2 KORINTIERS

2 K o r i n t h i ë r s 1

1 Paulus, door de wil van God een apostel van
Christus Jezus, en Timoteus, de broeder, aan de
gemeente Gods, die te Korinte is, met al de heiligen
in geheel Achaje:
2 genade zij u en vrede van God, onze Vader, en
van de Here Jezus Christus.
3 Geloofd zij de God en Vader van onze Here Jezus
Christus, de Vader der barmhartigheden en de
God aller vertroosting,
4 die ons troost in al onze druk, zodat wij hen, die
in allerlei druk zijn, troosten kunnen met de
troost, waarmede wijzelf door God vertroost worden.
5 Want gelijk het lijden van Christus overvloedig
over ons komt, zo valt ons door Christus ook overvloedig
vertroosting ten deel.
6 Worden wij verdrukt, het is u tot troost en heil;
worden wij getroost, het is u tot een troost, die
zijn kracht toont in het doorstaan van hetzelfde lijden,
dat ook wij ondergaan.
7 En onze hoop voor u is wel gegrond, want wij
weten, dat gij evenzeer aan de vertroosting deel
hebt als aan het lijden.
8 Want wij willen u niet onkundig laten, broeders,
van de verdrukking, die ons in Asia overkomen is:
bovenmate en boven vermogen hebben wij een
zware last te dragen gehad, zodat wij zelfs aan ons
leven wanhoopten;
9 ja, voor eigen besef achtten wij ons als ter dood
verwezen, opdat wij niet op onszelf vertrouwen
zouden stellen, maar op God, die de doden opwekt.
10 En Hij heeft ons uit zulk een groot doodsgevaar
verlost en zal ons verlossen: op Hem hebben wij
onze hoop gevestigd, [dat] Hij ons ook verder verlossen
zal,
11 terwijl ook gij ons te hulp komt met uw voorbede,
opdat uit veler mond voor de genade, ons geschonken,
veelvuldig dank gebracht worde voor ons.
12 Want dit is onze roem, het getuigenis van ons
geweten, dat wij in heiligheid en reinheid Gods,
niet in vleselijke wijsheid, maar in de genade
Gods, in de wereld verkeerd hebben, in het bijzonder
ten opzichte van u.
13 Want wij schrijven u niets anders dan wat gij leest of ook
begrijpt, ja, ik hoop, dat gij het volkomen zult begrijpen,
14 gelijk gij reeds ten dele van ons hebt begrepen:
dat wij uw roem zijn, evenals gij de onze op de
dag van onze Here Jezus.
15 En in dit vertrouwen had ik mij voorgenomen
(reeds) vroeger tot u te komen, opdat gij andermaal
een genadegift mocht ontvangen,
16 en ik had over uw stad naar Macedonie willen gaan,
om van Macedonie weder tot u te komen en door u
voortgeholpen te worden voor mijn reis naar Judea.
17 Heb ik dan door mij dit voor te nemen in lichtvaardigheid
gehandeld? Of, indien ik plannen
maak, doe ik dit dan naar het vlees, zodat het bij
mij tegelijk is: ja ja, en neen neen?
18 Bij de trouw van God: ons spreken tot u is niet: ja
en neen!
19 Immers, de Zoon van God, Christus Jezus, die in
uw midden verkondigd is door ons, door mij, door
Silvanus en door Timoteus, was niet: ja en neen,
maar in Hem was het: Ja.
20 Want hoevele beloften Gods er ook zijn, in Hem is
het: Ja; daarom is ook door Hem het: Amen, tot
eer van God door ons.
21 Hij nu, die ons met u bevestigt in de Gezalfde en
ons heeft gezalfd, is God
22 die ook zijn zegel op ons gedrukt en de Geest tot
onderpand in onze harten gegeven heeft.
23 Maar ik roep God aan tot getuige over mijn ziel,
dat ik om u te sparen niet meer naar Korinte ben
gekomen.
24 Niet, dat wij heerschappij voeren over uw geloof;
neen, wij zijn medewerkers aan uw blijdschap,
want door het geloof staat gij vast.

2 K o r i n t h i ë r s 2

1 Dit heb ik mij echter stellig voorgenomen: niet
weder in droefheid tot u te komen.
2 Want indien ik het ben, die u bedroefd maak, wie
anders kan mij dan blijde stemmen dan hij, die
door mij in droefheid verkeert?
3 En nu was dit juist de bedoeling van mijn schrijven,
dat ik bij mijn komst niet droevig gestemd
zou worden door hen, over wie ik mij moest verblijden.
Immers, ik vertrouw van u allen, dat mijn
blijdschap ook u aller blijdschap is.
4 Want in zware druk en beklemdheid des harten
heb ik onder vele tranen u geschreven, niet opdat
gij zoudt bedroefd worden, maar opdat gij de liefde
zoudt kennen, die ik in overvloedige mate voor
u koester.
5 Doch indien iemand droefheid veroorzaakt heeft,
dan heeft hij niet mij bedroefd, maar enigermate -
om mij niet te sterk uit te drukken - u allen.
6 Voor zo iemand is het reeds genoeg, dat het
merendeel (van u) hem berispt heeft,
7 zodat gij nu integendeel hem vergiffenis moet
schenken en hem vertroosten, opdat hij niet door
overmatige droefenis overstelpt worde.
8 Daarom spoor ik u aan te besluiten hem liefde te
betonen,
9 want ook dit was het doel van mijn schrijven, dat
ik zou weten, of ik op u rekenen kon, dat gij in
alles gehoorzaam waart.
10 Wie gij nu iets vergeeft, die vergeef ik het ook;
want heb ik iets vergeven gesteld dat ik iets vergeven
heb, dan was het om uwentwil voor het aangezicht
van Christus, opdat de satan op ons geen
voordeel mocht behalen.
11 Want zijn gedachten zijn ons niet onbekend.
12 Toen ik nu te Troas was gekomen om het evangelie
van Christus te prediken, en mij een deur geopend
was in de Here, heb ik geen rust gehad voor
mijn geest, omdat ik mijn broeder Titus niet aantrof;
13 doch ik nam afscheid van hen en vertrok naar
Macedonie.
14 Maar God zij gedankt, die ons te allen tijde in
Christus doet zegevieren en de reuk van zijn kennis
allerwegen door ons verspreidt,
15 want wij zijn voor God een geur van Christus
onder hen, die gered worden, en onder hen, die
verloren gaan;
16 voor dezen een doodslucht ten dode, voor genen
een levensgeur ten leven. En wie is tot zulk een
taak bekwaam?
17 Want wij zijn niet als zovelen, die winst maken uit
het woord van God, maar wij spreken in Christus
uit zuivere bedoelingen, ja, op gezag van God en
voor Gods aangezicht.

2 K o r i n t h i ë r s 3

1 Gaan wij weder onszelf aanprijzen? Of hebben wij
soms, gelijk sommigen, aanbevelingsbrieven bij u
of van u nodig?
2 Onze brief zijt gij, geschreven in onze harten, kenbaar
en leesbaar voor alle mensen,
3 daar gij toont een brief van Christus te zijn, door
onze dienst opgesteld, niet met inkt geschreven,
maar met de Geest van de levende God, niet op
tafelen van steen, maar op tafelen van vlees in de
harten.
4 Zulk een vertrouwen hebben wij door Christus op God.
5 Niet dat wij uit onszelf bekwaam zijn iets als ons
werk in rekening te brengen, maar onze bekwaamheid
is Gods werk,
6 die ons ook bekwaam gemaakt heeft om dienaren
te zijn van een nieuw verbond niet der letter, maar
des Geestes, want de letter doodt, maar de Geest
maakt levend.
7 Indien nu de bediening des doods, met letters op
stenen gegrift, gepaard ging met zulk een heerlijkheid,
dat de kinderen Israels de blik niet op het
aangezicht van Mozes konden vestigen om de
heerlijkheid van zijn aangezicht die toch verdwijnen
moest,
8 hoe zal niet nog meer de bediening des Geestes in
heerlijkheid zijn?
9 Want indien de bediening, die veroordeling
brengt, heerlijkheid was, veel meer is de bediening,
die rechtvaardigheid brengt, overvloedig in
heerlijkheid.
10 Immers, zelfs hetgeen verheerlijkt was, is in zoverre
niet verheerlijkt, als deze heerlijkheid het te
boven gaat.
11 Want als het verdwijnende met heerlijkheid
gepaard ging, veel meer is dan het blijvende in
heerlijkheid.
12 Nu wij zulk een verwachting hebben, treden wij
met volle vrijmoedigheid op,
13 geheel anders dan Mozes, die een bedekking voor
zijn gelaat deed, opdat de kinderen Israels geen
blik zouden slaan op het einde van hetgeen moest
verdwijnen.
14 Maar hun gedachten werden verhard. Want tot
heden toe blijft dezelfde bedekking over de voorlezing
van het oude verbond zonder weggenomen
te worden, omdat zij slechts in Christus verdwijnt.
15 Ja, tot heden toe ligt, telkens wanneer Mozes
voorgelezen wordt, een bedekking over hun hart,
16 maar telkens wanneer iemand zich tot de Here
bekeerd heeft, wordt de bedekking weggenomen.
17 De Here nu is de Geest; en waar de Geest des
Heren is, is vrijheid.
18 En wij allen, die met een aangezicht, waarop geen
bedekking meer is, de heerlijkheid des Heren weerspiegelen,
veranderen naar hetzelfde beeld van
heerlijkheid tot heerlijkheid, immers door de Here,
die Geest is.

2 K o r i n t h i ë r s 4

1 Daarom, nu wij deze bediening hebben, die ons
door barmhartigheid is toevertrouwd, verliezen wij
de moed niet,
2 maar hebben wij verworpen alle schandelijke praktijken,
die het licht niet kunnen zien, daar wij niet
met sluwheid omgaan of het woord Gods vervalsen,
maar de waarheid aan het licht brengen en zo
bij elk menselijk geweten onze eigen aanbeveling
zijn voor het oog van God.
3 Indien dan nog ons evangelie bedekt is, is het
bedekt bij hen, die verloren gaan,
4 ongelovigen, wier overleggingen de god dezer
eeuw met blindheid heeft geslagen, zodat zij het
schijnsel niet ontwaren van het evangelie der heerlijkheid
van Christus, die het beeld Gods is.
5 Want wij prediken niet onszelf, maar Christus Jezus
als Here, en onszelf als uw dienaren om Jezus’ wil.
6 Want de God, die gesproken heeft: Licht schijne
uit het duister, heeft het doen schijnen in onze
harten, om ons te verlichten met de kennis der
heerlijkheid Gods in het aangezicht van Christus.
7 Maar wij hebben deze schat in aarden vaten, zodat
de kracht, die alles te boven gaat, van God is en
niet van ons:
8 in alles zijn wij in de druk, doch niet in het nauw;
om raad verlegen, doch niet radeloos;
9 vervolgd, doch niet verlaten; ter aarde geworpen,
doch niet verloren;
10 te allen tijde het sterven van Jezus in het lichaam
omdragende, opdat ook het leven van Jezus zich
in ons lichaam openbare.
11 Want voortdurend worden wij, die leven, aan de
dood overgeleverd, om Jezus’ wil, opdat ook het
leven van Jezus zich in ons sterfelijk vlees openbare.
12 Zo werkt dan de dood in ons, doch het leven in u.
13 Maar nu wij dezelfde Geest des geloofs hebben,
gelijk geschreven staat: Ik heb geloofd, daarom
heb ik gesproken, geloven ook wij, en daarom
spreken wij ook.
14 Immers, wij weten, dat Hij, die de Here Jezus
opgewekt heeft, ook ons met Jezus zal opwekken
en met u voor Zich stellen.
15 Want het geschiedt alles om uwentwil, opdat de
genade toeneme en door steeds meerderen overvloediger
dank worde gebracht ter ere Gods.
16 Daarom verliezen wij de moed niet, maar al vervalt
ook onze uiterlijke mens nochtans wordt de innerlijke
van dag tot dag vernieuwd.
17 Want de lichte last der verdrukking van een ogenblik
bewerkt voor ons een alles verre te boven
gaand eeuwig gewicht van heerlijkheid,
18 daar wij niet zien op het zichtbare, maar op het
onzichtbare; want het zichtbare is tijdelijk, maar
het onzichtbare is eeuwig.

2 K o r i n t h i ë r s 5

1 Want wij weten, dat, indien de aardse tent, waarin
wij wonen, wordt afgebroken, wij een gebouw van
God hebben, in de hemelen, niet met handen
gemaakt, een eeuwig huis.
2 Want hierom zuchten wij: wij haken ernaar met
onze woonstede uit de hemel overkleed te worden,
3 als wij maar bekleed, en niet naakt, zullen bevonden
worden.
4 Want wij, die nog in een tent wonen, zuchten
bezwaard, omdat wij niet ontkleed, doch overkleed
willen worden, opdat het sterfelijke door het
leven worde verslonden.
5 God is het, die ons juist daartoe bereid heeft en
die ons de Geest tot onderpand gegeven heeft.
6 Daarom zijn wij te allen tijde vol goede moed, ook
al weten wij, dat wij, zolang wij in het lichaam ons
verblijf hebben, ver van de Here in den vreemde
zijn
7 - want wij wandelen in geloof, niet in aanschouwen
8 maar wij zijn vol goede moed en wij begeren te
meer ons verblijf in het lichaam te verlaten en bij
de Here onze intrek te nemen.
9 Daarom stellen wij er een eer in, hetzij thuis, hetzij
in den vreemde, Hem welgevallig te zijn.
10 Want wij moeten allen voor de rechterstoel van
Christus openbaar worden, opdat een ieder wegdrage
wat hij in zijn lichaam verricht heeft, naardat
hij gedaan heeft, hetzij goed, hetzij kwaad.
11 Daar wij dan weten, hoezeer de Here te vrezen is,
trachten wij de mensen te overtuigen; voor God
echter is ons bedoelen openbaar en, naar ik hoop,
is het ook in uw geweten openbaar.
12 Wij prijzen ons niet opnieuw bij u aan, maar wij
geven u gelegenheid tot roem over ons, opdat gij
niet verlegen staat tegenover hen, die roem zoeken
door uiterlijkheden, maar niet door het hart.
13 Want hetzij wij in geestvervoering kwamen, het
was in dienst van God, hetzij wij nuchter van zin
zijn, het is ter wille van u.
14 Want de liefde van Christus dringt ons,
15 daar wij tot het inzicht gekomen zijn, dat een voor
allen gestorven is. Dus zijn zij allen gestorven. En
voor allen is Hij gestorven, opdat zij, die leven,
niet meer voor zichzelf zouden leven, maar voor
Hem, die voor hen gestorven is en opgewekt.
16 Zo kennen wij dan van nu aan niemand naar het
vlees. Indien wij al Christus naar het vlees gekend
hebben, thans niet meer.
17 Zo is dan wie in Christus is een nieuwe schepping;
het oude is voorbijgegaan, zie, het nieuwe is gekomen.
18 En dit alles is uit God, die door Christus ons met
Zich verzoend heeft en ons de bediening der verzoening
gegeven heeft,
19 welke immers hierin bestaat, dat God in Christus
de wereld met Zichzelf verzoenende was, door hun
hun overtredingen niet toe te rekenen, en dat Hij
ons het woord der verzoening heeft toevertrouwd.
20 Wij zijn dus gezanten van Christus, alsof God door
onze mond u vermaande; in naam van Christus
vragen wij u: laat u met God verzoenen.
21 Hem, die geen zonde gekend heeft, heeft Hij voor
ons tot zonde gemaakt, opdat wij zouden worden
gerechtigheid Gods in Hem.

2 K o r i n t h i ë r s 6

1 Maar als medewerkers (Gods) vermanen wij u ook
de genade Gods niet tevergeefs te ontvangen,
2 want Hij zegt: ten tijde des welbehagens heb Ik u
verhoorden ten dage des heils ben Ik u te hulp
gekomen; zie, nu is het de tijd des welbehagens
zie, nu is het de dag des heils.
3 Wij geven in geen enkel opzicht enige aanstoot,
opdat onze bediening niet gesmaad worde,
4 maar wij doen onszelf in alles kennen als dienaren
Gods: in veel dulden, in verdrukkingen, in noden,
in benauwdheden,
5 in slagen, in gevangenschappen, in oproeren, in
moeiten, in nachten zonder slaap, in dagen zonder
eten,
6 in reinheid, in kennis, in lankmoedigheid, in rechtschapenheid,
in de Heilige Geest, in ongeveinsde
liefde,
7 in de prediking van de waarheid, in de kracht
Gods; met de wapenen der gerechtigheid in de
rechterhand en in de linkerhand;
8 onder eer en smaad, in kwaad gerucht en goed
gerucht; als verleiders en toch betrouwbaar;
9 als niet bekend en toch wel bekend; als stervend
en zie, wij leven; als getuchtigd, maar niet ten
dode;
10 als bedroefd, maar altijd blijde; als arm, maar
velen rijk makend; als niets hebbend en toch alles
bezittend.
11 Onze mond heeft zich tegen u geopend,
Korintiers, ons hart staat wijd open;
12 bij ons vindt gij niet te weinig ruimte, maar in uw
binnenste is het te eng
13 Maar dan ook gelijk op, - ik spreek als tot mijn
kinderen - gij moet ook ruimer worden.
14 Vormt geen ongelijk span met ongelovigen, want
wat heeft gerechtigheid gemeen met wetteloosheid,
of welke gemeenschap heeft het licht met de
duisternis?
15 Welke overeenstemming is er tussen Christus en
Belial, of welk deel heeft een gelovige samen met
een ongelovige?
16 Welke gemeenschappelijke grondslag heeft de
tempel Gods met afgoden? Wij toch zijn de tempel
van de levende God, gelijk God gesproken heeft:
Ik zal onder hen wonen en wandelen, en Ik zal hun
God zijn en zij zullen mijn volk zijn.
17 Daarom gaat weg uit hun midden,en scheidt u af,
spreekt de Here,en houdt niet vast aan het onreine.
18 en Ik zal u aannemen, en Ik zal u tot Vader zijnen
gij zult Mij tot zonen en dochteren zijn,zegt de
Here, de Almachtige.

2 K o r i n t h i ë r s 7

1 Daar wij nu deze beloften bezitten, geliefden,
laten wij ons reinigen van alle bezoedeling des vlezes
en des geestes, en zo onze heiligheid volmaken
in de vreze Gods.
2 Gunt ons plaats: wij hebben niemand verongelijkt,
niemand te gronde gericht van niemand voordeel
getrokken.
3 Ik zeg dit niet om u te veroordelen; ik heb immers
reeds gezegd, dat gij ons zo na aan het hart ligt,
dat wij met u zouden willen sterven en leven.
4 Groot is mijn vrijmoedigheid tegenover u, en
groot ook mijn roemen over u; ik ben vervuld van
die troost, overstelpt van die blijdschap bij al onze
druk.
5 Want toen wij in Macedonie kwamen, had ons
vlees geen rust of duur, doch wij waren van alle
kanten in de druk: van buiten strijd, van binnen
vrees.
6 Maar God, die de nederigen troost, heeft ons
getroost door de komst van Titus,
7 en niet alleen door zijn komst, maar ook door de
troost, waarmede hij vertroost werd bij u, want hij
deed ons verslag van uw verlangen, uw treuren,
uw ijveren voor mij, zodat ik mij nog meer verblijdde.
8 Want al heb ik u door mijn brief bedroefd, ik heb
er geen spijt van. Mocht ik er spijt van gehad hebben,
ik zie, dat die brief u, indien al, dan toch
slechts tijdelijk bedroefd heeft;
9 thans verblijdt het mij, niet, dat gij bedroefd zijt
geworden, maar dat de droefheid u tot inkeer
heeft gebracht; want gij zijt bedroefd geworden
naar Gods wil, zodat gij generlei nadeel van ons
hebt geleden.
10 Want de droefheid naar Gods wil brengt onberouwelijke
inkeer tot heil, maar de droefheid der
wereld brengt de dood.
11 Want zie toch, wat juist deze ervaring van droefheid
naar Gods wil u gebracht heeft: welk een
ernst, meer nog, verontschuldiging, verontwaardiging,
vrees, verlangen, ijver, bestraffing. Gij hebt
in allen dele doen blijken, dat gij zuiver stondt in
deze zaak.
12 Daarom, indien ik u al geschreven heb, dan was
het niet om hem, die onrecht begaan, of om hem,
die onrecht geleden had, maar opdat uw zorg
voor ons bij u openbaar zou worden voor het aangezicht
Gods.
13 Daarom zijn wij vertroost. En bij de troost, die ons
ten deel gevallen is, zijn wij meer dan verblijd over
de blijdschap van Titus, daar zijn geest door u
allen verkwikt is.
14 Want als ik bij hem enigermate over u geroemd
heb, dan ben ik niet beschaamd gemaakt, maar
gelijk wij ook u in alles de waarheid gezegd hebben
zo is ook ons roemen (over u) bij Titus waarheid
gebleken.
15 En zijn genegenheid gaat des te meer naar u uit,
wanneer hij zich u aller gehoorzaamheid herinnert,
hoe gij hem met vrezen en beven hebt ontvangen.
16 Het verblijdt mij, dat ik in elk opzicht over u
gerust kan zijn.

2 K o r i n t h i ë r s 8

1 Wij maken u de genade Gods bekend, broeders,
die aan de gemeenten van Macedonie geschonken
is.
2 Want, doordat zij beproefd zijn gebleken in veel
verdrukking, hebben hun overvloedige blijdschap
en diepe armoede nog overvloedig de rijkdom van
hun mildheid bevorderd;
3 want (zij deden), dat getuig ik, wat zij konden, ja
meer dan dat,
4 en zij vroegen, met alle aandrang, uit eigen beweging
van ons de gunst, deel te mogen nemen aan
het dienstbetoon voor de heiligen,
5 en zij gaven zich - zoals wij niet hadden durven
verwachten - eerst aan de Here en door de wil van
God ook aan ons;
6 met dit gevolg, dat wij bij Titus erop aandrongen
om, zoals hij vroeger een begin ermede gemaakt
had, nu ook dit liefdewerk bij u tot een goed
einde te brengen.
7 Welnu, zoals gij in alles overvloedig zijt, in geloof,
in spreken, in kennis, in volkomen toewijding en in
de liefde, die van ons tot u uitgegaan is, zo weest
dan ook in dit liefdewerk overvloedig.
8 Ik geef dit niet als een bevel, maar ik tracht aan
die toewijding van anderen ook de echtheid uwer
liefde te toetsen.
9 Gij kent immers de genade van onze Here Jezus
Christus, dat Hij om uwentwil arm is geworden,
terwijl Hij rijk was, opdat gij door zijn armoede rijk
zoudt worden.
10 En ik geef op dit punt mijn mening, want dit is
voor u nuttig; gij hebt immers reeds vroeger, het
vorige jaar, een begin gemaakt, niet alleen met de
uitvoering, maar ook met het willen;
11 voltooit thans dan ook de uitvoering, opdat met
de maat van uw bereidwilligheid ook de voltooiing
uit hetgeen gij hebt overeenstemme.
12 Want als de bereidvaardigheid aanwezig is, is zij welkom
naar hetgeen zij heeft, niet naar hetgeen zij niet heeft.
13 Want niet om anderen verlichting te schenken,
wordt het u zwaar gemaakt,
14 maar uit het oogpunt van billijkheid kome uw overvloed
voor het ogenblik hun gebrek ten goede,
opdat hun overvloed wederkerig uw gebrek ten
goede zou komen en er zodoende gelijkheid zij,
15 zoals er geschreven staat: die veel (verzameld
had), had niet over en die weinig (verzameld had),
had niet te kort.
16 Maar God zij gedankt, die dezelfde toewijding
voor u in het hart van Titus geeft,
17 daar hij wel een opwekking van mij ontving, maar
in zijn grote toewijding uit eigen beweging naar u
is vertrokken.
18 En wij zonden de broeder met hem mede, wiens
lof om zijn evangeliewerk door al de gemeenten
(verbreid is).
19 En dat niet alleen; hij is ook door de gemeenten
als onze reisgenoot aangewezen bij dit liefdewerk,
dat door ons tot eer van de Here zelf en tot betoning
van onze bereidvaardigheid wordt verricht.
20 Hierdoor voorkomen wij verdachtmaking bij deze
overvloedige opbrengst, die door onze handen
gaat;
21 want wij zijn bedacht op hetgeen behoorlijk is,
niet alleen voor het oog des Heren, maar ook voor
dat der mensen.
22 Wij zonden met hen onze broeder mede, wiens
toewijding in vele zaken wij dikwijls hebben leren
waarderen, maar die thans nog veel meer toegewijd
is door zijn groot vertrouwen in u.
23 Enerzijds, wat Titus betreft, hij is mijn medestander
en mijn medewerker bij u, anderzijds zijn onze
broeders afgevaardigden der gemeenten en een
eer van Christus.
24 Geeft hun dus voor de ogen der gemeenten het
bewijs van uw liefde en van ons roemen over u.

2 K o r i n t h i ë r s 9

1 Want over de dienst, die gij de heiligen betoont, u
nog te schrijven, acht ik overbodig;
2 want ik weet van uw bereidvaardigheid, op grond
waarvan ik bij de Macedoniers over u roem, dat
Achaje sinds verleden jaar gereed staat, en uw
ijver heeft de meesten (tot navolging) geprikkeld.
3 Doch ik zend deze broeders, opdat onze roem
over u in deze aangelegenheid niet ongegrond
blijke, maar gij gereed moogt zijn, zoals ik erover
sprak,
4 opdat niet, indien er Macedoniers met mij zouden
medekomen en zij u niet gereed zouden vinden,
wij - om niet te zeggen: gij - in deze stellige verwachting
zouden beschaamd worden.
5 Ik achtte het dus noodzakelijk de broeders op te
wekken, van tevoren tot u te gaan en uw vroeger
toegezegde milde gave vooraf in gereedheid te
brengen zodat zij klaar ligt als een milde gave en
niet als een afgeperste gift.
6 (Bedenkt) dit: wie karig zaait, zal ook karig oogsten,
en wie mildelijk zaait, zal ook mildelijk oogsten.
7 En ieder doe, naardat hij zich in zijn hart heeft
voorgenomen, niet met tegenzin of gedwongen,
want God heeft de blijmoedige gever lief.
8 En God is bij machte alle genade in u overvloedig
te schenken, opdat gij, in alle opzichten te allen
tijde van alles genoegzaam voorzien, in alle goed
werk overvloedig moogt zijn,
9 gelijk geschreven staat: Hij heeft uitgedeeld, aan
de armen gegeven, zijn gerechtigheid blijft in eeuwigheid.
10 Hij nu, die zaad verschaft aan de zaaier en brood
tot spijze, zal u uw zaaisel verschaffen en vermeerderen,
en het gewas uwer gerechtigheid doen
opschieten,
11 terwijl gij in alles verrijkt wordt tot alle onbekrompenheid,
welke door onze bemiddeling dankzegging
aan God bewerkt.
12 Want het dienstbetoon met deze ondersteuning
draagt niet alleen bij tot de behoeften der heiligen,
maar het is ook overvloedig door vele dankzeggingen
aan God.
13 Want door dit duidelijk blijk van hulpbetoon prijzen
zij God om uw gehoorzaam belijden van het
evangelie van Christus en om uw onbekrompen
delen met hen en met allen,
14 terwijl zij ook in hun gebed het verlangen naar u
uitspreken om de buitengewone genade Gods, die
op u rust.
15 Gode zij dank voor zijn onuitsprekelijke gave!

2 K o r i n t h i ë r s 1 0

1 Maar ik, Paulus, doe een beroep op u bij de zachtmoedigheid
en de vriendelijkheid van Christus, ik,
die in persoonlijk verkeer schuchter ben, maar op
een afstand een groot woord heb tegen u;
2 ik zou (u) echter willen vragen, dat ik bij mijn
komst geen groot woord zal moeten hebben in dat
zelfvertrouwen, dat ik meen mij te kunnen veroorloven
tegenover sommigen, die van mening zijn,
dat wij naar het vlees leven.
3 Want al leven wij in het vlees, wij trekken niet ten
strijde naar het vlees
4 want de wapenen van onze veldtocht zijn niet vleselijk,
maar krachtig voor God tot het slechten van
bolwerken,
5 zodat wij de redeneringen en elke schans, die
opgeworpen wordt tegen de kennis van God,
slechten, elk bedenksel als krijgsgevangene brengen
onder de gehoorzaamheid aan Christus,
6 en gereed staan, zodra uw gehoorzaamheid volkomen
is, alle ongehoorzaamheid te straffen.
7 Gij ziet aan, wat voor ogen is. Indien iemand de
vaste overtuiging heeft van Christus te zijn, dan
overwege hij toch ook bij zichzelf, dat, even goed
als hij van Christus is, wij ook van Christus zijn.
8 Want al ging ik nog iets verder in het roemen op
onze bevoegdheid, die de Here gegeven heeft om
u op te bouwen en niet om af te breken, ik zou
niet beschaamd uitkomen.
9 Anders kon het de schijn hebben, dat ik u met
mijn brieven vrees wilde aanjagen.
10 Want zijn brieven, zegt men, zijn wel gewichtig en
krachtig, maar zijn persoonlijke verschijning is
zwak en zijn spreken betekent niets.
11 Laat, wie zo iets zegt, bedenken, dat wij van dichtbij,
als het op daden aankomt, zo zijn, als wij uit
de verte door onze brieven spreken.
12 Want wij durven ons niet tellen onder of stellen
naast sommigen van hen, die zichzelf aanprijzen.
Maar zij meten zich af naar en vergelijken zich met
zichzelf, zonder het zelf te begrijpen.
13 Wij daarentegen zullen in ons roemen de perken niet te
buiten gaan, maar binnen de perken van de regel, die
God ons als beperking gesteld heeft, ook u bereiken.
14 Immers, daar wij niet in de mening verkeren, dat wij u
niet kunnen bereiken overschatten wij onszelf niet, want
wij zijn met het evangelie van Christus reeds aan u toe,
15 zonder de perken te buiten te gaan door te roemen
op anderer arbeid. Maar wij hebben goede
hoop, dat wij, als uw geloof blijft toenemen, onder
u, ons houdende aan onze regel, een grote naam
zullen krijgen,
16 zodat wij nog verder dan bij u het evangelie zullen
mogen brengen, zonder ons te beroemen op hetgeen
naar de regel, die aan anderen is gesteld, tot
stand was gebracht.
17 Maar wie roemt, roeme in de Here;
18 want niet wie zichzelf aanbeveelt, doch wie van de Here
een aanbeveling ontvangt, heeft de proef doorstaan.

2 K o r i n t h i ë r s 1 1

1 Och, verdroegt gij een weinig onverstand van mij!
Maar dat doet gij ook.
2 Want met een ijver Gods waak ik over u, want ik
heb u verbonden aan een man om u als een reine
maagd voor Christus te stellen.
3 Maar ik vrees, dat misschien, zoals de slang met
haar sluwheid Eva verleidde, uw gedachten van de
eenvoudige en loutere toewijding aan Christus
afgetrokken zullen worden.
4 Want indien de eerste de beste een andere Jezus
predikt, die wij niet hebben gepredikt, of gij een
andere geest ontvangt, die gij niet hebt ontvangen,
of een ander evangelie, dat gij niet hebt aangenomen,
dan verdraagt gij dat zeer wel.
5 Ik acht toch volstrekt niet te hebben ondergedaan
voor die onvergelijkelijke apostelen.
6 Ben ik dan al onervaren in het spreken, in kennis
ben ik het niet, maar wij hebben die alleszins en in
alle opzichten bij u openbaar gemaakt.
7 Of heb ik er verkeerd aan gedaan, dat ik, om u te
verhogen, mijzelf vernederde door u om niet het
evangelie Gods te verkondigen?
8 Andere gemeenten heb ik geplunderd door vergoeding
aan te nemen om u van dienst te kunnen
zijn, en toen ik bij u was en gebrek kreeg, ben ik
niemand lastig gevallen,
9 want wat mij ontbrak, hebben de broeders, die uit
Macedonie kwamen, aangevuld en in elk opzicht
heb ik mij ervoor gewacht u tot last te zijn, en dit
zal ik blijven doen.
10 Zo zeker als de waarheid van Christus in mij is: dit
roemen zal mij niet belet worden in de streken van
Achaje.
11 Waarom niet? Omdat ik u niet liefheb? God weet
het.
12 Maar wat ik doe, zal ik blijven doen, om hun de
gelegenheid af te snijden, die er een zoeken, zodat
zij in hetgeen, waarin zij roemen, blijken te zijn
zoals ook wij.
13 Want zulke lieden zijn schijn-apostelen, bedrieglijke
arbeiders, die zich voordoen als apostelen van
Christus.
14 Geen wonder ook! Immers, de satan zelf doet zich
voor als een engel des lichts.
15 Het is dus niets bijzonders, indien ook zijn dienaren
zich voordoen als dienaren der gerechtigheid;
maar hun einde zal zijn naar hun werken.
16 Nog eens: niemand houde mij voor onverstandig;
of anders: aanvaardt mij als een onverstandige;
dan kan ik ook een weinig roemen.
17 Wat ik zeg, zeg ik niet naar de Here, maar als in
onverstand, aangenomen, dat wij mogen roemen.
18 Daar velen roemen naar het vlees, zal ook ik eens
roemen.
19 Gij hebt immers gaarne geduld met onverstandigen,
omdat gij zo verstandig zijt:
20 gij verdraagt het immers, als iemand u als slaven
gebruikt, als iemand u opeet, als iemand beslag op
u legt, als iemand groot doet, als iemand u in het
aangezicht slaat.
21 Tot mijn schande moet ik erkennen, dat wij te
zwak geweest zijn. En toch, wanneer iemand iets
durft - ik spreek in onverstand - dan durf ik ook.
22 Hebreeen zijn zij? Ik ook. Israelieten zijn zij? Ik
ook. Nageslacht van Abraham zijn zij? Ik ook.
23 Dienaren van Christus zijn zij? - ik spreek tegen
mijn verstand in - ik nog meer: in moeiten veel
vaker, in gevangenschap veel vaker, in slagen
maar al te zeer, in doodsgevaren menigmaal.
24 Van de Joden heb ik vijfmaal de veertig-min-eenslagen
ontvangen,
25 driemaal ben ik met de roede gegeseld, eens ben
ik gestenigd, driemaal heb ik schipbreuk geleden,
een etmaal heb ik doorgebracht in volle zee;
26 telkens op reis, in gevaar door rivieren, in gevaar
door rovers, in gevaar door volksgenoten, in
gevaar door heidenen, in gevaar in de stad, in
gevaar in de woestijn, in gevaar op zee, in gevaar
onder valse broeders;
27 in moeite en inspanning, tal van nachten zonder
slaap, in honger en dorst, tal van dagen zonder
eten, in koude en naaktheid;
28 (en dan), afgezien van de dingen, die er verder
nog zijn, mijn dagelijkse beslommering, de zorg
voor al de gemeenten.
29 Indien iemand zwak is, zou ik het dan niet zijn?
Indien iemand aanstoot neemt, zou ik dan niet in
brand staan?
30 Moet er geroemd worden, dan zal ik van mijn
zwakheid roemen.
31 De God en Vader van onze Here Jezus, geprezen
zij Hij in eeuwigheid, weet, dat ik niet lieg.
32 Te Damascus liet de stadhouder van koning Aretas
de stad der Damasceners bewaken, om mij te grijpen,
33 en door een venster in de muur werd ik in een
mand neergelaten en ik ontkwam aan zijn handen.

2 K o r i n t h i ë r s 1 2

1 Er moet geroemd worden; het dient wel tot niets, maar
ik zal komen op gezichten en openbaringen des Heren.
2 Ik weet van een mens in Christus, veertien jaar is
het geleden - of het in het lichaam was, weet ik
niet, of dat het buiten het lichaam was, weet ik
niet, God weet het - dat die persoon weggevoerd
werd tot in de derde hemel.
3 En ik weet van die persoon - of het in het lichaam of
buiten het lichaam was, weet ik niet, God weet het -
4 dat hij weggevoerd werd naar het paradijs en
onuitsprekelijke woorden gehoord heeft, die het
een mens niet geoorloofd is uit te spreken.
5 Over die persoon zal ik roemen, maar over mijzelf zal
ik niet roemen, of het moest zijn in mijn zwakheden.
6 Want als ik wil roemen, zal ik niet onverstandig
zijn, want ik zal de waarheid zeggen; maar ik onthoud
mij ervan, opdat men mij niet meer toekenne
dan wat men van mij ziet en hoort,
7 en ook om het buitengewone van de openbaringen.
Daarom is mij, opdat ik mij niet te zeer zou
verheffen, een doorn in het vlees gegeven, een
engel des satans, om mij met vuisten te slaan,
opdat ik mij niet te zeer zou verheffen.
8 Driemaal heb ik de Here hierover gebeden, dat hij
van mij zou aflaten.
9 En Hij heeft tot mij gezegd: Mijn genade is u
genoeg, want de kracht openbaart zich eerst ten
volle in zwakheid. Zeer gaarne zal ik dus in zwakheden
nog meer roemen, opdat de kracht van
Christus over mij kome.
10 Daarom heb ik een welbehagen in zwakheden,
smaadheden, noden, vervolgingen, benauwenissen
ter wille van Christus, want als ik zwak ben, dan
ben ik machtig.
11 Ik ben onverstandig geworden; gij hebt mij ertoe
genoodzaakt, want ik had door u aanbevolen moeten
worden. Immers, in geen enkel opzicht heb ik
ondergedaan voor die onvergelijkelijke apostelen,
ook al ben ik niets.
12 De tekenen van een apostel zijn bij u verricht met alle
volharding, door tekenen, wonderen en krachten.
13 Want waarin zijt gij achtergesteld bij de overige
gemeenten, dan alleen hierin, dat ik u niet persoonlijk
ben lastig gevallen? Vergeeft mij dit onrecht.
14 Zie, het is nu de derde maal, dat ik gereed sta tot
u te komen, en ik zal u niet lastig vallen; want het
is mij niet om het uwe, maar om uzelf te doen.
Immers, kinderen behoren niet voor hun ouders te
sparen, maar ouders voor hun kinderen.
15 Ik voor mij zal zeer gaarne offers brengen, ja, mijzelf
opofferen voor uw zielen. Ontvang ik soms
minder liefde, naarmate ik u meer liefheb?
16 Het zij zo; tot overlast ben ik u niet geweest, ik
ben nu eenmaal sluw, met list heb ik u gevangen.
17 Heb ik mij dan ten koste van u bevoordeeld door
iemand van hen, die ik tot u zond?
18 Ik heb Titus verzocht (te gaan) en die broeder met
hem medegezonden. Heeft Titus zich dan ten
koste van u bevoordeeld? Hebben wij niet in
dezelfde geest, in hetzelfde spoor gewandeld?
19 Reeds lang meent gij, dat wij ons bij u willen verdedigen.
Maar wij spreken voor het aangezicht van
God in Christus, en dat alles, geliefden, tot uw
opbouwing.
20 Want ik vrees, dat ik misschien bij mijn komst u
niet zo zal vinden, als ik wens, en zelf door u zo
zal gevonden worden, als gij niet wenst. Ik vrees,
voor twist, naijver, opwellingen van toorn, van
zelfzucht, voor laster, oorblazerij, verwatenheid en
ongeregeldheden.
21 Ik vrees, dat, als ik weer kom, mijn God mij bij u
verootmoedigen zal en dat ik zal hebben te treuren
om velen van hen, die vroeger in de zonde
geleefd hebben en nog niet tot berouw zijn gekomen
over de onreinheid, hoererij en ontucht, die
zij gepleegd hebben.

2 K o r i n t h i ë r s 1 3

1 Dit is nu de derde maal, dat ik tot u kom: op de
verklaring van twee getuigen of van drie zal iedere
zaak vaststaan.
2 Ik heb hen, die vroeger in zonde geleefd hebben,
en al de overigen vooraf gewaarschuwd en waarschuw
hen nog, evenals toen ik de tweede maal
bij u was thans uit de verte, dat ik, als ik nog eens
kom, niets zal ontzien;
3 gij zoekt nu eenmaal het bewijs, dat Christus in
mij spreekt, die te uwen opzichte niet zwak, maar
onder u krachtig is.
4 Welnu, Hij is gekruisigd uit zwakheid, maar Hij
leeft uit de kracht Gods. Welnu, wij zijn zwak in
Hem, maar wij zullen met Hem leven voor u uit de
kracht Gods.
5 Stelt uzelf op de proef, of gij wel in het geloof zijt,
onderzoekt uzelf. Of zijt gij niet zo zeker van uzelf,
dat Jezus Christus in u is? Want anders zijt gij verwerpelijk.
6 Ik hoop echter, dat gij zult inzien, dat wij niet verwerpelijk
zijn.
7 Ja, wij bidden tot God, dat gij generlei kwaad zult
doen, niet opdat wij betrouwbaar mogen blijken,
maar opdat gij het goede zoudt doen, al zijn wij
dan ook verwerpelijk.
8 Want wij vermogen niets tegen de waarheid, maar
wel voor de waarheid.
9 Want wij verblijden ons, als gij krachtig zijt, al zijn
wij zwak; want dit bidden wij, dat het met u
geheel in orde komt.
10 Hierom schrijf ik dit uit de verte, om bij mijn
komst niet streng te moeten optreden naar de
bevoegdheid, die de Here mij heeft gegeven om
op te bouwen en niet om af te breken.
11 Overigens, broeders, weest blijde, laat u terecht
brengen, laat u vermanen, weest eensgezind,
houdt vrede, en de God der liefde en des vredes
zal met u zijn.
12 Groet elkander met de heilige kus. U groeten al de
heiligen.
13 De genade des Heren Jezus Christus, en de liefde
Gods, en de gemeenschap des Heiligen Geestes zij
met u allen.