet geschapen.
40 Toen hebt gij gezegd, dat uit uw schatten het klare licht zou voortgebracht
worden, opdat
uw werk zichtbaar zou worden.
41 En op de tweede dag schiept gij de lucht van het firmament, en hebt die
bevolen, dat zij
onderscheid zou maken tussen de wateren, zodat een deel opwaarts zou trekken, en
een deel beneden zou blijven.
42 De derde dag nu hebt gij de wateren bevolen, dat zij zouden verzameld worden
op het
zevende deel der aarde, doch zes delen hebt gij droog gemaakt en behouden, opdat
er zouden zijn die daaruit voor u zouden dienen, als zij door God bezaaid en
gebouwd zouden zijn.
43 Want uw woord ging uit, en het werk is terstond geworden.
44 Want van stonden aan kwam er een ontelbare menigte vruchten voort, en van
velerlei
begeerlijke smaak, en bloemen van kleuren, die men niet kan namaken, en
welriekende
dingen van onnaspeurlijke reuk, en deze alle zijn op de derde dag gemaakt.
45 Op de vierde dag nu gebood gij, dat worden zou het schijnsel der zon, het
licht der maan,
en de ordening der sterren,
46 En gij geboodt hun dat zij de mens dienen zouden, die nog geschapen zou
worden.
47 Op de vijfde dag zeidet gij tot het zevende deel, waarin de wateren verzameld
waren, dat
het zou voortbrengen gedierte, vogelen, en vissen, en het geschiedde.
48 Want dat stomme water zonder ziel, bracht gedierten voort, die God door één
wenk
bevolen had, opdat de volken daarin uw wonderen zouden verhalen.
49 En toen hebt gij twee dieren verordineerd, de naam van het ene noemdet gij
Behemoth, en de naam van het andere noemdet gij Leviathan.
50 En gij hebt die van elkander gescheiden. Want het zevende deel waar het water
verzameld was, kon die beide niet bevatten.
51 En gij hebt aan Behemoth het éne deel gegeven, dat op de derde dag was
gedroogd, opdat hij daarin zou wonen, waar duizend bergen zijn.
52 De Leviathan nu hebt gij het zevende deel des waters gegeven, en hebt hem
bewaard,
opdat hij zij tot een verslinding degene, die gij wilt, en wanneer gij wilt.
53 Op de zesde dag geboodt gij de aarde, dat zij u zou voortbrengen het grote en
kleine vee,
en de kruipende gedierten.
54 En bovendien ook Adam, die gij over al uw schepselen, die gij gemaakt hebt,
tot een Heere hebt gesteld, en uit die komen wij allen voort, ook het volk dat
gij uitverkoren hebt.
55 Dit alles nu heb ik, Here! voor u gesproken, dewijl gij om onzentwil de
wereld geschapen
hebt.
56 Doch de andere volken, die van Adam ook geboren zijn, hebt gij gezegd dat
niets zijn, en
zij zijn vergeleken met speeksel, en hun menigte hebt gij vergeleken met de
druppel, die van
een vat valt.
57 En nu Heere, ziet die volken, welke als niets geacht zijn, beginnen ons te
overheersen en te verslinden.
58 Maar wij, uw volk, hetwelk gij genoemd hebt uw eerstgeborene, uw
eniggeborene, en die
waarover gij ijvert, zijn in hun handen gegeven.
59 Is de wereld nu om onzentwil geschapen, waarom bezitten wij dan niet een erve
met de
wereld? hoe lang zal dit zijn?
2 ESDRAS 7
1 EN het is geschied, als ik geëindigd had deze woorden te spreken, dat de engel
tot mij
gezonden is, die de eerste nachten tot mij gezonden was.
2 En hij zeide tot mij: Sta op Ezra, en hoor de woorden, die ik gekomen ben tot
u te spreken.
3 En ik zeide: Spreek mijn God! en hij zeide tot mij: De zee is in een diepe
plaats gesteld,
opdat zij diep en groot zij,
4 Maar haar ingang is in een enge plaats gesteld, opdat zij de rivieren gelijk
zou zijn.
5 Want wie zou gaarne in de zee willen gaan, en ze zien en beheersen; indien hij
niet door het enge ging, hoe zou hij in de wijdte kunnen komen?
6 Nog een andere gelijkenis: Een stad is gebouwd en gelegen in een vlak veld, en
is vol van
allerlei goederen;
7 De ingang is eng en op een steilte gelegen, zodat er ter rechterzijde vuur is,
en ter
linkerzijde een diep water;
8 Tussen deze nu is alleen een smal pad gelegd, namelijk tussen het vuur en het
water, zodat
op het pad niet meer dan een mens gaan kan.
9 Indien nu deze stad iemand tot een erve gegeven werd, en hij nooit het
voorgestelde gevaar zou doorgaan, hoe zal hij zijn erve verkrijgen?
10 En ik sprak: Het is zo Here; en hij zeide tot mij: Zo is ook het deel
Israëls:
11 Want om hunnentwil heb ik de wereld gemaakt, en als Adam mijn inzettingen
overtreden
heeft, zo is dat geoordeeld, hetgeen geschied is.
12 En de ingangen dezer wereld zijn eng geworden, en droevig, en moeilijk; ook
weinig in
getal, en kwaad, en vol gevaar, en met arbeid zeer bezet.
13 Want de grote wereldingangen waren breed, en zeker, en brachten de vrucht der
onsterfelijkheid voort.
14 Indien dan degenen die leven, niet pogen in te gaan door hetgeen hier eng en
ijdel is, zo
kunnen zij niet verkrijgen hetgeen weggelegd is.
15 Nu dan, waarom zijt gij bekommerd, dewijl gij verderfelijk zijt? en waarom
zijt gij
beroerd, dewijl gij sterfelijk zijt?
16 En waarom hebt gij niet ter harte genomen hetgeen toekomend is, maar hetgeen
tegenwoordig is?
17 En ik antwoordde en zeide: O heersende Heer, ziet gij hebt in uw wet
verordineerd, dat de rechtvaardigen deze dingen zouden beërven, en dat de
goddelozen zouden vergaan.
18 Doch de rechtvaardigen dragen het enge, hoewel zij het wijde hopen, want die
goddeloos
hebben geleefd, die hebben ook het enge gedragen, en zullen het wijde niet zien.
19 En hij zeide tot mij: Daar is geen rechter boven God, en geen verstandige
boven de
Allerhoogste.
20 Want velen gaan tegenwoordig verloren, omdat de wet Gods, die voorgesteld is,
verzuimd wordt.
21 Want God heeft ernstig geboden degenen die komen zouden, als zij kwamen, wat
zij
zouden doen om te leven, en wat zij zouden onderhouden om niet gestraft te
worden.
22 Maar zij zijn niet gehoorzaam geweest, en hebben hem wedersproken, en hebben
zichzelf ijdele gedachten verdicht.
23 En hebben zichzelf bedriegerijen der zonde voorgesteld, en hebben bovendien
tot de
Allerhoogste gezegd, dat hij niet is, en hebben zijn wegen niet gekend.
24 En hebben zijn wet veracht, en zijn beloften verloochend, en hebben zijn
rechten niet
geloofd, en hebben zijn werken niet volbracht.
25 Daarom Ezra, het ledige is voor de ledigen, en het volle voor de vollen.
26 Ziet, de tijd zal komen, en het zal geschieden, dat de tekenen, die ik u
voorzegd heb, zullen komen: de bruid zal verschijnen, en zij zal openbaar
vertoond worden, die nu met aarde overtogen is.
27 En een ieder, die van de voorzegde onheilen bevrijd is, zal mijn wonderen
zien.
28 Want mijn Zoon Jezus zal geopenbaard worden met degenen die bij hem zijn, en
die
overgebleven zijn, zullen zich vervrolijken in vierhonderd jaren.
29 En na die jaren zal mijn Zoon Christus sterven, en alle mensen die adem
hebben.
30 En de wereld zal wederkeren tot het oude stilzwijgen, zeven dagen lang,
gelijk in de
voorgaande oordelen, zodat niemand zal overgelaten worden.
31 En het zal na zeven dagen geschieden, dat de wereld die nog niet ontwaakt is,
zal
opgewekt worden, en dat verdorven is, zal sterven.
32 En de aarde zal wedergeven die in haar slapen, en het stof degenen die daarin
met stilte
wonen, en de binnenkameren zullen de zielen wedergeven, die hun toevertrouwd
zijn.
33 En de Allerhoogste zal geopenbaard worden op de rechterstoel, en de ellende
zal
voorbijgaan, en de lankmoedigen zullen verzameld worden.
34 Het recht nu zal allen overblijven; de waarheid zal bestaan, en het geloof
zal sterk worden.
35 En het werk zal hen navolgen, en het loon zal vertoond worden; de
gerechtigheid, zal
opwaken en de ongerechtigheid zal niet heersen.
36 En ik zeide: Abraham heeft eerst voor de Sodomieten gebeden, en Mozes voor de
vaderen, die in de woestijn gezondigd hebben.
37 En die na hem geweest zijn voor Israël, ten tijde van Achan en Samuël.
38 David voor die grote slachting, en Salomo voor degenen, die kwamen om
geheiligd te
worden.
39 En Elia voor degenen, die de regen ontvingen, en voor degene, die dood was,
dat hij leven
mocht;
40 En Ezechias voor het volk ten tijde van Sanherib, en anderen, velen voor
velen.
41 Indien dan nu, wanneer de verdorvenheid toegenomen is, en de ongerechtigheid
vermenigvuldigd is, ook de rechtvaardigen voor de goddelozen bidden, waarom zal
het ook
nu zo niet zijn?
42 En hij antwoordde en zeide tot mij: De tegenwoordige eeuw is niet het einde,
veel
heerlijkheid blijft nog in deze; daarom hebben zij voor de zwakken gebeden.
43 Maar de dag des oordeels zal het einde zijn van deze tijd en het begin van de
tijd der
toekomende onsterfelijkheid, waarin de verdorvenheid voorbijgegaan zal zijn.
44 De onmatigheid is losgemaakt, en het ongeloof is afgesneden, doch de
gerechtigheid is
toegenomen en de waarheid is opgestaan.
45 Want dan zal niemand die kunnen zalig maken die verloren is, noch
tenonderbrengen, die
overwonnen heeft.
46 Toen antwoordde ik, en zeide: Dit is mijn eerste en laatste reden, dat het
beter ware
geweest aan Adam het aardrijk niet te geven, of als hij het hem gegeven had, hem
te beletten dat hij niet zou zondigen.
47 Want wat baat het de mensen tegenwoordig te leven in droefheid, en als zij
dood zijn de
straf te verwachten?
48 O Adam, wat hebt gij gedaan? want zo gij gezondigd hebt, de val is niet
alleen de uwe
geweest, maar ook de onze, die van u zijn gekomen.
49 Want wat baat het ons, indien ons een onsterfelijke tijd toegezegd is, en wij
toch dodelijke werken gedaan hebben?
50 En dat ons een eeuwige hoop is voorzegd, en wij toch boos en ijdel geworden
zijn?
51 En dat ons weggelegd zijn woningen der gezondheid, en der zekerheid, en wij
toch kwalijk
geleefd hebben?
52 En dat de eer des Allerhoogsten bewaard wordt, om hen te beschermen, die
lijdzaam
geleefd hebben, en wij toch in de kwaadste wegen gewandeld hebben?
53 En dat het paradijs getoond wordt, welks vrucht onverderfelijk blijft, waarin
zekerheid en
heilzaamheid is, en wij daar niet ingaan?
54 Want wij hebben in onaangename plaatsen gewandeld.
55 En dat de aangezichten dergenen, die zich onthouden hebben, blinken zullen
boven de
sterren, en toch onze aangezichten zwart zullen zijn boven de duisternis?
56 Want wij hebben, toen wij leefden, niet gedacht als wij de ongerechtigheid
deden, dat wij
na de dood zouden beginnen te lijden.
57 En hij antwoordde en zeide: Dit is de bedenking des strijds, die de mens op
aarde geboren, moet strijden,
58 Opdat hij lijde hetgeen gij gezegd hebt, indien hij overwonnen wordt, maar
indien hij
overwint, zo zal hij ontvangen hetgeen ik zeg.
59 Want dit is dat leven, waarvan Mozes sprak tot het volk, toen hij leefde, en
zeide: Verkiest u het leven, opdat gij leeft.
60 Doch zij hebben hem niet geloofd, noch ook de profeten na hem, ja ook niet
mij, die tot
hen gezegd heeft,
61 Dat de droefheid niet zou zijn tot hun verderf, gelijk de blijdschap
toekomende is over
degenen wie de zaligheid verzekerd is.
62 En ik antwoordde en zeide: Ik weet Heere dat de Allerhoogste daarom
barmhartig
genoemd is, omdat hij zich hunner ontfermt, die nog in de wereld niet zijn
gekomen,
63 En dat hij zich die ontfermt, die zich bekeren tot zijn wet.
64 En dat hij lankmoedig is; want hij bewijst lankmoedigheid aan degenen, die
gezondigd
hebben, als zijn schepselen.
65 En dat hij weldadig is; want hij wil geven naar dat nodig is.
66 En dat hij van grote barmhartigheid is, want hij bewijst menigvuldige
barmhartigheid
degenen die tegenwoordig zijn, en die voorbij zijn, en nog zijn zullen.
67 Want zo hij zijn menigvuldige barmhartigheid niet bewees, zo zou de wereld
niet levend
worden gemaakt, met degenen, die daarin erfenis zullen hebben.
68 En hij vergeeft; want indien hij niet vergaf naar zijn goedheid, opdat
degenen, die
ongerechtigheid gedaan hebben, van hun ongerechtigheden werden verlicht, zo zou
het
tienduizendste deel der mensen niet levend gemaakt worden.
69 En indien de Rechter niet vergaf aan degenen, die door zijn woord zijn
geheeld, en niet
uitwiste de menigte der twistingen,
70 Zo zouden mogelijk van een ontelbare menigte niet dan zeer weinigen
overgelaten worden.
2 ESDRAS 8
1 EN hij antwoordde en zeide tot mij: De Allerhoogste heeft deze wereld gemaakt
voor velen, maar de toekomende voor weinigen.
2 Doch, Ezra! ik zal u een gelijkenis zeggen: Het is even alsof gij het aardrijk
vroegt, en het u
zou zeggen, dat het zeer veel aarde geeft, waaruit een aarden vat gemaakt kan
worden, maar weinig stofs waaruit het goud gemaakt wordt; zo is het ook met de
stand der tegenwoordige wereld.
3 Daar zijn wel velen geschapen, maar weinigen worden behouden.
4 En ik antwoordde en zeide: Nu dan mijn ziel, verslind de zin, en verzwelg het
verstand.
5 Want gij zijt overeengekomen toe te luisteren, en wilt profeteren, en u is
niet meer tijds
gegeven, dan alleen dit leven.
6 O Heere, zo gij uw knecht niet toelaat, dat wij voor uw aanschijn bidden, en
dat gij ons zaad in het hart geeft, en bouwing aan onze zinnen, waaruit vrucht
mag voortkomen, vanwaar zal een ieder die verdorven is kunnen leven, die de
plaats van een mens beslaat?
7 Want gij zijt alleen, en wij zijn maar een schepping uwer handen, gelijk gij
gesproken hebt.
8 En gelijk nu het lichaam in de baarmoeder geschapen is, en gij het zijn leden
geeft, zo wordt uw schepsel als in vuur en water bewaard, en uw werk dat gij
gemaakt hebt, draagt negen maanden uw schepsel, dat daarin geschapen is.
9 Hetzelve nu dat bewaart, en dat bewaard wordt, zal beide met elkander bewaard
worden, en bewaard zijnde, zo geeft de baarmoeder te harer tijd weder hetgeen in
haar gewassen is.
10 Want gij hebt ook de leden zelf, namelijk de borsten, bevolen melk te geven
aan de vrucht der borsten;
11 Opdat hetgeen geschapen is voor een tijd gevoed worde, en gij het daarna uwer
barmhartigheid beveelt.
12 Gij brengt hem op door uw gerechtigheid, en onderricht hem in uw wet en
tuchtigt hem
door uw wijsheid.
13 En gij doodt hem als uw schepsel, en maakt hem levend als uw werk.
14 Indien gij dan die verderft, die met zo grote moeite is voortgebracht, zo is
het door uw
bevel gemakkelijk te ordineren, dat behouden worde hetgeen gemaakt is.
15 En nu, Heere, van alle mensen weet gij het best, maar veel meer zal ik
spreken van uw
volk, om hetwelk ik treurig ben,
16 En van uw erve, om welke ik leed draag, en van Israël, om welke ik smart
lijd, en van
Jakob, om wie ik mij bedroef.
17 Daarom zal ik voor uw aanschijn beginnen te bidden voor mij en voor hen; want
ik zie de
overtredingen van ons die op aarde wonen;
18 Maar ik heb de snelheid gehoord des Rechters, die komende is.
19 Daarom hoor mijn stem, en versta mijn reden, en ik zal voor u spreken.
20 Het begin der woorden van Ezra, eer hij werd opgenomen. En ik zeide: Heere,
die de
eeuwigheid bewoont, wiens ogen in de hoogte verheven zijn, en in de lucht
nederzien;
21 Wiens troon onmetelijk, en wiens heerlijkheid onbegrijpelijk is; voor wie het
heerleger der engelen sidderend staat.
22 Wier opmerking zich keert met wind en vuur; wiens woord waarachtig, en wiens
redenen
standvastig zijn;
23 Wiens bevel sterk, en wiens ordening verschrikkelijk is; wiens aanschouwen de
afgronden
uitdroogt; en wiens toorn de bergen doet verdwijnen, gelijk de waarheid getuigt.
24 Verhoor het gebed uws dienaars, en vat met uw oren de smeking van uw maaksel.
25 Want dewijl ik leef, zo zal ik spreken, en dewijl ik vernuft heb, zo zal ik
antwoorden.
26 En zie niet aan de misdaden uws volks, maar degenen, die u in waarheid
dienen.
27 En let niet op het goddeloze der heidenen, maar op degenen, die uw
getuigenissen met
smarten onderhouden.
28 En gedenk niet aan degenen, die vals voor u hebben gewandeld, maar aan
degenen die naar uw wil uw vreze bekend hebben.
29 En wil niet verderven degenen, die als vee geleefd hebben; maar zie die aan,
die uw wet
heerlijk geleerd hebben.
30 En vertoorn u niet over degenen, die erger dan beesten geoordeeld zijn: maar
heb die lief, welke altijd op uw gerechtigheid en heerlijkheid betrouwen.
31 Want wij en onze vaderen zijn krank van zulke gebreken, maar gij wordt
barmhartig
genoemd om onzentwil, die zondaren zijn.
32 Want zo gij begerig zijt u onzer te ontfermen, dan zult gij barmhartig
genoemd worden,
over ons namelijk, die geen werken der gerechtigheid hebben.
33 Want de rechtvaardigen, wie vele werken weggelegd zijn, zullen uit hun werken
het loon
ontvangen.
34 Maar wat is de mens, dat gij u over hem zoudt vertoornen, of het verderfelijk
geslacht, dat gij daartegen zo verbitterd zoudt zijn?
35 Want in der waarheid, daar is niemand van die geboren zijn, die niet
goddeloos heeft
gehandeld, en van degenen die u belijden, die niet misdaan heeft.
36 Want daarin zal uw gerechtigheid en uw goedheid verkondigd worden, Heere,
wanneer gij u zult ontfermen over degenen, die het wezen der goede werken niet
hebben.
37 En hij antwoordde en zeide tot mij: Gij hebt sommige dingen recht gesproken,
en naar uw
redenen zal het ook geschieden.
38 Want ik zal waarlijk niet gedenken aan het werk dergenen, die gezondigd
hebben, vóór de dood, vóór het oordeel, en vóór het verderf.
39 Maar ik zal vreugde hebben over het pogen der rechtvaardigen, en ik zal ook
gedenken aan hun vreemdelingschap, aan hun behoudenis, en aan het ontvangen des
loons.
40 Gelijk ik dan gesproken heb, zo is het ook.
41 Want gelijk de landman op de aarde veel zaad zaait, en vele planten plant,
maar alle die in de tijd gezaaid zijn niet worden behouden, noch alle, die
geplant zijn wortelen krijgen, zo ook alle, die in de wereld gezaaid zijn,
worden niet behouden.
42 En ik antwoordde, en zeide: Indien ik genade gevonden heb, zo laat mij
spreken.
43 Gelijk het zaad des landmans verloren gaat indien het niet opkomt, of uw
regen intijds niet ontvangt, of indien het door de veelheid des regens verderft,
44 Zo gaat ook desgelijks verloren de mens, die door uw handen is geschapen, en
zijt hem een evenbeeld genoemd, omdat gij hem gelijk zijt, om wie gij alle
dingen hebt geschapen, en die gij het zaad des landmans gelijk gemaakt hebt.
45 En vertoorn u niet over ons, maar spaar uw volk, en ontferm u over uw
erfdeel; want gij
ontfermt u over uw schepsel.
46 En hij antwoordde en zeide tot mij: De tegenwoordige dingen zijn voor de
tegenwoordige, maar de toekomstige voor de toekomstige.
47 Want u ontbreekt nog veel, dat gij mijn schepsel zoudt liefhebben meer dan
ik: doch ik ben u en hetzelve dikmaals genaderd, maar de onrechtvaardige nooit.
48 Maar ook daarin zijt gij wonderlijk voor de Allerhoogste;
49 Omdat gij u vernederd hebt, gelijk het u betaamt, en hebt u zelf niet waardig
geoordeeld,
dat gij onder de rechtvaardigen zeer zoudt verheerlijkt worden.
50 Daarom zal vele en jammerlijke ellende hun overkomen, die de wereld in de
laatste tijden
zullen bewonen, omdat zij in vele hoovaardij gewandeld hebben.
51 Maar gij, versta dit voor u zelf, en onderzoek de heerlijkheid van degenen,
die u gelijk zijn.
52 Want ulieden is het paradijs geopend, de boom des levens geplant, de
toekomende tijd
bereid, de overvloed toebereid, de stad gebouwd, de rust beproefd, de goedheid
volmaakt, en de wijsheid voltrokken.
53 De wortel des kwaads is ver van ulieden verzegeld, de zwakheid en mot is van
voor u
verborgen, en de verderfenis is naar de hel gevlucht in vergetelheid.
54 De smarten zijn vergaan, en de schat der onsterfelijkheid is aan het einde
getoond.
55 Daarom wil niet verder vragen van de veelheid dergenen, die verloren gaan.
56 Want zij hebben hun vrijheid aangenomen, en de Allerhoogste veracht, en
hebben zijn wet versmaad, en zijn wegen verlaten.
57 Daarenboven hebben zij de rechtvaardigen met voeten vertreden.
58 En hebben in hun hart gezegd, dat er geen God is, daar zij nochtans weten dat
zij sterven
moeten.
59 Want gelijk ulieden zal wedervaren hetgeen tevoren gezegd is, zo zal hun
dorst en smart
wedervaren, welke hun toebereid zijn. Want hij heeft niet gewild, dat de mens
teniet zou
worden.
60 Maar ook zij, die geschapen zijn, hebben de naam bevlekt desgenen die hen
gemaakt heeft, en zijn ondankbaar geweest tegen die, die hun het leven bereid
had.
61 En daarom nadert nu mijn oordeel.
62 Hetwelk ik niet allen vertoon, maar u, en andere weinigen, die u gelijk zijn.
En ik
antwoordde, en zeide:
63 Zie, Heere, nu hebt gij mij de veelheid der tekenen getoond, die gij in de
laatste dagen zult beginnen te doen, maar gij hebt mij niet getoond wanneer en
op welke tijd.
2 ESDRAS 9
1 TOEN antwoordde hij, en zeide tot mij: Meet vlijtig de tijd in zich zelf, en
het zal
geschieden, wanneer een deel der tekenen, die voorzegd zijn, zal voorbij gegaan
zijn,
2 Dat gij dan zult verstaan, dat deze de tijd is, waarin de Allerhoogste zal
beginnen te
bezoeken de wereld, die door hem gemaakt is.
3 En wanneer in de wereld aardbevingen zullen gezien worden, en beroerten der
volken,
4 Dan zult gij verstaan, dat de Allerhoogste hiervan gesproken heeft, van de
dagen aan, die
voor u van den beginne geweest zijn.
5 Want gelijkerwijs al hetgeen in de wereld gemaakt is een begin heeft, zo heeft
het ook een
einde, en dat einde is openbaar.
6 Zo hebben ook de tijden des Allerhoogsten openbare beginselen in wonderen en
tekenen, en hun einden in werkingen, en in tekenen.
7 En het zal geschieden dat een iegelijk, die behouden zal worden, en die door
zijn werken zal kunnen ontvlieden, en door het geloof waarmee gij geloofd hebt,
8 Dat hij (zeg ik) zal bevrijd worden van de voorzegde gevaren, en hij zal mijn
zaligheid zien
in mijn land, en in mijn palen; want ik heb mij die geheiligd van de eeuwen aan.
9 Dan zullen niet ontfermd worden, die mijn wegen misbruikt hebben, en die
zullen in pijn
wonen, die ze verworpen en veracht hebben.
10 Want die mij niet gekend hebben, toen zij in het leven weldaden ontvingen.
11 En die van mijn wet een walg gehad hebben, toen zij nog vrijheid hadden,
12 En toen hun nog plaats van berouw open was, die het niet verstonden, maar
verachtten het, deze moeten het na de dood in de pijn leren kennen.
13 Zo dan, wees gij niet meer zorgvuldig hoe de goddelozen zullen gepijnigd
worden; maar
onderzoek hoe de rechtvaardigen, voor wie en om welke die wereld zal zijn,
zullen zalig
worden en wanneer.
14 En ik antwoordde en sprak: Ik heb voor deze gezegd, en ik zeg het nu, en ik
zal het ook
hierna zeggen,
15 Dat er meer in getal zijn die verloren gaan, dan die behouden worden, gelijk
de watergolf
meerder is dan de droppel.
16 En hij antwoordde en sprak tot mij:
17 Hoedanig het veld is, zodanig zijn ook de zaden; en hoedanig de bloemen zijn,
zodanig
zijn ook de kleuren; en hoedanig de werkman is, zodanig is ook het werk; en
hoedanig de
landman is, zodanig is ook de landbouw; want het was de tijd der wereld.
18 Waarlijk, als ik voor degenen, die nu zijn, de wereld bereidde die nog niet
was geschapen
om te bouwen, zo wedersprak mij niemand.
19 Want een ieder was toen gehoorzaam, maar nu zijn de zeden dergenen, die
geschapen zijn in deze wereld, nadat zij gemaakt was, verdorven geworden door
een oogst, die niet ophoudt, en door een wet die niet kan doorgrond worden.
20 En ik heb de wereld aangemerkt, en ziet, daar was gevaar om der gedachten
wil, die daarin waren voortgekomen.
21 En ik heb gezien, en heb hen zeer gespaard, en heb mij een wijnbezie van een
druiftak
behouden, en een planting uit vele geslachten.
22 Dat dan de menigte verloren ga, die zonder oorzaak voortgekomen is; en dat
mijn
wijnbezie en mijn planting behouden worden, want ik heb ze met veel arbeid
volmaakt.
23 Maar gij, indien gij nog andere zeven dagen vertoeft, (doch gij zult in
dezelve niet vasten),
24 Zo zult gij gaan op een veld van bloemen, waarop geen huis is gebouwd, en gij
zult alleen
eten van de bloemen des velds, en zult geen vlees smaken, en geen wijn drinken,
maar alleen de bloemen eten.
25 En bid de Allerhoogste zonder ophouden, zo zal ik komen en met u spreken.
26 En ik ben heengegaan, gelijk hij mij gezegd had, in het veld hetwelk Ardath
heet, en ik zat
aldaar in de bloemen; en ik at van het kruid des akkers, en ik werd van zijn
spijs verzadigd.
27 En het is geschied na zeven dagen, dat ik nederzat op het gras, en mijn hart
werd weder
beroerd als tevoren.
28 En mijn mond werd geopend, en ik begon te spreken voor de Allerhoogste:
29 O Heere, toen gij uzelf ons vertoondet, zijt gij onze vaderen openbaar
geworden in de
woestijn in een onvruchtbare plaats, die van niemand wordt betreden, wanneer zij
uit Egypte togen, en hebt hun ernstig gezegd:
30 Gij Israël, hoor mij, en gij zaad Jakobs, luister naar mijn reden.
31 Want ziet ik zaai mijn wet in u, en zij zal in u vrucht voortbrengen, en gij
zult daarin
verheerlijkt worden in eeuwigheid.
32 Doch onze vaderen, die de wet ontvingen, hebben ze niet gehouden, en zij
hebben mijn
rechten niet bewaard, en de vrucht der wet is niet openbaar geworden, en zij kon
ook niet,
want zij was de uwe.
33 Want die ze ontvangen hebben, zijn verloren gegaan, dewijl zij niet bewaarden
hetgeen in hen gezaaid was.
34 En ziet, het is een gewoonte, als de aarde het zaad ontvangen heeft, of de
zee een schip, of een vat de spijs en de drank, wanneer hetgeen verbroken wordt
waarin gezaaid of gedaan is,
35 Dat hetgeen gezaaid, of daarin gedaan, of ontvangen is, meteen ook verbroken
wordt, en
hetgeen daarin ontvangen is blijft nu niet meer bij ons;
36 Maar ons is het zo niet geschied, want wij die de wet ontvangen hebben,
vergaan wel als
wij zondigen, en ook ons hart dat ze ontvangen heeft,
37 Doch de wet is niet vergaan, maar is gebleven in haar werking.
38 En als ik deze dingen in mijn hart sprak, zo zag ik om met mijn ogen, en ik
zag een vrouw
aan de rechterzijde, en zie, zij treurde en weende met luide stem, en zij was
zeer bedroefd in
haar geest, en haar klederen waren gescheurd, en daar was as op haar hoofd.
39 Toen liet ik mijn gedachten varen, waarin ik was, en ik keerde mij tot haar,
en zeide:
40 Waarom weent gij? en waarom zijt gij bedroefd in uw geest? en zij zeide tot
mij:
41 Laat van mij af, Heer, opdat ik mag wenen, en in mijn droefheid voortgaan,
want, ik ben
zeer ontsteld van geest, en ben zeer vernederd.
42 En ik zeide tot haar: Wat is u overkomen? zeg het mij toch.
43 En zij zeide tot mij: Ik, uw dienstmaagd was onvruchtbaar en had geen
kinderen gebaard,
hoewel ik dertig jaren een man gehad had.
44 En ik heb alle uren, en alle dagen, en alle jaren, deze dertig jaren lang,
dag en nacht de
Allerhoogste gebeden,
45 En het is geschied na dertig jaren, dat God mij, uw dienst maagd verhoord
heeft, en hij
heeft mijn vernedering gezien, en hij heeft mijn angst aangemerkt, en hij heeft
mij een zoon
gegeven, en wij hebben grote vreugde over hem gehad, ik en mijn man, en al mijn
medeburgers, en wij vereerden de almachtige God zeer.
46 En ik voedde hem op met grote arbeid.
47 En toen hij opgewassen was, en, de tijd gekomen was, dat hij een vrouw zou
nemen, zo
heb ik een maaltijd toebereid.
2 ESDRAS 10
1 EN het is geschied, toen mijn zoon in zijn slaapkamer ging, dat hij
neergevallen en
gestorven is.
2 En wij hebben al de lichten omgekeerd, en al mijn medeburgers zijn opgestaan
om mij te
troosten, en ik hield mij stil tot de andere dag toe, tegen de nacht,
3 En toen zij allen ophielden mij te troosten, opdat ik zou rusten, zo ben ik
des nachts
opgestaan, en weggevloden, en ben in dit veld gekomen, gelijk gij ziet,
4 En ik heb voorgenomen niet weder in de stad te komen, maar hier te blijven, en
niet te eten noch te drinken, en zonder ophouden te treuren en te vasten totdat
ik sterf.
5 Toen liet ik mijn redenen, waarin ik bezig was, varen, en sprak met gramschap
tot haar, en
zeide:
6 Gij dwaze boven alle vrouwen, ziet gij ons treuren niet? en wat ons ontmoet?
7 Want Sion onze moeder is met allerlei droefheid bedroefd, en met nederheid
vernederd, en is gans zeer treurig.
8 En nu, waar wij allen treuren en droevig zijn, daar wij allen bedroefd zijn,
zo treurt gij
alleen over een zoon.
9 Want vraagt het de aarde, zo zal zij u zeggen, dat zij is degene, die de
ondergang moet
betreuren van zo velen, die op haar wassen.
10 En uit haar zijn van den beginne alle mensen geboren, en zullen ook de
anderen komen, en zie zij wandelen bijna allen ten verderve, en hun menigte is
tot uitroeiing.
11 Wie zal dan meer moeten treuren dan deze, die zo groot een menigte verloren
heeft, daar gij maar over één zo droevig zijt.
12 Indien gij nu tot mij zegt: Mijn treuren is niet aan dat der aarde gelijk;
want ik heb de
vrucht mijns lijfs verloren, die ik met smarten gebaard en met droefheid
voortgebracht heb,
13 Doch de aarde doet naar de wijze der aarde, en de tegenwoordige menigte keert
weder in haar, gelijk zij daaruit gekomen is.
14 Zo zeg ik u, gelijk gij met smarten gebaard hebt, zo geeft de aarde ook haar
vrucht de
mens, die haar van den beginne gebouwd heeft.
15 Nu dan behoud voor uzelf uw droefheid, en draag kloekmoedig het ongeval dat u
overkomen is.
16 Want zo gij de bepalingen Gods rechtvaardigt, en zijn raad intijds aanneemt,
zo zult gij
ook in zodanige zaken geprezen worden.
17 Ga dan weder naar de stad tot uw man.
18 En zij zeide tot mij: Ik zal dat niet doen, ik zal niet in de stad gaan, maar
hier zal ik
sterven.
19 Toen sprak ik verder met haar en zeide:
20 Doe zo niet als gij zegt, maar volg de raad, die u gegeven wordt, want wat
zijn er al
ongevallen Sions! Troost u dan om de bedroefdheid van Jeruzalem.
21 Want gij ziet dat ons heiligdom woest geworden is, ons altaar verbroken, en
onze tempel
verstoord,
22 Ons snarenspel ligt daar neder, en de lofzang zwijgt stil, en onze vreugde is
teniet, en het
licht van onze kandelaar is uitgeblust, en de ark van ons verbond is genomen, en
onze heilige
plaatsen zijn bevlekt, en de naam die over ons aangeroepen wordt is bijna
ontheiligd, en onze kinderen hebben smaadheid geleden, en onze priesters zijn
verbrand, en onze Levieten zijn in gevangenis gegaan, en onze maagden zijn
geschonden, en onze vrouwen hebben geweld geleden, en onze rechtvaardigen zijn
weggerukt, en onze kleine kinderen zijn verloren, en onze jongelingen zijn
dienstbaar geworden, en onze sterke mannen zijn zwak geworden.
23 En wat het allerergste is: Het zegel Sions is van zijn heerlijkheid opgelost,
want zij is ook
overgegeven in handen van degenen die haar haten.
24 Gij dan doe uw grote droefheid van u, en leg de veelheid uwer smarten af,
opdat de sterke God u genadig zij, en de Allerhoogste zal u tot een rust geven
het rusten van uw arbeid.
25 En het is geschied, toen ik met haar sprak, dat haar aangezicht en gedaante
haastig
blinkende werd, en haar gezicht werd glinsterend, zodat ik voor haar vreesde, en
dacht wat dat zijn mocht.
26 En ziet, zij gaf haastig groot geluid ener stem van zich, vol vreselijkheid,
zodat de aarde
beefde van de stem der vrouw.
27 En ik zag op, en ziet, de vrouw verscheen mij niet meer, maar er werd een
stad gebouwd,
en een plaats werd vertoond van grote fundamenten, en ik verschrikte, en ik riep
met luide
stem, en zeide:
28 Waar is Uriël de engel, die van den beginne tot mij gekomen is? Want hij
heeft gemaakt,
dat ik door vele gedachten tot deze verrukking van zinnen gekomen ben, en mijn
einde is
geworden tot verderfenis, en mijn gebed tot smaadheid.
29 En als ik dit gesproken had, ziet, zo kwam hij tot mij en zag mij.
30 En ik lag als een dode, en mijn verstand was mij benomen, en hij nam mij bij
de
rechterhand, en sterkte mij, en stelde mij op mijn benen, en zeide tot mij:
31 Wat is u, en waarom is uw verstand ontroerd, en het gevoelen uws harten, en
waarom
wordt gij ontroerd?
32 En ik zeide: Omdat gij mij verlaten hebt; want ik heb naar uw redenen gedaan,
en ben in
het veld uitgegaan; en ziet, ik heb gezien, en zie nog, wat ik niet kan
verhalen.
33 En hij zeide tot mij: Sta als een man, en ik zal u onderrichten. En ik zeide:
34 Spreek, mijn Heere, tot mij, en verlaat mij niet, opdat ik niet zonder
oorzaak sterve.
35 Want ik heb gezien wat ik niet wist, en ik hoorde wat ik niet weet.
36 Of worden mijn zinnen bedrogen, en droomt mijn ziel?
37 Nu dan, zo bid ik u, dat gij uw knecht toont wat deze verrukking van zinnen
is. En hij
antwoordde mij, en zeide:
38 Hoor mij, en ik zal u onderrichten, en ik zal u zeggen de dingen waarvoor gij
vreest, want
de Allerhoogste heeft u vele verborgenheden geopenbaard.
39 Hij heeft gezien dat uw weg recht is, want gij waart zonder ophouden beroerd
over uw
volk, en waart zeer treurig over Sion.
40 Dit is dan de betekenis van het gezicht, dat u een weinig tevoren verschenen
is:
41 De vrouw, die gij hebt zien treuren, zijt gij begonnen te troosten,
42 En nu ziet gij de gestalte der vrouw niet meer; maar het heeft u geschenen,
dat een stad
gebouwd werd.
43 En dat zij u van het ongeval haars zoons een verhaal gedaan heeft, is dit de
verklaring:
44 Deze vrouw, die gij gezien hebt is Sion, welke gij ook, als zij u gezegd
heeft, nu zult zien
als een gebouwde stad.
45 En dat zij u gezegd heeft, dat zij dertig jaren onvruchtbaar is geweest, dit
is omdat het
dertig jaren zijn geweest, dat nog geen offerande in dezelve was geofferd.
46 En het is gebeurd, dat Salomo na dertig jaren de stad heeft gebouwd en
offeranden heeft
geofferd, toen is het geschied dat de onvruchtbare een zoon gebaard heeft.
47 En dat zij u gezegd heeft, dat zij met hem arbeid heeft opgebracht, dit was
de woning
binnen Jeruzalem.
48 En dat zij u gezegd heeft, dat haar zoon komende in zijn slaapkamer gestorven
is, en
nedergevallen; dit is de val, die Jeruzalem is overkomen.
49 En zie, gij hebt haar gedaante gezien, en wijl zij om haar zoon treurde, zijt
gij begonnen
haar te troosten, en van deze dingen die gebeurd zijn, moest u dit geopenbaard
worden.
50 En nu ziet de Allerhoogste, dat gij van harte bedroefd zijt, en omdat gij van
ganser harte
bekommerd zijt over haar, zo heeft hij u de klaarheid van haar heerlijkheid
getoond, en de
schoonheid van haar versiersel.
51 Want daarom heb ik u gezegd, dat gij zoudt in een veld blijven, waar geen
huis was
gebouwd.
52 Want ik wist, dat de Allerhoogste u dit zou beginnen te vertonen;
53 Daarom heb ik u gezegd, dat gij in een veld zoudt komen, waar geen fundament
van enig
gebouw was.
54 Want in die plaats kon ook geen werk van het gebouw eens mensen verdragen
worden,
waar de stad des Allerhoogsten zou begonnen vertoond te worden.
55 Daarom dan, vrees niet, en uw hart zij niet verschrikt, maar ga heen en zie
de heerlijkheid
en grootte van het gebouw, voor zoveel het gezicht uwer ogen kan vatten om te
zien.
56 En daarna zult gij horen, zoveel het gehoor uwer oren zal vatten om te horen.
57 Want gij zijt gelukzalig boven vele anderen, en gij zijt geroepen tot de
Allerhoogste, gelijk
er weinigen geroepen zijn.
58 De nacht nu die morgen wezen zal, zult gij hier blijven.
59 En de Allerhoogste zal u die gezichten der hoogste dingen tonen, welke de
Allerhoogste
die doen zal, die op aarde in de laatste dagen wonen.
60 En ik sliep die nacht, en de volgende, gelijk hij mij gezegd had.
2 ESDRAS 11
1 EN ik zag een droom, en zie een arend klom op van de zee, welke twaalf
vleugelen van
vederen had, en drie hoofden.
2 En ik zag, en ziet, hij strekte zijn vleugelen uit over de gehele aarde, en al
de winden des
hemels woeien daarop, en werden vergaderd.
3 En ik zag dat van zijn vederen andere vederen daartegen wiessen, en dat zij
tot kleine en
smalle vederkens werden.
4 Want zijn hoofden waren in rust, en het middelste hoofd was groter dan de
andere hoofden, en hij was met deze ook in rust.
5 En ik zag, en zie de arend vloog met zijn vleugelen en heerste op aarde, en
over allen die
daarop wonen.
6 En ik zag dat alle dingen hem onder de hemel onderdanig waren, en niemand
wedersprak
hem, ja niet een van de schepselen die op aarde zijn.
7 En ik zag, en ziet de arend stond op zijn klauwen, en sprak tot zijn vederen,
en zeide:
8 Gij zult niet allen tegelijk waken, een ieder slape op zijn plaats, en wake te
zijner tijd.
9 De hoofden nu zullen tot het laatste behouden worden.
10 En ik zag, en ziet, de stem kwam niet uit zijn hoofden, maar uit het midden
van zijn
lichaam.
11 En ik telde zijn vederen, die tegen de andere gewassen waren, en ziet, die
waren acht.
12 En ik zag, en ziet, van de rechterzijde stond een veder op, en zij heerste
over de gehele
aarde.
13 En het geschiedde, toen zij heerste, dat haar einde kwam, en haar plaats werd
niet meer
gevonden. En de volgende is opgestaan en heerste, en zij heeft het lange tijd
gehouden.
14 En het is geschied toen zij heerste, gelijk als de voorgaande.
15 En een stem is tot haar gekomen; zeggende:
16 Hoort gij, die zo lange tijd het aardrijk ingehouden hebt, dit verkondig ik
u, eer gij begint
te verdwijnen;
17 Niemand zal het na u zo lange tijd, als de uwe is, houden, ja niet de helft
daarvan.
18 En de derde heeft zich verheven, en heeft de heerschappij gehouden als de
vorige, en ook
deze is verdwenen.
19 En zo ging het met al de andere, dat zij elk in het bijzonder de heerschappij
voerden, en
weder verdwenen.
20 En ik zag, en ziet, de volgende vederen werden mettertijd opgericht van de
rechterzijde,
opdat zij zelf de heerschappij zouden verkrijgen, en onder haar waren enige die
ze verkregen,
maar verdwenen nochtans in korte tijd.
21 Want enige uit hen richtten zich ook op, maar verkregen de heerschappij niet.
22 En ik zag daarna, en ziet de twaalf vederen werden niet meer gezien, noch de
twee
vederkens.
23 En daar was niet meer over aan het lichaam des arends, dan twee hoofden, die
in rust
waren, en zes vederkens.
24 En ik zag, en ziet, van de zes vederkens zijn de twee afgescheiden, en zijn
onder het hoofd
gebleven dat ter rechterzijde was, maar de vier bleven aan haar plaats.
25 En ik zag, en ziet, die onder de vleugelen waren, meenden zich op te richten
en
heerschappij te verkrijgen.
26 En ik zag, en ziet, de ene heeft zich opgericht, maar zij is terstond
verdwenen.
27 En de tweede zijn eer verdwenen dan de eerste.
28 En ik zag, en ziet, de twee die nog overig waren, dachten ook zelf bij
zichzelf heerschappij
te verkrijgen.
29 En toen zij daaraan dachten, ziet zo is een van de hoofden die rustten, dat
het middelste
was, opgewaakt, want dit was groter dan de twee andere.
30 En ik zag dat de twee hoofden hiermee samengevoegd waren.
31 En ziet, dit hoofd keerde zich om, met degenen die bij hem waren, en verslond
twee
vederen die onder de vleugelen waren, welke heerschappij meenden te verkrijgen.
32 Dat hoofd nu verschrikte het ganse aardrijk, en heerste daarop, over allen
die de aarde met veel arbeid bewonen, en het voerde heerschappij op de
aardbodem, over al de vleugelen, die daar geweest waren.
33 En ik zag daarna, dat het middelste hoofd haastig verdween, en dat ook gelijk
de
vleugelen.
34 Doch de twee hoofden waren nog over, welke op gelijke wijze ook heersten over
de aarde, en over degenen, die daarin wonen.
35 En ik zag, en ziet, het hoofd, dat van de rechterzijde was, verslond dat van
de linkerzijde
was.
36 En ik hoorde een stem die tot mij zeide: Zie tegenover u, en merk op hetgeen
gij ziet.
37 En ik zag, en ziet, een leeuw, als een leeuw die brult, van het bos snel
lopende, en ik zag
dat hij een mensenstem uitgaf tot de arend, en zeide:
38 Hoor gij, ik zal tot u spreken, en de Allerhoogste zal tot u zeggen:
39 Zijt gij niet het dier, dat overgebleven is van de vier dieren, die ik de
heerschappij had
gegeven in mijn wereld, opdat naar haar het einde der tijden zou komen?
40 En hetwelk, in de vierde plaats komende, al de dieren heeft overwonnen, die
voorbij zijn,
en door zijn heerschappij de wereld heeft ingehouden met grote vrees, en het
ganse aardrijk
met onbehoorlijke arbeid, en de aardbodem met zoveel bedrog heeft bewoond?
41 En hebt de aarde gericht niet naar waarheid?
42 Want gij hebt de zachtmoedige verdrukt, en die in rust waren beledigd, en gij
hebt de
leugen liefgehad, en hebt de woningen afgebroken dergenen, die vruchten
brachten, en hebt de muren ternedergeworpen dergenen, die u niet beschadigen.
43 Daarom is uw versmading gekomen, tot de Allerhoogste, en uw hovaardigheid tot
de
sterke.
44 En de Allerhoogste heeft de hovaardige tijden aangezien, en ziet, zij zijn
geëindigd, en hun boze daden zijn vervuld.
45 Daarom gij arend! verschijn niet meer, noch uw gruwelijke vleugelen, noch uw
snode
vederkens, noch uw boze hoofden, noch uw kwade klauwen, noch uw geheel onnut
lichaam,
46 Opdat de gehele aarde weder verkwikt worde, en tot zichzelf kome, van uw
geweld bevrijd zijnde, en dat zij mag hopen op het oordeel en de barmhartigheid
desgenen die haar gemaakt heeft.
2 ESDRAS 12
1 EN het is geschied toen de leeuw deze woorden sprak tot de arend, dat ik zag,
2 En ziet, het hoofd dat nog over was, doch de vier vleugelen, die tot hetzelve
overgegaan
waren, en zich opgericht hadden om te heersen, verschenen niet meer, en hun rijk
was zeer
klein en vol oproer.
3 En ik zag, en ziet, zij kwamen niet meer te voorschijn, en het gehele lichaam
des arends
werd brandende, en de aarde verschrikte zeer, en ik ontwaakte vanwege het groot
gewoel en de grote vrees uit de verdrukking mijner zinnen, en ik zeide tot mijn
geest:
4 Ziet, gij hebt mij dit gedaan, daarmee dat gij de wegen des Allerhoogsten
onderzoekt.
5 Ziet, ik ben nog vermoeid in mijn gemoed, en ik ben zeer zwak in mijn geest,
en daar is
geen kracht meer in mij, vanwege de grote vrees, waarmee ik deze nacht
verschrikt ben
geweest.
6 Nu dan, ik zal de Allerhoogste bidden, dat hij mij versterke tot het einde.
7 En ik zeide: O heersende Heere, indien ik genade in uw ogen gevonden heb, en
indien ik
gerechtvaardigd ben bij u voor vele anderen, en indien mijn gebed waarlijk voor
uw
aangezicht opgekomen is,
8 Zo versterk mij, en toon aan mij, uw knecht, de verklaring en onderscheiding
van dit
gruwzaam gezicht, opdat gij mijn ziel ten volle moogt vertroosten.
9 Want gij hebt mij waardig geacht, dat gij het laatste der tijden mij zult
vertonen.
10 En hij zeide tot mij: Dit is de verklaring van dit gezicht:
11 De arend, die gij hebt zien opkomen van de zee, is het rijk, dat in een
gezicht gezien is
door uw broeder Daniël;
12 Maar het is hem niet verklaard, doch nu verklaar ik het u.
13 Ziet de dagen komen, dat een rijk op aarde zal opstaan, en het zal
vreselijker zijn dan al de rijken, die daarvoor geweest zijn.
14 In hetzelve nu zullen twaalf koningen heersen, de een na de ander.
15 Want de tweede zal beginnen te heersen, en zal het meer tijds houden dan de
andere
twaalf.
16 Dit is de verklaring van de twaalf vleugelen, die gij gezien hebt.
17 En wat aangaat de stem die gesproken heeft, en die gij gehoord hebt,
uitgaande niet uit zijn hoofden, maar uit het midden van zijn lichaam.
18 Dit is de verklaring, namelijk dat na de tijd van dit rijk geen kleine
twisten zullen ontstaan
en het zal in gevaar staan van te vallen, doch het zal dan niet vallen, maar zal
weder in zijn
eerste stand worden gesteld.
19 En dat gij gezien hebt acht onderste vleugelen, die vast waren aan zijn
vleugelen.
20 Daarvan is de verklaring: Daar zullen in dit rijk acht koningen opstaan, wier
tijden kort en
jaren snel zijn zullen, en twee van die zullen vergaan.
21 Doch wanneer het midden des tijds zal naderen, zo zullen de vier behouden
worden in die tijd, als zijn einde zal beginnen te naderen, maar de twee zullen
tot het einde toe behouden worden.
22 En dat gij hebt gezien drie hoofden die rustten.
23 Daarvan is dit de verklaring: Aan het einde van dit rijk zal de Allerhoogste
drie rijken
verwekken, en zal vele dingen daarin wederroepen, en zij zullen over de aarde
zelf heersen,
24 En over degenen, die daarin wonen; en dat met veel moeite boven allen die
voor hen
geweest zijn; daarom zijn deze de hoofden des arends genoemd.
25 Want het zijn die, welke zijn goddeloosheid tezamen zullen te voorschijn
brengen, en deze tot het uiterste toe zullen volbrengen.
26 En dat gij gezien hebt, dat het grootste hoofd niet meer verscheen, dit is
zijn verklaring,
namelijk dat een van hen op zijn bed zal sterven, en nochtans met smarten.
27 Doch de twee, die overgebleven zullen zijn, zal het zwaard verslinden.
28 Want het zwaard des enen zal verslinden hem die met hem is, maar nochtans zal
hij ook
ten laatste door het zwaard vallen.
29 En dat gij gezien hebt twee vederen, die van onder de vleugelen over het
hoofd gingen, dat aan de rechterzijd was,
30 Daarvan is dit de verklaring: Deze zijn het die de Allerhoogste behouden
heeft tot op het
einde, dit is een klein rijk. en vol oproer.
31 Gelijk gij ook een leeuw gezien hebt, die gij zaagt uit het bos ontwaken, en
brullen, en
spreken, tot de arend, en hem bestraffen, en zijn ongerechtigheid, door al zijn
redenen die gij gehoord hebt.
32 Deze is de wind, die de Allerhoogste tot het einde toe behouden heeft, tegen
hen en hun
goddeloosheid, en hij zal hen bestraffen, en hij zal over henzelf hun
verscheuring brengen.
33 Want hij zal hen levend voor het gericht stellen, en het zal geschieden, als
hij hen zal
overtuigd hebben, dat hij hen zal straffen.
34 Want hij zal mijn overgebleven volk verlossen van de ellende, namelijk die op
mijn palen
zullen ontkomen zijn, en hij zal hen vrolijk maken totdat het einde en de dag
des oordeels
komen zal, waarvan ik u in het begin gesproken heb.
35 Dit is de droom, die gij gezien hebt, en dit zijn de verklaringen.
36 Gij dan zijt alleen waardig geacht, om deze verborgenheid des Allerhoogsten
te weten.
37 Daarom schrijf al deze dingen, die gij gezien hebt, in een boek, en leg dat
in een verborgen plaats.
38 En gij zult ze de verstandigen onder uw volk leren, namelijk wier harten gij
weet dat deze
verborgenheden kunnen vatten en behouden.
39 Maar verbeid gij hier nog andere zeven dagen, opdat u vertoond worde hetgeen
de
Allerhoogste goeddunken zal u te vertonen.
40 En hij is van mij zo vertrokken. En als al het volk gehoord had, dat de zeven
dagen voorbij
waren, en dat ik in de stad niet was wedergekeerd, zo zijn zij allen van de
minste tot de
meeste vergaderd, en zij zijn tot mij gekomen, en spraken tot mij, zeggende:
41 Wat hebben wij u misdaan, of wat onrecht hebben wij u gedaan, dat gij ons
verlaat, en aan deze plaats blijft zitten?
42 Want gij zijt alleen voor ons over uit alle volken als een druiftak van de
wijngaard, en als
een kaars in een duistere plaats, en als een haven, en een schip, dat uit het
onweder ontkomen is.
43 Of zijn ons de zwarigheden niet genoegzaam, welke ons overkomen?
44 Indien gij ons dan verlaat, hoe veel beter ware het ons, dat wij ook met de
brand Sions
verbrand waren?
45 Want wij zijn niet beter dan degenen, die daar gestorven zijn; en zij weenden
met luider
stem.
46 Toen antwoordde ik hen en zeide: Zijt goedsmoeds Israël! en zijt niet
bedroefd, gij huis
Jakobs!
47 Want de Allerhoogste gedenkt uwer, en de Almachtige heeft uwer niet vergeten
in de
verzoeking.
48 En ik heb ulieden niet verlaten, en ben uit u niet geweken, maar ik ben in
deze plaats
gekomen, opdat ik zou bidden voor de verwoesting Sions, en opdat ik
barmhartigheid zocht
voor de vernedering uws heiligdoms.
49 En nu, zo ga een ieder van u in zijn huis, en ik zal na die dagen tot u
komen.
50 En het volk is naar de stad vertrokken, gelijk ik hun gezegd had.
51 Doch ik zat nog zeven dagen in het veld, gelijk hij mij bevolen had, en ik at
alleen van de
bloemen des akkers, en uit de kruiden is mij spijs geworden in die dagen.
2 ESDRAS 13
1 EN het geschiedde na zeven dagen, dat ik des nachts een droom droomde:
2 En ziet, daar stond een wind op van de zee, die al haar baren bewoog.
3 En ik zag, en ziet, een man werd gesterkt met de duizenden des hemels, en waar
hij zijn
aangezicht keerde om op te merken, daar verschrikte alles wat onder hem gezien
werd.
4 En waarheen zijn stem uit zijn mond ging, daar ontbrandden allen die daar
hoorden, gelijk
de aarde in stilte is, wanneer zij het vuur gevoelt.
5 En daarna zag ik, en zie, daar vergaderde een menigte van mensen, die men niet
tellen kon, van de vier winden des hemels, opdat zij die man zouden beoorlogen,
die van de zee was opgekomen.
6 En ik zag, en ziet, hij had zichzelf een grote berg uitgesneden, en hij vloog
daarop.
7 En ik zocht de landstreek of plaats te zien, waaruit de berg uitgesneden was,
maar ik kon
niet.
8 En daarna zag ik, en ziet, allen die tezamen vergaderd waren tegen hem, om hem
te
bestrijden, waren zeer bevreesd, en nochtans bestonden zij te strijden.
9 En zie, zodra als hij het geweld der aankomende menigte zag, zo hief hij zijn
hand niet op,
en hield geen zwaard noch enig krijgsgeweer, maar alleen zag ik dit,
10 Dat hij uit zijn mond liet gaan als een vurige wind, en uit zijn lippen een
vlammende adem, en van zijn tong liet hij uitgaan vonken en onweder, en deze
allen zijn te zamen vermengd geworden, namelijk de vurige wind, en de vlammende
adem, en het groot onweder.
11 En het viel met geweld over de menigte, die bereid was om te strijden, en
verbrandde hen allen, zodat van de ontelbare menigte weldra niets werd gezien,
dan alleen stof, en sterk
riekende rook; en ik zag het, en werd verschrikt.
12 En daarna zag ik de mens zelf van de berg afkomen, en een andere menigte van
vreedzaam volk tot zich roepen.
13 En daar kwamen vele mensen tot hem, sommigen met een vrolijk aangezicht,
sommigen
droevig; doch sommigen gebonden, en sommigen leidende hen uit die zouden
geofferd
worden, en ik werd ziek van grote verschrikking, en ontwaakte en zeide:
14 Gij hebt van den beginne uw dienstknecht deze wonderen getoond, en gij hebt
mij waardig geacht, dat gij mijn gebed zoudt aannemen,
15 Zo toon mij dan nu nog de verklaring van deze droom.
16 Want zo ik acht in mijn gemoed, wee degenen, die overgelaten zijn geweest in
die dagen;
en veel meer, wee degenen, die niet zijn overgelaten geweest.
17 Want die niet overgelaten zijn geweest, die waren treurig.
18 Ik versta nu de dingen die weggelegd zijn tot op de laatste dagen, en hetgeen
deze
overkomen zal, mitsgaders ook degenen die overgelaten zijn.
19 Want daarom zijn zij in groot gevaar en veel nood gekomen, gelijk deze dromen
uitwijzen.
20 Maar nochtans, is het verdragelijker dat men hierin kome met gevaar, en nu
zie de dingen
die in het laatste geschieden zullen, dan dat men door de wereld ga als een
wolk. En hij
antwoordde en zeide tot mij:
21 Ik zal u ook de verklaring van dit gezicht zeggen, en zal u openbaren hetgeen
waarvan gij
gesproken hebt.
22 Dat gij van deze gezegd hebt, die overgelaten zijn, daarvan is dit de
verklaring:
23 Die het gevaar gedragen zal hebben in die tijd, die zal zichzelf hier bewaard
hebben; die in
het gevaar gevallen zijn, deze zijn het die de werken hebben, en het geloof in
de Almachtige.
24 Zo weet dan, dat die zaliger zullen zijn die overgelaten zijn, dan die
gestorven zijn.
25 Dit zijn de verklaringen van dit gezicht: Dat gij hebt gezien een man
opklimmend uit het
midden der zee.
26 Deze is het, die de Allerhoogste nu vele tijden bewaart, die door zichzelf
zijn schepsel zal
verlossen, en hij zal tot orde brengen degenen, die overgelaten zijn.
27 En dat gij uit zijn mond hebt zien gaan als een wind, en vuur, en onweder.
28 En dat hij geen zwaard hield, noch enig krijgsgeweer, en zijn geweld nochtans
verdierf de
ganse menigte die gekomen was om hem te bestrijden, daarvan is dit de
verklaring:
29 Ziet, de dagen komen, wanneer de Allerhoogste zal beginnen te verlossen
degenen, die op aarde zijn.
30 En hij zal in een verrukking van zinnen komen over degenen, die de aarde
bewonen.
31 En de een zal de ander willen bestrijden, de ene stad de andere, en het ene
volk zal tegen
het andere zijn, en het ene rijk tegen het andere.
32 En als deze dingen geschieden, en de tekenen gebeuren, die ik u tevoren
getoond heb, dan zal mijn Zoon geopenbaard worden die gij als een man hebt zien
opkomen.
33 En wanneer alle volken zijn stem zullen horen, zo zal een ieder in zijn land
zijn krijg, die
hij tegen de andere had, laten varen.
34 En een ontelbare menigte zal bijeen vergaderen, alsof zij wilden komen en hem
bestrijden.
35 Doch hij zal staan op de spits van de berg Sion.
36 Sion nu zal komen, en het zal bereid en opgebouwd aan allen vertoond worden,
gelijk gij
gezien hebt, dat de berg zonder handen werd uitgehouwen.
37 Doch deze mijn Zoon zal de dingen bestraffen, die de volken uitgevonden
hebben,
namelijk deze hun goddeloosheden, welke het onweder nabij komen vanwege hun
kwade
gedachten, en pijnigingen, waarmee zij zullen beginnen gepijnigd te worden,
38 Die met de vlam worden vergeleken; en hij zal hen verderven zonder arbeid,
door de wet,
die met vuur wordt vergeleken.
39 En dat gij gezien hebt, dat hij een andere vreedzame menigte tot zich
vergaderd heeft;
40 Deze zijn de tien stammen, die uit hun land gevangen zijn genomen in de dagen
van de
koning Hosea, die Salmanasser de koning der Assyriërs gevankelijk weggevoerd
heeft, en
heeft hen over de rivier gevoerd, en zij zijn overgebracht in een ander land.
41 Doch zij besloten, dat zij de menigte der heidenen zouden verlaten, en in een
verder land
vertrekken, waar geen menselijk geslacht ooit tevoren gewoond had.
42 Daar wilden zij hun rechten onderhouden, die zij in hun land niet gehouden
hadden.
43 Zij zijn dan daarin getogen door de enge ingangen van de rivier Eufraat.
44 Want de Allerhoogste deed hun toen tekenen, en hield de aderen der rivier op,
totdat zij
daarover gegaan zijn.
45 Want door dat land was een weg van een lange reis van anderhalf jaar, daarom
wordt die
landstreek Assareth genoemd.
46 Toen hebben zij daarin gewoond tot de laatste tijd; en als zij nu weder
zullen beginnen te
komen,
47 Zo zal de Allerhoogste weder de aderen der rivier ophouden, opdat zij
daarover gaan
mogen; daarom hebt gij deze menigte vreedzaam gezien.
48 Doch die overgelaten zijn van uw volk, zijn deze, die binnen mijn landpalen
gevonden
worden.
49 Het zal dan geschieden, wanneer hij zal beginnen te verderven de menigte
dergenen, die
uit de volken vergaderd zijn, dat hij zal beschermen het volk hetwelk
overgebleven is.
50 En alsdan zal hij hun vele wondertekenen tonen.
51 Toen zeide ik: O heersende Heere, toon mij toch dit, waarom ik gezien heb,
dat de man
van het midden der zee opkwam. En hij zeide tot mij:
52 Gelijk gij de dingen niet kondt doorgronden noch weten, die in de diepte der
zee zijn, zo
zal niemand op de aarde kunnen zien mijn Zoon, of degenen, die bij hem zijn, dan
op die dag.
53 Dit is de verklaring van de droom, die gij gezien hebt, en om welks wil gij
alleen hier
verlicht zijt.
54 Want gij hebt uw eigen wet verlaten, en hebt u omtrent mijn wet bezig
gehouden, en hebt die gezocht.
55 Gij hebt uw leven gericht door wijsheid, en hebt verstand genoemd uw moeder.
56 En daarom heb ik u getoond de schatten die bij de Allerhoogste zijn, en na
drie andere
dagen zal ik nog andere dingen tot u spreken, en ik zal u zware en wonderlijke
zaken
verklaren.
57 Toen ben ik in het veld heengegaan, de Allerhoogste zeer lovende en
prijzende, vanwege
de wonderen die hij van tijd tot tijd deed;
58 En dat hij de tijd, met hetgeen in de tijden teweeggebracht werd, regeert. En
ik zat aldaar
drie dagen.
2 ESDRAS 14
1 EN het geschiedde op de derde dag, dat ik zat onder een eik.
2 En zie een stem kwam tegen mij uit van het doornbos, en zeide: Ezra, Ezra! En
ik zeide: Zie
hier ben ik Heere, en ik stond op, op mijn voeten, en hij zeide tot mij:
3 In het doornbos ben ik Mozes verschenen, en heb met hem gesproken, als mijn
volk in
Egypte dienstbaar was.
4 En ik heb hem gezonden, en heb mijn volk uit Egypte geleid, en heb hem
gebracht op de
berg Sinaï, en daar hield ik hem bij mij vele dagen.
5 En ik vertelde hem vele wonderen, en toonde hem de verborgenheden en het einde
der
tijden, en beval hem, zeggende:
6 Deze woorden zult gij openbaar maken, en deze zult gij verbergen.
7 En nu zeg ik u:
8 De tekenen die ik gedroomd heb, en de dromen die gij gezien hebt, en de
verklaringen, die
gij gehoord hebt, die zult gij in uw hart wegleggen.
9 Want gij zult weggenomen worden van onder allen, en zult voortaan verkeren met
mijn
raad, en met uws gelijken totdat de tijden geëindigd zijn.
10 Want de wereld heeft haar jeugd verloren, en de tijden genaken om oud te
worden.
11 Want de eeuw is in twaalf delen verdeeld, en de tien zijn voorbij, en de
helft van een tiende deel.
12 Maar er is nog overig hetgeen na het tiende deel en een half volgt.
13 Nu dan beschik uw huis, en bestraf uw volk, en vertroost de vernederden onder
hen, en laat alle verderfelijkheid varen.
14 En doe van u weg de strefelijke gedachten; werp van u de menselijke lasten,
en trek uit de zwakke natuur, en stel aan de ene zijde de raadslagen die u
allerbezwaarlijkst zijn, en haast u om uit deze tijden te verhuizen.
15 Want het kwaad, dat gij hebt zien geschieden, zullen zij nog erger maken dan
dit.
16 Want zoveel als de wereld zal verzwakt worden door ouderdom, zoveel zal ook
het kwaad
vermenigvuldigd worden, over degenen die haar bewonen.
17 Want de waarheid is veel verder geweken en de leugen is naderbij gekomen, en
nu zal het gezicht haast komen dat gij gezien hebt.
18 En ik antwoordde, en zeide: Laat het voor u aangenaam zijn, Heere.
19 Want ziet, ik zal heengaan gelijk gij mij bevolen hebt, en ik zal het
tegenwoordige volk
bestraffen. Doch wie zal die vermanen, die hierna zullen geboren worden?
20 Daarom ligt de wereld in duisternis, en die daarin wonen zijn zonder licht.
21 Overmits uw wet verbrand is, en daarom weet niemand de dingen die door u
gedaan zijn,
noch de werken die geschieden zullen.
22 Indien ik dan genade bij u gevonden heb, zo zend in mij de Heilige Geest, en
ik zal alles
schrijven wat van den beginne in de wereld geschied is, aangaande de zaken die
in uw wet
geschreven waren, opdat de mensen de weg kunnen vinden, en dat degenen, die in
de laatste tijden zullen willen leven, ook leven mogen.
23 En hij antwoordde mij en zeide: Ga en verzamel het volk, en zeg tot hen, dat
zij u in
veertig dagen niet zoeken.
24 Maar gij, bereid u veel busbomen tafelkens, en neem met u Sareas, Dabreas,
Salemias,
Echanus, en Asiël, deze vijf, welke bereid zijn om snel te schrijven;
25 En kom hier, zo zal ik in uw hart ontsteken een licht des verstands, dat niet
zal uitgeblust
worden, totdat de dingen voleindigd zijn, die gij zult beginnen te schrijven.
26 En dit gedaan zijnde, zo zult gij sommige dingen openbaar maken, en sommige
zult gij de
wijzen heimelijk overgeven; want morgen te dezer ure zult gij beginnen te
schrijven.
27 Toen ging ik heen, gelijk hij mij beval, en ik vergaderde al het volk, en
zeide:
28 Hoor Israël! deze woorden:
29 Onze vaders waren van het begin vreemdelingen in Egypte, en zijn daaruit
verlost
geworden.
30 En hebben de wet des levens ontvangen, die zij niet hebben gehouden, die ook
gijlieden na hen hebt overtreden.
31 En het land, namelijk het land Sion is ulieden tot een erfdeel gegeven; en uw
vaders en
gijlieden hebt onrecht gedaan, en hebt de wegen niet gehouden die de
Allerhoogste bevolen
had.
32 En alzo hij een rechtvaardig rechter is, zo heeft hij van ulieden indertijd
genomen, hetgeen hij gegeven had.
33 En nu zo zijt gij hier, en uw broederen zijn onder ulieden,
34 Indien gij dan uw gemoederen gehoorzaam aanstelt en uw verstand onderrichten
laat, zo
zult gij levend behouden worden, en na de dood zult gij barmhartigheid
verkrijgen.
35 Want het oordeel zal na de dood komen, als wij weder levend zullen worden, en
dan zullen de namen der rechtvaardigen bekend, en de werken der bozen openbaar
worden.
36 Zo kome dan niemand nu tot mij, noch vrage naar mij deze veertig dagen lang.
37 En ik nam de vijf mannen tot mij, gelijk hij mij bevolen had. en wij gingen
naar het veld,
en bleven daar.
38 En mij geschiedde des anderen daags, dat een stem mij riep, zeggende: Ezra,
doe uw mond open, en drink hetgeen ik u te drinken zal geven.
39 Toen deed ik mijn mond open, en ziet een volle beker werd mij toegereikt.
Deze was vol,
als van water, doch zijn kleur was als van vuur.
40 En ik nam het, en dronk het, en zo haast als ik het gedronken had, zo werd
mijn hart
vervuld met wetenschap, en de wijsheid wies in mijn borst, en mijn geest werd
versterkt in
zijn geheugen.
41 En mijn mond werd opgedaan, en werd niet meer toegedaan.
42 De Allerhoogste nu gaf de vijf mannen verstand, dat zij schreven de dingen
die in
verrukkingen der zinnen van mij werden gezegd, welke zij nochtans niet wisten.
43 Des nachts nu aten zij, doch des daags sprak ik, en des nachts zweeg ik niet.
44 Zo zijn er in veertig dagen geschreven tweehonderdenvier boeken.
45 En het is geschied, als de veertig dagen geëindigd waren, dat de Allerhoogste
tot mij sprak, en zeide: Stel de eerste dingen, die gij geschreven hebt, in het
openbaar voor, en laat deze de waardigen en onwaardigen lezen.
46 Maar de laatste zeventig boeken zult gij behouden, opdat gij die de wijzen
onder het volk
overlevert.
47 Want in deze is de ader des verstands, en de fontein derwijsheid, en de vloed
der
wetenschap; en ik deed alzo.
2 ESDRAS 15
1 ZIET, gij zult in de oren mijns volks de woorden der profetie spreken, die ik
in uw mond zal
leggen, spreekt de Heere,
2 En maak dat zij op papier geschreven worden, want zij zijn trouw en
waarachtig.
3 En vrees niet voor de raadslagen tegen u en bekommert u niet over de
ongelovigheid der
tegensprekers.
4 Want al de ongelovigen zullen in hun ongeloof sterven.
5 Ziet, spreekt de Heere, ik zal ongelukken over de aardbodem zenden, het
zwaard, en de
honger, en de dood, en de verderfenis;
6 Omdat ongerechtigheid de overhand genomen heeft over de ganse aarde, en haar
schadelijke werken zijn vervuld geworden.
7 Daarom spreekt de Heere:
8 Ik zal niet zwijgen over hun goddeloosheid, die zij roekeloos begaan, en zal
niet verdragen
hetgeen zij onrechtvaardig doen. Ziet het onschuldig en rechtvaardig bloed roept
tot mij; en de zielen der rechtvaardigen roepen zonder ophouden.
9 Zekerlijk zal ik hen wreken, spreekt de Heere, en ik zal al het onschuldig
bloed uit hen tot
mij nemen.
10 Ziet mijn volk wordt als een kudde schapen ter slachting geleid, ik zal nu
niet meer dulden
dat het in Egypte wone.
11 Maar ik zal het uitvoeren met een geweldige hand, en een verheven arm: en ik
zal dat land met plagen slaan als tevoren, en ik zal al hetzelve verderven.
12 Egypte zal treuren, en zijn fundamenten zullen met plagen geslagen worden, en
met
straffen, die God over hetzelve brengen zal.
13 De akkerlieden, die het land bouwen, zullen treuren; want hun zaad zal van
brand, en
hagel, en van een vreselijk gesternte verdorven worden.
14 Wee de wereld, en hen, die daarin wonen.
15 Dewijl het zwaard nadert, en hun ondergang, en het ene volk zal tegen het
andere opstaan ten strijd, en het zwaard zal in hun handen zijn.
16 Want daar zal ongestadigheid zijn in de mensen, en de een zal de ander
overweldigen, en
zullen naar hun koning niet vragen, en de vorsten zullen de weg van hun
handelingen naar
hun geweld afmeten.
17 Want een mens zal begeren in een stad te gaan, en hij zal niet kunnen.
18 Want vanwege hun hovaardij zullen de steden beroerd worden, de huizen zullen
verstoord worden, en de mensen zullen vrezen.
19 De ene mens zal met de andere geen medelijden hebben, om hun huizen teniet te
doen
door het zwaard, en om hun goederen te roven, vanwege de honger naar brood, en
de velerlei benauwdheid.
20 Zie ik roep tezamen, spreekt de Heere, al de koningen der aarde om mij te
vrezen, welke
daar zijn van het westen, en van het zuiden, en van het oosten, en van Libanon,
om tegen
zichzelf te keren, en te vergelden hetgeen zij hun aangedaan hebben.
21 Gelijk zij tot op de huidige dag mijn uitverkorenen hebben gedaan, alzo zal
ik hun doen, en zal het in hun schoot vergelden; dit spreekt de Heere.
22 Mijn hand zal de zondaar niet verschonen, en mijn zwaard zal niet ophouden
over
degenen, die onschuldig bloed vergieten op aarde.
23 Het vuur is uitgegaan van zijn toorn en heeft verteerd de fundamenten der
aarde, en de
zondaars als aangestoken stro.
24 Wee hen die zondigen, en mijn geboden niet houden, spreekt de Heere.
25 Ik zal hen niet sparen; wijkt gij kinderen uit hun macht: en bevlekt mijn
heiligdom niet.
26 Want de Heere kent al degenen, die tegen hem zondigen, daarom heeft hij hen
overgegeven ter dood en ter slachting.
27 Want nu zijn de ongevallen over de aardbodem gekomen, en gij zult in dezelve
blijven.
Want God zal u niet verlossen, omdat gij tegen hem zondigt.
28 Ziet een schrikkelijk gezicht, en zijn aankomst is van de opgang der zon.
29 Daar zullen natiën van draken uit Arabië komen met vele wagenen, en gelijk
als een wind
zal hun menigte gedreven worden over de aarde, zodat zij allen zullen vrezen en
beven, die
hen horen;
30 Namelijk de Karmaniërs razende in hun toorn, en zij zullen komen als wilde
zwijnen uit
het bos: en zullen aankomen met grote kracht, en zullen tegen hen in de krijg
staan, en zullen een deel van het land der Assyriërs verwoesten.
31 En na deze zullen de draken de overhand krijgen, zijnde hun natuur indachtig,
en zullen
zich omkeren, en tezamen spannen om met grote kracht die te vervolgen.
32 Deze nu zullen ontsteld worden, en zullen stilstaan voor hun kracht, en
zullen zich op de
vlucht begeven.
33 En een, op hen aankomende van het land der Assyriërs, zal hen bezetten, en
zal een uit hun Oversten ternederhouwen, en daar zal vrees en schrik in hun
leger zijn, en twist tegen hun koningen.
34 Ziet, daar komen wolken van het oosten en noorden tot in het zuiden, haar
aanzien is zeer gruwzaam, vol toorn en onweder.
35 En zij zullen tegen elkander stoten, en zullen vele sterren ter aarde werpen,
en ook hun
eigen sterren, en het bloed door het zwaard vergoten, zal tot de buik toe
vloeien.
36 En de mest der mensen zal komen tot aan de gordel der kemelen, en daar zal
grote vrees en beving zijn op aarde.
37 En die de onstuimigheid zien, zullen verschrikken, en beving zal hen
bevangen.
38 En daarna zullen er grote slagregenen komen van het zuiden en van het
noorden, en nog
een ander deel van het westen.
39 En de winden uit het oosten zullen de overhand nemen, en zullen dat openen,
met de wolk die het in zijn onstuimigheid verwekt had, en het gesternte zal
schade lijden dat opkwam, om verschrikking te maken aan de oosten wind en
westenwind.
40 En daar zullen grote en sterke wolken, die vol onstuimigheid zijn met het
gesternte zich
verheffen, opdat zij de gehele aarde verschrikken met degenen, die daarop wonen,
en zij
zullen over alle hoge en uitstekende plaatsen een gruwzaam gesternte uitgieten;
41 Vuur en hagel, en vliegende zwaarden, en veel water, zodat al de velden, en
al de beken
door de menigte des waters vervuld zullen zijn.
42 En zullen de steden nederwerpen, en de muren, en de bergen, en de heuvelen,
en de bomen der bossen, en het gras der velden, en hun vruchten.
43 En zij zullen standvastig gaan tot Babylon toe, en zullen die verstoren.
44 Zij zullen gezamenlijk tot deze komen en die omlegeren, en zullen dat
gesternte en al de
onstuimigheid over haar uitgieten, en het stof en de rook zal opgaan tot de
hemel toe, en allen die rondom haar zijn zullen haar betreuren.
45 En die in haar zullen overblijven, die zullen degenen dienen, die hen
verschrikt hebben.
46 En gij Azië, die een gezellin zijt van de hoop Babylons, en een eer zijt van
haar persoon,
47 Wee u, gij ellendige, overmits gij u haar hebt gelijk gemaakt, en hebt uw
dochteren
versierd tot hoererij, opdat zij zouden mogen behagen, en roemen op haar boelen,
die met u
altijd begeerd hebben te hoereren.
48 Gij hebt de gehate stad altijd willen navolgen in al haar werken en vonden,
daarom spreekt de Heere:
49 Ik zal ongeval over u brengen, weduwschap, armoede, en honger, en zwaard, en
pest,
opdat uw huizen verwoest worden door het geweld, en de dood,
50 En de heerlijkheid uwer kracht zal als een bloem verdorren, wanneer de hitte
zal opgaan,
die over u zal gebracht worden.
51 Gij zult verzwakt worden als een arme deerne, die geslagen en getuchtigd is
door de
vrouwen, zodat de machtigen, en de boelen, u niet zullen kunnen opnemen.
52 Zoude ik ook zo tegen u jaloers zijn? spreekt de Heere.
53 Indien gij mijn uitverkorenen ten allen tijde niet hadt gedood, en uw handen
over hen niet hadt verheven om te slaan, en gij niet gezegd hadt, als gij
dronken waart over hun dood,
54 Versier nu de schoonheid uws aanschijns!
55 Het loon uwer hoererij is in uw schoot, daarom zult gij vergelding ontvangen.
56 Gelijk gij mijn uitverkorenen zult doen, spreekt de Heere, alzo zal de Heere
u doen, en zal
u ten ongeval overgeven.
57 En uw kinderen zullen van honger vergaan, en gij zult door het zwaard vallen,
en uw
steden zullen verdelgd worden, en al de uwen zullen in het veld door het zwaard
vallen.
58 En die op de bergen zijn, zullen van honger sterven, en zullen hun eigen
vlees eten, en
bloed drinken, door honger naar brood, en dorst naar water.
59 O ongelukkigen, gij zult over de zee wijken, en u zal daar weder ongeval
ontmoeten.
60 In het doortrekken zullen zij de verslagen stad in stukken stoten, en zullen
een gedeelte van uw land verderven, en een deel van uw heerlijkheid uitroeien,
en zo tot het verwoeste Babylon wederkeren.
61 En als gij ternedergeworpen zijt, zo zult gij hun zijn voor stoppelen, en zij
zullen u zijn tot
vuur.
62 En zij zullen u verteren; en zullen uw steden, en uw land, en uw bergen, ook
al uw bossen,
vruchtdragend geboomte, met vuur verbranden.
63 Zij zullen uw zonen gevankelijk wegleiden, en uw inkomsten zullen zij tot
roof maken, en
zij zullen de heerlijkheid uws aanschijns teniet maken.
2 ESDRAS 16
1 WEE u Babylon en Azië! wee u Egypte en Syrië!
2 Trekt zakken en harige klederen aan, beweent uw kinderen, en treurt, want uw
verderf is
nabij.
3 Een zwaard is over u gezonden, en wie is er die het zal afkeren?
4 Een vuur is over u aangestoken, en wie is er die het zal blussen?
5 Veel ongeval is over u gezonden, en wie is er die het zal afweren?
6 Kan ook iemand een leeuw afweren, die hongerig is in het bos? of het vuur in
de stoppelen
blussen als het begint te branden?
7 Kan ook iemand een pijl afweren, die van een sterk schutter is geschoten?
8 De almachtige Heere zendt ongeval over, en wie is er die het zal verdrijven?
9 Het vuur is van zijn gemeenschap uitgegaan, en wie is er die het zal blussen?
10 Hij zal bliksemen, en wie zal niet vrezen? Hij zal donderen, en wie zal niet
beven?
11 De Heere zal dreigen, en wie zal niet gans vermorzeld worden van zijn
aanschijn?
12 Het aardrijk beeft met zijn fundamenten; de zee bruist van de diepte op, en
haar baren
zullen ontsteld worden met haar vissen, van het aanschijn des Heeren, en van de
heerlijkheid zijner kracht.
13 Want zijn rechterhand, die de boog spant is sterk; zijn pijlen zijn scherp
die door hem
geschoten worden. Zij zullen niet ontbreken, wanneer ze zullen geschoten worden
tegen de
einden der aarde.
14 Ziet het ongeval wordt gezonden, en het zal niet wederkeren, totdat het op de
aarde komt.
15 Het vuur wordt aangestoken, en het zal niet geblust worden totdat het de
fundamenten der aarde zal verteerd hebben.
16 Gelijk de pijl niet wederkeert, die door een sterk schutter is geschoten, zo
zullen de
ongevallen niet wederkeren, die over de aarde zijn gezonden.
17 Wee mij, wee mij; wie zal mij bevrijden in die dagen?,
18 Het begin der smarten, en veel zuchtens; het begin des hongers, en veel
stervens; het begin der krijgen, en de machtigen zullen bevreesd worden; het
begin des ongevals, en zij zullen allen beven.
19 Wat zal ik in deze doen, wanneer de ongevallen zullen komen?
20 Ziet honger en plagen, verdrukking en benauwdheid zijn gezonden, als geselen
ter
verbetering.
21 En in alle deze zullen zij zich niet bekeren van hun ongerechtigheden, en
zullen de geselen
niet altijd gedenken.
22 Ziet de leeftocht zal goedkoop zijn op aarde, zodat zij zullen menen, dat hun
vrede
toebereid is, maar dan zullen de ongevallen spruiten op aarde, namelijk zwaard,
honger en
grote verwarring.
23 Want velen die op aarde wonen, zullen door hongersnood vergaan, en het zwaard
zal de
anderen verderven, die van de hongersnood zullen overgebleven zijn.
24 En de doden zullen als drek weggeworpen worden, en daar zal niemand zijn die
hen
vertroosten zal. Want het land zal woest gelaten, en de steden zullen
ternedergeworpen
worden.
25 Daar zal niemand overig zijn, die het aardrijk bouwe, en die het bezaaie.
26 De bomen zullen vruchten geven, en wie zal ze aflezen?
27 De druif zal rijp worden, en wie zal ze treden? want in alle plaatsen zal
grote eenzaamheid zijn.
28 Want een mens zal begerig zijn om een ander mens te zien of zijn stem te
horen.
29 Ja van een stad zullen er alleen tien overblijven, en twee van het veld, die
zich verstoken
zullen hebben in de dichte bossen, en in de kloven der steenrotsen.
30 Gelijk als in een olijfhof aan elke boom drie of vier olijven overig zijn,
31 Of gelijk aan een wijngaard, die afgeplukt is, sommige druiven alleen worden
overgelaten,
bij degenen, die de wijngaard naarstig doorzoeken.
32 Zo zullen er in die dagen drie of vier overgelaten worden, bij degenen, die
hun huizen met
het zwaard doorzoeken.
33 En het land zal woest blijven, en zijn velden zullen verouderen, en zijn
wegen en al zijn
paden zullen met doornen bewassen, omdat er geen mensen door hetzelve zullen
gaan.
34 De maagden zullen treuren, omdat zij geen bruidegoms hebben; de vrouwen
zullen treuren,
omdat zij geen mannen hebben; haar dochters zullen treuren, omdat zij geen hulp
hebben.
35 Haar bruidegoms zullen in de krijg omkomen, en haar mannen zullen door honger
verdwijnen.
36 Maar gij dienstknechten des Heeren hoort dit, en verstaat dit.
37 Ziet dit is het woord des Heeren, neemt dat aan, en gelooft de goden niet,
waarvan de
Heere spreekt.
38 Ziet de ongevallen genaken, en zullen niet vertragen.
39 Gelijk een zwangere vrouw, die na de negen maanden haar zoon baart, wanneer
de tijd van haar baren nabij is, een uur, twee of drie tevoren, zo gaan de
kindsweeën door haar lichaam, en als het kind nu in de geboorte is, zo vertoeven
zij niet een ogenblik;
40 Zo zullen de ongevallen niet vertoeven op aarde te komen, en de wereld zal
zuchten, en de smarten zullen haar omvangen.
41 Hoort het woord, mijn volk, bereidt u ten strijd, en zijt in het ongeval zo,
als de
vreemdelingen der aarde.
42 Die verkoopt zij als een die vliedt, en die koopt, als een die verliezen zal.
43 Die koopmanschap doet, als een die geen nuttigheid daaruit zal genieten, en
die bouwt, als een die het niet zal bewonen.
44 Die zaait, als een die niet zal maaien, zo ook die een wijngaard snijdt, als
een die de
druiven niet zal lezen.
45 Die zich ten huwelijk begeven, als die geen kinderen zullen krijgen, die zich
niet ten
huwelijk begeven, als de weduwnaars.
46 Daarom die daar arbeiden, die arbeiden tevergeefs.
47 Want hun vruchten zullen de vreemden maaien, en zullen hun goederen roven, en
hun
huizen verstoren, en zullen hun kinderen gevangen nemen, want tot de gevangenis
en tot
hongersnood zullen zij hen voortbrengen.
48 Want die hun handel met roof drijven, hoe zij hun steden en huizen, en
bezittingen, en
personen meer versieren,
49 Hoe ik tegen hen meer zal ijveren om hunner zonden wil, spreekt de Heere.
50 Gelijk een vrome en zeer deugdzame vrouw ijvert tegen een overspeelster,
51 Zo zal ook de gerechtigheid ijveren tegen de ongerechtigheid, wanneer zij
zich versiert, en
zal haar in het aangezicht beschuldigen, als die komt, welke verdedigt degenen,
die onderzoek doet over alle zonde op aarde.
52 Daarom wil hun niet gelijk worden, noch hun werken.
53 Want nog een weinig tijds is het, en de ongerechtigheid zal van de aarde
weggenomen
worden en de gerechtigheid zal over u heersen.
54 De zondaar zegge niet, dat hij niet heeft gezondigd, want vurige kolen zal
hij op het hoofd
desgenen branden, die zegt: Ik heb niet gezondigd voor God de Heere en voor zijn
heerlijkheid.
55 Ziet de Heere kent alle daden en raadslagen der mensen, en hun gedachten, en
hun harten.
56 Want hij heeft gezegd: De aarde worde, en zij is geworden, en de hemel worde,
en hij is
geworden.
57 En door zijn woord zijn de sterren gefundeerd, en hij weet haar getal.
58 Hij is het die de afgrond doorgrondt, en zijn schatten; die de zee afmeet, en
haar begrip.
59 Die de zee besloten heeft in het midden der wateren, en de aarde gehangen
heeft op de
wateren door zijn woord.
60 Die de hemel uitspant als een gewelf; bij heeft die over de wateren
bevestigd.
61 Die in de woestijn waterfonteinen heeft gesteld, en op de spitsen der bergen
watermeren,
om rivieren uit te geven van de hoge rotssteen, om het aardrijk te bevochtigen.
62 Die de mens gemaakt heeft, en zijn hart gesteld heeft in het midden des
lichaams, en heeft hem de geest, het leven en het verstand gegeven.
63 En de adem des almachtigen Gods is het, die alle dingen gemaakt heeft, en
doorgrondt alle verborgen dingen in de diepten der aarde.
64 Die weet uw raadslagen, en wat gij in uw harten bedenkt, wanneer gij zondigt,
en uw
zonden wilt bedekken.
65 Daarom dat God al uw werken ernstig heeft doorgrond, en zal u allen te
voorschijn
brengen.
66 En gij zult schaamrood worden, als uw zonden voor de mensen zullen
voortkomen, en uw
ongerechtigheden uw beschuldigers zullen zijn, in die dag.
67 Wat zult gij doen, en hoe zult gij uw zonden verbergen voor God en zijn
engelen?
68 Ziet, God is de rechter, vreest hem; laat af van uw zonden, en vergeet uw
ongerechtigheden eeuwig te bedrijven, zo zal God u uitleiden, en van alle
ongeval bevrijden.
69 Want ziet, de hitte van een grote menigte wordt over u aangestoken, en zij
zullen
sommigen uit u wegrukken en zullen hen doden om de afgoden te zijn tot een
spijs.
70 En die met hen eens zullen zijn, zullen hun zijn tot een spot, en tot
versmading, en tot
vertreding.
71 Want van plaats tot plaats, en in de omliggende steden zal grote opstand zijn
tegen
degenen, die God vrezen.
72 Zij zullen zijn als woedenden, en zullen niemand sparen, om te beroven, en te
verstoren die God nog vrezen.
73 Want zij zullen hen verstoren, en hun goederen roven, en zullen hen uit hun
huizen stoten.
74 Dan zal de beproeving mijner uitverkorenen openbaar worden, gelijk goud dat
door vuur
beproefd wordt.
75 Hoort, mijn geliefden, spreekt de Heere: ziet, de dagen der verdrukking zijn
nabij, en ik zal
u daarvan verlossen.
76 En vreest niet, en zijt niet beangst, want God is uw leidsman.
77 En gij die mijn geboden en bevelen houdt, spreekt de Heere, ziet toe dat uw
zonden niet
het overwicht hebben, en dat uw misdaden zich over u niet verheffen.
78 Wee degenen, die van hun zonden omvangen, en van hun misdaden bedekt zijn;
zij zijn
gelijk een veld, dat omvangen wordt van een bos, en welks paden met doornen zijn
bedekt,
daar geen mens doorgaat, en afgesloten wordt, en gelaten om door het vuur
verbrand te
worden.