Wijsheid van Sirach


HET BOEK ECCLESIASTICUS, ANDERS GENOEMD DE WIJSHEID VAN SIRACH

HOOFDSTUK 1

1 ALLE wijsheid is van de Heere, en is met hem in der eeuwigheid.
2 Wie zal het zand der zee en de droppelen van de regen en de dagen der eeuwen tellen?
3 Wie zal de hoogte des hemels, en de breedte der aarde, en de afgrond, en de wijsheid naspeuren?
4 De wijsheid is eer dan alle dingen geschapen, en het verstand der kloekheid is van de eeuwen af.
5 Het woord Gods, die in de allerhoogste plaatsen woont, is de fontein der wijsheid, en haar wegen zijn eeuwige geboden.
6 Wie is de wortel der wijsheid ontdekt geweest? en wie heeft haar kloeke werken gekend?
7 Eén is er wijs, zeer vreselijk, zittende op zijn troon.
8 De Heere zelf heeft haar geschapen, en heeft haar gezien en heeft haar geteld.
9 En heeft haar uitgegoten over al zijn werken; zij is bij alle vlees naar zijn gave, en hij verleent haar degenen die hem lief hebben.
10 De vreze des Heeren is eer, en roem, en vrolijkheid, en een kroon der verheuging.
11 De vrees des Heeren vermaakt het hart, en geeft vrolijkheid en vreugde, en een lang leven.
12 Die de Heere vreest die zal het welgaan in de laatste dagen, en in de dag van zijn dood zal hij gezegend worden.
13 Het begin der wijsheid is de Heere vrezen, en zij is met de gelovigen tezamen geschapen in 's moeders lichaam.
14 Bij de mensen heeft zij een eeuwig fundament gelegd, en bij hun zaad zal zij worden vertrouwd.
15 De verzadiging der wijsheid is de Heere vrezen, en zij maakt hen dronken van haar vruchten.
16 Haar gehele huis vervult zij met haar wellustigheden, en haar schuren van haar gewas;
17 En beide zijn het gaven Gods tot vrede.
18 De kroon der wijsheid is de Heere vrezen, doende voort spruiten vrede en volkomen gezondheid, en de roem verbreidt hem voor degenen, die hem liefhebben.
19 De wijsheid giet de wetenschap en de kennis van het verstand uit als een plasregen en verhoogt de heerlijkheid der genen, die haar vasthouden.
20 De wortel der wijsheid is de Heere vrezen, en haar takken zijn een lang leven.
21 De vreze des Heeren verdrijft de misdaden, en bijblijvende keert zij toorn af.
22 Een toornig man zal niet kunnen gerechtvaardigd worden, want de hevigheid zijns toorns is hem ten val.
23 Een lankmoedig man zal een tijdlang verdragen, en ten laatste zal hem de vrolijkheid vergelden.
24 Hij zal zijn woorden een tijdlang verbergen, maar de lippen van velen zullen zijn verstand verhalen.
25 In de schatten der wijsheid zijn gelijkenissen der wetenschap, maar de godsdienstigheid is de zondaar een gruwel.
26 Hebt gij lust tot wijsheid, zo bewaar de geboden, en de Heere zal u deze verlenen,
27 Want de vreze des Heeren is wijsheid en tucht, en zijn wel behagen is geloof en zachtmoedigheid.
28 Als gij behoeftig zijt, zo wantrouw de vreze des Heeren niet, en ga niet tot hem met een dubbel hart.
29 Maar de geveinsden niet met monden der mensen: en neem acht op uw lippen.
30 Verhef uzelf niet, opdat gij niet valt, en schande brengt over uw ziel.
31 Want de Heere zal al uw verborgen dingen openbaren, en u in het midden der vergadering ter nederwerpen.
32 Omdat gij tot de vreze des Heeren niet met waarheid zijt gekomen, en uw hart vol is van bedrog.

HOOFDSTUK 2

1 MIJN kind, indien gij komt om de Heere te dienen, zo bereid uw ziel tot aanvechting.
2 Richt uw hart en verdraag, en haast niet in de tijd, als deze over u gebracht wordt.
3 Hang hem aan, en wijk niet van hem af, opdat gij moogt vermeerderd worden in uw laatste dagen.
4 Neem gaarne aan al wat u zou mogen overkomen, en in de verandering van uw vernedering zijt lankmoedig.
5 Want in het vuur wordt het goud beproefd, en aangename mensen in de oven der vernedering.
6 Geloof hem en hij zal u helpen, maak uw wegen recht, en hoop op hem.
7 Gij die de Heere vreest, gelooft hem, en uw loon zal u geenszins ontvallen.
8 Gij die de Heere vreest, hoopt het goede en eeuwige verheuging en barmhartigheid.
9 Gij die de Heere vreest, verbiedt zijn barmhartigheid en wijkt niet af, opdat gij niet valt.
10 Ziet de oude geslachten aan en merkt op.
11 Wie heeft op de Heere betrouwd, en is beschaamd geworden?
12 Of wie is in zijn vreze gebleven en verlaten geworden? of wie heeft hem aangeroepen en is door hem veracht?
13 Want de Heere is een ontfermer en barmhartige, moedig en van grote barmhartigheid, vergeeft de zonden, en behoedt in de tijd der verdrukking.
14 Wee de bevreesde harten, en de slappe handen en de zondaar die twee paden ingaat.
15 Wee een slap hart, omdat het niet gelooft, daarom zal het niet beschermd worden.
16 Wee ulieden die de lijdzaamheid verloren hebt.
17 Wat zult gij doen, als u de Heere bezoeken zal?
18 Die de Heere vrezen, zullen zijn woorden niet ongehoorzaam zijn, en die Hem liefhebben, zullen zijn wegen bewaren.
19 Die de Heere vrezen, zoeken dat zij hem behagen mogen.
20 Die hem liefhebben, zullen van zijn wet verzadigd worden.
21 Die de Heere vrezen, bereiden hun harten, en vernederen hun zielen voor hem.
22 Zeggende, laat ons in de handen Gods vallen, en niet in de handen der mensen.
23 Want gelijk zijn grote heerlijkheid is, zo is ook zijn barmhartigheid.

HOOFDSTUK 3

1 MIJN kinderen hoort mij uw vader en doet alzo, opdat gij behouden wordt.
2 Want de Heere heeft de vader verheerlijkt over de kinderen, en bevestigt het oordeel der moeder boven de zonen.
3 Wie zijn vader eert, die verzoent zijn zonden;
4 En wie zijn moeder eert, is gelijk als die schatten vergadert.
5 Wie zijn vader eert, zal zich over zijn kinderen verheugen, en zal in de dag zijns gebeds verhoord worden.
6 Wie zijn vader eert, zal lang leven, en wie de Heere gehoorzaam is, zal zijn moeder rust aanbrengen,
7 Wie de Heere vreest zal zijn vader eren, zal als Heeren dienen degenen, die hem gegenereerd hebben.
8 Eer uw vader en moeder met werken en woorden,
9 Opdat zegening van mensen over u kome.
10 Want de zegening des vaders onderstut de huizen der kinderen, maar de vervloeking der moeder ontwortelt de fundamenten.
11 Roem niet in de oneer uws vaders, want de oneer des vaders is u geen eer.
12 Want de eer des mensen komt hem uit de eer zijns vaders, en een moeder die in oneer is, die is de kinderen een verwijt.
13 Mijn kind, verzorg uw vader in zijn ouderdom, en bedroef hem niet in uw leven.
14 Indien hem het verstand begeeft, zo houd hem dat ten goede, en wacht u met al uw vermogen dat gij hem niet onteert.
15 Want de barmhartigheid, die gij uw vader bewijst, zal niet vergeten worden.
16 En in plaats der zonden zult gij daartegen gebouwd worden.
17 In de dag der verdrukking zal aan u gedacht worden, gelijk schoon weder het ijs, zo zullen uw zonden versmelten.
18 Wie zijn vader verlaat, die is gelijk een godslasteraar, en wie zijn broeder tot toorn verwekt, die is vervloekt van de Heere.
19 Mijn kind, voer uw werken uit met zachtmoedigheid, en gij zult door aangename mensen bemind worden.
20 Hoe groter gij zijt, verneder uzelf des te meer, en gij zult bij de Heere genade vinden.
21 Velen zijn hoog en zeer vermaard, maar de zachtmoedigen worden de verborgenheden geopenbaard.
22 Want de macht des Heeren is groot, en wordt door de nederigen geëerd.
23 Dingen die u te zwaar zijn, onderzoek ze niet onbedacht, en die u te sterk zijn ondertast ze niet uit dwaasheid. Wat u bevolen is, overleg dat heilig.
24 Want het is u niet van node, verborgen dingen met ogen te zien.
25 Zijt niet ijdel bezig in overvloedigheid uwer woorden, want u zijn meer dingen aangewezen, dan het verstand der mensen begrijpen kan.
26 Velen heeft hun ijdel vermoeden bedrogen, en boos achterdenken heeft hun gemoed doen wankelen; als gij geen oogappelen hebt zult gij aan het licht gebrek hebben, en als het u aan kennis ontbreekt, zo verkondig die niet.
27 Een hard hart zal op het laatste kwalijk varen, en die het gevaar liefheeft zal daarin vergaan.
28 Een hard hart zal bezwaard worden met moeite, en de zon daar zal zonden, op zonden ophopen.
29 Als ongeluk over de hovaardigen gebracht wordt, zo is daar geen genezing; zijn aanslagen zullen ontworteld worden, want een plant der boosheid is in hem ingeworteld.
30 Het hart des verstandigen denkt op gelijkenis, en het oor des toehoorders is des wijzen begeerte.
31 Het water blust het vlammende vuur uit, en door aalmoezen verzoent men de zonden.
32 En de Heere, die de weldaden vergeldt, gedenkt aan deze in het toekomende, en hij zal in de tijd van zijn val een steunsel vinden.

HOOFDSTUK 4

1 MIJN kind, laat het leven des armen geen gebrek lijden, en stel de behoeftige ogen niet uit.
2 Bedroef de hongerige ziel niet, en stel niemand uit zijn behoefte.
3 Ontroer een verstoord hart niet verder, en onthoud de gave des behoeftigen niet.
4 Weiger de verdrukte niet die u smeekt, en keer uw aangezicht niet af van de arme.
5 Van de behoeftige keer uw ogen niet af, en geef niemand oorzaak u te vervloeken.
6 Want als iemand u vervloekt in bitterheid zijner ziel, zijn gebed zal hij horen, die hem gemaakt heeft,
7 Maak u zelf lieftallig in de vergadering, en verneder uw hoofd voor een machtige.
8 Neig uw oor tot de arme, zonder droefheid; en antwoord hem vreedzaam met zachtmoedigheid.
9 Verlos degene die onrecht lijdt uit de hand van hem die onrecht doet, en zijt niet kleinmoedig als gij oordeelt.
10 Wees de wezen als een vader, en hun moeder in plaats van een man.
11 En gij zult zijn gelijk een zoon des Allerhoogsten, en hij zal u meer beminnen dan uw moeder doet.
12 De wijsheid verhoogt haar eigen kinderen, en neemt degenen aan die haar zoeken.
13 Wie haar liefheeft, die heeft het leven lief, en die zich vroeg opmaken tot haar, zullen met verheuging vervuld worden.
14 Die haar vasthoudt zal eer beërven, en waar zij ingaat, die zal de Heere zegenen.
15 Die haar dienen, die zullen de heilige dienen, en die haar liefhebben, heeft de Heere lief.
16 Die haar gehoorzaam is, zal de volken richten; en die op haar acht neemt, zal zeker wonen.
17 Indien hij haar vertrouwt, zo zal hij haar beërven, en zijn nakomelingen zullen in bezitting blijven.
18 Want verkeerd zal zij in het eerst met hem omgaan.
19 Vrees en bloôheid zal zij over hem brengen, en zal hem pijnigen met haar tuchtiging, totdat zij in zijn ziel vertrouwen zal hebben, en hem verzocht hebben door haar rechten;
20 En zij zal wederom tot hem keren door een rechte weg en hem verheugen;
21 En zal hem haar verborgen dingen openbaren.
22 Indien hij zou afdwalen, zo zal zij hem verlaten, en hem overlaten in de handen van zijn ongeval.
23 Neem de gelegenheid des tijds waar, en wacht u van het boze.
24 En word niet beschaamd voor uw ziel.
25 Want daar is een beschaamdheid, die zonde aanbrengt, en daar is een beschaamdheid, die eer en gunst brengt.
26 Neem de persoon niet aan tegen uw ziel, en word niet schaamrood in uw ongeval.
27 Weer het woord niet in de geschikte tijd der behouding;
28 En verberg uw wijsheid niet om aangenaam te zijn.
29 Want de wijsheid zal in het woord bekend worden, en de onderwijzing in de woorden der tong.
30 Spreek de waarheid niet tegen in enig stuk, en word schaamrood over de leugen van uw ongeschiktheid.
31 Schaam u niet uw zonden te belijden, en bedwing de vloed des strooms niet.
32 Onderwerp uzelf aan geen dwaas mens, en neem de persoon des machtigen niet aan.
33 Kamp voor de waarheid tot in de dood, en God de Heere zal voor u strijden.
34 Zijt niet stout met uw tong, en lui en slap in uw werken.
35 Zijt niet als een leeuw in uw huis, en onder uw huisknechten als een die met verbeelding gekweld is.
36 Laat uw hand niet uitgestrekt zijn om te nemen, en tezamen getrokken in het geven.

HOOFDSTUK 5

1 HOUD u niet aan uw rijkdom, en zeg niet, hij is mij genoegzaam om te leven.
2 Volg uw ziel niet, noch uw sterkte, om te gaan in de wegen uws harten.
3 Zeg niet: Wie zal mij onder zijn macht brengen vanwege mijn werken? want de Heere zal zeker uw moedwil wreken.
4 Zeg niet: Ik heb gezondigd, en welk leed is mij geschied? want de Heere is lankmoedig, hij zal u niet laten heengaan.
5 Wees niet zonder vrees vanwege de verzoening, wanneer gij de volheid hebt, dat gij zonden op zonden zoudt hopen.
6 En zeg niet: Zijn ontferming is groot, de menigte mijner zonden zal verzoend worden.
7 Want barmhartigheid en toorn zal bij hem haasten, en op de zondaars zal zijn gramschap rusten.
8 Verbeid niet u tot de Heere te bekeren, en stel het niet uit dag op dag.
9 Want de toorn des Heeren zal schielijk uitvaren, en als gij onbezorgd zult zijn zult gij vermorzeld worden, en in de tijd der wraak verderven.
10 Steun niet op onrechtvaardige rijkdom, want hij zal u geen voordeel doen in de dag, wanneer ongeluk over u zal gebracht worden.
11 Wan niet in allerlei wind, en ga niet in allerlei pad, zo doet de zondaar die tweetongig is.
12 Als gij in uw mening zeker zijt, zo blijf vast daarbij, en uw woord zij enerlei.
13 Zijt ras om wat goeds te horen, en leef in oprechtheid, en geef een recht antwoord met lankmoedigheid.
14 Indien gij verstand hebt, zo antwoord uw naasten; en indien niet, zo zij uw hand op uw mond.
15 Eer en oneer is in het spreken, en des mensen tong brengt hem ten val.
16 Laat u geen oorblazer noemen, en leg met uw tong geen lagen.
17 Want een bezwaarlijke schaamte komt over een dief, en een schadelijke verdoemenis over de tweetongige.
18 Wees niet onwetende ook niet in enig ding, noch in het grote, noch in het kleine.

HOOFDSTUK 6

1 WORD geen vijand in plaats van een vriend, want zulk een zal een boze naam, schaamte en verwijt beërven; zo zal ook de zondaar, die tweetongig is, oneer behalen.
2 Verhef u niet in de raad uwer ziel, opdat uw ziel niet gelijk een stier herwaarts en derwaarts gescheurd worde.
3 Gij zult uw bladeren opeten, en uw vruchten verderven, en uzelf laten als een dorre boom.
4 Een boze ziel zal verderven degene die haar bezit, en zal maken dat de vijanden over haar verblijd worden.
5 Een zoete keel vermenigvuldigt haar vrienden, en een welsprekende tong vermenigvuldigt de vriendelijke aanspraken.
6 Maak dat velen met u in vrede leven, doch heb maar een van duizenden die uw raadgever zij.
7 Zo gij een vriend wilt verkrijgen, zo krijg hem in de verzoeking en vertrouw uzelf hem niet te haastig.
8 Want daar is menig vriend in zijn gelegene tijd, en blijft u niet bij in de dag van uw verdrukking.
9 Ook is er menig vriend die veranderd wordt in een vijand, en die u in het openbaar met verwijt bestrijden zal.
10 Daar is ook menig vriend om tafelgenoot te zijn, en blijft u niet bij in de dag uwer verdrukking.
11 Als het u wel gaat zal hij zijn als gij, en over uw huisknechten zal hij vrijmoedigheid gebruiken.
12 Indien gij vernederd wordt, zo zal hij tegen u zijn, en zal zich van uw aangezicht verbergen.
13 Scheid u af van uw vijanden, en wacht u voor uw vrienden.
14 Een getrouw vriend is een sterke bescherming, en wie die gevonden heeft, die heeft een schat gevonden.
15 Daar is geen verwisseling tegen een getrouwe vriend, en daar is geen gewicht zijner schoonheid.
16 Een getrouw vriend is een medicijn des levens, en die de Heere vrezen zullen hem vinden.
17 Die de Heere vreest, gedraagt zich recht in zijn vriendschap; want naar dat hij is, zo zullen ook zijn naasten zijn.
18 Mijn kind, verkies de onderwijzing van uw jeugd aan, en tot uw grijze haren toe zult gij wijsheid vinden;
19 En verbeid haar goede vruchten.
20 Want in haar werking zult gij wel een weinig vermoeid worden, en haast zult gij van haar gewas eten.
21 Och hoe rauw is zij de ongeleerden! en de harteloze blijft niet bij haar.
22 Zij is bij hem gelijk een harde steen der beproeving, en hij zal niet vertoeven haar weg te werpen.
23 Want de wijsheid is gelijk haar naam meebrengt, en is niet velen openbaar.
24 Hoor mijn kind, en verkies mijn mening, en verwerp mijn raad niet;
25 En steek uw voeten in haar boeien, en uw hals in haar halsijzer.
26 Leg uw schouder onder haar, en draag haar, en wordt harer banden geen vijand.
27 Ga tot haar met geheel uw ziel, en bewaar haar wegen met geheel uw kracht.
28 Speur haar na en zoek haar, en zij zal u bekend worden, en als gij haar machtig geworden zijt, zo laat haar niet van u.
29 Want ten laatste zult gij haar rust vinden, en zij zal u tot verheuging strekken;
30 En haar boeien zullen u zijn tot een sterke bescherming, en haar halsijzers tot een heerlijke tabberd.
31 Want een gulden versiersel is op haar, en haar banden zijn een hyacinten draad.
32 Gij zult haar aantrekken als een heerlijke tabberd en zult haar uzelf opzetten als een kroon der vrolijkheid.
33 Indien gij zult willen, mijn kind, zo zult gij onderwezen worden, en indien gij uw ziel daartoe begeeft, zo zult gij geheel kloek worden.
34 Indien gij liefde zult hebben om te horen, zo zult gij verstand krijgen, en indien gij uw oor zult neigen, zo zult gij wijs worden.
35 Houd u onder de menigte der ouden, en is er iemand wijs, hang hem aan; wil alle Goddelijke verklaring horen, en laat u de spreuken van het verstand niet ontgaan.
36 Indien gij een verstandig man ziet, zo maak u des morgens vroeg tot hem, en uw voet betrede gestadig de trappen van zijn deuren.
37 Overdenk de geboden des Heeren volkomen, en oefen u altijd in zijn bevelen, zo zal hij uw hart versterken, en de begeerde wijsheid zal u gegeven worden.

HOOFDSTUK 7

1 DOE geen kwaad, en u zal geen kwaad bevangen.
2 Wijk af van de ongerechtige, en de zonde zal van u wijken.
3 Mijn zoon, zaai niet in de voren der ongerechtigheid, zo zult gij niet zevenvoudig hetzelve maaien.
4 Begeer van de Heere geen heerschappij, en van de koning geen heerlijke zitplaats.
5 Rechtvaardig u niet voor de Heere, en houd u niet voor wijs bij de koning.
6 Zoek niet een rechter te worden, want gij mocht niet sterk genoeg zijn de ongerechtigheden weg te nemen; dat gij niet te eniger tijd voor het aangezicht des machtigen vreest, en een aanstoot legt in uw rechte handeling.
7 Zondig niet tegen de menigte der stad, en begeef uzelf niet onder het oproerige volk.
8 Bind een zonde niet tweemaal aan, want zelfs in een zult gij niet onschuldig zijn.
9 Zeg niet: Hij zal op de menigte mijner gaven zien, en als ik God de Allerhoogste ofer, zo zal hij het aannemen.
10 Wees niet kleinmoedig in uw gebed, en verzuim niet aalmoezen te geven.
11 Belach de mens niet die in bitterheid zijner ziel is, want daar is een die vernedert en verhoogt.
12 Ploeg geen leugen tegen uw broeder, en doe uw vriend desgelijken niet.
13 Wil niet liegen enigerlei leugen, want gedurig plegen der zelve komt niet ten goede.
14 Spreek niet veel in de menigte der ouden, en wederhaal uw woord niet in uw gebed.
15 Haat de moeilijke arbeid niet, en de landbouw, die door de Allerhoogste geschapen is.
16 Reken uzelf niet onder de menigte der zondaren; gedenk dat de toorn niet vertoeft.
17 Verneder uw ziel zeer, want de wraak des goddelozen zal vuur en worm zijn.
18 Verwissel uw vriend niet om enig middelmatig ding, het zij wat het wil, noch een oprechte broeder om goud uit Ofir.
19 Het ontbreke u niet aan een wijze en goede vrouw, want haar aangenaamheid overtreft het goud.
20 Die de huisknecht geen kwaad die getrouw zijn werk doet, noch de huurling die zijn ziel aan u overgeeft.
21 Laat uw ziel een verstandige huisknecht liefhebben, en onthoud hem de vrijheid niet.
22 Hebt gij vee, zo heb opzicht daarop, en zo het u nut is, laat het bij u blijven.
23 Hebt gij kinderen, onderwijs ze, en buig hun hals van de jeugd aan.
24 Hebt gij dochters, neem acht op haar lichaam en stel uw aangezicht niet blijde tegen haar.
25 Geef uw dochter uit, en gij zult een groot werk volbracht hebben; en geef haar aan een verstandig man.
26 Hebt gij een vrouw naar uw hart, werp haar niet uit, en geef u zelf aan een gehate niet over.
27 Eer uw vader van ganser harte, en vergeet niet de smarten van uw moeder.
28 Gedenk dat gij door hen voortgebracht zijt, en wat zult gij hun daarvoor geven in gelijkheid van hetgeen zij u gegeven hebben?
29 Vrees de Heere met uw gehele ziel, en houd zijn priesters in waarde; heb uit geheel uw kracht lief degene die u gemaakt heeft, en verlaat zijn dienaars niet.
30 Vrees de Heere, en eer de priester.
31 En geef hem zijn deel, gelijk u bevolen is,
32 Namelijk de eerstelingen, en het schuldoffer,
33 En de gaven der schouderen, en de offerande der heiliging, en de eerstelingen der heilige dingen.
34 En steek uw hand uit tot de arme, opdat uw zegen volkomen worde.
35 Gaven zijn aangenaam bij alle levenden, en aan een dode verhinder de weldadigheid niet.
36 Onttrek u niet van de wenende, en treur met degenen die treuren.
37 Wees niet traag in het bezoeken van de kranke; want om zulke dingen zult gij bemind worden.
38 In al uw doen gedenk aan uw uiterste, en gij zult in der eeuwigheid niet zondigen.

HOOFDSTUK 8

1 STRIJD met geen machtig mens, dat gij niet misschien in zijn handen valt.
2 Twist niet met een rijk mens, opdat hij u misschien niet overmag.
3 Want het goud heeft velen verdorven, en heeft de harten der koningen gebogen.
4 Strijd niet met een klapachtig mens, en hoop geen hout op zijn vuur.
5 Scherts niet met een ongeschikte, opdat uw voorouders van hem niet onteerd worden.
6 Verwijt geen mens die zich van zonde afkeert; gedenk dat wij allen strafwaardig zijn.
7 Onteer niemand in zijn ouderdom, want ook uit ons zijn er die oud worden.
8 Verblijd u niet over de dood van uw grootste vijand, gedenk dat wij allen sterven zullen.
9 Veracht niet hetgeen door de wijzen verteld wordt, en oefen uzelf in hun spreuken.
10 Want van hen zult gij onderwijzing leren, om ook de groten gemakkelijk te dienen.
11 Dwaal niet af van de onderwijzing der ouden, want zij hebben ook geleerd van hun vaderen.
12 Want van hen zult gij verstand leren, en hoe gij in de tijd als het nodig is zult antwoorden.
13 Ontsteek de kolen des zondaars niet, opdat gij niet verbrand wordt in het vuur zijner vlam.
14 Sta niet op tegen de smader, opdat hij uw mond niet bespiede.
15 Leen niemand die machtiger is dan gij, en indien gij hem wat geleend zult hebben, zo zijt als een die het verloren hebt.
16 Word geen borg boven uw vermogen, en indien gij borg geworden zijt, draag zorg alsof gij betalen zoudt.
17 Richt niet tegen de rechter, want men zal hem oordelen, naar zijn mening.
18 Wandel niet met een stoute, opdat hij u niet bezware, want hij zal naar zijn wil doen, en gij zoudt door zijn dwaas heid mee vergaan.
19 Verwek geen strijd met een toornige, en ga niet met hem door de woestijn, gelijk als niets is het bloed in zijn ogen, en waar geen hulp is, daar zal hij u ter neder werpen.
20 Beraad u niet met een dwaas, want hij zal geen zaak kunnen bedekken.
21 Doe niets heimelijks voor een vreemde, want gij weet niet wat hij baren zal.
22 Verklaar uw hart niet aan ieder mens, en laat u geen valse dank vergelden.

HOOFDSTUK 9

1 ZIJT niet jaloers op de vrouw van uw schoot, en leer haar tegen uzelf geen boze onderwijzing.
2 Geef uw ziel de vrouw niet, dat zij over uw ziel zou opklimmen.
3 Ga geen hoerachtige vrouw tegemoet opdat gij niet te eniger tijd in haar strikken valt.
4 Ga niet om met een snarenspeelster, dat gij niet te eniger tijd gevangen wordt in haar handelingen.
5 Aanschouw een maagd niet te zeer, dat gij niet misschien geërgerd wordt in haar bestraffingen.
6 Geef uw ziel de hoeren niet over, opdat gij uw erfdeel niet verliest.
7 Zie niet om in de straten der stad, en dwaal niet om in de woeste plaatsen derzelve.
8 Wend uw oog af van een schone vrouw, en beschouw geen vreemde schoonheid.
9 Want door de schoonheid der vrouw zijn velen verleid geworden, en uit deze wordt de liefde als een vuur aangestoken, en leg u niet neder met haar in de armen.
10 Bij een getrouwde vrouw zit geheel en al niet.
11 En maak geen gelag met haar bij de wijn; dat niet te eniger tijd uw ziel tot haar neigt, en gij met uw geest niet valt in het verderf.
12 Verlaat een oude vriend niet, want de nieuwe is hem niet gelijk.
13 Een nieuwe vriend is gelijk nieuwe wijn: als hij zal oud geworden zijn, drink hem met verheuging.
14 Benijd de zondaar zijn eer niet, want gij weet niet welke zijn verandering is.
15 Heb geen welbehagen aan dat, waarin de goddelozen wel behagen hebben; gedenk dat zij tot in de hel toe niet, zullen gerechtvaardigd worden.
16 Verwijder van de mens die macht heeft om te doden, en gij zult de vrees des doods niet vermoeden.
17 En indien gij tot hem komt zo vergrijp u niet, opdat bij u niet terstond uw leven beneme.
18 Weet, dat gij in het midden der strikken doorgaat, en op de tinnen der stad wandelt.
19 Merk op uw naaste, naar al uw vermogen, en beraad u met de wijzen; spreek met de verstandigen, en al wat gij vertelt, zij naar de wet des Allerhoogsten.
20 Laat rechtvaardige mannen uw tafelgenoten zijn, en laat uw roem zijn in de vreze des Heeren.
21 Door de hand der kunstenaren zal een werk geprezen worden, en een wijs voorganger des volks, door zijn woord.
22 Een klapachtig man is verschrikkelijk in zijn stad, en die te voortvarend is in zijn rede, zal gehaat worden.

HOOFDSTUK 10

1 EEN wijs rechter onderwijst zijn volk, en de heerschappij des verstandigen is ordelijk aangesteld.
2 Gelijk als de rechter des volks is, zo zijn ook zijn dienaars; en gelijk de voorganger der stad is, zo zijn allen die deze bewonen.
3 Een koning, die niet onderwezen is, zal zijn volk verderven, maar een stad zal door verstand der machtigen bewoond worden.
4 De macht op aarde is in de hand des Heeren, en hij zal te zijner tijd over haar verwekken een, die nuttig is.
5 In de hand des Heeren is des mensen voorspoed, en op het aangezicht des schriftgeleerden zal hij zijn heerlijkheid stellen.
6 Vergram u niet op uw naaste over enig onrecht, en doe niets door smadelijke werken.
7 Hovaardigheid is hatelijk voor God en de mensen, en bij beide is hatelijk de misdaad der ongerechtigheid.
8 Een koninkrijk wordt van het ene volk tot het andere overgebracht, vanwege ongerechtigheden en moedwilligheden en rijkdommen, die door bedrog verkregen zijn; wat verhovaardigt zich toch aarde en as?
9 Daar is voorwaar niets onrechtvaardiger dan een geldgierige.
10 Want deze biedt ook zijn eigen ziel te koop, want zijn ingewanden werpen deze weg, terwijl hij nog leeft.
11 De medicijnmeester houdt een lange ziekte af, en heden is iemand koning, en morgen zal hij sterven.
12 Want wanneer een mens sterft, zo beërft hij kruipende en wild gedierte en wormen.
13 Het beginsel der hovaardigheid is, wanneer een mens van de Heere afwijkt, en zijn hart afwijkt van degene die hem gemaakt heeft.
14 Want hovaardigheid is een beginsel der zonde, en die daarbij blijft, die bedrijft zeer gruwelijke moedwil, doch op het einde zal hij omgekeerd worden.
15 Daarom heeft de Heere zeldzame straffen over hen gebracht, en heeft hen eindelijk omgekeerd.
16 De Heere heeft de tronen der regeerders ternedergedrukt, en heeft zachtmoedigen in hun plaats daarin gezet.
17 De Heere rukt de wortelen der hovaardige volken uit, en plant de nederigen in hun plaats met heerlijkheid.
18 De landen der volken keert de Heere om, en verderft ze tot op de grond der aarde.
19 Hij heeft ze daaruit weggenomen, en heeft ze verdorven.
20 En heeft hun gedachtenis doen ophouden van de aarde.
21 De hovaardigheid is niet geschapen in de mensen, noch de grimmige toorn in degenen, die van vrouwen geboren zijn.
22 Die de Heere vrezen zijn een gewis zaad, en die Hem liefhebben een kostelijke plant; daarentegen die op de wet niet achten, zijn een schandelijk zaad; die de geboden overtreden een afdwalend zaad.
23 In het midden der broeders is degene geëerd, die hun leidsman is, en die de Heere vrezen worden geëerd voor zijn ogen.
24 De vreze des Heeren is een heerschappij ook voor het lot, maar hardigheid en hovaardigheid is een wegwerping der Heere schappij.
25 De roem eens rijken, en heerlijken, en armen, is de vreze des Heeren.
26 Het is niet recht dat men een arme onteert die verstandig is, en het betaamt niet dat men een zondaar eert.
27 De groten, en de rechters, en de machtigen worden geëerd, maar geen hunner is meerder dan die de Heere vreest.
28 Een verstandige huisknecht zullen de vrijen dienen; en een man van wetenschap zal niet murmureren als hij onderwezen wordt.
29 Denk niet wijs te zijn als gij uw werk doet, en poch niet in de tijd uwer benauwdheid.
30 Want het is beter dat iemand werkt, en in alles overvloed heeft, dan dat iemand pocht en gebrek aan brood heeft.
31 Mijn kind verheerlijk uw ziel door uw zachtmoedigheid, en geeft haar eer naar haar waardigheid.
32 Wie zal die rechtvaardigen die tegen zijn ziel zondigt en wie zal die eren, die zijn leven onteert?
33 Een arme wordt verheerlijkt vanwege zijn wetenschap, en een rijke wordt verheerlijkt vanwege zijn rijkdom.
34 Die geëerd wordt in armoede, hoeveel te meer ook in rijk dom. En die in rijkdom ongeëerd is, hoeveel te meer in ar moede.

HOOFDSTUK 11

1 DE wijsheid van de nederige zal zijn hoofd verheffen, en hem in het midden der groten zetten.
2 Prijs niemand vanwege zijn schoonheid, en heb geen gruwel aan iemand, om zijn voorkomen.
3 De bij is klein onder de vliegende gedierten, en haar vrucht is het voornaamste der zoetigheden.
4 Pronk niet met de klederen die gij aandoet, en in de dag der heerlijkheid verhef u niet, want wonderlijk zijn de werken des Heeren en zijn werken zijn de mensen verborgen.
5 Vele koningen hebben op de vloer gezeten en waar men niet op verdacht was, heeft de kroon gedragen.
6 Vele machtigen zijn grotelijks onteerd geworden, en vele heerlijke lieden zijn overgeleverd in handen van anderen.
7 Berisp niet eer gij onderzocht hebt, verneem eerst en bestraf dan.
8 Antwoord niet eer gij gehoord hebt, en in het midden der woorden spreek niet tussenbeide.
9 Twist niet om een zaak die u niet aangaat; en zit niet bij in het gericht der zondaren.
10 Mijn kind, bemoei u niet met vele dingen, want indien gij veel aanneemt, gij zult niet onschuldig zijn; en indien gij ze najaagt, zo zult gij ze niet bereiken; en gij zult geenszins ontvlieden als gij vliedt.
11 Menigeen is er die moeite doet, en arbeidt, en zich haast, en heeft toch des te meer gebrek.
12 Menigeen is er die traag is, hebbende hulp van node, het ontbreekt hem aan sterkte, en hij heeft grote armoede, en het oog des Heeren ziet op hem ten goede, en richt hem op uit zijn nederigheid;
13 En verheft zijn hoofd van het verderven; en velen dat aan schouwende, verwonderen zich over hem.
14 Goede en kwade dingen, leven en dood, armoede en rijkdom zijn van de Heere.
15 Wijsheid en wetenschap, en kennis der wet is van de Here; liefde en wegen der goede werken zijn van hem.
16 Dwaling en duisternis zijn met de zondaren geschapen, en die over kwade dingen pochen, met die veroudert de boosheid.
17 De gave des Heeren blijft bij de godvrezenden, en zijn welbehagen maakt voorspoedig in der eeuwigheid.
18 Menigeen is er die rijk wordt door zijn opmerken en spaarzaamheid, en dit is nu zijn deel van zijn loon.
19 Wanneer hij zegt: Ik heb rust gevonden, nu zal ik van mijn goederen eten zonder ophouden, en hij weet niet wat tijd hem overkomen zal, en hij zal ze anderen nalaten en sterven.
20 Sta in uw verbond, en verkeer daarin, en word oud doende uw werk.
21 Verwonder u niet in de werken des zondaars, maar vertrouw de Heere, en blijf in uw arbeid.
22 Want het is in de ogen des Heeren licht, snel en onvoorziens een arme rijk te maken.
23 De zegen des Heeren is in het loon van de godvrezende; en in een korte tijd doet hij zijn zegen uitspruiten.
24 Zeg niet: Wat heb ik van node te behagen, en voor wie zullen nu voortaan mijn goederen zijn?
25 Zeg niet: Ik heb genoeg, en hetgeen ik heb is veel, en wat zal mij voortaan in dit leven voor kwaad geschieden?
26 In de goede dagen vergeet men het kwade, en in de kwade dagen wordt aan het goede niet gedacht.
27 Want het is voor de Heere licht, in de dag des doods de mens te vergelden naar zijn werken.
28 Een kwaad uur maakt dat men de wellust vergeet, en aan het einde van de mens is de ontdekking zijner werken.
29 Spreek niemand zalig voor zijn dood; ook aan zijn kinderen wordt een man gekend.
30 Leid niet een ieder in uw huis, want de lagen van de lasteraar zijn vele.
31 Gelijk een gevangen veldhoen in een kooi, alzo is het hart des hovaardigen, en gelijk een bespieden die daarover komt om te doen vallen.
32 Want hij loert verkerende het goede in het kwade; ja in uitgelezen dingen zal hij u een schandvlek opleggen.
33 Van een kleine vonk wordt de gloeiende kool vermenigvuldigd, en een mens die een zondaar is loert op bloed.
34 Wacht u voor een boosdoener, want hij smeedt boze dingen; dat hij u niet te eniger tijd een eeuwige schandvlek geve.
35 Laat een vreemde in uw huis wonen, en hij zal u door onrust verstoren, en zal u van enige uwer eigen goederen ontvreemden.

HOOFDSTUK 12

1 INDIEN gij weldoet, zo weet aan wie gij het doet, en gij zult dank voor uw weldaden hebben.
2 Doe wel aan de godvrezende, en gij zult vergelding vinden, en is het niet bij hem, immers bij de Allerhoogste.
3 Die in het kwade voortgaat, die zal het niet wèl gaan, noch degene, die geen aalmoezen ter zijde legt.
4 Geef degene die God vreest, en neem u de zondaar niet aan.
5 Doe de nederige goed, en geef de goddeloze niet. Onthoud hem uw brood, en geef hem niet, opdat hij u daardoor niet overweldige, want dubbel kwaad zal u overkomen voor al het goede, dat gij hem gedaan zult hebben.
6 Want ook de Allerhoogste haat de zondaars, en de godvrezende zal hij wreken, maar genen bewaart hij tot de krachtige dag der wraak. Geef degene die vroom is, en neem u de zondaar niet aan.
7 In voorspoed wordt de vriend niet uitgeworpen, en de vijand wordt niet verborgen in tegenspoed.
8 Als het iemand wèl gaat, dan zijn zijn vijanden in droefheid, en als het hem kwalijk gaat, dan scheidt ook de vriend van hem af.
9 Betrouw uw vijand in der eeuwigheid niet.
10 Want gelijk het koper verroest, zo ook zijn boosheid.
11 Indien hij zou vernederd worden, en gekromd gaan, bedwing uzelf, en wacht u van hem, en gij zult hem zijn als die een spiegel heeft afgeveegd, en zult gewaar worden, dat hij die niet tot het einde toe verroest maken kan.
12 Stel hem niet nevens u, opdat hij niet te eniger tijd u omgekeerd hebbende, zichzelf stelle op uw plaats, en zet hem niet aan uw rechterzijde, dat hij niet te eniger tijd zoeke uw zitplaats in te nemen, en gij ten laatste mijn woorden gewaar wordt, en vanwege mijn rede doorstoken wordt.
13 Wie zal zich ontfermen over een bezweerder, die van een slang gebeten is? en over allen die tot de wilde dieren naderen? zo gaat het met hem die zich ophoudt bij een zondaar, en zich vermengt in zijn zonden.
14 Hij zal een uur bij u blijven in een gerechte staat, en indien gij zoudt uitwijken, zo zal hij niet volharden.
15 En de vijand zal wel met zijn lippen zoet spreken, maar in zijn hart zal hij beraadslagen om u in een gracht te werpen.
16 Met zijn ogen zal hij wenen, en indien hij gelegen tijd zal vinden, zo zal hij niet verzadigd kunnen worden van uw bloed.
17 Indien u iets kwaads zou ontmoeten, gij zult hem aldaar eerder vinden dan uzelf, en zich stellende als een mens die helpen wil, zal hij uw hiel doorklieven.
18 Hij zal zijn hoofd schudden, en met de handen klappen, en veel murmelen, en zijn aangezicht veranderen.

HOOFDSTUK 13

1 DIE pek aanroert, wordt daarmede besmet, en die met de hovaardige gemeenschap heeft, wordt hem gelijk.
2 Neem in uw leven geen last op, die u te zwaar is, en heb geen gemeenschap met degene, die sterker en rijker is dan gij.
3 Wat gemeenschap zal de aarden pot met een ketel hebben? deze zal daaraan stoten, en de andere zal verbrijzeld worden.
4 Een rijke doet onrecht, en men smeekt hem; een arme doet onrecht, en hij wordt bedreigd.
5 Indien gij hem kunt bevorderlijk zijn, zal hij u te werk stel len, maar indien gij verachtert, zal hij u onderdrukken.
6 Indien gij wat zult hebben, zo zal hij met u leven, en zal u uitledigen, en zelf zal hij niet arbeiden.
7 Heeft hij u nodig, zo zal hij u bedriegen, en aanlokken, en zal u hoop geven; hij zal schoon met u spreken, en zeggen: Wat hebt gij nodig?
8 Hij zal u met zijn spijs beschaamd maken, totdat hij u uitledige tot twee of driemaal toe, en op het laatste zal hij u bespotten, en daarin zal hij u aanzien, en u verlaten, en zal zijn hoofd tegen u schudden.
9 Wacht u dat gij niet verleid wordt door uw gedachten,
10 En niet vernederd wordt in de verheuging uws harten.
11 Als u een machtig Heere tot zich nodigt, zo maak u ter zijde, en hij zal u zo veel te meer en te vaker tot zich noden.
12 Val niet in iemands rede, opdat gij niet zonder kennis der zaak verstoten wordt, en sta ook niet te ver af, opdat gij niet vergeten wordt.
13 Tracht niet met hem te spreken, en betrouw op zijn vele woorden niet, want met veel te spreken zal hij u verzoeken, en al toelachende zal hij uw heimelijke zaken onderzoeken.
14 Onbarmhartig is hij die zijn woorden niet houdt, en hij zal geenszins plagen en banden aan u sparen.
15 Bewaar uzelf, en neem vlijtig acht als gij hem hoort, want gij wandelt met uw val.
16 Als gij deze dingen hoort, zo waak zelfs in uw slaap.
17 Hebt de Heere lief al uw leven lang, en roep hem aan tot uw behoudenis.
18 Ieder dier heeft zijns gelijke lief, en ieder mens heeft zijn naaste lief.
19 Alle vlees vergadert zich naar zijn geslacht, en een man hangt zijns gelijke aan.
20 Wat gemeenschap zal een wolf hebben met een lam? zo is een zondaar tegen degene, die de Heere vreest.
21 Wat vrede zal een hyëna hebben met een hond? en wat vrede zal een rijke hebben met een arme?
22 Gelijk de wilde ezels der leeuwen jacht zijn in de woestijn, zo zijn de armen der rijken weide.
23 Gelijk de nederigheid is der hovaardigen gruwel, zo is ook de arme voor de rijke een gruwel.
24 Wanneer een rijke bewogen wordt, zo wordt hij van zijn vrienden onderstut; maar wanneer een arme valt, zo wordt hij daarenboven van zijn vrienden verstoten.
25 Wanneer een rijke struikelt, zo heeft hij velen, die hem ophelpen; heeft hij onbetamelijke dingen gesproken, men recht vaardigt hem evenwel.
26 Een nederige struikelt, en men bekijft hem nog daartoe; hij heeft verstandige rede gesproken, en men geeft hem geen plaats.
27 De rijke spreekt, en zij zwijgen allen, en verhogen zijn rede tot aan de wolken.
28 De arme spreekt, en men zegt: Wie is deze? en indien hij aanstoot, men zal hem voorts omstoten.
29 De rijkdom is goed, bij welke geen zonde is, en de armoede is kwaad in de mond des goddelozen.
30 Het hart des mensen verandert zijn aangezicht, het zij ten goede of ten kwade, en een hart in genoegen groenende maakt een vrolijk aangezicht.
31 Een groenend aangezicht is een teken van een hart dat wel gesteld is, en vinding der gelijkenissen in overlegging met moeite.

HOOFDSTUK 14

1 ZALIG is de man die niet feilt met zijn mond, en niet doorprikkeld wordt met de menigte der zonden.
2 Zalig is hij, die zijn ziel niet verdoemt, en die niet vervalt van zijn hoop, die hij op de Heere heeft.
3 De rijkdom voegt geen karig mens wel, en waartoe dient geld een nijdig mens?
4 Wie vergadert onttrekkende van zijn ziel, die vergadert voor anderen, en vreemden zullen van zijn goederen lekker leven.
5 Die tegen zichzelf kwaad is, wie zal hij goed zijn? zelfs zal hij zich niet verheugen in zijn goederen.
6 Daar is geen bozer mens dan die zichzelf wangunstig is, en dat is een vergelding zijner boosheid.
7 Indien hij wel doet, hij doet het ongaarne, en op het laatst zal hij zijn boosheid doen blijken.
8 Het is een boos mens, die met het oog afgunstig is, die het aangezicht afwendt, en veracht de zielen.
9 Het oog van de gierigaard wordt met geen deel verzadigd, en de ongerechtigheid van de boze doet zijn ziel uitdrogen.
10 Een boos oog is nijdig over brood, en lijdt gebrek aan zijn tafel.
11 Mijn kind, doe uzelf goed naar dat gij vermoogt, en breng de Heere offeranden toe, gelijk behoort.
12 Gedenk dat de dood niet zal vertoeven, en het verbond des grafs is u niet getoond.
13 Doe uw vriend goed, eer gij sterft, en strek naar uw vermogen uw hand uit en geef hem.
14 Onttrek uzelf niet van de goede dag, en laat het deel der goede begeerte u niet voorbijgaan.
15 Zult gij niet uw arbeid een ander moeten nalaten? en uw moeite tot verdeling des lots?
16 Geef en neem, en heilig uw ziel.
17 Want men behoeft in het graf geen spijs te zoeken.
18 Alle vlees veroudert gelijk een kleed, want het verbond van de eeuw aan is dit: Gij zult de dood sterven.
19 Gelijk een groenend blad op een dichte boom; enige werpt hij af, en andere doet hij uitspruiten; zo is het met het geslacht van het vlees en van het bloed, het ene sterft en het andere wordt geboren.
20 Alle werk, dat verrotting onderworpen is, bezwijkt, en die het gewrocht heeft zal met hetzelve ook weggaan.
21 Zalig is de man die met wijsheid betracht hetgeen eerlijk is, en die met zijn verstand van heilige dingen spreekt.
22 Die zijn wegen in zijn hart bezint, die zal ook in haar verborgenheden verstandig worden; ga uit achter haar gelijk een naspeurder, en loer op haar wegen.
23 Wie door haar vensters heenziet, en bij haar deuren toehoort,
24 Wie nabij haar huis herberg neemt en in haar muren zijn paal slaat, zijn tabernakel naar haar hand stelt,
25 Zal herberg hebben in een herberg vol goeds, en zal zijn kinderen stellen onder haar bescherming, en onder haar takken zal hij overnachten.
26 Hij zal van haar beschermd worden voor de hitte, en in haar heerlijkheid zal hij herberg hebben.

HOOFDSTUK 15

1 DIE de Heere vreest zal zulks doen en die de kennis der wet verkregen heeft zal haar vinden.
2 En gelijk een moeder zal zij hem tegemoet gaan, en gelijk een vrouw die hij als zij maagd was getrouwd heeft, zal zij hem ontvangen.
3 Zij zal hem spijzen met brood des verstands, en met water der wijsheid zal zij hem drenken.
4 Hij zal op haar gevestigd worden, en zal niet wankelen, en hij zal zich aan haar houden, en niet beschaamd worden.
5 En zij zal hem verhogen boven zijn naaste, en zij zal in het midden der vergadering zijn mond openen.
6 Hij zal vrolijkheid en een kroon der verheuging vinden, en zij zal hem een eeuwige naam doen beërven.
7 Onverstandige mensen zullen haar niet begrijpen.
8 Zondaars zullen haar geenszins zien; zij is verre van hovaardigheid, en leugenaars gedenken aan haar gans niet.
9 De lof in de mond des zondaars voegt niet wel, omdat hij hem van de Heere niet is gezonden.
10 Want met wijsheid zal lof gesproken worden, en de Heere zal die voorspoedig maken.
11 Zeg niet: De Heere is oorzaak, dat ik afgevallen ben; want hetgeen hij haat moet gij niet doen.
12 Zeg niet, hij heeft mij gemaakt, want hij heeft de zondaar niet van node.
13 De Heere haat allerlei gruwel, en ze is niet bemind van degenen die hem vrezen.
14 Hij heeft van den beginne de mens gemaakt, en hem gelaten in de hand zijns raads.
15 En heeft gezegd: Indien gij wilt, gij zult de geboden houden en het geloof om te doen hetgeen mij behaagt.
16 Hij heeft u vuur en water voorgesteld; strek uw hand waar heen gij wilt.
17 Het leven en de dood zijn voor de mens, en hetgeen hem behagen zal, dat zal hem gegeven worden.
18 Want groot is de wijsheid des Heeren, en hij is sterk in kracht, en ziet alle dingen.
19 En zijn ogen zijn op degenen die hem vrezen, en hij zal kennis nemen van alle werken des mensen.
20 Hij heeft niemand geboden goddeloos te zijn, en heeft niemand verlof gegeven te zondigen.

HOOFDSTUK 16

1 VERLANG niet naar een onnutte menigte van kinderen, en verheug u niet over goddeloze zonen; indien zij vermenigvuldigen verheug u over hen niet, zo de vreze des Heeren bij hen niet is.
2 Vertrouw op hun leven niet, en acht hun menigte niet.
3 Want één rechtvaardige is beter dan duizend zulken.
4 En het is beter zonder kinderen te sterven, dan goddeloze kinderen te hebben.
5 Want van een verstandige zal een stad met inwoners bezet worden; maar het geslacht der goddelozen zal haastig woest worden.
6 Vele dergelijke dingen heeft mijn oog gezien, en mijn oor heeft sterker dingen gehoord dan deze.
7 In de vergadering der zondaren zal een vuur aangestoken worden, en toorn is ontstoken geweest onder een ongehoorzaam volk.
8 Hij is niet verzoend geworden over al de oude reuzen, die afgevallen zijn door de kracht hunner dwaasheid.
9 Hij verschoonde die niet, bij welke Lot woonde; aan welke hij een gruwel had, vanwege hun hovaardigheid.
10 Hij ontfermde zich niet over het volk des verderfs, die uitgingen in hun zonden, die zij deden.
11 En alzo heeft de Heere zeshonderd duizend mannen te voet, welke tezamen vergaderd waren in de hardigheid hunner harten, door ontferming en kastijding behouden, geselende, ontfermende, slaande, genezende; indien dan een hardnekkige zou zijn onder het volk, het ware een wonder dat die ongestraft zou blijven.
12 Want ontferming en toorn is bij hem; hij is een machtig Heere, die haastig verzoend wordt, en toorn uitstort.
13 Gelijk zijn barmhartigheid groot is, zo is ook zijn kastijding; hij zal een ieder oordelen naar zijn werken.
14 De zondaar zal niet ontvlieden met zijn roof; en de verwachting van de godzalige zal niet achterblijven.
15 Maak plaats voor allerlei aalmoezen, want een ieder zal vinden naar zijn werken. De Heere heeft Farao verhard, dat hij hem niet kende, opdat zijn werken zouden bekend worden bij het geslacht onder de hemel; zijn barmhartigheid is alle schepselen openbaar, en zijn licht en duisternis heeft hij onderscheiden met een diamantsteen.
16 Zeg niet: Ik zal mij voor de Heere verbergen, en wie zal aan mij gedenken uit de hoogte?
17 Onder een groot volk zal men aan mij niet gedenken, want wat is mijn ziel onder de onmetelijke schepselen?
18 Ziet, de hemel, en de de hemel des hemels, de afgrond en de aarde, en hetgeen daarin is, zullen in zijn bezoeking bewogen worden; de ganse wereld die geweest is, en is, die is door zijn wil.
19 De bergen en de fundamenten der aarde worden tegelijk geschud onder elkander door beving, als de Heere daarop ziet.
20 En het hart overdenkt deze dingen niet behoorlijk.
21 En wie kan zijn wegen bedenken? zij zijn gelijk een storm wind, welke de mens niet zien kan; en het meerderdeel zijner werken is voor ons verborgen.
22 Wie zal de werken zijner gerechtigheid verkondigen, of wie zal ze verdragen? Want het verbond is verre, en onderzoeking aller dingen is in het einde.
23 Die klein geworden is overlegt deze dingen, maar een dwaas man, verdwaald zijnde, overlegt dwaze dingen.
24 Hoor mij, mijn kind en leer wetenschap, en let met uw hart op mijn woorden.
25 Ik zal onderwijzing tevoorschijn brengen van gewicht, en zijn wetenschap verkondigen met naarstigheid.
26 Want door des Heeren oordeel zijn zijn werken van het begin en van dat zij gemaakt zijn, heeft hij hun delen onder scheiden.
27 Hij heeft zijn werken versierd in eeuwigheid, hun beginselen door zijn hand in alle geslachten; zij hebben geen honger gehad, en zijn niet vermoeid geweest in zijn maakselen, en zijn niet be zweken van zijn werken, niet een heeft zijn naaste verdrukt; 28 En tot in eeuwigheid zullen zij zijn woord niet ongehoorzaam zijn.
29 En na deze heeft de Heere op aarde gezien, en heeft ze vervuld met zijn goederen.
30 Hij bedekt het leven van alle gedierte, en in baar keren zij weder.

HOOFDSTUK 17

1 DE Heere heeft de mens uit aarde geschapen, en heeft hem weder in dezelve doen terugkeren.
2 Hij heeft hun een getal van dagen, en een bestemde tijd gegeven, en heeft hun macht gegeven over de dingen die daarop zijn.
3 Hij heeft hen bekleed met sterkte, naar hun gelegenheid, en heeft hen naar zijn evenbeeld gemaakt.
4 Hij heeft hun vreze gelegd op alle vlees, en gegeven dat hij zou heersen over de dieren en vogels, naar zijn gelijkenis.
5 En voor het zesde heeft hij hun het vernuft geschonken, uit delende zijn gaven, en voor het zevende, de spraak, welke is een uitlegging zijner werken.
6 Hij heeft hun gegeven raad, en tong, en ogen, oren, en een hart om te overleggen; met wetenschap des verstands heeft hij hen vervuld, en hun hetgeen goed en kwaad is getoond.
7 Hij heeft zijn ogen op hun harten gelegd; hij heeft hun gegeven in eeuwigheid te mogen roemen in zijn wonderen, opdat zij zijn werken verstandig zouden verhalen;
8 En de uitverkorenen zullen de naam zijner heiligmaking prijzen.
9 Hij heeft hun nog toegelegd wetenschap, en hun de wet des levens tot een erfdeel gegeven, opdat zij zouden verstaan, dat zij nu sterfelijk zijn.
10 Een eeuwig verbond heeft hij met hen opgericht, en hun getoond zijn oordelen.
11 Hun ogen hebben zijn heerlijke majesteit gezien, en hun oor heeft gehoord de heerlijkheid zijner stem, en heeft tot hen gezegd:
12 Wacht u van alle ongerechtigheid, en heeft hun geboden gegeven, elk een van zijn naaste.
13 Hun wegen zullen niet verborgen zijn voor zijn ogen, zijnde altijd voor hem, maar ieder mens is van de jeugd af geneigd tot het kwade, en, zij hebben hun harten in plaats van steen en geen vlesen kunnen maken.
14 Want in de verdeling der volken van het ganse aardrijk heeft bij over elk volk een overste gesteld, maar Israël nam hij tot zijn deel aan, welke, zijnde zijn eerstgeborene, de tucht op voedt, en hij deelt hem mede het licht der liefde, en begeeft hem niet.
15 Daarom zijn al hun werken voor hem gelijk als de zon, en zijn ogen zien steeds op hun wegen.
16 Hun ongerechtigheden zijn niet verborgen voor hem, en al hun zonden zijn voor de Heere, doch de Heere zijnde goedertieren, en zijn maaksel kennende, heeft hen noch begeven noch verlaten, maar heeft hen verschoond.
17 Want de barmhartigheid tegen de man is gelijk een zegel bij hem, en zal de genade tegen de mens bewaren als zijn oogappel, gevende zijn zonen en dochters bekering, daarna zal hij opstaan en hen weder vergelden, en hun vergelding zal hij op hun hoofd vergelden.
18 Doch de boetvaardige heeft bij gegeven weder te keren, en heeft tot zich geroepen die de lijdzaamheid verlieten.
19 Bekeer u dan tot de Heere, en verlaat de zonden; smeek voor zijn aangezicht, en verminder de ergernis.
20 Ga weder tot de Allerhoogste, en keer u af van ongerechtigheid, want hij zal u geleiden uit de duisternis in een verlichting der gezondheid.
21 En haat zeer de gruwel.
22 Wie zal de Allerhoogste prijzen in het graf, in plaats der levenden, en dergenen die dankzegging spreken?
23 Van een dode, als die van een die niet meer is, gaat de dankzegging verloren.
24 Maar die leeft en gezond van hart is, zal de Heere prijzen.
25 Hoe groot is de ontferming des Heeren onzes Gods, en de verzoening voor degenen die zich heilig tot hem bekeren.
26 Want alle dingen kunnen in de mensen niet zijn, dewijl geen mensenzoon onsterfelijk is.
27 Wat is klaarder dan de zon, en nochtans bezwijkt ze; zo ook de mens die vlees en bloed betracht.
28 Hij ziet aan de kracht des hogen hemels, en alle mensen zijn maar aarde en as.

HOOFDSTUK 18

1 DIE in eeuwigheid leeft, heeft alle dingen in het gemeen geschapen.
2 De Heere is alleen rechtvaardig, en daar is geen ander dan hij; hij heeft de wereld gebouwd met de span zijner hand, en alle dingen zijn zijn wil gehoorzaam. Want hij is een koning aller dingen door zijn kracht, onderscheiden daarin hetgeen heilig is van het onheilige.
3 Wie heeft hij macht gegeven zijn werken te verkondigen en wie heeft zijn grote daden uitgespeurd?
4 Wie zal de kracht van zijn majesteit uitrekenen? en wie zal nog daarbij zijn barmhartigheden verhalen?
5 De wonderen des Heeren zijn niet te verminderen noch te vermeerderen, en zijn niet uit te speuren.
6 Wanneer de mens zal hebben voleindigd, dan begint hij, en wanneer hij zal opgehouden hebben, dan zal hem nog ontbreken.
7 Wat is de mens? en waartoe is hij nut? wat is zijn goed en wat is zijn kwaad?
8 Het getal der dagen des mensen aangaande honderd jaren zijn vele, maar het ontslapen van een ieder kan van niemand berekend worden.
9 Gelijk een droppel water is te rekenen tegen het water van de zee, en een greintje zand tegen het zand aan de zee, zo zijn duizend jaren tegen de dagen der eeuwigheid.
10 Daarom is de Heere lankmoedig over hen, en giet zijn barmhartigheid op hen uit.
11 Hij heeft gezien en verstaan hun einde dat het kwaad is, daarom heeft hij zijn verzoening vermenigvuldigd.
12 De barmhartigheid van de mens gaat over zijn naaste, maar de barmhartigheid. des Heeren over alle vlees.
13 Hij bestraft, en onderwijst, en leert, en bekeert gelijk een herder zijn kudde.
14 Hij ontfermt zich over degenen, die onderwijzing aannemen, en die zich zeer haasten tot zijn oordelen.
15 Mijn kind, wanneer het u wèl gaat, zo geef geen oorzaak tot berisping, en bedroef niemand met boze woorden, als gij om iets gebeden wordt.
16 Zal niet de dauw de hitte doen ophouden? zo is een woord beter dan een gave.
17 Zie, is een woord niet boven een goed geschenk? en beide zijn ze bij de mens aangenaam.
18 Een zot verwijt zijn weldaad onbeleefd, en de gift van een nijdig mens doet hem de ogen uitdrogen.
19 Leer eer gij spreekt, en gebruik medicijn eer gij ziek wordt.
20 Eer gij geoordeeld wordt, bereid uzelf tot weldoen, en gij zult verzoening vinden in de ure der bezoeking.
21 Verneder u door matigheid, eer gij ziek wordt, en bewijs in de tijd der zonden uw bekering.
22 Laat u niet hinderen uw belofte te betalen ter bekwamer tijd, en verwijl niet tot aan de dood rechtvaardig te worden.
23 Bereid uzelf eer gij uw gelofte doet, en wees niet gelijk een die de Heere verzoekt.
24 Gedenk aan de gramschap die komen zal in de dagen van de dood, en aan de tijd der wraak, als de Heere zijn aangezicht zal afkeren.
25 Gedenk aan de tijd des hongers, in de tijd der volheid, aan armoede en gebrek in de dag des rijkdoms.
26 Van 's morgens vroeg tot op de avond verandert de tijd, en al deze dingen zijn haastig voor de Heere. Een wijs mens vreest altijd, en in de dagen der zonden wacht hij zichzelf voor mishandeling, maar een dwaas zal de tijd niet waarnemen.
27 Een ieder die verstandig is kent wijsheid en onderwijzing.
28 En wie ze vindt, die zal zij geven zulks openbaar te belijden.
29 Die verstandig zijn in woorden, die handelen ook wijs; en gieten uit, als een regen, scherpzinnige spreuken tot het leven. Beter is het betrouwen op de Heere alleen, daar het dode hart hangt aan hetgeen dat dood is.
30 Ga uw lusten niet na, maar bedwing u van uw begeerten.
31 Indien gij uw zielen toereikt de lust van haar welbehagen, zo zult gij uw vijanden die u benijden een vreugde maken.
32 Verheug u niet in de veelheid uwer lekkernijen, en wees niet begerig naar haar raad.
33 Word niet arm, makende gelagen van ontleend geld, daar gij niets hebt in de beurs, want anders zult gij een verspieder zijn van uw eigen leven, waar men van spreken zal.

HOOFDSTUK 19

1 EEN arbeider, die een dronkaard is, zal niet rijk worden, en die het weinige versmaadt, zal gaandeweg vervallen.
2 Wijn en vrouwen doen de verstandigen afvallen, en wie de hoeren aanhangt, die wordt stout.
3 Die zullen de maden en wormen tot erfdeel hebben, en hij zal uitdrogen tot een zeer schandelijk voorbeeld.
4 Wie haar licht vertrouwt die is lichtvaardig van hart, en die tegen zijn ziel zondigt, zal zo mishandelen.
5 Wie zich verheugt in het kwaaddoen, zal verdoemd worden, maar wie de wellusten wederstaat, die kroont zijn leven.
6 Wie zijn tong bedwingt, zal met degene die niet twistig is, leven; en wie klappen haat, die neemt af in boosheid.
7 Herhaal een rede nimmermeer, en het zal u niet wezen tot vermindering.
8 En vertel noch bij vriend noch bij vijand het leven van anderen, en indien het u geen zonde is, zo openbaar het niet.
9 Want hij heeft u gehoord en u waargenomen, en ter gelegener tijd zal hij u haten.
10 Hebt gij wat gehoord, laat het bij u sterven, en zijt welgemoed, want het zal u niet doen barsten.
11 Een dwaas zal smarten lijden vanwege een woord, gelijkerwijs een barende vrouw vanwege het kind.
12 Gelijk een pijl, die in de heup van het vlees vaststeekt, zo is een woord in de buik van een dwaas.
13 Bestraf uw vriend, misschien heeft hij het niet gedaan, en zo hij het gedaan heeft, dat hij het niet te eniger tijd meer doe.
14 Bestraf uw naaste, misschien heeft hij het niet gezegd, en zo hij het gezegd heeft, dat hij het ten tweeden male niet zegge.
15 Bestraf uw vriend, want dikwijls geschiedt er ijdele lastering.
16 Laat uw hart niet elk woord geloven; menigeen struikelt in een woord en niet van harte, en wie is er die met zijn tong niet struikelt?
17 Bestraf uw naaste eer gij dreigt, en geef de wet des Allerhoogsten plaats, en word niet toornig.
18 De vreze des Heeren is een beginsel der aanneming, en de wijsheid die van hem komt verkrijgt liefde; kennis der geboden des Heeren is onderwijzing des levens, en die doen wat hem behagelijk is, zullen de boom der onsterfelijkheid tot vrucht genieten.
19 De vreze van de Heere komende, is de gehele wijsheid, en in alle wijsheid is de onderhouding der wet, en kennis zijner almogendheid. Een huisknecht zeggende tot zijn heer: Gelijk het u behaagt zal ik niet doen, indien hij het daarna doet, ver toornt degene, die hem voedt.
20 De wetenschap der boosheid is geen wijsheid, en daar is geen kloekheid waar de raad der zondaren is.
21 Daar is boosheid en die is een gruwel, en daar is een onverstandige, die het aan wijsheid ontbreekt.
22 Die het aan verstand ontbreekt, en bevreesd is, die is beter dan degene, die overvloedig is in kloekheid, en de wet des Allerhoogsten overtreedt.
23 Daar is een vlijtige arglistigheid, en ze is onrechtvaardig, en menigeen is er die de genade verandert, om het recht te doen blijken, en menigeen is er die rechtvaardig oordeelt, en die is wijs.
24 Menigeen is er die boosheid doet, gaande gebukt in zwarte klederen, en het binnenste van hem is vol van vurig bedrog.
25 Hij bukt het aangezicht, en maakt de dove; indien gij hem niet gewaar wordt, zal hij u voorkomen om kwaad te doen.
26 En indien hij bij gebrek van sterkte verhinderd wordt te zondigen, zo zal hij toch kwaad doen indien hij gelegener tijd vindt.
27 Een mens wordt aan het gezicht gekend, en een verstandige wordt aan de ontmoeting zijns aangezichts gekend.
28 De kleding des mans, en het lachen der tanden, en de gang der mensen, verkondigen wat hij voor een is.
29 Daar is een bestraffing die ontijdig is, en daar is een die zwijgt, en hij is wijs.

HOOFDSTUK 20

1 HOE veel beter is het te bestraffen dan heimelijk gram te zijn; en wie zijn zonde bekent, die zal voor schade bewaard worden.
2 Gelijk de lust van een gesnedene is om een jonge dochter te onteren, zo is hij die geweld oefent in het gericht.
3 Menigeen is er die zwijgende wijs wordt bevonden, en menig een is er die gehaat wordt vanwege zijn veel klappen
4 Menigeen is er die zwijgt, want hij heeft niet te antwoorden, en menigeen is er die zwijgt, wetende de gelegen tijd.
5 Een wijs mens zal zwijgen totdat het gelegen tijd is, maar een pocher en onwijze gaat de gelegen tijd voorbij.
6 Die te veel woorden heeft, van die heeft men een gruwel, en die zichzelf te veel macht aanneemt, wordt gehaat.
7 Hoe fraai is het, dat degene die bestraft is geworden, boet vaardigheid bewijst? want zo zal hij de vrijwillige zonden vlieden.
8 De zondaar heeft een welbehagen in boze dingen, en menige vond strekt tot schade.
9 Daar is menige gave die u niet bevorderlijk zal zijn, en daar is menige gave die tweevoudige vergelding heeft.
10 Menigeen is er die vernederd wordt uit oorzaak van de pracht; en menigeen is er die uit de vernedering het hoofd opheft.
11 Menigeen is er die veel voor weinig geld koopt, en betaalt het zevenvoudig.
12 De wijze zal zichzelf met woorden lieftallig maken, maar de aangenaamheid der dwazen zal uitgestort worden.
13 De gave van een onwijze zal u, die ze ontvangen hebt niet bevorderlijk zijn, en desgelijks ook van een nijdige, vanwege zijn behoeftigheid, want zijn ogen zien, om voor een veel te ontvangen.
14 Weinig zal hij geven, en veel verwijten, en zal zijn mond open doen als een uitroeper.
15 Heden zal hij u lenen, en morgen wedereisen; de zodanige is van de Heere en van de mensen gehaat.
16 Een dwaas zal zeggen: Ik heb geen vriend; ik heb geen dank voor mijn weldaden; die mijn brood eten spreken kwalijk van mij.
17 Hoe menigmaal, en hoe velen zullen hem bespotten! want hij heeft het bezit zijner goederen met geen rechte kennis ontvangen, en het ontberen daarvan is hem desgelijks evenveel.
18 Het is beter op een vloer te vallen dan door een tong; zo zal de val der kwade mensen haastig komen.
19 Een onaangenaam mens is als een ontijdige klucht, in de mond der ongeschikten zal hij gedurig zijn. Een spreuk komende uit de mond eens dwazen zal verworpen worden, want hij spreekt die niet op de bekwame tijd.
21 Menigeen wordt gehinderd te zondigen vanwege gebrek, en wordt in zijn rust niet doorprikkeld.
22 Menigeen verliest zijn leven door schaamte, en verliest het omdat hij de persoon aanneemt.
23 Menigeen belooft zijn vriend uit schaamte, en krijgt hem tot een vijand zonder oorzaak.
24 De leugen is een lelijke schandvlek in een mens, en in de mond der ongeschikten is zij gedurig.
25 Een dief is te kiezen voor een die steeds liegt, maar beiden zullen zij de verderfenis beërven.
26 De manieren van een leugenachtig mens zijn hem een oneer, en zijn schande is steeds bij hem.
27 Een wijze bevordert zichzelf door woorden, en een voorzichtig mens behaagt de groten.
28 Die zijn land bouwt, verhoogt zijn hoop, en die de groten behaagt, verzoent zijn misdaad.
29 Gaven en geschenken verblinden de ogen der wijzen, en gelijk een toorn in de mond, keren zij de bestraffingen af.
30 Wijsheid die verborgen is, en een schat die niet bekend is, wat nuttigheid is in beide?
31 Een mens die zijn dwaasheid verbergt, is beter dan een mens die zijn wijsheid verbergt; beter is een onvermijdelijke verdraagzaamheid in degene, die de Heere zoekt, dan zonder Heere een bestuurder te zijn van zijn eigen leven.

HOOFDSTUK 21

1 MIJN kind, hebt gij gezondigd, doe daar geen zonde meer bij, en bid de vorige af.
2 Vlied voor de zonde gelijk voor een slang, want indien gij tot haar naakt, zo zal zij u steken.
3 Haar tanden zijn leeuwentanden, en doden de zielen der mensen.
4 Alle ongerechtigheid is gelijk een tweesnijdend zwaard, en geen genezing is er voor haar wonde.
5 Slagen en smaadheid verwoesten rijkdom; zo zal het huis der hovaardigen verwoest worden.
6 De smeking van de arme gaat uit de mond tot aan zijn oren, en zijn oordeel komt haastig.
7 Wie bestraffing haat, die staat in de voetstappen van de zondaar, en wie de Heere vreest, die bekeert zich van harte.
8 Wie machtig is met de tong, die is van verre bekend, maar een verstandige merkt wel wanneer hij struikelt.
9 Wie zijn huis met geld van andere lieden bouwt, die is gelijk een die voor zichzelf stenen vergadert tot een tombe op zijn graf.
10 De vergadering der goddelozen is gelijk werk dat bijeen vergaderd is, en haar voleinding is een vlam vuurs tot verderf.
11 De weg van de zondaar is van stenen geëffend, doch aan het uiterste daarvan is de gracht der hel.
12 Wie de wet des Heeren bewaart, die heerst over zijn gedachten.
13 Maar de voleinding van de vreze des Heeren is de aanneming der wijsheid.
14 Wie niet kloek is, die zal niet onderwezen worden, hoewel er een kloekheid is die bitterheid vermeerdert.
15 De kennis van een wijze zal vermeerderd worden als een watervloed, en zijn raad gelijk een zuivere fontein des levens.
16 Het binnenste van de dwaas is gelijk een gebroken vat, het zal geen kennis vatten, zo lang hij leeft.
17 Indien de verstandige een wijs woord hoort, zo prijst hij dat, en doet daar nog toe.
18 Heeft het een onverstandige gehoord, zo mishaagt het hem, enhij werpt het achter zijn rug.
19 De vertelling van een dwaas is gelijk een last op de weg, maar op de lippen van de verstandige wordt aangenaamheid gevonden.
20 De mond van de voorzichtige wordt in de gemeente gezocht, en elkeen overdenkt zijn woorden in zijn hart.
21 Gelijk een huis dat vergaan is, zo is de vrijheid van de dwaas, en de kennis van de onverstandige niets anders dan woorden, die men niet onderzoeken kan.
22 De tucht is de onwetende als boeien aan de voeten, en als duimijzers aan de rechterhand.
23 Een dwaas verheft zijn stem in het lachen, maar een kloek man zal nauwelijks stilletjes lachen.
24 De tucht is de voorzichtige man gelijk een gulden versiersel, en gelijk een armband aan de rechterarm.
25 De voet van de dwaas is haastig tot een huis in te gaan, maar een mens, die veel ervaren heeft, wordt daarvan beschaamd.
26 De onwijze zal over de deur in het huis kijken, maar een man die wel opgevoed is, zal buiten blijven staan.
27 Het is een ongeschiktheid des mensen te luisteren aan de deur, maar een voorzichtige bezwaart zich over deze on eer.
28 De lippen der veelsprekers verhalen dingen die hun niet aangaan, maar de woorden der voorzichtigen zijn op de waag gewogen.
29 Het hart der dwazen is in hun mond, maar de mond der wijzen is in hun hart.
30 Wanneer een goddeloze de Satan vervloekt, zo vervloekt hij zijn eigen ziel.
31 Een oorblazer besmet zijn eigen ziel, en waar hij ook zou mogen gaan wonen, daar zal hij gehaat worden.

HOOFDSTUK 22

1 DE luiaard is te vergelijken bij een beslijkte steen, en een ieder schuift hem weg om zijn oneer.
2 Een luie is gelijk koedrek op de mesthoop; wie hem op neemt, schudt de hand af.
3 Het is des vaders schande wanneer hij een ongeschikte zoon gewonnen heeft, en zulk een dochter wordt hem tot verkleining.
4 Een voorzichtige dochter zal erfgenaam zijn van haar man, maar een die beschaamd maakt, is tot droefheid desgenen die haar gegenereerd heeft.
5 Een stoute dochter maakt vader en man beschaamd, en van beiden zal zij ongeëerd blijven.
6 Een ontijdig verhaal is gelijk muziek in rouw, maar geselen en tuchtiging ter rechter tijd is een werk van wijsheid.
7 Kinderen, die in een goed leven worden opgevoed, verbergen de slechte afkomst van hun ouders; kinderen die in verachting en ongeschiktheid zich beroemen, die bevlekken de edele afkomst van hun geslacht.
8 Wie een dwaas leert, die lijmt scherven aaneen, en wekt de slapende uit een diepe slaap.
9 Wie een dwaas wat vertelt, die vertelt het een sluimerende, en in het einde zal hij zeggen: Wat is het?
10 Ween over een dode, want het licht heeft hem begeven. Beween ook een dwaas, want het verstand heeft hem begeven.
11 Ween over een dode zachter, dewijl hij rust.
12 Want het leven van een dwaas is boven de dood.
13 De rouw over een dode duurt zeven dagen, maar over een dwaas en goddeloze al de dagen zijns levens.
14 Spreek niet lang met een onwijze, en ga niet tot een onverstandige, want ongevoelig zijnde zal hij al uw dingen voor niets achten.
15 Hoed u voor hem, opdat gij geen moeite hebt, en niet bezoedeld wordt, als hij zijn vuilheid uitschudt.
16 Wijk van hem, en gij zult rust vinden, en gij zult niet verluieren in zijn zinneloosheid.
17 Wat is er zwaarder dan lood, en wat naam zal hij hebben anders dan lood.
18 Zand en zout en een klomp ijzer zijn lichter om te dragen, dan een onverstandig mens.
19 Gelijk een houten band, vast ingebonden in een ge bouw, niet los gaat door een schudding, zo wordt een hart steunende op welbedachte raad, nimmer door vrees bevangen.
20 Een hart dat op verstandige gedachten gevestigd is, is gelijk een versierd pleisterwerk aan de muur van een pand.
21 Palen omhoog gezet tegen de wind, kunnen niet blijven,
22 Zo kan een bevreesd hart in de gedachte van de dwaas tegen geen vrees bestaan.
23 Wie in een oog steekt, brengt daar tranen uit, en die in het hart steekt brengt het gevoelen te voorschijn.
24 Wie een steen onder de vogelen werpt, die jaagt ze weg, en wie zijn vriend scheldt, die maakt de vriendschap los.
25 Indien gij het zwaard getrokken hebt tegen uw vriend, zo wanhoop niet, want daar is wederkering.
26 Indien gij de mond tegen uw vriend opengedaan hebt, zo vrees niet, want daar is verzoening, behalve in versmading en hovaardigheid, en openbaring van hetgeen verborgen is, en bedriegelijke verwonding, want om deze dingen vliedt een iegelijk vriend weg.
27 Bewijs trouw jegens uw naaste in zijn armoede; opdat gij u verheugen moogt als het hem wèl gaat.
28 In de tijd der verdrukking blijf bij hem, opdat gij zijn erfdeel moogt erven, want de geringe staat is niet altijd te verachten, noch de rijke, die geen verstand heeft, in waarde te houden.
29 Gelijk de damp des ovens en de rook gaan voor het vuur, zo gaan scheldwoorden voor de doodslag.
30 Een vriend te beschermen zal ik mij niet schamen, en voor zijn aangezicht zal ik mij niet verbergen, zelfs zo mij iets kwaads overkomt om zijnentwil, een iegelijk die het hoort zal zich voor hem wachten.
31 Wie zal mij een wacht aan mijn mond stellen, en een scherpzinnig zegel op mijn lippen, opdat ik niet schielijk valse vanwege mijn tong, en zij mij niet verderve?

HOOFDSTUK 23

1 O Heere, Vader en Heerser des gansen levens, verlaat mij niet in hun raad, en laat mij niet vallen onder hen.
2 Wie zal geselen bestellen over mijn gedachte, en een onderrichting der wijsheid in mijn hart? opdat gij Heere mijn onwetendheden niet verschoont, en de moedwil der openbare zondaren niet voorbijgaat;
3 Opdat mijn onwetendheden niet vermenigvuldigd worden, en mijn zonden niet vermeerderen tot verplettering, en ik niet valle voor degenen die mij tegen zijn, en mijn vijand over mij verblijd worde, van welke de hoop van uw barmhartigheid verre is.
4 O Heere, Vader en God mijns levens, geef mij geen verheffing der ogen, en wend een stout gemoed altijd van uw knechten af.
5 Weer van mij af ijdele hoop en begeerte, en behoud hem die u altijd wil dienen; laat mij de begeerte des buiks, en de bij slaap niet innemen, en geef mij, uw knecht, niet over aan een onbeschaamd gemoed.
6 Hoort, mijn kinderen, de onderwijzing van een waarachtige mond, en wie zij bewaart, die zal in zijn lippen niet gevangen worden.
7 De zondaar zal in zijn onvoorzichtigheid gevat worden, en een schimper en hovaardige zullen zich daaraan stoten.
8 Gewen uw mond niet tot zweren, en gewen u niet de heilige te noemen.
9 Want gelijkerwijs een huisknecht, die steeds met geselen onderzocht wordt, geen gebrek heeft van striemen, zo wordt die zweert en doorgaans de heilige noemt, van de zonde niet gereinigd.
10 Een man die veel zweert, is vol ongerechtigheid, en de gesel zal van zijn huis niet wijken.
11 Indien hij mishandelt, zijn zonde is op hem, en indien hij het niet acht, zo zondigt hij dubbel.
12 En zo hij ijdel gezworen heeft, hij zal niet gerechtvaardigd worden, want zijn huis zal vervuld worden met aangehaalde straffen.
13 Het is een wijze van spreken rondom met de dood bekleed; laat die niet gevonden worden in het erfdeel Jakobs.
14 Want al deze dingen zullen verre zijn van de godvrezende, en zij zullen in de zonden niet ingewikkeld worden.
15 Gewen uw mond niet tot onmatig eedzweren, want daarin is schuld der zonde.
16 Gedenk aan uw vader en moeder; want in het midden der groten zult gij bijzitten.
17 Dat gij niet te eniger tijd bij hen wordt vergeten, en door uw gewone omgang verwelkt, en gij zoudt willen dat gij niet geboren waart geweest, en zoudt de dag uwer geboorte vervloeken.
18 Een mens die gewend is tot scheldwoorden, die zal al de dagen zijns levens niet onderwezen worden.
19 Tweeërlei soort van mensen vermenigvuldigen de zonden, en de derde brengt de toorn mede.
20 Een hittige ziel is gelijk een brandend vuur; het wordt niet uitgeblust tot het verslonden is.
21 Een hoereerder, die met het lichaam zijns vleses hoererij bedrijft, rust niet totdat hij een vuur ontstoken heeft.
22 Een hoereerder is allerlei brood zoet; hij zal niet aflaten totdat hij zijn einde neemt.
23 Een mens die aftreedt van zijn bed, zegt bij zichzelf: Wie ziet mij?
24 Duisternis is rondom mij, en de muren bedekken mij, en niemand ziet mij, wat vrees ik? De Allerhoogste zal aan mijn zonden niet gedenken, en de ogen der mensen zijn alleen zijn vrees;
25 En hij verstaat niet, dat de ogen van de Allerhoogste Heere tienduizend maal klaarder zijn den de zon.
26 Welke zien op alle wegen der mensen, en merken op de verborgene delen.
27 Eer alle dingen geschapen waren, is hem alles bekend geweest; zo ook, nadat ze zijn voleindigd, doorziet hij ze alle.
28 Deze zal op de straten der stad gewroken worden, en gegrepen worden waar hij het niet heeft gemeend.
29 Desgelijks ook een vrouw, die haar man verlaat, en een erve van een ander bekomt.
30 Want vooreerst is zij de wet des Allerhoogsten ongehoorzaam geweest, en ten tweede heeft zij kwalijk gehandeld jegens haar man, en ten derde heeft zij in hoererij overspel bedreven, en uit een andere man kinderen voortgebracht.
31 Deze zal in de gemeente uitgestoten worden, en over haar kinderen zal onderzoeking geschieden.
32 Haar zonen zullen geen wortel uitspreiden, en de takken van haar zullen geen vrucht dragen.
33 Haar gedachtenis zal zij tot een vervloeking nalaten, en haar versmaadheid zal niet uitgewist worden.
34 En de nagelatenen zullen bekennen, dat er niets beter is dan de vreze des Heeren, en niets zoeter dan dat iemand acht neemt op de geboden Gods.
35 Het is een grote heerlijkheid God te volgen, en een lang leven, dat gij van hem aangenomen wordt.

HOOFDSTUK 24

1 DE wijsheid prijst zichzelf, en in het midden van haar volk beroemt zij zich.
2 Zij doet haar mond open in de gemeente des Allerhoogsten, en beroemt zich in tegenwoordigheid van zijn kracht, zeggende:
3 Ik ben van de mond des Allerhoogsten uitgegaan, en gelijk een nevel heb ik de aarde bedekt.
4 Ik heb mijn tent in de hoogste plaatsen opgeslagen, en mijn troon in een wolkkolom.
5 Ik alleen heb de rondte des hemels omgegaan, en heb in de diepte der afgronden gewandeld.
6 In de baren der zee, en op de ganse aarde, en bij alle volken en natiën heb ik bezittingen.
7 Bij deze allen heb ik rust gezocht, om in iemands erfenis te huis te zijn.
8 Toen beval mij de schepper aller dingen, en die mij geschapen heeft, deed mijn tent rusten, en zeide:
9 In Jakob zult gij uw tent opslaan, en te Jeruzalem zult gij erfgenaam zijn.
10 Vóór de wereld, van den beginne heeft hij mij geschapen, en tot in eeuwigheid neem ik niet af; in een heilige tabernakel heb ik in zijn tegenwoordigheid gediend;
11 En zo ben ik in Sion bevestigd. In een geheiligde stad heeft hij mij insgelijks doen rusten, en in Jeruzalem is mijn macht.
12 En ben ingeworteld in een verheerlijkt volk, in het deel des Heeren, dat is zijn erfdeel.
13 Ik ben verhoogd geworden als een cederboom op Libanon, en gelijk een cypresseboom op de bergen van Hermon.
14 Ik ben verhoogd geworden gelijk een dadelboom te Engedi, en gelijk een, rozeboom te Jericho.
15 Gelijk een schone olijfboom in een fraai veld, en gelijk de boom Platanus ben ik uit het water verhoogd.
16 Ik heb een goede reuk van mij gegeven, gelijk als kaneel en gelijk een reukbal, en gelijk uitgelezen mirre.
17 Gelijk als Galbanum, en Onyx, en Stacte, en gelijk de damp des wierooks in de tabernakel.
18 Ik heb mijn takken uitgestrekt gelijk een terpentijnboom, en mijn takken zijn heerlijk en aangenaam.
19 Ik heb, gelijk een wijnstok uitspruitende, een goede reuk voortgebracht, en mijn bloemen zijn een vrucht der heerlijkheid en des rijkdoms.
20 Ik ben een moeder der schone liefde, en der vrees, en der kennis, en der heilige hoop;
21 En geef met al mijn kinderen deze eeuwigblijvende dingen, namelijk die mij van hem toegezegd worden.
22 Komt herwaarts tot mij, gij die mij begeert, en verzadigt u van mijn gewas.
23 Want mijn gedachtenis is zoeter dan honig, en mijn erfenis dan honigraat.
24 Die mij eten, zullen niet hongeren, en die mij drinken, zullen niet dorsten.
25 Die naar mij luistert zal nimmermeer beschaamd worden, en die naar mij arbeiden zullen niet zondigen.
26 Al deze dingen leert het boek des verbonds van God de Allerhoogste, de wet, welke Mozes bevolen heeft tot een erfdeel in de vergaderingen van Jakob, zeggende: Bezwijkt niet, maar zijt sterk in de Heere, opdat hij u krachtig make; kleeft hem aan; de Almachtige Heere is alleen God, en daar is geen Zaligmaker benevens hem.
27 Hij vervult alle dingen met zijn wijsheid, gelijk de Pison, en gelijk de Tigris in de dagen der nieuwe vruchten.
28 Die vervult het verstand gelijk de Eufraat, en gelijk de Jordaan in de dagen van de oogst.
29 Die de leer der kennis doet uitschijnen gelijk een licht, en gelijk de Gihon in de tijd wanneer men de druiven leest.
30 De eerste heeft haar niet volkomen gekend, en zo heeft de laatste haar niet uitgespeurd.
31 Want meer dan de zee zijn haar gedachten vermenigvuldigd, en haar raad dan een grote afgrond.
32 Ik, de Wijsheid, ben gelijk een gedolven gracht van een rivier;
33 En gelijk een waterloop ben ik uitgegaan in het paradijs.
34 Ik heb gezegd: Ik zal mijn beste hof wateren, en mijn op. recht tuinbeddeken begieten.
35 En ziet de gedolven gracht is mij geworden tot een rivier, en mijn rivier is geworden tot een zee.
36 Want ik doe de onderwijzing jichten als de dageraad, en doe ze schijnen tot in verre landen.
37 Want ik giet lering uit gelijk een profetie, en laat ze, na tot eeuwige geslachten.
38 Ziet gij dan, dat ik niet voor mij alleen heb gearbeid, maar voor al degenen die ze zoeken.

HOOFDSTUK 25

1 DOOR drie dingen word ik schoon, en sta schoon voor de Heere, ja voor de Heere en de mensen.
2 Door eendracht der broederen en vriendschap des naasten, en wanneer man en vrouw zich tezamen verdragen.
3 Drieërlei soort van mensen haat mijn ziel, en op hun leven ben ik zeer verstoord:
4 Namelijk een arme, die hovaardig is, en een rijke, die een leugenaar is, en een oude die een overspeler is, en aan verstand afgenomen heeft.
5 In uw jeugd hebt gij niet vergaderd, en hoe zoudt gij wat vinden in uw ouderdom?
6 Wat een schone zaak is het dat grijze haren zitten om te oordelen, en dat oude mannen kennis hebben tot raad?
7 Hoe schoon staat de ouden wijsheid, en degenen die verheerlijkt zijn, bedachtzaamheid en raad!
8 Grote ervarenheid is een kroon der ouden, en hun roem is de vreze des Heeren.
9 Aan negen dingen heb ik gedacht, en ze zalig geprezen in mijn hart, en het tiende zal ik met mijn tong zeggen:
10 Een mens die verheugd wordt aan zijn kinderen, terwijl hij nog leeft, en die de val zijner vijanden ziet.
11 Hij is zalig die bij een verstandige vrouw woont, en die met de tong niet struikelt, en die niet dient degene, die zijns niet waardig is.
12 Hij is zalig die kloekheid gevonden heeft, en ze verhaalt in de oren der toehoorders.
13 Hoe groot is bij die wijsheid vindt! doch hij is niet boven degene, die de Heere vreest.
14 Maar de liefde des Heeren overtreft alles, tot verlichting.
15 Wie ze houdt, bij wie zal hij vergeleken worden?
16 De vreze des Heeren is het begin zijner liefde, maar het geloof het begin zijner aankleving.
17 Alle plaag is te verdragen, maar niet de plaag des harten, en alle boosheid, doch niet de boosheid van een vrouw;
18 Alle inval, doch niet de inval dergenen die haten, en alle wraak, doch niet de wraak der vijanden.
19 Daar is geen hoofd boven het hoofd der slang, en daar is geen gramschap boven de gramschap des vijands.
20 Ik heb liever te wonen bij een leeuw en draak, dan te wonen bij een boze vrouw.
21 De boosheid van een vrouw verandert haar aangezicht, en verdonkert haar aangezicht, dat zij ziet gelijk een beer.
22 In het midden van zijn naasten zal haar man aanzitten en zal ongaarne zuchten om harentwil.
23 Alle boosheid is klein tegen de boosheid van een vrouw; en het lot des zondaars valle haar toe.
24 Gelijk een zandachtige opgang voor de voeten van een oud man, alzo is een klapachtige vrouw voor een stil man.
25 Geef u niet over aan de schoonheid van een vrouw, en begeer geen vrouw tot wellust.
26 Toorn en onbeschaamdheid en grote schande is bij een vrouw, indien zij haar man toereikt dat hij van node heeft.
27 Een boze vrouw veroorzaakt een neergebogen hart, en een droevig aangezicht, en een harteplaag.
28 Welke haar man niet troost in zijn benauwdheid, die maakt trage handen en slappe knieën.
29 Van de vrouw is het begin der zonde, en om harentwil sterven wij allen.
30 Geef het water geen doortocht, noch de boze vrouw vrijheid om uit te gaan.
31 Gaat zij niet naar uw hand, zo snijd haar af van uw vlees, geef een scheidbrief en laat haar gaan.

HOOFDSTUK 26

1 GELUKKIG is de man, die een goede vrouw heeft; het getal zijner dagen wordt dubbel.
2 Een kloeke vrouw verheugt haar man, en vervult de jaren zijns levens met vrede.
3 Een goede vrouw is een goed erf deel, en wordt tot een deel gegeven degenen, die de Heere vrezen.
4 En het hart van zo'n man is goed tot de Heere. hetzij dat hij rijk of arm is, altijd hebben zij een vrolijk aangezicht en zijn blijmoedig.
5 Drie dingen ontziet mijn hart, en voor het vierde word ik in mijn aangezicht bevreesd:
6 De lastering ener stad, en de vergadering van het volk, en leugen tegen iemand opgemaakt, al deze zijn bezwaarlijker dan de dood.
7 Maar een vrouw die op een andere vrouw jaloers is, en met de tong geselt, en bij allen overbrengt, die is een hartzeer en droefheid.
8 Een boze vrouw is gelijk een juk ossen dat ginds en weer bewogen wordt; wie ze neemt, is gelijk degene, die een schorpioen aangrijpt.
9 Een dronken vrouw, en die ginds en weer loopt veroorzaakt grote toorn, en kan haar schande niet bedekken.
10 De hoererij van een vrouw wordt bekend aan de verheffingen der ogen en aan haar wenkbrauwen.
11 Bewaar een onbeschaamde dochter zeer nauw, opdat zij niet, wanneer zij ruimte vindt, deze voor zich gebruikt.
12 Neem acht op haar onbeschaamd oog, en verwonder u niet, indien zij verkeerd tegen u zou handelen.
13 Gelijk een reizende man dorstende, de mond opent als hij een fontein vindt, en van alle water dat nabij is drinkt, zo zal zij zich tegenover elke paal nederzetten en de pijlkoker voor de pijl opendoen.
14 De bevalligheid der vrouw vermaakt haar man, en haar wetenschap maakt zijn benen vet.
15 Een vrouw die weinig spreekt, en van een goed gemoed is, is een gave des Heeren, en daar is niets waartegen men een wel onderwezen ziel verwisselen kan.
16 Een schaamachtige en getrouwe vrouw, is genade op genade, en daar is geen ding van zulk gewicht dat waardig is haar kuise ziel.
17 Gelijk de zon opgaande in de hoogste plaatsen des Heeren, zo is ook de schoonheid van een goede vrouw in het sieraad van haar huis.
18 Gelijk het licht op de heilige kandelaar glinstert, zo is ook de schoonheid van haar aangezicht in de staande ouderdom.
19 Gelijk gouden pilaren op zilveren voetstukken, zo zijn ook haar schone voeten aan een vaste borst.
20 Mijn kind, bewaar de beste kracht van uw leven in gezond heid, en geef de vreemde uw sterkte niet.
21 Als gij uit alle velden een vruchtbaar deel zult uitgezocht hebben, zo zaai uw eigen zaad, vertrouwende op uw edel geslacht.
22 Zo zullen uw vruchten overblijvende, en vrijmoedigheid van het edele geslacht hebbende, groot worden.
23 Een vrouw die loon neemt, wordt een mestvarken gelijk geacht, maar die een man heeft, zal een toren des doods geacht worden, degenen die haar gebruiken.
24 Een goddeloze vrouw zal de onrechtvaardige tot een deel gegeven worden, maar een godvrezende vrouw wordt gegeven hem, die de Heere vreest.
25 Een schandelijke vrouw wrijft haar man oneer aan; maar een eerbare dochter zal ook de man ontzien.
26 Een onbeschaamde vrouw zal geacht worden als een hond, maar die schaamte heeft, zal de Heere vrezen.
27 Een vrouw, die haar eigen man eert, zal door allen voor wijs gehouden worden, maar die de man onteert, zal van allen gekend worden, dat zij door hovaardigheid goddeloos is.
28 Gelukzalig is de man die een goede vrouw heeft, want het getal zijner jaren zal dubbel zijn.
29 Een vrouw die groot getier maakt, en de tong dapper weet te roeren, zal beschouwd worden als bekwaam tot afwering der vijanden; en een ieders mensen ziel, die deze in zeden gelijk is, zal zijn leven in de oproeren des krijgs overbrengen.
30 Over twee dingen is mijn hart bedroefd geworden, en over het derde is mij gramschap aangekomen:
31 Als een krijgsman ten laatste armoe gaat lijden; en indien verstandige mannen als drek geacht worden;
32 Als iemand van de gerechtigheid wederkeert tot zonde; de Heere zal hem tot het zwaard bereiden.
33 Een koopman is nauwelijks vrij van mishandeling; en een waard zal niet gerechtvaardigd worden van zonde.

HOOFDSTUK 27

1 VELEN hebben gezondigd om een middelmatige zaak, en die zoekt zijn goed te vermeerderen, zal zijn oog afwenden.
2 Gelijk een nagel tussen de voegen der stenen vastgestoken wordt, zo ook zal de zonde tussen verkopen en kopen worden gewreven.
3 Indien iemand zich niet naarstig aan de vreze des Heeren houdt, zo zal zijn huis haastig omgekeerd worden.
4 Als men een zeef schudt, zo blijft de vuiligheid daarin; zo blijft des mensen vuiligheid in zijn uitspraak.
5 De oven proeft de vaten van de pottenbakker, maar de mens wordt beproefd in zijn samenspreking.
6 Gelijk de vrucht van de boom doet blijken hoe men die heeft verpleegd, zo doet ook de uitspraak der gedachten blijken wat in het hart des mensen is.
7 Prijs niemand eer hij spreekt, want hieraan worden de mensen beproefd.
8 Indien gij hetgeen recht is najaagt, zo zult gij het achterhalen, en zult het aantrekken als een lange heerlijke tabberd.
9 Het gevogelte nestelt bij zijns gelijken, en de waarheid komt weder tot degenen, die haar betrachten.
10 Een leeuw loert op de jacht, zo loert de zonde op degenen, die boosheid werken.
11 Het verhaal van de godvrezende is altijd wijs, maar de dwaas verandert gelijk de maan.
12 Neem onder de onverstandigen de tijd waar, maar houd u steeds onder de bedachtzamen.
13 Het verhaal der zotten is verdriet, en hun lachen bestaat in dartelheid der zonde.
14 De spraak desgenen die veel zweert, doet de haren overeind staan, en hun strijd maakt dat men de oren toestoppen moet.
15 De twist der hovaardigen brengt bloedvergieting, en hun schelden is moeilijk om te horen.
16 Wie heimelijke dingen openbaart, die verliest zijn geloof, en zal geen vriend vinden naar zijn hart.
17 Heb uw vriend hartelijk lief en zijt hem getrouw.
18 Maar indien gij zijn heimelijke zaken zoudt geopenbaard hebben, zo volg hem niet na.
19 Want gelijkerwijs een mens zijn vijand verliest, zo heeft hij zijn naaste verloren.
20 En gelijk alsof gij een vogel uit uw hand losgelaten hadt, zo hebt gij uw naaste verlaten, en zult hem niet weder vangen.
21 Volg hem niet, want hij is verre van u weg, en is het ontvloden gelijk een ree uit de strik.
22 Want een wond kan men verbinden, en voor een scheldwoord is verzoening, maar die heimelijke zaken openbaart, heeft zijn geloof verloren.
23 Wie met het oog wenkt, die smeedt boze dingen, en wie die kent zal van hem afwijken.
24 Voor uw ogen zal zijn mond zoet spreken, en hij zal zich over uw woorden verwonderen, maar daarna zal hij anders spreken, en maken dat in uw woorden aanstoot is.
25 Ik haat zulk een zeer, en vergelijk niemand bij hem, en de Heere zal hem haten.
26 Wie een steen in de hoogte werpt, die werpt hem op zijn eigen hoofd; zo maakt ook een bedriegelijke slag de wond wijd.
27 Wie een kuil graaft, die zal daarin vallen, en die een strik voor anderen legt, zal daarmee gevangen worden.
28 Wie kwaad doet, bij die zal dat kwaad herberg nemen, en hij zal niet weten vanwaar het hem komt.
29 De hovaardigen bespotten en verwijten, en de wraak loert op hen gelijk een leeuw.
30 Die zich verheugen in de val der godvrezenden zullen in een strik gevangen worden, en smart zal hen verteren voor hun dood; haat en toorn en dergelijke zijn gruwelen, en een zon daar zal daarmee bevangen worden.

HOOFDSTUK 28

1 WIE zichzelf wreekt, die zal van de Heere wraak vinden, en hij zal zijn zonden zeker bewaren.
2 Vergeef uw naaste het onrecht dat hij u gedaan heeft, en wanneer gij dan zult gebeden hebben, zullen u uw zonden vergeven worden.
3 De ene mens houdt tegen de andere mens toorn, en bij de Heere zoekt hij genezing.
4 En hij heeft geen barmhartigheid over een mens die hem gelijk is, en bidt om zijn zonden.
5 Hij, vlees zijnde, behoudt vijandschap en wie zal zijn zonden verzoenen?
6 Gedenk aan uw uiterste, en houd op vijandschap te oefenen.
7 Pleeg geen vijandschap tegen uw naaste tot zijn verderf en dood, maar blijf in de geboden.
8 Gedenk aan de geboden, en oefen geen vijandschap tegen de naaste, en aan het verbond des Allerhoogsten, en overzie zijn onwetendheid.
9 Onthoud u van strijd, en gij zult de zonden verminderen, want een toornig mens ontsteekt de strijd.
10 Een zondaar ontroert vrienden, en onder degenen die vrede hebben, werpt hij laster in.
11 Hoe meer hout men in het vuur legt, hoe meer het brandt; hoe meer het gekijf wordt gesterkt, hoe meer het vuur toeneemt; hoe sterker de mens is, hoe sterker zijn gramschap is; en hoe rijker de mens is, hoe meer hij zijn toorn verheft.
12 Een haastige twist ontsteekt het vuur, en een haastend gevecht vergiet bloed.
13 Indien gij in een vonk blaast, zo zal zij branden, maar indien gij daarop spuwt, zo zal zij uitgaan; en dit komt beide uit uw mond.
14 Vervloek een oorblazer, en een tweetongig mens want zij hebben velen verdorven, die in vrede leefden.
15 De dubbele tong heeft velen bewogen, en heeft hen van het ene volk in het andere verzet,
16 En heeft vaste steden vernield, en huizen der groten omgekeerd.
17 De dubbele tong heeft mannelijke vrouwen verdreven, en heeft haar beroofd van haar arbeid.
18 Wie naar haar luistert, die zal geen rust vinden, noch met stilheid wonen.
19 De slag van de gesel maakt striemen, maar de slag der tong vermorzelt het gebeente.
20 Velen zijn gevallen door de scherpte des zwaards, doch niet zo velen als er gevallen zijn door de tong.
21 Zalig is bij die voor haar beschermd is, die door haar gramschap niet is gegaan;
22 Die haar juk niet getrokken heeft, en met haar banden niet is gebonden geweest.
23 Want haar juk is een ijzeren juk, en haar banden zijn metalen banden.
24 Haar dood is een boze dood, en het graf is nuttiger dan zij.
25 Zij zal over de godvrezenden gans geen macht hebben, en door haar vlam zullen zij niet verbranden.
26 Die de Heere verlaten, zullen in haar vallen en in hen zal zij worden ontstoken, en niet uitgeblust worden;
27 Zij zal over hen gezonden worden als een leeuw, en gelijk een luipaard zal zij ze verwoesten.
28 Zie toe, omtuin hetgeen gij bezit met doornen, en maak voor uw mond deuren en grendelen.
29 Bind uw goud en uw zilver tezamen, en maak voor uw woorden een weegschaal, en voor uw mond een deur en grendel.
30 Neemt acht dat gij niet enigszins daarin struikelt, opdat gij niet valt in tegenwoordigheid desgenen, die op u loert.

HOOFDSTUK 29

1 WIE barmhartigheid oefent, die leent zijn naaste en wie hem sterkt met zijn hand, die houdt de geboden.
2 Leen uw naaste in de tijd zijner behoefte, en wederom, geef het uw naaste weder te zijner tijd.
3 Bevestig uw woord en zijt hem getrouw en gij zult hem te allen tijde uw behoefte vinden.
4 Velen menen dat het geleende als gevonden is, en doen de genen moeite aan, die hen geholpen hebben.
5 Zolang als hij ontvangt, kust hij zijn naastens handen, en om des naasten geld vernedert hij zijn stem.
6 Maar wanneer hij het behoort weder te geven, dan stelt hij de tijd uit, en geeft reden van zijn zorgeloosheid en wijt het de tijd.
7 En indien hij het vermag te geven, zo zal hij nauwelijks de helft brengen, en zal het rekenen als gevonden.
8 Maar indien niet, zo berooft hij hem van zijn geld, en maakt hem tot een vijand zonder oorzaak.
9 Hij betaalt hem met vloeken en scheldwoorden, en voor eer vergeldt hij hem oneer.
10 Velen dan vanwege zulke boosheid, wenden zich van de mens af, en vrezen dat zij van het hunne mochten beroofd worden.
11 Evenwel in de vernedering uws naasten zijt lankmoedig, en stel hem niet uit met uw aalmoes.
12 Neem u de arme aan vanwege het gebod, en keer u niet af van zijn behoeftigheid.
13 Verlies uw geld om uws vriends en broeders wil, en verberg dat niet onder een steen tot verderfenis.
14 Leg uw schat naar de geboden des Allerhoogsten, en hij zal u voordeliger zijn dan goud.
15 Sluit uw aalmoes in uw schatkamers, en ze zal u redden uit alle jammer.
16 Zij zal meer dan een sterk schild, en meer dan een harde spies, tegen uw vijand voor u strijden.
17 Een goed man zal voor zijn naaste borg worden, maar die de schaamte verloren heeft, zal hem verlaten.
18 Vergeet de weldaden niet van hen, die voor u borg geworden is, want hij heeft zijn ziel voor u gesteld.
19 De zondaar keert een goede borgschap om.
20 De zondaar, wanneer men voor hem borg geworden is, zal vlieden, en een onnut mens zal in zijn. gedachten verlaten degene, die hem verlost heeft.
21 Borgschap heeft er velen verdorven, die welgesteld waren, en heeft hen bewogen gelijk een golf der zee.
22 Machtige mannen heeft zij doen verhuizen, die onder vreemde volken zijn gaan dwalen.
23 Een zondaar overtredende de geboden des Heeren zal in borgschap vervallen, en die aanneming van zware werken najaagt, zal in het gericht vallen.
24 Neem u des naasten aan naar uw vermogen, en heb acht op uzelf dat gij niet valt.
25 Het voornaamste van het leven des mensen is water en brood en een kleed, en een huis dat bedekt hetgeen niet wel voegt.
26 Het leven des armen onder een deksel van planken, is beter dan heerlijke spijs onder de vreemden.
27 Heb een welbehagen zo wel aan het kleine als aan het grote, opdat gij niet hoort het verwijt van uw huis.
28 Het is een ellendig leven uit het ene huis in het andere te vertrekken, want waar gij bij wonen zult, daar zult gij de mond niet durven opendoen.
29 Gij zult gasten hebben en te drinken geven de ondankbaren, en nog daartoe bittere woorden horen.
30 Namelijk, inwoner ga heen, bereid de tafel, en zo gij wat hebt, spijs mij.
31 Ga uit, inwoner, van dat heerlijk aangezicht, ik heb het huis nodig, mijn broeder is bij mij geherbergd.
32 Deze dingen zijn zwaar voor een die verstand heeft. De bestraffing vanwege het huis, en het verwijt van die hem geleend heeft.

HOOFDSTUK 30

1 DIE zijn zoon liefheeft, die zal de roeden altijd aan hem bezigen, opdat hij eindelijk van hem verheugd worde.
2 Wie zijn zoon tuchtigt, zal over hem verblijd worden, en in het midden der vermaarde lieden zal hij van hem roemen.
3 Wie zijn zoon leert, die zal zijn vijand tot jaloersheid verwekken en in tegenwoordigheid der vrienden zal hij over hem vrolijk zijn.
4 Is zijn vader gestorven, zo is het alsof hij niet gestorven ware, want hij heeft achter zich gelaten een die hem gelijk is.
5 In zijn leven zag hij hem, en was over hem verheugd, en in zijn dood was hij niet bedroefd.
6 Hij heeft een nagelaten, die zich aan de vijanden wreken zal, en de vrienden weder dankbaar zal zijn.
7 Wie zijn zoon afstrijkt, die verbindt zijn wonden, en op elk roepen worden zijn ingewanden ontroerd.
8 Een ongetemd paard wordt wrevelig, en een ongebonden zoon wordt moedwillig.
9 Streel uw kind, en het zal u verschrikken; speel met hem, en het zal u bedroeven.
10 Lach niet met hem, opdat u geen smart overkome, en gij ten laatste op uw tanden bijt.
11 Geef hem geen macht in de jeugd, en overzie zijn onwetend heden niet.
12 Buig hem zijn hals in de jeugd, en breek zijn lendenen, terwijl hij nog een kind is, opdat hij niet te eniger tijd verhard zijnde, u ongehoorzaam, en uw ziel een smart zij.
13 Onderwijs uw zoon, en maak uw werk van hem, opdat gij u niet stoot aan zijn ongeregeldheid.
14 Een arme die gezond en sterk van lijf en leden is, die is beter dan een rijke die aan zijn lichaam geslagen is.
15 Gezondheid en welgesteld te zijn van lichaam, is beter dan al het goud, en een goed sterk lichaam dan onmetelijke rijkdom.
16 Daar is geen rijkdom beter dan gezondheid des lichaams, en daar is geen vreugde boven blijdschap des harten.
17 De dood is beter dan een bittere leven, of bijblijvende zwakheid.
18 Opgesloten goederen bij een gesloten mond zijn gelijk spijsgerechten bij een graf gelegd.
19 Wat is het brandoffer de afgod nut? want hij eet niet, en hij riekt niet; zo gaat het hem die door de Heere vervolgd wordt.
20 Hij ziet de ogen, en zucht gelijk een gesnedene, die een maagd omvat, en zucht.
21 Begeef uw ziel niet tot droefheid, en kwel uzelf niet door uw eigen raad.
22 Vreugde des harten is des mensen leven zelf, en vrolijk heid des mans verlengt hem zijn dagen.
23 Heb uw ziel lief, en troost uw hart, en stel droefheid verre van u.
24 Want de droefheid heeft er velen verdorven en gedood.
25 Nijdigheid en gramschap verminderen de dagen, en bekommernis brengt ouderdom voor de tijd.
26 Een lustig en goed hart is bezorgd over de spijzen, die hij eten zal.

HOOFDSTUK 31

1 HET waken om des rijkdoms wil doet het vlees verdwijnen, en daarover bekommerd zijn, vermindert de slaap.
2 Deze wakende bekommernis vereist sluimeren, maar de slaap ontnuchtert een zware krankheid.
3 De rijke bemoeit zich met veel geld te vergaderen, en wanneer hij rust heeft, vult hij zich op met zijn lekkernijen.
4 De arme bemoeit zichzelf als zijn leeftocht vermindert, en als hij rust wordt hij behoeftig.
5 Wie goud liefheeft die zal niet gerechtvaardigd worden; en wie zijn verderving najaagt, deze zal daarvan verzadigd worden.
6 Velen zijn gebonden geworden om des gouds wil, en hun verderf is geweest voor hun ogen.
7 Het is een hout des aanstoots degenen die het offeren, en alle onwijze wordt daardoor gevangen.
8 Zalig is de rijke, die onberispelijk gevonden wordt, en die naar het goud niet gaat.
9 Wie is deze? en wij zullen hem zalig prijzen; want hij heeft wonderlijke dingen gedaan onder zijn volk.
10 Wie is daardoor beproefd en volmaakt bevonden? en hij zal zijn tot een roem. Wie heeft kunnen overtreden, en heeft niet overtreden? en kwaad doen, en heeft het niet gedaan?
11 Daarom zullen zijn goederen bevestigd worden, en de gemeente zal zijn aalmoezen vertellen.
12 Als gij aan een grote tafel zit, zo doe uw keel over deze niet wijd open;
13 En zeg niet: Daar is veel opgezet.
14 Gedenk dat een nijdig oog een kwaad ding is.
15 Is er wat bozer geschapen dan zulk een oog? daarom weent het vanwege al hetgeen dat het ziet.
16 Steek uw hand niet uit daar hij heenziet, en wrijf ze met hem niet in de schotel.
17 Meet bij uzelf af hetgeen uw naaste behaagt, en let op alle dingen.
18 Eet gelijk een mens van hetgeen u voorgezet wordt, en zijt niet vraatzuchtig, opdat gij niet gehaat wordt.
19 Houd eerst op, omdat gij onderwezen zijt, en zijt niet onverzadelijk, opdat gij niet te eniger tijd aanstoot geeft.
20 En zo gij onder velen aanzit, steek uw hand niet eerder uit dan zij.
21 Hoe weinig is genoeg voor een mens die wel onderwezen is; en hij hijgt niet op zijn bed, hij heeft een gezonde slaap, met een matig ingewand, hij staat des morgens vroeg weder op, en zijn vernuft is bij hem.
22 Moeilijk waken, en buikpijn, en pijn in de darmen, is bij een onverzadelijk mens.
23 En zo gij met kost overladen zijt, sta op midden door heengaande; geef over, en gij zult weder rust hebben.
24 Hoor mij, mijn kind, en veracht mij niet, en gij zult ten laatste de waarheid mijner woorden bevinden.
25 Zijt in al uw werken wakker, en geen krankheid zal u ontmoeten.
26 Degene die heerlijk is in spijs, zegenen de lippen, en de getuigenis zijner heerlijkheid is getrouw.
27 Die karig is in spijs, over die murmureert de stad, en de getuigenis zijner karigheid is scherp.
28 Toon u geen man in de wijn, want de wijn heeft er velen in het verderf gebracht.
29 De oven beproeft hetgeen door indompeling verstaald is, zo doet ook de wijn in het hart der hovaardigen als zij dronken zijn.
30 De wijn is de mensen gelijk het leven; indien gij deze matig drinkt.
31 Wat voor een leven heeft hij die het aan wijn ontbreekt? Want hij is geschapen om de mensen te verheugen.
32 De wijn maakt vrolijkheid des harten en verheuging der ziel, ter rechter tijd, en zoveel genoeg is gedronken.
33 Maar veel wijn gedronken veroorzaakt bitterheid der ziel door twist en ongeval.
34 De dronkenschap des onwijzen vermeerdert zijn gramschap tot aanstoot, vermindert sterkte, en brengt wonden.
35 Bestraf uw naaste niet in het wijngelag, en veracht hem niet in zijn verheuging.
36 En zeg hem geen verwijtend woord, en verdruk hem niet, wanneer hij u ontmoet.

HOOFDSTUK 32

1 HEBBEN zij u tot een overste gesteld, verhef u niet, maar wees bij hen als een van henlieden.
2 Bezorg hen, en zet u zo neder.
3 En doe al wat nodig is te doen, en als gij zult geprezen zijn, zo rust, opdat gij van hunnentwege verheugd zijt, en om wel versierd te wezen een kroon moogt ontvangen.
4 Spreek, gij die oud zijt, want dat betaamt u, doch met ernstige wetenschap, en gij zult het snarenspel verhinderen.
5 Waar men toeluistert, giet daar uw rede niet uit, en zijt niet wijs buiten tijds.
6 De samenstemming der muzikanten in een wijngelag is gelijk een zegel van een karbonkel op een gulden sieraad.
7 Het gezang der muzikanten bij zoete wijn, is als een zegel in een smaragd op een gulden stuk werk.
8 Spreek gij jongeling, als het u van node is, en zulks nauwe lijks, indien gij tweemaal gevraagd wordt.
9 Maak uw rede kort, zeg met weinig woorden veel; wees gelijk als een die verstaat en evenwel zwijgt.
10 Zijnde onder de groten, maak u hun niet gelijk, en waar oude lieden zijn, heb niet veel gekakel.
11 De bliksem gaat haast voor de donder heen, en voor een eerbaar mens gaat aangenaamheid.
12 Word bij tijds wakker, en zijt niet van de laatsten; loop heen naar huis, en vertraag niet.
13 Speel aldaar, en doe wat gij voorgenomen hebt, maar niet met zonden en hovaardige woorden.
14 En dank hiervoor Hem die u gemaakt heeft, en u dronken maakt van zijn goederen.
15 Wie de Heere vreest, die zal zijn onderwijzing aannemen, en die zich vroeg tot Hem maken, zullen vinden wat hun wel behaagt.
16 Wie de wet zoekt, die zal daarvan vervuld worden; maar wie geveinsd is, zal daaraan geërgerd worden.
17 Die de Heere vrezen, zullen vinden dat recht is, en zullen gerechtigheden aansteken als een licht.
18 Een goddeloos mens ontwijkt de bestraffing, en naar zijn wil vindt hij uit hetgeen hem behaagt.
19 Een welberaden man veracht de bedenking niet, maar een vreemde en hovaardige is voor vrees niet vervaard, en nadat hij iets gedaan heeft, is hij bij zichzelf zonder raad.
20 Doe niets zonder raad, en als gij het gedaan hebt, laat het u niet berouwen.
21 Ga niet op de weg waarop men lichtelijk valt, en gij zult tegen geen steenachtige plaatsen aanstoten.
22 Vertrouw op de weg niet, die zonder aanstoot is, en wacht u voor uw kinderen.
23 Vertrouw uzelf in alle goede werken, want ook dat is een onderhouding der geboden.
24 Wie de Heere gelooft, die let op het gebod, en wie zijn betrouwen op hem zet, die zal geen gebrek hebben.

HOOFDSTUK 33

1 HEM die de Heere vreest, zal geen kwaad ontmoeten, maar hij zal hem in verzoeking ook weder daaruit verlossen.
2 Een wijs man zal de wet niet haten maar wie daarin geveinsd is, die is gelijk als een schip in een storm van vele baren.
3 Een verstandig mens vertrouwt de wet, en de wet is hem getrouw.
4 Gelijk de vraag klaar is, zo bereid de rede, en zo zult gij gehoord worden; bind de onderwijzing tezamen en antwoord dan.
5 Het binnenste van de zot is gelijk het rad aan een wagen, en zijn overlegging is gelijk een as die omloopt.
6 Een vriend, die een bespotter is, is gelijk een springhengst, hij briest onder een ieder, die op hem zit.
7 Waarom overtreft de ene dag de andere dag, zo toch al het licht der dagen in het jaar van de zon komt?
8 Zij zijn in de kennis des Heeren onderscheiden, en hij heeft de tijden en de feesten veranderd.
9 Van deze heeft hij sommige verhoogd en geheiligd, en uit hen sommige gesteld tot het getal der gemene dagen.
10 En alle mensen komen van de aardbodem, en uit de aarde is Adam geschapen.
11 Evenwel heeft hen de Heere door zijn grote wetenschap onderscheiden, en hun wegen veranderd.
12 Enigen uit hen heeft hij gezegend en verhoogd, en enigen uit hen heeft hij geheiligd, en tot hem doen naderen, enigen uit hen heeft hij vervloekt en vernederd en ze van hun staat af gestort.
13 Zij zijn in zijn hand gelijk het leem eens pottenbakkers, al zijn wegen zijn naar zijn welbehagen.
14 Zo is ook de mens in de hand desgenen, die hem gemaakt heeft, dat hij hen vergelde naar zijn oordeel.
15 Gelijk het goede staat tegen het kwade, en het leven tegen de dood, zo staat de godvrezende tegen de zondaar, zo ook de zondaar tegen de godvrezende man; en ingelijks, aanschouw al de werken des Allerhoogsten, zij zijn alle twee, het een tegen het ander.
16 En ik ben de laatste ontwaakt gelijk een die achter de wijnlezers de druiven naleest, nochtans ben ik door de zegen des Heeren bevorderd, en heb de wijnpers gevuld gelijk een wijnlezer.
17 Merkt dat ik niet voor mij alleen heb gearbeid, maar voor al degenen, die onderwijzing zoeken.
18 Hoort gij groten, en gij die de gemeente regeert, laat het tot uw oren ingaan.
19 Geef uw zoon een vrouw, broeder en vriend geen macht over u, zo lang gij leeft, en geef uw goederen aan geen ander, opdat gij niet berouw hebbende daarom behoeft te smeken.
20 Zolang als gij nog leeft en adem in u is, geef uzelf in niemands macht, over.
21 Want het is beter dat de kinderen u smeken, dan dat gij naar de handen uwer zonen ziet.
22 Maak, dat gij in al uw werken anderen te boven gaat, en hang geen schandvlek aan uw eer.
23 Verdeel uw erfgoed in de dag van de voleinding der dagen van uw leven, en in de tijd uws doods.
24 Voor een ezel behoort voeder, en een stok en last; voor een huisknecht spijs, en tuchtiging, en werk.
25 Doe hem werken door tuchtiging, en hij zal rust zoeken; laat hem de handen ledig zijn, en hij zal vrijheid zoeken.
26 Het juk en touw buigen voor de hals van een os, maar de pijnbank en pijniging zijn voor een kwade huisknecht.
27 Drijf hem tot het werk, opdat hij niet ledig ga, want de ledigheid leert veel kwaads.
28 Stel hem aan het werk, gelijk hem betaamt.
29 Indien hij niet gehoorzaam is, verzwaar zijn boeien, doch wees niet te streng jegens iemands lichaam, en doe niets zonder oordeel.
30 Hebt gij een huisknecht, dat hij u zij gelijk uw ziel, omdat gij hem door bloed verkregen hebt; zo gij een huisknecht hebt, behandel hem gelijk een broeder, want hij is gelijk uw ziel, gij zult hem behoeven.
31 Indien gij hem onrechtvaardig zoudt mishandelen, en hij oprijzende weg zou lopen, waar zult gij hem zoeken?

HOOFDSTUK 34

1 DE hoop van een onverstandige man is ijdel en leugenachtig, en dromen maken vleugelen voor de onwijze.
2 Gelijk een die naar de schaduw grijpt, en de winden najaagt, zo is hij die de dromen gadeslaat.
3 Wat men in de dromen ziet, is dit na dat, evenals de gelijkheid van het aangezicht tegen het aangezicht over.
4 Van het onreine, wat zal daarvan gereinigd worden? en van de leugenaar, welke waarheid zal daarvan komen?
5 Waarzeggerij en vogelgeschrei, en dromen zijn ijdele dingen, waarvan uw hart inbeeldingen krijgt, gelijk het hart ener vrouw die in barensnood is.
6 Indien ze door de Allerhoogste u niet zijn toegezonden, om u te bezoeken, zo geef uw hart daartoe niet.
7 Want de dromen hebben velen verleid, en die daarop hoop ten, zijn gevallen.
8 Zonder leugen wordt de wet volbracht, en wijsheid is eens getrouwen monds volkomenheid.
9 Een man, die gedwaald heeft, weet vele dingen, en die veel ervaren heeft, zal verstandige dingen verhalen.
10 Die niet ervaren is, weet weinig, maar die gedwaald heeft, is meerder in schranderheid.
11 Ik heb veel dingen gezien in mijn afdwaling, en het is mijn verstand, dat mijn rede gedaante geeft.
12 Menigmaal ben ik in gevaar geweest tot de dood toe, en om deze dingen behouden.
13 De geest dergenen, die de Heere vrezen, zal leven.
14 Want hun hoop is op hem, die hen behouden heeft.
15 Wie de Heere vreest, die zal geen ding vrezen, en zal niet vervaard wezen, want hij is zijn hoop.
16 Zalig is de ziel desgenen, die de Heere vreest, aan wie houdt hij, en wie is zijn steunsel?
17 De ogen des Heeren zien op degenen die hem liefhebben; hij is hun een krachtig schild en sterk steunsel; een bescherming tegen de hitte, en een bescherming tegen de middag; een bewaring voor de aanstoot, en een hulp tegen de val.
18 Hij verhoogt de ziel, en verlicht de ogen, hij geeft genezing, leven en zegen.
19 Die van onrechtvaardig goed offert, diens offerande is bespottelijk, en de gaven der goddelozen behagen God niet.
20 De Allerhoogste heeft geen welbehagen aan de offeran den der goddelozen, en wordt over de zonde door menigte der slachtoffers niet verzoend.
21 Hij slacht de zoon in tegenwoordigheid van zijn vader, die een slachtoffer toebrengt van het geld der armen.
22 Het brood der behoeftigen is het leven der armen, wie hen daarvan berooft, is een doodslager.
23 Hij doodt zijn naaste, die hem zijn leeftocht afneemt.
24 En hij vergiet bloed, die het loon van de dagloner rooft.
25 Als de een bouwt en de andere afbreekt, wat winnen zij meer dan moeite?
26 Als de een bidt en de andere vloekt, wiens stem zal de Heere verhoren?
27 Als iemand is gewassen nadat hij een dode heeft aangeraakt, en die weder aanraakt, welke nuttigheid heeft hij van zijn wassing?
28 Zo is het met een mens die vast vanwege zijn zonden, en weder heengaat en hetzelfde doet; wie zal zijn gebed verhoren? en wat is hij daarmee gevorderd dat hij zichzelf vernederd heeft?

HOOFDSTUK 35

1 WIE de wet bewaart, die doet offeranden genoeg; wie op de geboden acht heeft, die offert een slachtoffer des heils.
2 Wie een weldaad vergeldt, is gelijk die meelbloem offert, en wie een aalmoes doet, die offert een dankoffer.
3 Het is des Heeren welbehagen dat men afsta van boosheid, en afstaan van ongerechtigheid is verzoening.
4 Verschijn niet ledig voor het aangezicht des Heeren.
5 Want al deze dingen moet men doen vanwege het gebod.
6 De offerande van de rechtvaardige maakt het altaar vet, en de goede reuk daarvan komt voor de Allerhoogste.
7 Het slachtoffer eens rechtvaardigen mans is aangenaam, en de gedachtenis daarvan zal niet vergeten worden.
8 Verheerlijk de Heere met een goed oog, en verminder de eerstelingen uwer handen niet.
9 Heb een vrolijk aangezicht in al uw gaven, en heilig uw tiende met verheuging.
10 Geef de Allerhoogste naar hetgeen hij u gegeven heeft, en met een goed oog hetgeen uw hand gevonden heeft.
11 Want de Heere is een vergelden, en hij zal het zevenvoudig vergelden.
12 Besnoei uw gave niet, want hij zou ze niet aannemen, en bemoei u met geen onrechtvaardig slachtoffer.
13 Want de Heere is een rechter, en bij hem is geen achting des aangezichts.
14 De Heere zal het aangezicht desgenen die zich tegen de arme stelt niet aannemen, maar de smeking desgenen die onrecht lijdt zal hij verhoren.
15 Hij zal het smeken der wezen niet verachten, noch de weduwe indien zij haar klaag rede tot hem uitstort.
16 Vlieten niet de tranen der weduwe af op de wang? en haar geschrei tegen hem, die ze heeft doen nederkomen?
17 Die God dient met welbehagen zal aangenomen worden, en zijn gebed zal tot aan de wolken raken.
18 Het gebed des nederigen gaat door de wolken, en hij wordt niet getroost, totdat hij nabij gekomen is, en laat niet af totdat de Allerhoogste het zal ingezien hebben, welke de rechtvaardige zal oordelen en recht doen.
19 Ook zal de Heere niet vertragen, en de machtige zal niet lankmoedig zijn over hen, totdat hij de lendenen der onbarmhartigen verbroken zal hebben.
20 Ja, hij zal de volken wraak vergelden, totdat hij de menigte der smaders zal weggenomen, en de scepters der onrecht vaardigen verbroken zal hebben.
21 Totdat hij de mens vergelde naar zijn handelingen, en de werken der mensen naar hun gedachten.
22 Totdat hij zal hebben geoordeeld het recht van zijn volk, en hen doen verheugen in zijn barmhartigheid.
23 Hoe tijdig is de barmhartigheid in de tijd der verdrukking; zij is gelijk de wolken in de tijd der droogte.

HOOFDSTUK 36

1 ONTFERM u over ons Heere, gij God aller dingen, en zie ons aan.
2 En zend uw vrees over al de volken die u niet zoeken.
3 Verhef uw hand over de vreemde volken, laat hun uw vermogen zien.
4 Gelijk gij voor hun ogen geheiligd zijt geweest in ons, dat gij ook voor ons groot gemaakt moogt worden in hen.
5 Dat zij u mogen kennen gelijkerwijs ook wij u kennen, want daar is geen God behalve gij, o Heere.
6 Vernieuw uw tekenen, en verander uw wonderen.
7 Verheerlijk uw hand en rechterarm, opdat zij uw wonderen mogen vertellen.
8 Verwek uw gramschap, en giet uw toorn uit.
9 Neem de tegenpartijder weg, en verbrijzel de vijand.
10 Maak dat de tijd haast kome, en gedenk aan de toorn, en laat uw wonderen verteld worden.
11 Die behouden is geweest, wordt door een vurige toorn verslonden, en die uw volk kwellen, laat die het verderf vinden.
12 Verbrijzel de hoofden van de oversten der volken, die zeggen: Daar is niemand behalve wij.
13 Vergader alle stammen Jakobs, en stel hen in hun erfdeel, gelijk van het begin.
14 Ontferm u over uw volk, Heere, dat naar uw naam genoemd is; en over Israël, dat gij uw eerstgeborene genoemd hebt.
15 Bewijs barmhartigheid aan uw heilige stad Jeruzalem, welke de plaats uwer rust is.
16 Vervul Sion om uw woorden te verheffen, en uw volk met uw heerlijkheid.
17 Geef getuigenis degenen die van den beginne af uw bezittingen zijn, en verwek profeten in uw naam.
18 Geef loon degenen die u verwachten, en maak dat uw profeten geloofd worden.
19 Verhoor, Heere, de smekingen uwer knechten, naar de zegen van Aäron over uw volk, en allen die op aarde wonen zullen bekennen dat gij een Heere der eeuwen zijt.
20 De buik eet alle spijs, toch is de ene spijs beter dan de andere.
21 De keel smaakt de spijs van het wildbraad, zo onderkent een verstandig hart leugenachtige redenen.
22 Een verdraaid hart zal droefheid geven, maar een mens, die veel ervaren heeft, zal hem vergelden.
23 Een vrouw neemt iedere man aan, maar de ene dochter is schoner dan de andere.
24 De schoonheid der vrouw verblijdt het aangezicht, en gaat alle lust des mensen te boven.
25 Is dan op haar tong barmhartigheid, en zachtmoedig heid, en genezing, zo is haar man niet gelijk andere mensenkinderen.
26 Die een goede vrouw krijgt, die begint goederen te bezitten, aangezien hij een hulp heeft, die hem gelijk is, en een pilaar waar hij op rusten mag.
27 Waar geen heining is, daar wordt hetgeen men bezit verscheurd, en waar geen vrouw is, daar zal de man zuchten en dwalen.
28 Want wie zal een toegeruste moordenaar betrouwen, die uit de ene stad in de andere sluipt; zo betrouwt men een mens niet, die geen nest heeft, en neemt herberg waar hij ook des avonds is.

HOOFDSTUK 37

1 IEDER vriend zal wel zeggen: Ik heb ook vriendschap gehouden, maar menige vriend is alleen vriend met de naam.
2 Blijft de droefheid niet tot de dood toe wanneer een metgezel en een vriend tot vijanden worden?
3 O boze gedachte, vanwaar komt gij gerold om de aarde met bedriegerij te bedekken?
4 Een metgezel leeft met zijn vriend in verheuging, en in de tijd van verdrukking zal hij hem tegen zijn.
5 Een metgezel arbeidt met zijn vriend om des buiks wil, en neemt een schild tegen de vijand.
6 Vergeet uw vriend niet in uw hart, en stel hem niet in vergetelheid, wanneer gij geld hebt.
7 Beraad u niet met hem die u overdwars aanziet, en verberg uw raad voor degenen die u benijden.
8 Een ieder die raad geeft, verheft zijn raad, maar menigeen geeft voor zichzelf raad.
9 Bewaar uw ziel voor de raadgever, en verneem eerst wat zijn behoefte is, want hij zal zichzelf raad geven, opdat hij niet misschien het lot over u werpe,
10 En zegge tot u: Uw weg is goed, en stelle zich tegenover u om te zien hetgeen u overkomen zal.
11 Beraad u niet met hem, die u overdwars aanziet, en verberg uw raadslag voor degenen, die u benijden;
12 Noch met een vrouw, aangaande degene waartegen zij jaloers is; noch met een vreesachtige over de oorlog; noch met een koopman over de wissel; noch met degene, die koopt over de verkoop; noch met een nijdig mens over de dankbaarheid, noch met een onbarmhartige over de weldadigheid; noch met een luie over enig werk; noch met een huurling, die gij een jaar gehuurd hebt over de voleinding van het werk, noch met een trage huisknecht over veel arbeid.
13 Acht op deze niet in een van al uw beraadslagingen, maar houdt u steeds bij een godvrezende man, van wie gij weet dat hij de geboden des Heeren bewaart, die gezind is gelijk gij, en indien gij zoudt komen te struikelen, die met u bedroefd is.
14 Blijf vast bij de raadslag uws harten, want gij hebt niemand getrouwer dan hem.
15 Want de ziel van de man pleegt somtijds wat beters te verkondigen, dan zeven wachters die op een hoge wachttoren zitten.
16 En in alle deze bid de Allerhoogste, opdat de waarheid uw weg recht make.
17 Het begin van het werk is de rede, en beraadslaging gaat voor alle handeling heen.
18 Het aangezicht is een teken van de verandering der vreugde.
19 Vier soorten van dingen vertonen zich: namelijk het goede, het kwade, het leven en de dood en de tong is het, die gedurig daarover heerst.
20 Daar is menig arglistig man, een onderwijzer van velen, en hij is zijn ziel niet nut.
21 Daar is menigeen die wijsheid voorgeeft met woorden en is hatelijk; deze ontbreekt het aan alle wijsheid.
22 Want hem is door de Heere die genade niet gegeven, dewijl hij van alle wijsheid beroofd is.
23 Menigeen is wijs voor zichzelf, en de vruchten van zijn verstand in zijn mond zijn prijzenswaardig.
24 Een wijs man onderwijst zijn eigen volk, en de vruchten van zijn verstand zijn gewis.
25 Een wijs man zal vervuld worden met zegen, en allen die hem zien, zullen hem gelukzalig prijzen.
26 Het leven van een man heeft een getal der dagen, maar de dagen van Israël zijn ontelbaar.
27 Een wijze zal heerlijkheid beërven onder zijn volk, en zijn naam zal in eeuwigheid blijven.
28 Mijn kind beproef uw ziel terwijl gij leeft, en zie wat voor haar schadelijk is, en geef het haar niet.
29 Want alle dingen zijn allen niet nut, en ieder neemt geen vermaak in alles.
30 Zijt niet onverzadelijk in alle lekkernijen, en stort u niet heen op de spijzen.
31 Want door veel spijs komt ziekte, en de onverzadelijkheid nadert tot buikpijn.
32 Door de onverzadelijkheid zijn er velen gestorven, maar die daarop let zal zijn leven verlengen.

HOOFDSTUK 38

1 EER de geneesheer tot uw behoeften, met de eer die hem toekomt; want ook hem heeft de Heere geschapen.
2 Want de genezing is van de Allerhoogste, en door de koning wordt de geneesheer geëerd.
3 De wetenschap van de geneesheer verhoogt zijn hoofd, en bij de groten is hij in bewondering.
4 De Heere heeft de medicijnen uit de aarde geschapen, en een voorzichtig man
verontwaardigt ze niet.
5 Is het water niet zoet geworden van een hout, opdat zijn kracht door de mens zou gekend worden?
6 Hij heeft de mensen wetenschap gegeven, om in zijn wonderen verheerlijkt te worden.
7 Door deze heelt hij de mens en neemt zijn krankheid weg.
8 De apotheker mengt ze ondereen, en zijn werken hebben geen einde, en van hem komt gezondheid op de aardbodem.
9 Mijn kind, in uw krankheid verzuim het niet, maar bid de Heere, en hij zal u genezen.
10 Sta af van misdaden, en houd de hand recht, en reinig uw hart van alle zonde.
11 Geef de Heere een welriekende reuk, en een gedachtenis van meelbloem, en breng hem een vette offerande, als die niet eerst begint, en geef de geneesheer plaats.
12 Want de Heere heeft hem geschapen, en laat hem niet van u, want gij behoeft hem.
13 Daar is misschien een tijd, dat er in hun handen een goede reuk is.
14 Want ook zij zelf bidden de Heere, dat hij hun geve, rust en genezing om te mogen leven.
15 Wie tegen degene zondigt, die hem gemaakt heeft, die zal in de handen van de geneesheer vallen.
16 Mijn kind over een dode laat tranen vallen, en begin te wenen als die zware dingen geleden hebt; doch omwind zijn lichaam naar behoren, en veracht zijn begrafenis niet.
17 Ween bitter, en wees vurig in het geklag;
18 En, maak de rouw naar zijn waardigheid, een dag of twee, om der lastering wil, en troost u vanwege de droefenis.
19 Want van droefheid komt de dood, en droefheid des harten kromt de sterken.
20 Als er kwaad wordt ingevoerd, blijft ook de droefheid, en het leven van een arme is een vervloeking des harten.
21 Begeef uw hart niet tot droefheid, zet ze van u, gedachtig zijnde aan uw einde;
22 Vergeet dat niet, want vandaar is geen wederkomst, en hem zult gij geen voordeel doen, en uzelf zult gij kwellen.
23 Gedenk aan mijn oordeel, want zo zal ook het uwe zijn; mij gisteren en u heden.
24 Als de dode rust, zo laat ook zijn gedachtenis rusten, en troost u over hem, wanneer zijn geest uitgegaan is.
25 De wijsheid van een Schriftgeleerde wordt verkregen door de goede gelegenheid van de ledige tijd, en wie verzuimachtig is in zijn handeling, die zal niet wijs worden.
26 Wat zou hij wijs worden, die de ploeg houdt, en roem draagt in de prikkel, die de ossen drijft, en opgevoed wordt in de werken derzelve, en die van jonge stieren weet te spreken?
27 Deze zal zijn hart begeven om voren te maken, en zal waken om de koeien voeder te geven.
28 Zo is het gelegen met ieder schrijnwerker en timmerman, die de nacht gelijk de dag met zijn werk doorbrengt.
29 Zo ook met hem die de zegelen uitsteekt, en die steeds daarover blijft om verscheiden werk te maken.
30 Zulk een begeeft zijn hart om de schilderij na te maken, en waakt om het werk te voleinden.
31 Zo ook een smid, die nabij het aanbeeld zit, en slaat het ijzerwerk gade; de damp van het vuur versmelt zijn vlees, en hij heeft met de hitte des ovens te strijden.
32 De klank van de hamer en het aanbeeld vernieuwt zijn oor, en zijn ogen zijn tegenover de gelijkenis van het vat.
33 Deze begeeft zijn hart om zijn werken te voleinden, en waakt om ze te versieren, wanneer zij voleindigd zijn.
34 Desgelijks een pottenbakker zit op zijn werk, en drijft met zijn voeten het wiel om; welke altijd bezorgd is over zijn werk, en al zijn arbeid heeft zijn getal.
35 Met zijn arm geeft hij het leem een gestalte, en voor zijn voeten buigt hij zijn hardheid.
36 Hij begeeft zijn hart daartoe wat hij wel verglaze, en waakt om de oven te reinigen.
37 Alle deze vertrouwen op hun handen, en elk is verstandig in zijn werk.
38 Zonder hen zal geen stad gebouwd worden, en men zal daar niet in wonen noch wandelen, doch tot de raad van het volk zullen zij niet gevorderd worden, en in de vergadering zullen zij niet overgaan.
39 Op de stoel der rechters zitten zij niet, en het verbond van het recht verstaan zij niet, en brengen geen onderwijzing en recht te voorschijn.
40 Wijze spreuken worden bij hen niet gevonden, maar zij bevestigen het bezit der wereld, en hun wens is dat zij in hun kunst werken mogen.
41 In het algemeen, niemand wordt wijs behalve degene die zijn ziel daartoe begeeft, en die zijn betrachting heeft in de wet des Allerhoogsten.

HOOFDSTUK 39

1 DEZE onderzoekt de wijsheid aller ouden, en is bezig in de profetieën.
2 De vertelling der vermaarde manen onthoudt hij, en in kloeke spreuken gaat hij met hen om.
3 Hij onderzoekt verborgen spreekwoorden, en in raadselen der spreuken oefent hij zich.
4 Midden onder de groten dient hij, en onder de vorsten wordt hij gezien.
5 Het land van vreemde volken doorreist hij, want hij heeft wat goed en kwaad is onder de mensen beproefd.
6 Hij begeeft zijn hart tot de Heere, om vroeg te komen tot degene die hem gemaakt heeft, en tot de Allerhoogste smeekt hij.
7 En doet zijn mond open tot het gebed, en smeekt voor zijn zonden.
8 Indien die grote Heere wil, zo zal hij met de geest des verstands vervuld worden.
9 Hij zal de woorden zijner wijsheid als een regen uitgieten, en in zijn gebed dankt hij de Heere.
Hij maakt zijn raadslag en wetenschap recht, en overlegt zijn verborgen dingen.
11 Hij brengt de onderwijzing zijner leer te voorschijn, en in de wet van het verbond des Heeren roemt hij.
12 Velen zullen zijn verstand prijzen, en dat zal in eeuwigheid niet uitgewist worden.
13 Zijn gedachtenis zal niet vergaan, en zijn naam zal leven tot in alle geslachten.
14 Zijn wijsheid vertellen de volken, en de gemeente verkondigt zijn lof.
15 Indien hij in het leven blijft, zo zal hij een betere naam nalaten dan duizend anderen; en indien hij komt te rusten, zo verkrijgt hij die voor zich.
16 Nog zal ik vertellen hetgeen ik bedacht heb, want ik ben vervuld gelijk de volle maan.
17 Gij heiligen hoort mij, en spruit uit gelijk een roos, die geplant is aan een stromend water;
18 En brengt een bloem voort gelijk een lelie; geeft een reuk van u, en zingt een lofzang.
19 Looft de Heere over al zijn werken met gezang der lippen, en met citers; en zegt zo in uw dankzegging: De werken des Heeren zijn alle zeer schoon, en al wat hij gebiedt geschiedt in zijn tijd; men mag niet zeggen: Wat is dit? 20 want al deze dingen zullen op hun tijd onderzocht worden.
21 Door zijn woord stond het water gelijk een hoop, en door het woord van zijn mond de boezem der wateren.
22 Al zijn welbehagen is in zijn gebod, en daar is niemand die verminderen zal hetgeen hij behouden wil.
23 De werken van alle vlees zijn voor zijn aangezicht, en daar kan niets verborgen worden voor zijn ogen.
24 Van eeuw tot eeuw ziet hij daarop, en daar is niets te wonderlijk voor hem.
25 Men mag niet zeggen: Wat is dit? want alle dingen zijn tot hun gebruik geschapen.
26 Zijn zegen bedekt de aarde gelijk een rivier, en gelijk een watervloed het droge land dronken maakt;
27 Zo erven de volken zijn toorn, gelijk hij de wateren in pekel verkeert.
28 Zijn wegen zijn de heiligen recht, gelijkerwijs zij de goddelozen tot aanstoot zijn.
29 Goede dingen zijn in het begin voor de goede mensen geschapen, zo de kwade dingen voor de zondaars.
30 Het voornaamste dat tot het leven des mensen nodig is, is water, en vuur, en ijzer, en zout, en tarwemeel, en melk en honig, druivenbloed, en olie, en een kleed.
31 Alle deze gelijk ze de godvrezende goede dingen zijn, zo worden ze de zondaar in kwaad verkeerd.
32 Daar zijn de geesten die tot wraak geschapen zijn, en door hun gramschap bevestigt God hun geselen, als de tijd voleindigd is, dan gieten zij hun sterkte uit, en stillen de gramschap desgenen die ze gemaakt heeft.
33 Het vuur en de zee, en de honger, en de dood; al deze dingen zijn tot wraak geschapen.
34 De tanden der wilde dieren, en de schorpioenen, en adders, en het zwaard doende wraak aan de goddelozen tot hun verderf.
35 In zijn bevel verheugen zij zich,
36 En op de aarde zijn zij gereed tot zijn diensten, en wan neer hun tijd gekomen is, zo overtreden zij het woord niet.
37 Daarom ben ik van het begin af hierin bevestigd geworden, en heb deze dingen overdacht en in geschrift nagelaten.
38 Al de werken des Heeren zijn goed, en al wat nodig is verleent hij als het tijd is.
39 En men mag niet zeggen: Dit is bozer dan dat, want alle dingen zullen op hun tijd goed gekend worden.
40 En nu, lofzingt met uw ganse hart en mond, en looft de naam des Heeren.

HOOFDSTUK 40

1 VOOR een ieder mens is een grote onrust geschapen en een zwaar juk op de kinderen van Adam; van die dag af dat zij uit hun moeders lichaam gekomen zijn, tot op de dag dat zij wederkeren in de moeder van allen.
2 Aangaande hun gedachten, en de vrees des harten, zo is de betrachting van hetgeen zij te verwachten hebben, de dag des doods;
3 Zo wel bij hem, die op de troon der heerlijkheid zit, als bij degene, die vernederd is, zittende in aarde en as.
4 Zo wel bij hem, die een purperen kleed en een kroon draagt, als bij degene, die met grof lijnwaad gekleed is.
5 Hij bekomt gramschap en nijdigheid, ontroering en beweging, en vrees des doods, en haat en twist, en wanneer het tijd is om te rusten op het bed verandert de slaap van de nacht zijn kennis.
6 Hij heeft weinig, en gelijk als geen rust, en daarna slaapt hij gelijk in de dagen der schildwacht.
7 Hij wordt ontroerd door het gezicht van zijn hart, gelijk een die uit de krijg ontvloden is, en ontwakende in de tijd zijner behoudenis, is hij verwonderd dat hij om niet gevreesd heeft.
8 Zo gaat het met alle vlees, van de mens af tot op het vee, doch over de zondaars komt tot deze dingen zevenvoudig meer.
9 Dood en twist, en zwaard, en bloed; invoering van de honger, en der verplettering, en van de gesel; deze dingen alle zijn tegen de goddelozen geschapen, en om hunnentwil is de zondvloed gekomen.
10 Al wat van aarde is, keert wederom tot aarde, en al wat van water is, wendt zich weder naar de zee.
11 Alle geschenk en ongerechtigheid zal uitgedelgd worden, maar geloof zal in eeuwigheid bestaan.
12 De goederen der onrechtvaardigen zullen als een stroom uitdrogen, en gelijk een grote donder met regen zal God geluid daartegen geven.
13 Als hij de handen opendoet, zo wordt de rechtvaardige verheugd; gelijk degenen die overtreden, verdelgd worden tot het uiterste.
14 De nakomelingen der goddelozen zullen niet vele takken uitschieten, want de onreine wortelen liggen op een steile steenrots.
15 Hun groente aan alle water en oever van een stroom zal voor alle ander gras uitgeplukt worden.
16 Weldadigheid is gelijk een lusthof met zegeningen, en aalmoes blijft in eeuwigheid.
17 Het leven desgenen, die zich genoegen laat, en des arbeiders, is zoet, maar die een schat vindt gaat beide te boven.
18 Kinderen, en opbouw der stad onderstutten de naam.
19 Wijn en muziek verheugen het hart, maar de liefde tot wijsheid meer dan beide.
20 De fluit en het snarenspel geven een zoete toon, maar een liefelijke tong meer dan beide.
21 Het oog verlustigt zich in hetgeen dat aangenaam en schoon is, maar in de groente van het gezaaide meer dan in beide.
22 Een vriend en zijn gezel komen elkander tegemoet ter ge legener tijd, maar een vrouw met haar man meer dan beide.
23 Broeders en hulp zijn goed in de tijd der verdrukking, maar een aalmoes verlost meer dan beide.
24 Goud en zilver stellen de voet vast, maar raad wordt meer geacht dan beide.
25 Geld en sterkte verhogen het hart, maar de vreze des Heeren meer dan beide.
26 Daar is in de vreze des Heeren geen vermindering, en hij behoeft voor zichzelf geen hulp te zoeken.
27 De vreze des Heeren is gelijk een gezegende lusthof, en boven alle heerlijkheid bedekt hij die.
28 Mijn kind, leef geen bedelaarsleven; het is beter sterven dan bedelen.
29 Een man die naar een vreemde tafel ziet, diens leven is voor geen leven te rekenen; hij besmet zijn ziel met vreemde spijzen.
30 Maar een verstandig man. en die onderwezen is, wacht zich daarvan.
31 In de mond des onbeschaamden is de bedelarij zoet, maar in zijn buik zal een vuur branden.

HOOFDSTUK 41

1 O dood, hoe bitter is de gedachtenis van u, voor een mens, die in vrede leeft bij zijn goederen.
2 Voor een man die goede rust heeft, en die het welgaat in alles, en nog sterk is om spijs te nemen.
3 O dood, uw oordeel is aangenaam voor een mens, die behoeftig is en die aan sterkte afgenomen heeft.
4 Voor een die in zijn uiterste ouderdom is, en omtrent alle dingen bezig is, en zichzelf mistrouwt, en de lijdzaamheid verloren heeft.
5 Vrees het oordeel des doods niet; gedenk aan degenen die voor u geweest zijn, en die na u komen zullen, want dit is het oordeel aan uw vlees door de Heere opgelegd.
6 En wat wilt gij weigerend zijn in hetgeen de Allerhoogste wel behaagt?
7 Of gij tien, of honderd, of duizend jaren leeft, in het graf is geen bestraffing des levens.
8 Der zondaren kinderen worden gruwelijke kinderen, en die in de gebuurschappen der goddelozen te zamen verkeren.
9 Het erfdeel van de kinderen der zondaars vergaat, en bij hun zaad blijft gedurig versmaadheid.
10 Een goddeloze vader schelden zijn kinderen, overmits zij om zijnentwil gesmaad worden.
11 Wee u, gij goddeloze mannen, gij die de wet des Allerhoogsten verlaten hebt.
12 Want indien gij vermenigvuldigt, het is tot verderfenis, en indien gij geboren wordt, zo wordt gij tot een vloek geboren, en indien gij sterft, zo wordt gij de vloek tot een deel.
13 Al wat uit de aarde is, zal weder in de aarde keren; gelijk gaan de goddelozen naar het verderf.
14 De mensen dragen rouw vanwege hun lichamen, doch de boze naam der mensen zal uitgewist worden.
15 Draag zorg om een goede naam te verkrijgen, want die zal u bijblijven meer dan duizend grote schatten gouds.
16 Een goed leven heeft een. zeker getal der dagen, maar een goede naam blijft in eeuwigheid.
17 Mijn kinderen, bewaart de tucht in vrede.
18 De wijsheid, die verborgen is, en een schat, die niet te voorschijn komt, wat nuttigheid heeft men van beide?
19 Een mens, die zijn dwaasheid verbergt, is beter dan een mens, die zijn wijsheid verbergt.
20 Dat men zich dan ontzie voor, mijn woord, want het is niet goed in alle dingen schaamte te houden, en alle dingen worden niet door allen in getrouwheid goed gekend.
21 Schaam u voor vader en moeder vanwege hoererij, en voor een vorst en machtige vanwege de leugen;
22 Voor een rechter en overste vanwege mishandeling, voor een vergadering en voor het volk, vanwege overtreding der wet.
23 Voor een metgezel en vriend vanwege ongerechtigheid, en voor de plaats, waar gij als vreemdeling woont, vanwege dieverij;
24 Schaamt u voor verachting van Gods waarheid en verbond; en met de elleboog te liggen op het brood, en voor schandelijke afwijzing in het ontvangen en uitgeven.
25 Schaamt u ook voor degene, die u groet vanwege uw stilzwijgen; vanwege het aanschouwen van een lichte vrouw; en dat gij uw aangezicht afwendt van een mens die edel is.
26 Schaamt u iemands deel weg te nemen, en hetgeen hem gegeven is, en te letten op een vrouw die een man heeft.
27 Van te veel u met anderen te bemoeien, en van een dienstmaagd, stelt u niet bij haar bed.
28 Schaamt u ook voor uw vriend vanwege woorden der verwijting, en als gij hem wat gegeven hebt verwijt hem dat niet.
29 Schaamt u van weder te gaan zeggen hetgeen gij gehoord hebt, en te openbaren verborgen zaken;
30 Gij zult recht schaamachtig zijn, en gunst vinden bij alle mensen.

HOOFDSTUK 42

1 SCHAAM u niet vanwege deze navolgende dingen, en neem geen persoon aan om te zondigen.
2 Vanwege de wet des Allerhoogsten en het verbond, en vanwege het oordeel, om een goddeloze te rechtvaardigen;
3 Noch om te horen spreken uw metgezel, en die met u over weg reizen; noch de vrienden hun erfdeel te geven.
4 En schaam u niet, dat gij nauw let op de waag en het gewicht; noch dat gij veel of weinig bezit;
5 Noch dat gij aan de kooplieden verscheidelijk verkoopt, en dat gij de kinderen wel tuchtigt;
6 Noch dat gij een boze huisknecht zijn zijde doet bloeden.
7 Bij een boze vrouw is verzegelen goed, en waar veel handen zijn sluit daar toe.
8 Indien gij wat overgeeft, doe het bij getal en gewicht, en stel alles, uitgifte en ontvangst, in geschrift.
9 En schaam u niet dat gij een onverstandige en dwaas onderwijst, en een geheel oude, die met de jonge lieden twist;
10 En gij zult recht onderwezen, en bij een ieder, die leeft, geacht worden.
11 Een dochter is haar vader een heimelijk waken, en zijn zorg voor haar beneemt de slaap.
12 En in haar jeugd vreest hij dat zij misschien niet veroude, en is zij getrouwd, dat zij misschien niet gehaat worde.
13 Is zij maagd, dat zij niet misschien ontreinigd, en in haars vaders huis zwanger worde, en hebbende een man, dat zij niet misschien overtrede, en getrouwd zijnde, niet misschien onvruchtbaar zij.
14 Houd scherpe wacht over een wrevelige dochter, dat zij niet misschien make dat uw vijanden over u vrolijk zijn, dat men in de stad van u spreke en het volk u naroepe, en zij u beschame in de menigte van lieden.
15 Zie niet op de schoonheid van enig mens, en zit niet in het midden der vrouwen.
16 Want van de klederen komt de mot voort, en van de vrouw de boosheid der vrouw.
17 De boosheid van een man is beter dan een goeddadige vrouw, namelijk een vrouw die beschaamd maakt tot versmaadheid.
18 Nu zal ik gedenken de werken des Heeren, en hetgeen ik gezien heb zal ik vertellen: in de woorden des Heeren ziet men zijn werken.
19 De zon verlichtende ziet op alle dingen, en haar werk is vol van de heerlijkheid des Heeren.
20 De Heere heeft zijn heiligen niet gegeven al zijn wonderheden te vertellen.
21 De Heere, de Almachtige heeft de gehele wereld gevestigd, dat zij onderstut wordt door zijn heerlijkheid.
22 De afgrond en het hart onderzoekt hij, en is bedacht op de boze aanslagen derzelve.
23 Want de Allerhoogste kent alle wetenschap, en ziet op de tekenen der eeuw.
24 Hij verkondigt de dingen die voorbijgegaan zijn, en die nog worden zullen, en hij ontdekt de voetstappen der verborgen dingen.
25 Geen gedachte gaat hem voorbij; daar is voor hem ook niet een woord verborgen.
26 Hij heeft de heerlijke werken door zijn wijsheid versierd; hij die is vóór de wereld en in der eeuwigheid.
27 Hij wordt noch vermeerderd, noch verminderd; en behoeft geen raadgever.
28 Hoe waardig zijn al zijn werken om te begeren! en om aanschouwd te worden tot op een vonkje toe!
29 Al deze dingen leven en blijven in der eeuwigheid in al hun gebruik en zijn hem alle gehoorzaam.
30 Alle dingen zijn dubbel, het een tegenover het ander, en hij heeft niets gebrekkigs gemaakt.
31 Het een bevestigt het goede des anderen, en wie zal verzadigd worden aanschouwende de heerlijkheid Gods?

HOOFDSTUK 43

1 HET zuivere firmament is een roem der hoogte; de gedaante des hemels is heerlijk om aan te zien.
2 De zon wanneer men haar aanschouwt, verkondigt God in haar opgang; zij is een
wonderlijk instrument, een werk des Allerhoogsten.
3 Als zij op de middag is, verdroogt zij het land, en wie zal tegen haar hitte bestaan?
4 Men blaast een oven aan tot werken der hitte, maar de zon verhit driemaal meer; die de bergen aansteekt, en vurige dampen uitblaast, en met het glinsteren van haar stralen de ogen verduistert.
5 De Heere is groot, die ze gemaakt heeft, en die haar loop door woorden heeft doen stilstaan.
6 Ook heeft hij de maan gemaakt, dat zij staan zou in haar tijd, tot een aanwijzing der tijden, en tot een teken der eeuw.
7 Van de maan heeft men een teken van het feest, zij is een licht dat geheel afneemt.
8 De maand heeft haar naam naar haar; wassende is zij wonderbaar in haar verandering.
9 Zij is een vat hetwelk legerplaats heeft in de hoogte, schijnende in het uitspansel des hemels.
10 De schoonheid des hemels is dat heerlijk gesternte, een sieraad lichtende in de hoogste plaatsen des Heeren.
11 Door de woorden van de heilige worden zij gesteld tot een veroordeling, en worden niet verhinderd in haar wacht.
12 Zie de regenboog, en loof hem die hem gemaakt heeft, die zeer schoon is in zijn schijnsel.
13 Hij omvat de hemel met een heerlijke kring, de handen des Allerhoogsten spannen hem uit.
14 Door zijn bevel doet hij de sneeuw ophouden, en verhaast de bliksem zijns oordeels.
15 Daarom worden de schatten geopend, en de wolken vliegen uit, gelijk de vogelen.
16 Door zijn grote heerlijkheid versterkt hij de wolken, en de hagelstenen worden verbroken.
17 De stem van zijn donder brengt de aarde in barensnood, en door zijn aanschouwen worden de bergen bewogen.
18 Door zijn wil blaast de zuidenwind, en de buiige noorden wind, en de wervelwind.
19 Hij verspreidt de sneeuw gelijk vogelen, die nederwaarts vliegen, en ze daalt af gelijk de sprinkhanen, die zich neder zetten op enig land.
20 Het oog is verwonderd over de schoonheid van haar witheid, en het hart wordt ontsteld over haar regen.
21 En hij giet de rijm op de aarde gelijk zout, welke bevroren zijnde wordt gelijk de punten der palen.
22 Wanneer de koude noordenwind blaast, en het water tot ijs bevriest, zo zet hij zich op alle vergadering van het water neder, en trekt het water gelijk als een pantser aan.
23 Hij verteert de bergen en verbrandt de woestijn, en blust het groene gras uit, gelijk het vuur.
24 Maar een haastige genezing van al deze dingen is de nevel, de dauw die door de hitte ontstaat, verblijdt ze.
25 Door de raad des Heeren staat de afgrond stil, en die heeft daarin eilanden geplant.
26 Die de zee bevaren vertellen het gevaar daarvan, en wij zijn verwonderd als wij het met onze oren horen.
27 Want daar zijn ongelofelijke en wonderlijke werken; verscheidenheid van alle gedierten en onderscheid der walvissen.
28 Door hem is zijn bode voorspoedig, en door zijn woord bestaan al die dingen.
29 Wij zouden wel veel dingen zeggen, maar wij zouden het niet kunnen bereiken, en opdat ik mijn woorden voleindige, hij is het Al.
30 Willen wij hem verheerlijken, waar zullen wij het vermogen? Want hij is groot boven al zijn werken.
31 Verschrikkelijk is de Heere, en zeer groot, en zijn vermogen is wonderbaar.
32 Verheerlijkt de Heere en verhoogt hem zoveel gij kunt; evenwel zal hij het nog overtreffen.
33 Verhoogt hem en brengt hem veel sterkte toe; doch vermoeit u niet, want gij zult het niet bereiken.
34 Wie heeft hem gezien, en zal het vertellen? en wie zal hem groot maken gelijk hij is?
35 Daar zijn nog vele verborgen dingen meer dan deze; wij hebben van zijn werken weinig gezien.
36 Want de Heere heeft alle dingen gemaakt, en heeft de god vrezende wijsheid gegeven.

HOOFDSTUK 44

1 LAAT ons nu de heerlijke mannen prijzen, en onze vaderen van geslachten.
2 De Heere heeft door hen voor zijn majesteit veel eer teweeg gebracht van de eeuwen af.
3 Zij hebben geheerst in hun koninkrijken, en zijn vermaarde mannen geweest in vermogen;
4 Die raad gaven met verstand, en verkondigd hebben van profetieën.
5 Leiders van het volk in de raadslagen, en in het verstand der beschreven wetten van het volk.
6 Wijze redenen zijn geweest in hun onderwijzing, en zij zochten liefelijke gezangen uit van muziek, en verhaalden beschreven gedichten.
7 Rijke mannen, voorzien met sterkte, en vreedzaam levende in hun woningen.
8 Al deze zijn onder hun geslachten verheerlijkt geweest en in hun dagen beroemd.
9 Enigen zijn er onder hen, die een naam nagelaten hebben, waardoor hun grote lof verteld wordt.
10 Doch enigen zijn er waarvan geen gedachtenis is, en die vergaan zijn gelijk of zij niet geweest waren; en zijn geworden alsof zij nooit geboren waren; desgelijks hun kinderen na hen.
11 Doch dezen zijn mannen der barmhartigheid, welker gerechtigheden niet zijn vergeten.
12 Bij hun zaad blijft een goed erfdeel; hun nakomelingen zijn in de verbonden.
13 Hun zaad is in de verbonden, en hun kinderen na hen.
14 Tot in der eeuwigheid blijft hun zaad, en hun heerlijkheid zal niet uitgedelgd worden.
15 Hun lichamen zijn in vrede begraven, en hun naam leeft van geslacht tot geslacht.
16 De volken zullen hun wijsheid vertellen, en de gemeente zal hun lof verkondigen.
17 Henoch behaagde God de Heere, en werd weggenomen, om het geslacht een voorbeeld der boetvaardigheid te zijn.
18 Noach werd volkomen bevonden en rechtvaardig, in de tijd des toorns geschiedde hem vergelding.
19 Daarom geschiedde de zondvloed, en eeuwige verbonden werden met hem opgericht, opdat niet alle vlees door de zond vloed zou verdelgd worden.
20 Abraham is geweest een grootvader van menigte der volken, en daar is niemand gevonden hem gelijk in zijn heerlijkheid, welke de wet des Allerhoogsten bewaard heeft, en met hem in een verbond geweest is.
21 In zijn vlees heeft de Heere het verbond opgericht, en in de verzoeking werd hij getrouw bevonden.
22 Daarom heeft hij hem met een eed beloofd, dat hij de vol ken zou zegenen in zijn zaad;
23 En hem zou vermenigvuldigen gelijk het stof der aarde; en dat zij een erfdeel zouden bezitten van de ene zee tot aan de andere, en van de rivier tot aan het uiterste der aarde.
24 En alzo heeft hij ook in Izaäk gesteld, om Abraham, zijns vaders wil, de zegen aller mensen, en het verbond, en heeft het doen rusten op het hoofd van Jakob.
25 Die heeft hij gekend in zijn zegeningen, en hem een erfdeel gegeven, en heeft zijn deel gescheiden in stammen, die hij verdeeld heeft in twaalf.
26 En heeft uit hem voortgebracht een man der barmhartigheid, die gunst gevonden heeft in de ogen van alle vlees.

HOOFDSTUK 45

1 NAMELIJK Mozes, door God en de mensen bemind, wiens gedachtenis is in zegening.
2 Hij heeft hem der heiligen heerlijkheid gelijk gemaakt, en heeft hem door de vrees der vijanden groot gemaakt; door zijn woorden heeft hij de tekenen doen ophouden; en heeft hem verheerlijkt voor het aangezicht der koningen.
3 Hij heeft hem bevel gegeven aan zijn volk, en heeft hem zijn heerlijkheid getoond.
4 Door zijn geloof en zachtmoedigheid heeft hij hem geheiligd; hij heeft hem uit alle vlees uitverkoren.
5 Hij heeft hem zijn stem laten horen, en heeft hem ingevoerd in het donker;
6 En heeft hem van aangezicht tot aangezicht bevelen gegeven, de wet des levens en der wetenschap; deze heeft Jakob het verbond geleerd, en Israël zijn rechten.
7 Aäron, zijn broeder, uit de stam van Levi, heeft hij verhoogd, dat hij heilig en hem gelijk ware.
8 Hij heeft met hem een eeuwig verbond opgericht, en hem gegeven het priesterdom onder zijn volk, en verheerlijkt met schoon sieraad.
9 En heeft hem omgord met een kleed der heerlijkheid, en hem aangetrokken een volkomen roem, en hem gesterkt met uitrusting der sterkte;
10 Met onderbroeken, lange rok, en lijfrok;
11 En heeft hem rondom behangen met granaatappelen, en zeer veel gouden schelletjes rondom heen, om geluid te maken met geklank in het gaan; en een gerucht te maken dat men horen kon in de tempel, en dat tot een gedachtenis mocht dienen de kinderen van zijn volk.
12 Met een heilige gouden, en hemelsblauwe en purperen rok, het werk van een borduurwerker; met de lap van het gericht, openbare tekenen der waarheid;
13 Gemaakt van getweernd scharlaken zijde, zeer kunstig gewrocht, van kostelijke stenen gegraveerd, als een zegel in goud ingevat, een werk des graveerders; waarin tot een gedachtenis geschreven en gegraveerd was het getal der kinderen Israëls.
14 Hij heeft hem versierd met een gouden kroon boven op de hoed, een uitgedrukt zegel der heiligheid, een heerlijke roem, machtige werken, verlustigingen der ogen, schone versieringen.
15 Vóór hem zijn dergelijke dingen niet geweest;
16 En niemand deed ooit deze klederen aan, die uit een ander geslacht was, behalve alleen zijn zonen, en die uit hem geboren waren te allen tijde.
17 Hun slachtofferg werden des daags tweemaal gedurig geheel verbrand.
18 Mozes heeft zijn handen gevuld, en heeft hem met heilige olie gezalfd.
19 Dit is hem geweest tot een eeuwig verbond, en zijn zaad zolang de hemel dagen zal hebben; om tegelijk zijn dienst waar te nemen, en het priesterschap te bedienen, en het volk in zijn naam te zegenen.
20 Uit alle levenden heeft hij hem uitverkoren, om de Heere offeranden toe te brengen; reukwerk en welriekende reuk tot gedachtenis, om verzoening te doen voor het volk.
21 Hij heeft hem zijn bevelen gegeven, en macht in de inzet tingen der rechten, om Jakob zijn getuigenissen te leren, en Israël door zijn wet te verlichten.
22 Vreemden zijn tegen hem opgestaan, en hebben hem benijd in de woestijn; mannen die het met Dathan en Abiram hielden, en de vergadering van Korach, met grimmigheid en toorn.
23 Maar de Heere zag het, en had geen behagen daaraan, en zij zijn vernield in de grimmigheid van zijn toorn.
24 Hij heeft aan hen wonderen gedaan, en heeft hen verteerd door het vlammig vuur.
25 Hij heeft Aärons heerlijkheid vermeerderd, en hem een erfdeel gegeven, de eerstelingen der eerstgeborenen heeft hij hem ten deel gegeven.
26 Vooral heeft hij hem brood toebereid in verzadiging; want zij eten de slachtoffers des Heeren, welke hij hem en zijn zaad gegeven heeft.
27 Doch in het land des volks had hij geen erfdeel, en kreeg geen deel onder het volk, want hij zelf was het deel zijner erfenis.
28 En Pinehas, de zoon van Eleazar, is de derde in heerlijk heid, omdat hij had geijverd in de vreze des Heeren.
29 En gestaan had als zich het volk had afgekeerd, met een goede toegenegenheid van zijn gemoed, en voor Israël verzoend had.
30 Daarom heeft de Heere met hem en zijn volk opgericht een. verbond des vredes, dat hij zou zijn een voorstander der heilige dingen, en dat hij en zijn zaad de grote heerlijkheid des priesterdoms zou hebben in der eeuwigheid.
31 En gelijk, volgens het verbond opgericht met David, een zoon uit de stam van Juda het erfdeel des konings heeft, en komt van de ene zoon alleen tot de andere; zo is het erfdeel des priesterdoms Aäron toegelegd en zijn zaad.
32 Hij geve ulieden wijsheid in uw hart om te richten zijn volk in gerechtigheid, opdat hun goederen niet verdwijnen, en geve zijn heerlijkheid in hun geslachten.

HOOFDSTUK 46

1 JOZUA de zoon van Nun, was sterk in de oorlog, en kwam in Mozes' plaats in de profetieën.
2 Welke groot werd, volgens zijn naam, in de verlossing zijner uitverkorenen; om wraak te doen aan de vijanden die tegen hen opstonden, en om Israël te brengen tot de bezitting van zijn erfdeel.
3 Hoe is hij verheerlijkt geworden, als hij zijn handen ophief, en het zwaard tegen de steden uittrok?
4 Wie heeft eer dan hij zo gestaan? want de oorlogen des Heeren heeft hij gevoerd.
5 En is de zon niet door zijn hand achterwaarts gegaan? En is niet een dag als twee geworden?
6 Hij riep de Allerhoogste God aan als hij de vijanden rondom onderdrukte, en de grote Heere verhoorde hem, en hielp door geweldige sterke hagelstenen.
7 Hij brak uit met oorlog tegen de volken, en in het afkomen tot hen vernielde hij die tegenstonden.
8 Opdat de volken al hun wapentuig zouden kennen, dat namelijk zijn oorlog voor de Heere was, want ook volgde hij de machtige na.
9 En ten tijde van Mozes deed hij barmhartigheid, hij en Kaleb de zoon van Jefune, als zij de gemeente wederstonden, om het volk te verhinderen dat het niet zou zondigen en om de boze murmurering te stillen.
10 En deze twee zijn behouden geweest, van zeshonderdduizend te voet, om hen te brengen in het erfdeel, in het land dat van melk en honig vloeit.
11 De Heere gaf Kaleb sterkte, die hem bijbleef tot in zijn ouderdom, dat hij opklom op het hoogste van het land, en zijn zaad heeft dat erfdeel behouden.
12 Opdat al de kinderen Israëls zouden zien, dat het goed is de Heere na te volgen.
13 En de richters, elk met zijn naam, welker aller hart niet heeft gehoereerd, en zo velen niet zijn afgekeerd van de Heere, hun gedachtenis is ook gezegend.
14 Dat hun gebeente wederom spruit in hun plaats, en hun naam door verwisseling vernieuwd worde in de zonen van hun beroemde ouders.
15 Samuël bemind van zijn Heere, zijnde een profeet des Heeren, heeft koninkrijken ingesteld, en vorsten gezalfd over zijn volk.
16 Hij richtte de vergadering naar de wet des Heeren, en de Heere bezocht Jakob.
17 Door zijn geloof is hij ten volle bevonden een profeet, en is bekend geworden door zijn woord.
18 En hij riep de Heere, de machtige, aan, als hem zijn vijanden rondom drukten, en offerde een melklam;
19 En de Heere donderde van de hemel; en maakte dat zijn stem gehoord werd door de grote weerklank des donders;
20 En verdelgde de vorsten der Tyriërs, en alle oversten der Filistijnen.
21 En eer hij ontsliep betuigde hij voor de Heere, en zijn gezalfden, zeggende: Geld, ook tot schoenen toe, heb ik van niemand ontvangen; en geen mens klaagde over hem.
22 En nadat hij ontslapen was profeteerde hij, en voorzeide de koning zijn einde, en verhief zijn stem uit de aarde, met een profetie, dat de ongerechtigheid des volks zou verdelgd worden.

HOOFDSTUK 47

1 NA deze stond Nathan, de profeet, op in de dagen van David.
2 Gelijk het vette is afgezonderd geweest van het dankoffer, zo is David afgezonderd uit de kinderen Israëls.
3 Onder leeuwen verkeerde hij gelijk onder geitebokjes, en onder beren, gelijk onder lammeren.
4 In zijn jeugd bracht hij een reus om, en nam de versmaadheid uit het volk weg.
5 Toen hij zijn hand ophief om met de steen des slingers de trots van Goliath terneder te werpen.
6 Want hij riep de Allerhoogste Heere aan, en die gaf hem in zijn rechterhand kracht dat hij weg nam een mens, die machtig, was in de oorlog, om de hoorn zijns volks te ver hogen.
7 Zodat het hem verheerlijkte onder tienduizenden, en prees hem met zegeningen des Heeren, als hem de kroon der heerlijk heid gebracht werd.
8 Hij verdelgde de vijanden rondom, en bracht tot niet de Filistijnen die tegen hem waren, tot op de huidige dag toe heeft hij hun hoorn verbroken.
9 In al wat hij deed gaf hij God, de heilige en Allerhoogste, de eer, met heerlijke woorden.
10 Uit geheel zijn hart zong hij lofzangen, en had degene lief die hem gemaakt had.
11 En heeft zangers ingesteld voor het altaar, om uit zijn geluid een zoete toon te maken, en dagelijks God te prijzen met hun gezangen,
12 Hij heeft op de feesten ingesteld dingen die wel staan, en de bestemde tijden volkomen versierd, opdat zij zouden prij zen zijn heilige naam, en van des morgens vroeg aan zijn heiligdom weerklank zouden doen geven.
13 De Heere heeft zijn zonden weggenomen, en zijn hoorn verhoogd in eeuwigheid; en heeft hem gegeven het verbond des koninkrijks, en de troon der heerlijkheid in Israël.
14 Na hem stond op zijn zoon zijnde een wijs man, en door hem heeft het volk in ruimte gewoond.
15 Salomo regeerde in de tijd des vredes, en is beroemd geworden, gelijk God rondom hem rust gegeven had, opdat hij voor zijn naam een huis zou oprichten, en een heiligdom bereiden in der eeuwigheid.
16 Hoe wijs was hij in zijn jeugd? en werd vervuld met verstand gelijk een stroom.
17 Uw ziel heeft de ganse aarde bedekt, en met scherpzinnige spreuken vervuld.
18 Uw naam is verre tot in de eilanden gekomen, en gij zijt bemind geweest in uw vrede.
19 De landschappen waren verwonderd over uw gezangen, en spreuken, en gelijkenissen, en uitleggingen.
20 In de naam des Heeren, de God der ganse aarde, die bij genaamd wordt de God van Israël, bracht gij goud tezamen gelijk tin, en gelijk lood vermenigvuldigdet gij, het zilver; maar gij hebt uw hart geneigd tot de vrouwen;
21 En zijt met uw lichaam in haar macht gekomen.
22 Zo hebt gij uw heerlijkheid een schandvlek aangehangen, en uw zaad ontheiligd, en over uw kinderen toorn gebracht, en dat zij zijn gekweld geworden vanwege uw dwaasheid, als de heerschappij in twee gescheurd werd, en uit Efraïm een on gehoorzaam koninkrijk ontstond.
23 Doch de Heere verliet zijn barmhartigheid niet, en werd gans niet afgewend van zijn werken.
24 Hij delgde de nakomelingen van zijn uitverkorenen ook niet uit, en nam het zaad desgenen, die hem had liefgehad, niet weg.
25 En gaf Jakob een overblijfsel, en David een wortel uit hem gesproten.
26 En Salomo rustte met de vaderen, en liet na van zijn zaad een zeer dwaze onder het volk, en gering van verstand, namelijk Rehabeäm, die het volk deed afvallen door zijn raad.
27 Toen kwam Jerobeam, de zoon van Nebat, die maakte Israël zondigende, en gaf Efraïm een weg der zonde, en hun zonden vermenigvuldigden zeer;
28 Dat zij afvallig werden van het land, totdat de toorn en wraak over hen zouden komen.

HOOFDSTUK 48

1 DAARNA stond Elia de profeet op gelijk een vuur, en zijn woord brandde als een fakkel.
2 Welke over hen bracht een zware honger, en door zijn ijver maakte hij dat hunner weinig werd.
3 Door het woord des Heeren hield hij de hemel op, en deed driemaal vuur uit de hemel nederkomen. Hoe zijt gij verheerlijkt geworden Elia, door uw wonderdaden!
4 En wie is u gelijk om te roemen!
5 Gij, die een dode uit de dood hebt opgewekt, en een ziel uit het graf door het woord des Allerhoogsten.
6 Gij hebt koningen afgevoerd in het verderf, en die verheven waren tot eer, van hun bed.
7 Gij, die op Sinaï gehoord hebt de bestraffing des Heeren, en op Horeb de oordelen der wraak.
8 Gij, die koningen hebt gezalfd, dat zij het zouden vergelden, en profeten die na u zouden volgen.
9 Gij, die opgenomen zijt geweest door een vurige draaiwind, in een wagen met vurige paarden.
10 Gij zijt opgeschreven om te doen bestraffingen te zijner tijd, en te stillen de toorn van het grimmige oordeel des Heeren ; te keren het hart van de vader tot de zoon, en te bestellen de stammen van Jakob.
11 Zalig zijn zij die u gezien hebben, en die in liefde ontslapen zijn.
12 Want ook wij zullen zeker leven.
13 Elia is het, die bedekt werd met een draaiwind; en Elisa werd vervuld met de Heilige Geest; en in zijn dagen werd hij niet bewogen door de oversten, en niemand heeft hem met geweld onderdrukt.
14 Geen ding ging hem te boven, en als hij ontslapen was profeteerde zijn lichaam; En in zijn leven deed hij wonderen, en in zijn dood waren zijn werken wonderlijk.
16 Door al deze dingen bekeerde zich het volk niet, en stond van hun zonden niet af totdat zij als een roof zijn weggevoerd uit hun land, en verstrooid door de ganse aarde.
17 En daar bleef een klein volk over, en een overste in het huis van David.
18 Enigen hunner deden wel hetgeen, God behaaglijk was, maar enigen vermenigvuldigden de zonden.
19 Hiskia maakte zijn stad vast, en leidde water in het midden daarvan; hij groef de spitse rotssteen met ijzer, en bouwde fonteinen om water te hebben.
20 In zijn dagen trok Sanherib op, en zond Rabsaké van Lachis, en verhief zijn hand tegen Sion, en pochte zeer in zijn hoogmoed.
21 Toen werden hun harten en handen bewogen, en kregen weedom gelijk de barende vrouwen.
22 En zij riepen de Heere, de Ontfermer, aan, en breidden hun handen tot hem uit.
23 En de heilige uit de hemel verhoorde hen, en verloste hen door de hand van Jesaja.
24 Hij sloeg het leger der Assyriërs, en zijn engel vermorzelde hen.
25 Want Hiskia deed wat de Heere behaagde, en hield vast aan de wegen van David, zijn vader, gelijk Jesaja die grote en eerwaardige profeet in zijn gezicht geboden had.
26 In zijn dagen ging de zon achterwaarts, en de Heere verlengde de koning het leven.
27 Hij zag door een grote geest de laatste dingen, en troostte degenen die treurden in Sion.
28 Hij wees aan de toekomende dingen tot in eeuwigheid, en de verborgen dingen eer ze geschiedden.

HOOFDSTUK 49

1 DE gedachtenis van Josia, is als een tezamen gemengd reukwerk, toebereid door de kunst van de apotheker.
2 Zij is zoet in de mond van een ieder als honig, en als een muziekspel op een wijnbanket.
3 Hij heeft zich recht gedragen in de bekering des volks, en heeft weggenomen de gruwelen der ongerechtigheid.
4 Hij richtte zijn hart tot de Here; in de dagen der onrecht vaardigen versterkte bij de godvrezendheid.
5 Uitgezonderd David en Hiskia, en Josia, hebben zij allen misdaden begaan.
6 Want zij hebben de wet des Allerhoogsten verlaten; de koningen van Juda zijn bezweken.
7 Daarom heeft hij hun troon anderen gegeven, en hun heerlijkheid aan een vreemd volk.
8 Die hebben de uitverkoren, heilige stad verbrand, en haar wegen woest gemaakt door de hand van Jeremia.
9 Want zij hebben hem kwalijk behandeld, hoewel hij in moeders lichaam was geheiligd tot een profeet, om uit te roeien, en kwalijk te handelen, en te verderven; van gelijken om te bouwen en te planten.
10 Ezechiël is het, die een heerlijk gezicht zag, hetwelk de Heere hem toonde in de wagen der cherubim.
11 Want ook gedacht hij de vijanden in de plasregen, en bracht terecht die hun wegen recht maakten.
12 Ook de gedachtenis der twaalf profeten zij in zegening.
13 Hoe zullen wij Zerubbabel genoeg verheffen! want hij was gelijk een zegelring aan de rechterhand.
14 Alzo Jesua de zoon van Josadak, die in hun dagen het huis weder hebben gebouwd, en de heilige tempel opgericht, welke de Heere werd toebereid tot een eeuwige heerlijkheid.
15 Onder de uitverkorenen was ook Nehemia, wiens gedachtenis vele malen wordt verhaald, die ons de vervallen muren heeft opgericht, en de poorten en richelen heeft gesteld, en de vloeren van onze huizen wederopricht.
16 Zodanig is er geen geschapen geweest op aarde als Henoch, want hij is opgenomen van de aarde.
17 En daar is geen man geweest als Jozef, een leidsman zijner broederen,
18 Een steunsel des volks, en zijn gebeenten zijn bezocht door de Heere.
19 Sem en Seth zijn verheerlijkt geweest onder de mensen, en Adam boven alles in de schepping.

HOOFDSTUK 50

1 SIMON, de zoon van Onias, de hogepriester, welke in zijn leven het huis des Heeren heeft vermaakt, heeft ook in zijn dagen het volk bevestigd.
2 Onder hem is het fundament gelegd van de dubbele verheven hoogte, de hoge omgang des tempels.
3 In zijn dagen waren de watervaten te klein, en werd gemaakt een metalen vat gelijk de zee, houdende driemaal zo veel.
4 Hij droeg zorg voor zijn volk, dat het niet viel.
5 Gij hebt de stad sterk gemaakt en omgekeerd, gij zijt verheerlijkt door uw verkeer met het volk, en door de uitgang uit het huis waar het voorhangsel voorhangt.
6 Gij waart gelijk de morgenster in het midden der wolken, gelijk de maan als zij vol is op haar tijd, en gelijk de regen boog de heerlijke wolken verlicht.
7 Gelijk de zon uitschijnende op de tempel des Allerhoogsten; gelijk de bloem der rozen in de tijd der nieuwe bloemen; gelijk als de leliën aan de oorsprong van het water; gelijk een spruit van Libanon in de dagen van de zomer;
8 Gelijk vuur en wierook op een vuurpan;
9 Gelijk een gouden vat, dat met de hamer dicht geslagen, en met allerlei kostelijk gesteente versierd is;
10 Gelijk een schone olijfboom, die vruchten voortspruit; en gelijk een cypresseboom, die verhoogd is tot aan de wolken; als hij het kleed der heerlijkheid nam, en als hij de volmaakte roem aantrok.
11 In het opklimmen tot het heilige altaar verheerlijkte hij de heilige kleding.
12 En als hij de gedeelten der offeranden uit de hand der priesters ontving, zo stond hij zelf bij de haard van het altaar.
13 Rondom hem was een omstaande menigte zijner broeders, gelijk spruiten van cederbomen op de Libanon, en omsingelden hem gelijk scheuten van palmbomen; namelijk al de zonen van Aäron in hun heerlijkheid, en de offerande des Heeren was in hun handen, in tegenwoordigheid der ganse gemeente van Israël;
14 En voleindigende de diensten op het altaar, om te versieren de offerande des Allerhoogsten en des almachtigen,
15 Strekte hij zijn handen uit tot de offerbeker, en offerde van het druivenbloed,
16 Uitgietende op de fundamenten van het altaar een welriekende reuk voor de Allerhoogste, die koning is over alles.
17 Toen riepen de zonen van Aäron, met dun gesmede trompetten een weerklank gevende; en maakten dat er gehoord werd een groot geschal, tot een gedachtenis voor de Aller hoogste.
18 Dan haastte al het volk in het gemeen, en viel op hun aangezicht ter aarde, om hun Heere, de almachtige en Allerhoogste God, aan te bidden.
19 En de zangers prezen God met hun stemmen, en in het meeste geluid was een zoet gezang.
20 En het volk van de Heere, des Allerhoogsten, smeekte in hun gebed, voor het aangezicht van de ontfermer, totdat vol eindigd was het versiersel des Heeren, en zij zijn dienst geëindigd hadden.
21 Dan hief Simon, de Hogepriester, afklimmende, zijn han den op over de ganse gemeente der kinderen Israëls, om hun te geven de zegen des Heeren met zijn lippen, en om in zijn naam te roemen.
22 En zij baden ten tweeden male aan, om de zegen van de Allerhoogste te verkrijgen.
23 En nu dankt de God aller dingen, die alleen grote dingen doet overal, die onze dagen verhoogt van moeders schoot af, en die riet ons handelt naar zijn barmhartigheid.
24 En bidt dat het vrede worde in onze dagen in Israël, gelijk het in de dagen der vorige eeuw geweest is; dat hij getrouw aan ons bewijze zijn barmhartigheid, en ons verlosse in onze dagen.
25 Over twee volken is mijn ziel verstoord, en het derde is geen volk:
26 Die hun zitplaats hebben op de berg van Samaria, en lieden die in der Filistijnen land wonen, en het dwaze volk dat te Sichem woont.
27 Jezus, de zoon van Sirach, van Jeruzalem heeft in dit boek op schrift gesteld een onderwijzing van het verstand en der wetenschap; welke de wijsheid als een plasregen uit zijn hart heeft doen vloeien.
28 Zalig is hij, die zich in deze dingen. oefenen zal, en die ze ter harte neemt, zal wijs worden.
29 Want indien hij ze doet, zal hij tot alle dingen bekwaam zijn, dewijl het licht des Heeren zijn voetstap is, en hij geeft de Godvrezenden wijsheid.
30 Geprezen zij de Heere in der eeuwigheid. Dat geschiede, dat geschiede!

HOOFDSTUK 51

1 Een Gebed van Jezus, de zoon van Sirach. IK zal u belijden Heere, Koning, en ik zal u prijzen, o God, die mijn zaligmaker zijt.
2 Ik belijd uw naam, dat gij mij een beschermer en helper geweest zijt, en hebt mijn lichaam uit de verderfenis verlost;
3 En van de strik der lasterende tong; van de lippen dergenen die leugens oefenen; en tegen degenen die zich tegen mij stelden, zijt gij mij een helper geweest.
4 Gij hebt mij verlost naar de menigte der barmhartigheid van uw naam, uit de tanden die bereid waren om mij te verslinden;
5 Uit de hand dergenen die mijn ziel zochten; uit de vele verdrukkingen, die ik gehad heb;
6 Van de verstikking des vuurs rondom; uit het midden des vuurs, dat ik niet verbrand ben;
7 Uit de diepte des buiks, en van de onreine tong, van het leugenachtige woord, door de lastering bij de koning, en van een onrechtvaardige tong.
8 Mijn ziel was nabij de dood gekomen; en mijn leven was nabij het diepste graf.
9 Zij hadden mij van alle zijden omzet, en daar was geen helper; ik zag om naar bijstand der mensen, en daar was geen.
10 Toen gedacht ik aan uw barmhartigheid, Heere, en aan uw werken van alle tijden.
11 Dat gij degenen die lijdzaam verbeiden uithelpt, en hen verlost uit de hand der vijanden.
12 En heb van de aarde mijn ootmoedig gebed opgeheven, en gesmeekt om verlossing van de dood.
13 Ik riep de Heere de vader mijns Heeren aan, dat hij mij niet wilde verlaten in de dag der verdrukking, ten tijde als ik geen hulp had tegen de hovaardigen.
14 Ik zal uw naam prijzen zonder ophouden, en u lofzingen met dankzegging, en mijn smeking is verhoord geweest.
15 Want gij hebt ons verlost uit het verderf, en mij getrokken uit de boze tijd.
16 Daarom zal ik u belijden, Heere, en zal u prijzen, en zal uw naam danken.
17 Als ik nog jong was, eer dat ik dwaalde, heb ik de wijsheid openbaar gezocht door mijn gebed.
18 Voor de tempel heb ik om haar gebeden, en tot het uiterste toe zal ik haar naarstig zoeken.
19 Mijn hart is in haar verheugd geweest, gelijk over een druif die na het bloeisel rijp wordt.
20 Mijn voet is recht heengegaan; van mijn jeugd af heb ik haar nagespeurd.
21 Ik hem mijn oor een weinig geneigd, en heb haar aangenomen;
22 En heb voor mijzelf veel onderwijzing gevonden, ik ben door haar toegenomen.
23 Degene die mij wijsheid geeft, die zal ik macht toeschrijven.
24 Want ik heb gedacht om haar in het werk te stellen, en te beijveren het goede, en zal geenszins te schande worden.
25 Mijn ziel heeft om haar zeer gestreden, en in mij honger verwekt hebbende, heb ik haar naarstig doorzocht.
26 Ik heb mijn handen uitgerekt tot de hoogte, en mijn onwetendheden van haar bemerkt.
27 Ik heb mijn ziel naar haar gericht, en in reiniging heb ik haar gevonden.
28 Ik heb van het begin af tot haar een hart gekregen, daarom zal ik niet verlaten worden.
29 Mijn hart is ontroerd geworden om haar te zoeken, daarom heb ik een goede bezitting verkregen.
30 De Heere heeft mij een tong gegeven tot mijn loon, en met deze zal ik hem prijzen.
31 Gemaakt tot mij, gij die niet onderwezen zijt, en overnacht in het huis der onderwijzing.
32 Wat vertraagt gij? of wat zegt gij hiertoe? zo toch uw zielen zeer dorsten.
33 Ik heb mijn mond geopend en heb gesproken, koopt u wijsheid zonder geld.
34 Legt uw hals onder het juk, en uw ziel neme onderwijzing aan, zij is nabij om te vinden.
35 Ziet met uw ogen dat ik weinig moeite gehad heb, en heb voor mijzelf veel rust gevonden.
36 Wees deelachtig de onderwijzing met een groot getal geld, en veel goud zult gij in haar bezitten.
37 Uw ziel verheuge zich over de barmhartigheid des Heeren, en schaamt u niet hem te prijzen.
38 Werkt uw werk voor de tijd, en hij zal u te zijner tijd loon geven.