JOHANNES

J o h a n n e s 1

1 In den beginne was het Woord en het Woord was
bij God en het Woord was God.
2 Dit was in den beginne bij God.
3 Alle dingen zijn door het Woord geworden en zonder
dit is geen ding geworden, dat geworden is.
4 In het Woord was leven en het leven was het licht
der mensen;
5 en het licht schijnt in de duisternis en de duisternis
heeft het niet gegrepen.
6 Er trad een mens op, van God gezonden, wiens
naam was Johannes;
7 deze kwam als getuige om van het licht te getuigen,
opdat allen door hem geloven zouden.
8 Hij was het licht niet, maar was om te getuigen
van het licht.
9 Het waarachtige licht, dat ieder mens verlicht, was
komende in de wereld.
10 Hij was in de wereld, en de wereld is door Hem
geworden, en de wereld heeft Hem niet gekend.
11 Hij kwam tot het zijne, en de zijnen hebben Hem
niet aangenomen.
12 Doch allen, die Hem aangenomen hebben, hun
heeft Hij macht gegeven om kinderen Gods te
worden, hun, die in zijn naam geloven;
13 die niet uit bloed, noch uit de wil des vlezes, noch
uit de wil eens mans, doch uit God geboren zijn.
14 Het Woord is vlees geworden en het heeft onder
ons gewoond en wij hebben zijn heerlijkheid aanschouwd,
een heerlijkheid als van de eniggeborene
des Vaders, vol van genade en waarheid.
15 Johannes heeft van Hem getuigd en heeft geroepen,
zeggende: Deze was het, van wie ik zeide:
Die na mij komt, is voor mij geweest, want Hij was
eer dan ik.
16 Immers uit zijn volheid hebben wij allen ontvangen
zelfs genade op genade;
17 want de wet is door Mozes gegeven, de genade en
de waarheid zijn door Jezus Christus gekomen.
18 Niemand heeft ooit God gezien; de eniggeboren
Zoon, die aan de boezem des Vaders is, die heeft
Hem doen kennen.
19 En dit was het getuigenis van Johannes, toen de
Joden uit Jeruzalem priesters en Levieten tot hem
zonden om hem te vragen: Wie zijt gij?
20 En hij beleed en ontkende het niet; en hij beleed:
Ik ben de Christus niet.
21 En zij vroegen hem: Wat dan? Zijt gij Elia? En hij
zeide: Ik ben het niet. Zijt gij de profeet? En hij
antwoordde: Neen.
22 Zij zeiden dan tot hem: Wie zijt gij? Wij moeten
toch antwoord geven aan hen, die ons gezonden
hebben; wat zegt gij van uzelf?
23 Hij zeide: Ik ben de stem van een die roept in de
woestijn: Maakt recht de weg des Heren, gelijk de
profeet Jesaja gesproken heeft.
24 En er waren sommigen afgezonden uit de
Farizeeen.
25 En zij vroegen hem en zeiden tot hem: Waarom
doopt gij dan, indien gij de Christus niet zijt, noch
Elia, noch de profeet?
26 Johannes antwoordde hun en zeide: Ik doop met
water; midden onder u staat Hij, van wie gij niet
weet,
27 Hij, die na mij komt, wiens schoenriem ik niet
waardig ben los te maken.
28 Dit geschiedde te Betanie over de Jordaan, waar
Johannes doopte.
29 De volgende dag zag hij Jezus tot zich komen en
zeide: Zie, het lam Gods, dat de zonde der wereld
wegneemt.
30 Deze is het, van wie ik zeide: Na mij komt een
man, die voor mij geweest is want Hij was eer dan
ik.
31 En zelf wist ik niet van Hem, maar opdat Hij aan
Israel zou geopenbaard worden, daarom kwam ik
dopen met water.
32 En Johannes getuigde en zeide: Ik heb aanschouwd,
dat de Geest nederdaalde als een duif
uit de hemel, en Hij bleef op Hem.
33 En ik kende Hem niet, maar Hij, die mij gezonden
had om te dopen met water, die had tot mij
gezegd: Op wie gij de Geest ziet nederdalen en op
Hem blijven, deze is het, die met de heilige Geest
doopt.
34 En ik heb gezien en getuigd, dat deze de Zoon
van God is.
35 De volgende dag stond Johannes daar weer met
twee van zijn discipelen.
36 En toen hij Jezus zag gaan, zeide hij: Zie, het lam
Gods!
37 En de twee discipelen hoorden hem dat zeggen en
volgden Jezus.
38 Maar Jezus keerde Zich om en zag, dat zij Hem
volgden, en Hij zeide tot hen
39 Wat zoekt gij? Zij zeiden tot Hem: Rabbi - wat,
vertaald, wil zeggen: Meester -, waar houdt Gij
verblijf?
40 Hij sprak tot hen: Komt en gij zult het zien. Zij
kwamen dan en zagen, waar Hij verblijf hield, en
zij bleven die dag bij Hem; het was omstreeks het
tiende uur.
41 Andreas, de broeder van Simon Petrus, was een
van de twee, die het van Johannes gehoord hadden
en Hem gevolgd waren;
42 deze vond eerst zijn broeder Simon en zeide tot
hem: Wij hebben gevonden de Messias, wat betekent:
Christus.
43 Hij leidde hem tot Jezus. Jezus zag hem aan en
zeide: Gij zijt Simon, de zoon van Johannes, gij
zult heten Kefas, wat vertaald wordt met Petrus.
44 De volgende dag wilde Hij naar Galilea vertrekken en
Hij vond Filippus. En Jezus zeide tot hem: Volg Mij.
45 Filippus nu was uit Betsaida, de stad van Andreas
en Petrus.
46 Filippus vond Natanael en zeide tot hem: Wij hebben
Hem gevonden, van wie Mozes in de wet
geschreven heeft en de profeten, Jezus, de zoon
van Jozef, uit Nazaret.
47 En Natanael zeide tot hem: Kan uit Nazaret iets
goeds komen? Filippus zeide tot hem: Kom en zie.
48 Jezus zag Natanael tot Zich komen en zeide van
hem: Zie, waarlijk een Israeliet, in wie geen
bedrog is!
49 Natanael zeide tot Hem: Vanwaar kent Gij mij?
Jezus antwoordde en zeide tot hem: Eer Filippus u
riep, zag Ik u onder de vijgeboom.
50 Natanael antwoordde Hem: Rabbi, Gij zijt de Zoon
van God, Gij zijt de Koning van Israel!
51 Jezus antwoordde en zeide tot hem: Omdat Ik tot
u gezegd heb: Ik zag u onder de vijgeboom,
gelooft gij? Gij zult grotere dingen zien dan deze.
52 En Hij zeide tot hem: Voorwaar, voorwaar, Ik zeg
ulieden, gij zult de hemel open zien en de engelen
Gods opstijgen en nederdalen op de Zoon des
mensen.

J o h a n n e s 2

1 En op de derde dag was er een bruiloft te Kana in
Galilea en de moeder van Jezus was daar;
2 en ook Jezus en zijn discipelen waren ter bruiloft
genodigd.
3 En toen er gebrek aan wijn kwam, zeide de moeder
van Jezus tot Hem: Zij hebben geen wijn.
4 En Jezus zeide tot haar: Vrouw, wat heb Ik met u
van node? Mijn ure is nog niet gekomen.
5 Zijn moeder zeide tot hen, die bedienden: Wat Hij
u ook zegt, doet dat!
6 Nu waren daar zes stenen watervaten neergezet
volgens het reinigingsgebruik der Joden, elk met
een inhoud van twee of drie metreten.
7 Jezus zeide tot hen: Vult de vaten met water. En zij
vulden ze tot de rand.
8 En Hij zeide tot hen: Schept nu en brengt het aan
de leider van het feest. En zij brachten het.
9 Toen nu de leider van het feest het water proefde,
dat wijn geworden was - en hij wist niet, waar
deze vandaan kwam, maar de bedienden, die het
water geschept hadden, wisten het - riep de leider
van het feest de bruidegom, en hij zeide tot hem:
10 Iedereen zet eerst de goede wijn op en als er goed
gedronken is, de mindere gij echter hebt de goede
wijn tot dit ogenblik bewaard.
11 Dit heeft Jezus gedaan als begin van zijn tekenen
te Kana in Galilea en Hij heeft zijn heerlijkheid
geopenbaard, en zijn discipelen geloofden in Hem.
12 Daarna daalde Hij af naar Kafarnaum, Hij, zijn
moeder en zijn broeders en zijn discipelen, en zij
bleven daar niet vele dagen.
13 En het Pascha der Joden was nabij en Jezus ging
op naar Jeruzalem.
14 En Hij vond in de tempel de verkopers van runderen
en schapen en duiven, en de wisselaars, die
daar zaten.
15 En Hij maakte een zweep van touw en dreef allen
uit de tempel, de schapen en de runderen; en het
geld van de wisselaars wierp Hij op de grond en
hun tafels keerde Hij om.
16 En tot de duivenverkopers zeide Hij: Neemt dit
alles hier vandaan, maakt het huis mijns Vaders
niet tot een verkoophuis.
17 En zijn discipelen herinnerden zich, dat er geschreven
is: De ijver voor uw huis zal Mij verteren.
18 De Joden dan antwoordden en zeiden tot Hem:
Welk teken toont Gij ons, dat Gij dit moogt doen?
19 Jezus antwoordde en zeide tot hen: Breekt deze
tempel af en binnen drie dagen zal Ik hem doen
herrijzen.
20 De Joden dan zeiden: Zesenveertig jaren is over
deze tempel gebouwd en Gij zult hem binnen drie
dagen doen herrijzen?
21 Maar Hij sprak van de tempel zijns lichaams.
22 Toen Hij dan opgewekt was uit de doden, herinnerden
zijn discipelen zich, dat Hij dit gezegd had,
en zij geloofden de Schrift en het woord, dat Jezus
gesproken had.
23 En terwijl Hij te Jeruzalem was, op het Paasfeest,
geloofden velen in zijn naam, doordat zij zijn tekenen
zagen, die Hij deed;
24 maar Jezus zelf vertrouwde Zichzelf hun niet toe,
omdat Hij hen allen kende
25 en omdat het voor Hem niet nodig was, dat
iemand van de mens getuigde; want Hij wist zelf,
wat in de mens was.

J o h a n n e s 3

1 En er was iemand uit de Farizeeen, wiens naam
was Nikodemus, een overste der Joden;
2 deze kwam des nachts tot Hem en zeide tot Hem:
Rabbi, wij weten, dat Gij van God gekomen zijt als
leraar; want niemand kan die tekenen doen, welke
Gij doet, tenzij God met Hem is.
3 Jezus antwoordde en zeide tot hem: Voorwaar,
voorwaar, Ik zeg u, tenzij iemand wederom geboren
wordt, kan hij het Koninkrijk Gods niet zien.
4 Nikodemus zeide tot Hem: Hoe kan een mens
geboren worden, als hij oud is? Kan hij dan voor
de tweede maal in de moederschoot ingaan en
geboren worden
5 Jezus antwoordde: Voorwaar, voorwaar, Ik zeg u,
tenzij iemand geboren wordt uit water en Geest,
kan hij het Koninkrijk Gods niet binnengaan.
6 Wat uit het vlees geboren is, is vlees, en wat uit de
Geest geboren is, is geest.
7 Verwonder u niet, dat Ik u gezegd heb: Gijlieden
moet wederom geboren worden.
8 De wind blaast, waarheen hij wil, en gij hoort zijn
geluid, maar gij weet niet, vanwaar hij komt of waar hij
heengaat; zo is een ieder, die uit de Geest geboren is.
9 Nikodemus antwoordde en zeide tot Hem: Hoe
kan dit geschieden?
10 Jezus antwoordde en zeide tot hem: Gij zijt de
leraar van Israel, en deze dingen verstaat gij niet?
11 Voorwaar, voorwaar, Ik zeg u: wij spreken van wat
wij weten en wij getuigen van wat wij gezien hebben,
en gij neemt ons getuigenis niet aan.
12 Indien Ik ulieden van het aardse gesproken heb,
zonder dat gij gelooft, hoe zult gij geloven, wanneer
Ik u van het hemelse spreek?
13 En niemand is opgevaren naar de hemel, dan die
uit de hemel nedergedaald is de Zoon des mensen.
14 En gelijk Mozes de slang in de woestijn verhoogd
heeft, zo moet ook de Zoon des mensen verhoogd
worden,
15 opdat een ieder, die gelooft, in Hem eeuwig leven
hebbe.
16 Want alzo lief heeft God de wereld gehad, dat Hij
zijn eniggeboren Zoon gegeven heeft, opdat een
ieder, die in Hem gelooft, niet verloren ga, maar
eeuwig leven hebbe.
17 Want God heeft zijn Zoon niet in de wereld gezonden,
opdat Hij de wereld veroordele, maar opdat
de wereld door Hem behouden worde.
18 Wie in Hem gelooft, wordt niet veroordeeld; wie
niet gelooft, is reeds veroordeeld, omdat hij niet
heeft geloofd in de naam van de eniggeboren
Zoon van God.
19 Dit is het oordeel, dat het licht in de wereld gekomen
is en de mensen de duisternis liever gehad
hebben dan het licht, want hun werken waren
boos.
20 Want een ieder, die kwaad bedrijft, haat het licht,
en gaat niet tot het licht, opdat zijn werken niet
aan de dag komen;
21 maar wie de waarheid doet, gaat tot het licht,
opdat van zijn werken blijke dat zij in God verricht
zijn.
22 Daarna ging Jezus met zijn discipelen naar het
land van Judea en Hij vertoefde daar met hen en
doopte.
23 Doch ook Johannes doopte, te Enon bij Salim,
omdat daar veel water was, en de mensen kwamen
daar en lieten zich dopen;
24 want Johannes was nog niet in de gevangenis
geworpen.
25 Er rees dan geschil tussen de discipelen van
Johannes met een Jood over de reiniging.
26 En zij kwamen tot Johannes en zeiden tot hem:
Rabbi, die met u was aan de overzijde van de
Jordaan en van wie gij getuigd hebt, zie, die
doopt en allen gaan tot Hem.
27 Johannes antwoordde en zeide: Geen mens kan
iets aannemen, of het moet hem uit de hemel
gegeven zijn.
28 Gij kunt zelf van mij getuigen, dat ik gezegd heb:
Ik ben de Christus niet, maar ik ben voor Hem uit
gezonden.
29 Die de bruid heeft, is de bruidegom; maar de
vriend van de bruidegom, die erbij staat en naar
hem luistert, verblijdt zich met blijdschap over de
stem van de bruidegom. Zo is dan deze mijn blijdschap
vervuld.
30 Hij moet wassen, ik moet minder worden.
31 Die van boven komt, is boven allen; wie uit de
aarde is, is uit de aarde en spreekt van de aarde.
32 Die uit de hemel komt, is boven allen; wat Hij
gezien en gehoord heeft, dat getuigt Hij en zijn
getuigenis neemt niemand aan.
33 Wie zijn getuigenis aanvaardt, heeft bezegeld, dat
God waarachtig is.
34 Want Hij, die God gezonden heeft, die spreekt de
woorden Gods, want Hij geeft de Geest niet met
mate.
35 De Vader heeft de Zoon lief en heeft Hem alles in
handen gegeven.
36 Wie in de Zoon gelooft, heeft eeuwig leven; doch
wie aan de Zoon ongehoorzaam is, zal het leven
niet zien, maar de toorn Gods blijft op hem.

J o h a n n e s 4

1 Toen nu de Here vernam, dat de Farizeeen
gehoord hadden, dat Jezus meer discipelen maakte
en doopte dan Johannes,
2 - ofschoon Jezus niet zelf doopte, maar zijn discipelen-
3 verliet Hij Judea en vertrok weder naar Galilea.
4 En Hij moest door Samaria gaan.
5 Hij kwam dan in een stad van Samaria, genaamd
Sichar, dicht bij het veld, dat Jakob aan zijn zoon
Jozef gegeven had; daar was de bron van Jakob.
6 Jezus nu was vermoeid van de tocht en bleef zo bij
de bron zitten; het was ongeveer het zesde uur.
7 Er kwam een vrouw uit Samaria om water te putten.
Jezus zeide tot haar: Geef Mij te drinken.
8 Want zijn discipelen waren naar de stad gegaan
om voedsel te kopen.
9 De Samaritaanse vrouw dan zeide tot Hem: Hoe
kunt Gij, als Jood, van mij, een Samaritaanse
vrouw, te drinken vragen? Want Joden gaan niet
om met Samaritanen.
10 Jezus antwoordde en zeide tot haar: Indien gij wist
van de gave Gods en wie het is, die tot u zegt:
Geef Mij te drinken, gij zoudt het Hem gevraagd
hebben en Hij zou u levend water hebben gegeven.
11 Zij zeide tot Hem: Here, Gij hebt geen emmer en
de put is diep; hoe komt Gij dan aan het levende
water?
12 Zijt Gij soms meer dan onze vader Jakob, die ons
de put gegeven en zelf eruit gedronken heeft met
zijn zonen en zijn kudden?
13 Jezus antwoordde en zeide tot haar: Een ieder, die
van dit water drinkt, zal weder dorst krijgen;
14 maar wie gedronken heeft van het water, dat Ik
hem zal geven, zal geen dorst krijgen in eeuwigheid,
maar het water, dat Ik hem zal geven, zal in
hem worden tot een fontein van water, dat springt
ten eeuwigen leven.
15 De vrouw zeide tot Hem: Here, geef mij dit water,
opdat ik geen dorst heb en niet hierheen behoef
te gaan om te putten.
16 Hij zeide tot haar: Ga heen, roep uw man en kom
hier.
17 De vrouw antwoordde en zeide: Ik heb geen man.
Jezus zeide tot haar: Terecht zegt gij: ik heb geen
man;
18 want gij hebt vijf mannen gehad en die gij nu
hebt, is uw man niet; hierin hebt gij de waarheid
gesproken.
19 De vrouw zeide tot Hem: Here, ik zie, dat Gij een
profeet zijt.
20 Onze vaderen hebben op deze berg aangebeden
en gijlieden zegt, dat te Jeruzalem de plaats is,
waar men moet aanbidden.
21 Jezus zeide tot haar: Geloof Mij, vrouw, de ure
komt, dat gij noch op deze berg, noch te
Jeruzalem de Vader zult aanbidden.
22 Gij aanbidt, wat gij niet weet; wij aanbidden, wat
wij weten, want het heil is uit de Joden;
23 maar de ure komt en is nu, dat de waarachtige
aanbidders de Vader aanbidden zullen in geest en
in waarheid; want de Vader zoekt zulke aanbidders;
24 God is geest en wie Hem aanbidden, moeten aanbidden
in geest en in waarheid
25 De vrouw zeide tot Hem: Ik weet, dat de Messias
komt, die Christus genoemd wordt; wanneer die
komt, zal Hij ons alles verkondigen.
26 Jezus zeide tot haar: Ik, die met u spreek, ben het.
27 En daarop kwamen zijn discipelen en waren verbaasd,
dat Hij met een vrouw in gesprek was, en
toch zeide niemand: Wat zoekt Gij, of: Waarom
spreekt Gij met haar?
28 De vrouw dan liet haar kruik staan, en ging naar
de stad en zeide tot de mensen:
29 Komt mede en ziet een mens, die gezegd heeft alles
wat ik gedaan heb: zou deze niet de Christus zijn?
30 Zij gingen de stad uit en kwamen tot Hem.
31 Intussen vroegen zijn discipelen Hem, zeggende:
Rabbi, eet.
32 Hij zeide echter tot hen: Ik heb een spijs te eten,
waarvan gij niet weet.
33 De discipelen dan zeiden tot elkander: Iemand
heeft Hem toch niet te eten gebracht?
34 Jezus zeide tot hen: Mijn spijze is de wil te doen
desgenen, die Mij gezonden heeft, en zijn werk te
volbrengen.
35 Zegt gij niet: Nog vier maanden, dan komt de
oogst? Zie, Ik zeg u, slaat uw ogen op en
beschouwt de velden, dat zij wit zijn om te oogsten.
36 Reeds ontvangt de maaier loon en verzamelt hij
vrucht ten eeuwigen leven, opdat de zaaier zich
tegelijk met de maaier verblijde.
37 Want hier is de spreuk waarachtig: De een zaait,
de ander maait.
38 Ik heb u uitgezonden om datgene te maaien, wat
u geen arbeid heeft gekost; anderen hebben gearbeid
en gij hebt de vrucht van hun arbeid geplukt.
39 En uit die stad geloofden vele der Samaritanen in
Hem om het woord der vrouw, die getuigde: Hij
heeft mij gezegd alles wat ik gedaan heb.
40 Toen dan de Samaritanen tot Hem kwamen, verzochten
zij Hem bij hen te blijven; en Hij bleef
daar twee dagen.
41 En nog veel meer werden er gelovig om zijn
woord,
42 en zij zeiden tot de vrouw: Wij geloven niet meer
om wat gij zegt, want wij zelf hebben Hem
gehoord en weten, dat deze waarlijk de Heiland
der wereld is.
43 En na die twee dagen vertrok Hij vandaar naar
Galilea,
44 want Jezus zelf had getuigd, dat een profeet in
zijn vaderland niet in ere is.
45 Toen Hij dan in Galilea kwam, ontvingen de
Galileeers Hem, omdat zij gezien hadden, al wat
Hij te Jeruzalem op het feest gedaan had, want zij
waren ook zelf naar het feest geweest.
46 Hij kwam dan weder te Kana in Galilea, waar Hij
het water tot wijn gemaakt had. En er was te
Kafarnaum een hoveling, wiens zoon ziek was.
47 Toen deze hoorde, dat Jezus uit Judea naar Galilea
gekomen was, ging hij tot Hem en verzocht Hem
te komen en zijn zoon te genezen; want deze lag
op sterven.
48 Jezus zeide dan tot hem: Indien gijlieden geen
tekenen en wonderen ziet, zult gij niet geloven.
49 De hoveling zeide tot Hem: Heer, kom af, eer mijn
kind sterft.
50 Jezus zeide tot hem: Ga heen, uw zoon leeft! De
man geloofde het woord, dat Jezus tot hem sprak,
en ging heen.
51 En reeds terwijl hij afdaalde, kwamen zijn slaven
hem tegemoet en zeiden, dat zijn kind leefde.
52 Hij vroeg hun naar het uur, waarop de beterschap
was ingetreden; zij zeiden tot hem: Gisteren op
het zevende uur werd hij vrij van koorts.
53 De vader dan bemerkte, dat het dat uur was,
waarop Jezus tot hem gezegd had Uw zoon leeft,
en hij werd zelf gelovig en zijn gehele huis.
54 En dit deed Jezus weder als tweede teken, toen Hij
uit Judea naar Galilea gekomen was.

J o h a n n e s 5

1 Daarna was er een feest der Joden en Jezus ging
op naar Jeruzalem.
2 Nu is er te Jeruzalem bij de Schaapspoort een bad,
dat in het Hebreeuws de bijnaam Betesda draagt,
met vijf zuilengangen.
3 Daarin lag een menigte zieken, blinden, verlamden
en verschrompelden, die wachtten op de beweging
van het water.
4 Want van tijd tot tijd daalde een engel des Heren
neder in het bad; dan bewoog het water; wie er
dan het eerst in kwam na de beweging van het
water werd gezond, wat voor ziekte hij ook had.
5 En daar was een man, die reeds achtendertig jaar
lang ziek geweest was.
6 Hem zag Jezus liggen en daar Hij wist, dat hij daar
reeds lange tijd was, zeide Hij tot hem: Wilt gij
gezond worden?
7 De zieke antwoordde Hem: Here, ik heb geen
mens om mij, zodra er beweging komt in het
water, in het bad te werpen; en terwijl ik onderweg
ben, daalt een ander voor mij af.
8 Jezus zeide tot hem: Sta op, neem uw matras op
en wandel.
9 En terstond werd de man gezond en nam zijn
matras op en ging zijns weegs. Nu was het sabbat
op die dag.
10 De Joden dan zeiden tot de genezene: Het is sabbat
en dan moogt gij uw matras niet dragen.
11 Doch hij antwoordde hun: Die mij gezond
gemaakt heeft, die heeft tot mij gezegd: Neem uw
matras op en ga uws weegs.
12 Zij vroegen hem: Wie is de mens, die tot u gezegd
heeft: Neem op en ga uws weegs?
13 En de genezene wist niet, wie het was; want Jezus
was ontweken, omdat er een (grote) schare op die
plaats was.
14 Daarna vond Jezus hem in de tempel en zeide tot
hem: Zie, gij zijt gezond geworden; zondig niet
meer, opdat u niet iets ergers overkome.
15 De man ging heen en zeide tot de Joden, dat het
Jezus was, die hem gezond gemaakt had.
16 En daarom wilden de Joden Jezus vervolgen,
omdat Hij deze dingen op sabbat deed.
17 Maar Hij antwoordde hun: Mijn Vader werkt tot nu
toe en ik werk ook.
18 Hierom dan trachtten de Joden des te meer Hem
te doden, omdat Hij niet alleen de sabbat schond,
maar ook God zijn eigen Vader noemde en Zich
dus met God gelijkstelde.
19 Jezus dan antwoordde en zeide tot hen: Voorwaar,
voorwaar, Ik zeg u, de Zoon kan niets doen van
Zichzelf, of Hij moet het de Vader zien doen; want
wat deze doet, dat doet ook de Zoon evenzo.
20 Want de Vader heeft de Zoon lief en toont Hem al
wat Hij zelf doet, en Hij zal Hem grotere werken
tonen dan deze, opdat gij u verwondert.
21 Want gelijk de Vader de doden opwekt en doet
leven, zo doet ook de Zoon leven, wie Hij wil.
22 Want ook de Vader oordeelt niemand, maar heeft
het gehele oordeel aan de Zoon gegeven,
23 opdat allen de Zoon eren gelijk zij de Vader eren.
Wie de Zoon niet eert, eert ook de Vader niet, die
Hem gezonden heeft.
24 Voorwaar, voorwaar, Ik zeg u, wie mijn woord
hoort en Hem gelooft, die Mij gezonden heeft,
heeft eeuwig leven en komt niet in het oordeel,
want hij is overgegaan uit de dood in het leven.
25 Voorwaar, voorwaar, Ik zeg u, de ure komt en is
nu, dat de doden naar de stem van de Zoon van
God zullen horen, en die haar horen, zullen leven.
26 Want gelijk de Vader leven heeft in Zichzelf, heeft
Hij ook de Zoon gegeven leven te hebben in
Zichzelf.
27 En Hij heeft Hem macht gegeven om gericht te
houden, omdat Hij de Zoon des mensen is.
28 Verwondert u hierover niet, want de ure komt, dat
allen, die in de graven zijn, naar zijn stem zullen
horen,
29 en zij zullen uitgaan, wie het goede gedaan hebben,
tot de opstanding ten leven, wie het kwade
bedreven hebben, tot de opstanding ten oordeel.
30 Ik kan van Mijzelf niets doen; gelijk Ik hoor, oordeel
Ik, en mijn oordeel is rechtvaardig, want Ik
zoek niet mijn wil, doch de wil van Hem, die Mij
gezonden heeft.
31 Indien Ik getuig van Mijzelf, is mijn getuigenis niet
waar;
32 een ander is het, die van Mij getuigt, en Ik weet,
dat het getuigenis, dat Hij van Mij aflegt, waar is.
33 Gij hebt tot Johannes gezonden en hij heeft van
de waarheid getuigd;
34 maar Ik behoef het getuigenis van een mens niet,
doch Ik zeg dit, opdat gij behouden wordt.
35 Hij was de brandende en schijnende lamp en gij
hebt u een tijdlang in zijn licht willen verheugen.
36 Maar Ik heb een getuigenis, gewichtiger dan dat
van Johannes; want de werken, die Mij de Vader
gegeven heeft om te volbrengen, juist die werken,
die Ik doe, getuigen van Mij, dat de Vader Mij
gezonden heeft.
37 En de Vader, die Mij gezonden heeft, die heeft van
Mij getuigenis gegeven. Gij hebt nooit zijn stem
gehoord of zijn gedaante gezien,
38 en zijn woord hebt gij niet blijvend in u, want die
Hij gezonden heeft, gelooft gij niet.
39 Gij onderzoekt de Schriften, want gij meent daarin
eeuwig leven te hebben, en deze zijn het, welke
van Mij getuigen,
40 en toch wilt gij niet tot Mij komen om leven te
hebben.
41 Eer van mensen behoef Ik niet,
42 maar Ik ken u: gij hebt de liefde Gods niet in uzelf.
43 Ik ben gekomen in de naam mijns Vaders en gij
neemt Mij niet aan; indien een ander komt in zijn
eigen naam, die zult gij aannemen.
44 Hoe kunt gij tot geloof komen, gij, die eer van
elkander behoeft en de eer, die van de enige God
komt, niet zoekt?
45 Denkt niet, dat Ik u zal aanklagen bij de Vader; uw
aanklager is Mozes, op wie gij uw hoop gevestigd
hebt.
46 Want indien gij Mozes geloofdet, zoudt gij ook Mij
geloven, want hij heeft van Mij geschreven.
47 Maar indien gij zijn geschriften niet gelooft, hoe
zult gij mijn woorden geloven?

J o h a n n e s 6

1 Daarna vertrok Jezus naar de overzijde van de zee
van Tiberias in Galilea.
2 En Hem volgde een grote schare, omdat zij de
tekenen zagen, die Hij aan zieken verrichtte.
3 En Jezus ging de berg op en zat daar neder met
zijn discipelen.
4 En het Pascha, het feest der Joden, was nabij.
5 Toen Jezus dan de ogen opsloeg en zag, dat een
grote schare tot Hem kwam, zeide Hij tot Filippus:
Waar zullen wij broden kopen, dat dezen kunnen
eten
6 Maar dit zeide Hij om hem op de proef te stellen,
want Hij wist zelf, wat Hij doen zou.
7 Filippus antwoordde Hem: Tweehonderd schellingen
brood is voor dezen niet genoeg, als ieder een
kleine hoeveelheid zal krijgen.
8 Een van zijn discipelen, Andreas, de broeder van
Simon Petrus, zeide tot Hem:
9 Hier is een jongen, die vijf gerstebroden en twee
vissen heeft; maar wat betekent dit voor zovelen?
10 Jezus zeide: Laat de mensen gaan zitten. Nu was
er veel gras op die plaats. De mannen gingen dus
zitten, ten getale van omstreeks vijfduizend.
11 Jezus dan nam de broden, dankte en verdeelde ze
onder hen, die daar zaten, evenzo van de vissen,
zoveel zij wensten.
12 En toen zij verzadigd waren, zeide Hij tot zijn discipelen:
Verzamelt de overgebleven brokken,
opdat niets verloren ga.
13 Zij verzamelden die dus en vulden twaalf korven
met brokken van de vijf gerstebroden, die overgeschoten
waren, nadat men gegeten had.
14 Toen dan de mensen zagen, welk teken Hij verricht
had, zeiden zij: Deze is waarlijk de profeet,
die in de wereld komen zou.
15 Daar Jezus bemerkte, dat zij zouden komen en
Hem met geweld meevoeren om Hem koning te
maken, trok Hij Zich weder terug in het gebergte,
geheel alleen.
16 En toen het avond geworden was, gingen zijn discipelen
naar de zee en begaven zich in een schip
over de zee naar Kafarnaum.
17 En het was reeds donker geworden en Jezus was
nog niet tot hen gekomen,
18 en de zee werd onstuimig, daar er een harde wind woei.
19 Toen zij dan vijfentwintig of dertig stadien hadden
geroeid, zagen zij Jezus over de zee gaan en dicht
bij het schip komen, en zij werden bevreesd
20 Maar Hij zeide tot hen: Ik ben het, weest niet
bevreesd.
21 Zij wilden Hem dan in het schip nemen en terstond
bereikte het schip het land, waar zij heengingen.
22 De volgende dag zag de schare, die aan de andere
zijde van de zee stond, dat daar geen ander
scheepje was geweest dan een, en dat Jezus niet
met zijn discipelen in dit schip gegaan was, maar
dat zijn discipelen alleen waren weggevaren.
23 Doch er kwamen andere scheepjes uit Tiberias bij
de plaats, waar zij het brood gegeten hadden,
nadat de Here gedankt had.
24 Toen dan de schare zag, dat Jezus daar niet was en
ook zijn discipelen niet gingen ook zij in de scheepjes
en kwamen te Kafarnaum om Jezus te zoeken.
25 En toen zij Hem aan de overkant der zee vonden, zeiden
zij tot Hem: Rabbi, wanneer zijt Gij hier gekomen?
26 Jezus antwoordde hun en zeide: Voorwaar, voorwaar,
Ik zeg u, gij zoekt Mij, niet omdat gij tekenen
gezien hebt, maar omdat gij van de broden gegeten
hebt en verzadigd zijt.
27 Werkt niet om de spijs, die vergaat, maar om de
spijs, die blijft tot in het eeuwige leven, welke de
Zoon des mensen u geven zal; want op Hem heeft
God, de Vader, zijn zegel gedrukt.
28 Zij zeiden dan tot Hem: Wat moeten wij doen,
opdat wij de werken Gods mogen werken?
29 Jezus antwoordde en zeide tot hen: Dit is het werk
Gods, dat gij gelooft in Hem, die Hij gezonden heeft.
30 Zij zeiden dan tot Hem: Wat voor teken doet Gij
dan, opdat wij mogen zien en U geloven? Wat
voor werk doet Gij?
31 Onze vaderen hebben het manna in de woestijn
gegeten, zoals geschreven is: Brood uit de hemel
gaf Hij hun te eten.
32 Jezus zeide dan tot hen: Voorwaar, voorwaar, Ik zeg
u, niet Mozes heeft u het brood uit de hemel gegeven,
maar mijn Vader geeft u het ware brood uit de
hemel;
33 want dat is het brood Gods, dat uit de hemel
nederdaalt en aan de wereld het leven geeft.
34 Zij zeiden dan tot Hem: Here, geef ons altijd dit
brood.
35 Jezus zeide tot hen: Ik ben het brood des levens;
wie tot Mij komt, zal nimmermeer hongeren en
wie in Mij gelooft, zal nimmermeer dorsten.
36 Maar Ik heb u gezegd, dat gij niet gelooft, ook al
hebt gij Mij gezien.
37 Alles wat Mij de Vader geeft, zal tot Mij komen, en
wie tot Mij komt, zal Ik geenszins uitwerpen.
38 Want Ik ben van de hemel nedergedaald, niet om
mijn wil te doen, maar de wil van Hem, die Mij
gezonden heeft.
39 En dit is de wil van Hem, die Mij gezonden heeft,
dat Ik van alles wat Hij Mij gegeven heeft, niets
verloren late gaan, maar het opwekke ten jongsten
dage.
40 Want dit is de wil mijns Vaders, dat een ieder, die
de Zoon aanschouwt en in Hem gelooft, eeuwig
leven hebbe, en Ik zal hem opwekken ten jongsten
dage.
41 De Joden dan morden over Hem, omdat Hij
gezegd had: Ik ben het brood, dat uit de hemel
nedergedaald is,
42 en zij zeiden: Is dit niet Jezus, de zoon van Jozef,
wiens vader en moeder wij kennen? Hoe zegt Hij
nu: Ik ben uit de hemel nedergedaald?
43 Jezus antwoordde en zeide tot hen: Mort niet
onder elkander.
44 Niemand kan tot Mij komen, tenzij de Vader, die
Mij gezonden heeft, hem trekke, en Ik zal hem
opwekken ten jongsten dage.
45 Er is geschreven in de profeten: En zij zullen allen
door God geleerd zijn. Een ieder, die het van de
Vader gehoord en geleerd heeft, komt tot Mij.
46 Niet, dat iemand de Vader gezien heeft; alleen die
van God komt, die heeft de Vader gezien.
47 Voorwaar, voorwaar, Ik zeg u: Wie gelooft, heeft
eeuwig leven.
48 Ik ben het brood des levens.
49 Uw vaderen hebben in de woestijn het manna
gegeten en zij zijn gestorven;
50 dit is het brood, dat uit de hemel nederdaalt,
opdat wie ervan eet, niet sterve.
51 Ik ben het levende brood, dat uit de hemel nedergedaald
is. Indien iemand van dit brood eet, hij
zal in eeuwigheid leven; en het brood, dat Ik
geven zal, is mijn vlees, voor het leven der wereld.
52 De Joden dan streden onderling en zeiden: Hoe
kan deze ons zijn vlees te eten geven?
53 Jezus dan zeide tot hen: Voorwaar, voorwaar, Ik
zeg u, tenzij gij het vlees van de Zoon des mensen
eet en zijn bloed drinkt, hebt gij geen leven in
uzelf.
54 Wie mijn vlees eet en mijn bloed drinkt, heeft eeuwig
leven en Ik zal hem opwekken ten jongsten
dage.
55 Want mijn vlees is ware spijs en mijn bloed is ware
drank.
56 Wie mijn vlees eet en mijn bloed drinkt, blijft in
Mij en Ik in hem.
57 Gelijk de levende Vader Mij gezonden heeft en Ik
leef door de Vader, zo zal ook hij, die Mij eet,
leven door Mij.
58 Dit is het brood, dat uit de hemel nedergedaald is;
niet gelijk de vaderen gegeten hebben en gestorven
zijn; wie dit brood eet, zal in eeuwigheid
leven.
59 Dit zeide Hij, lerende in de synagoge te
Kafarnaum.
60 Vele dan van zijn discipelen hoorden dit en zeiden:
Deze rede is hard; wie kan haar aanhoren?
61 Jezus nu wist bij Zichzelf, dat zijn discipelen hierover
morden, en Hij zeide tot hen: Geeft u dit aanstoot?
62 Wat dan, indien gij de Zoon des mensen daarheen
zaagt opvaren, waar Hij tevoren was?
63 De Geest is het, die levend maakt, het vlees doet
geen nut; de woorden, die Ik tot u gesproken heb,
zijn geest en zijn leven.
64 Maar er zijn sommigen onder u, die niet geloven.
Want Jezus wist van den beginne, wie het waren,
die niet geloofden, en wie het was, die Hem verraden
zou.
65 En Hij zeide: Daarom heb Ik u gezegd, dat niemand
tot Mij komen kan, tenzij het hem van de
Vader gegeven zij.
66 Van toen af keerden vele van zijn discipelen terug
en gingen niet langer met Hem mede.
67 Jezus zeide dan tot de twaalven: Gij wilt toch ook
niet weggaan?
68 Simon Petrus antwoordde Hem: Here, tot wie zullen
wij heengaan? Gij hebt woorden van eeuwig
leven;
69 en wij hebben geloofd en erkend, dat Gij zijt de
Heilige Gods.
70 Jezus antwoordde hun: Heb Ik niet u twaalven uitgekozen?
En een van u is een duivel.
71 Hij bedoelde Judas, de zoon van Simon Iskariot;
want die zou Hem verraden, een uit de twaalven.

J o h a n n e s 7

1 En daarna trok Jezus rond in Galilea; want Hij
wilde Zich in Judea niet ophouden, omdat de
Joden Hem trachtten te doden.
2 Nu was het feest der Joden, Loofhutten, nabij.
3 Zijn broeders dan zeiden tot Hem: Ga vanhier en
reis naar Judea, opdat ook uw discipelen uw werken
aanschouwen, die Gij doet.
4 Want niemand doet iets in het verborgen en tracht
tegelijk zelf de aandacht te trekken. Indien Gij
zulke dingen doet, maak, dat Gij bekend wordt
aan de wereld.
5 Want zelfs zijn broeders geloofden niet in Hem.
6 Jezus dan zeide tot hen: Mijn tijd is nog niet gekomen,
maar uw tijd is steeds bereid.
7 U kan de wereld niet haten, maar Mij haat zij,
omdat Ik van haar getuig, dat haar werken boos
zijn.
8 Gaat gij op naar het feest; Ik ga niet op naar dit
feest, omdat mijn tijd nog niet vervuld is.
9 En nadat Hij dit tot hen gezegd had, bleef hij in
Galilea.
10 Maar toen zijn broeders opgegaan waren naar het
feest, toen ging Hij zelf ook op, niet openlijk, maar
als in het verborgen.
11 De Joden dan zochten Hem op het feest en zeiden:
Waar is Hij?
12 En er was veel gemompel over Hem onder de
scharen; sommigen zeiden: Hij is goed, anderen
zeiden: Neen, maar Hij verleidt het volk.
13 Toch sprak niemand vrijuit over Hem, uit vrees
voor de Joden.
14 Doch toen het feest reeds op de helft was, ging
Jezus op naar de tempel en leerde.
15 De Joden dan verbaasden zich en zeiden: Hoe is
deze zo geleerd zonder onderricht te hebben ontvangen?
16 Jezus antwoordde hun en zeide: Mijn leer is niet
van Mij, maar van Hem, die Mij gezonden heeft;
17 indien iemand diens wil doen wil, zal hij van deze
leer weten, of zij van God komt, dan of Ik uit
Mijzelf spreek.
18 Wie uit zichzelf spreekt, zoekt zijn eigen eer, maar
wie de eer zoekt van zijn zender, die is waar en er
is geen onrecht in hem.
19 Heeft Mozes u niet de wet gegeven? En niemand
van u doet de wet. Waartoe tracht gij Mij te
doden?
20 De schare antwoordde: Gij zijt bezeten; wie tracht
U te doden?
21 Jezus antwoordde en zeide tot hen: Een werk heb
Ik verricht en gij verwondert u allen.
22 Daarom: Mozes heeft u de besnijdenis gegeven -
niet, dat zij van Mozes komt maar van de vaderen
- en gij besnijdt een mens op sabbat.
23 Als een mens op sabbat de besnijdenis ontvangt,
opdat de wet van Mozes niet verbroken worde, zijt
gij dan op Mij vertoornd, omdat Ik op sabbat een
gehele mens gezond gemaakt heb?
24 Oordeelt niet naar het aanzien, maar oordeelt met
een rechtvaardig oordeel.
25 Sommigen dan uit de Jeruzalemmers zeiden: Is
deze het niet, die zij trachten te doden?
26 En zie, Hij spreekt vrijuit en zij zeggen Hem niets.
Zouden waarlijk onze oversten hebben ingezien,
dat deze de Christus is?
27 Van deze echter weten wij, vanwaar Hij is, doch
wanneer de Christus komt, weet niemand, vanwaar
Hij is.
28 Jezus dan riep, terwijl Hij in de tempel leerde, en
sprak: Mij kent gij en gij weet, vanwaar Ik ben; en
Ik ben niet van Mijzelf gekomen, maar er is een
Waarachtige, die Mij gezonden heeft en die gij
niet kent.
29 Ik ken Hem, want Ik kom van Hem en Hij heeft Mij
gezonden.
30 Zij trachtten Hem dan te grijpen, maar niemand
sloeg de hand aan Hem, want zijn ure was nog
niet gekomen.
31 En uit de schare kwamen velen tot geloof in Hem
en zij zeiden: Zal de Christus, wanneer Hij komt,
soms meer tekenen doen dan deze gedaan heeft?
32 De Farizeeen hoorden de schare dit over Hem
mompelen en de overpriesters en de Farizeeen
zonden dienaars om Hem te grijpen.
33 Jezus dan zeide: Nog korte tijd ben Ik bij u en dan
ga Ik heen tot Hem, die Mij gezonden heeft.
34 Gij zult Mij zoeken en niet vinden en waar Ik ben,
kunt gij niet komen.
35 De Joden dan zeiden tot elkander: Waar zal deze
heengaan, dat wij Hem niet zullen kunnen vinden?
Hij is toch niet van plan naar de Griekse verstrooiing
te gaan en de Grieken te leren?
36 Wat is dit voor een woord, dat Hij gesproken
heeft: Gij zult Mij zoeken en niet vinden, en: Waar
Ik ben, kunt gij niet komen?
37 En op de laatste, de grote dag van het feest, stond
Jezus en riep, zeggende Indien iemand dorst heeft,
hij kome tot Mij en drinke!
38 Wie in Mij gelooft, gelijk de Schrift zegt, stromen
van levend water zullen uit zijn binnenste vloeien.
39 Dit zeide Hij van de Geest, welke zij, die tot geloof
in Hem kwamen, ontvangen zouden; want de
Geest was er nog niet, omdat Jezus nog niet verheerlijkt
was.
40 Sommigen dan uit de schare, die naar deze woorden
geluisterd hadden, spraken: Deze is waarlijk
de profeet.
41 Anderen zeiden: Deze is de Christus; weer anderen
zeiden: De Christus komt toch niet uit Galilea?
42 Zegt de Schrift niet, dat de Christus komt uit het
geslacht van David en van het dorp Betlehem,
waar David was?
43 Er ontstond dan verdeeldheid bij de schare om
Hem;
44 en sommigen van hen wilden Hem grijpen, maar
niemand sloeg de handen aan Hem.
45 De dienaars dan gingen naar de overpriesters en
Farizeeen en die zeiden tot hen: Waarom hebt gij
Hem niet medegebracht?
46 De dienaars nu antwoordden hun: Nooit heeft een
mens zo gesproken, als deze mens spreekt!
47 De Farizeeen dan antwoordden hun: Zijt gij soms
ook verleid?
48 Heeft soms een van de oversten in Hem geloofd,
of van de Farizeeen?
49 Maar die schare, die de wet niet kent, vervloekt
zijn zij!
50 Nikodemus, die vroeger tot Hem was gekomen,
een van hen, zeide tot hen:
51 Veroordeelt onze wet dan een mens, tenzij men
zich eerst van hem op de hoogte gesteld heeft en
kennis genomen van wat hij doet?
52 Zij antwoordden en zeiden tot hem: Zijt gij soms
ook uit Galilea? Ga maar na en zie, dat uit Galilea
geen profeet opstaat.
53 En zij begaven zich een ieder naar zijn huis,

J o h a n n e s 8

1 maar Jezus begaf Zich naar de Olijfberg.
2 En des morgens vroeg was Hij weder aanwezig in
de tempel, en al het volk kwam tot Hem en Hij
zette Zich neder en leerde hen.
3 En de schriftgeleerden en de Farizeeen brachten
een vrouw, op overspel betrapt, en zij stelden haar
in het midden en zeiden tot Hem:
4 Meester, deze vrouw is op heterdaad betrapt bij
het plegen van overspel;
5 en in de wet heeft Mozes ons bevolen zulken te
stenigen; Gij dan, wat zegt Gij?
6 En dit zeiden zij om Hem in verzoeking te brengen,
opdat zij iets hadden om Hem aan te klagen.
Maar Jezus bukte neder en schreef met de vinger
op de grond.
7 Doch toen zij Hem bleven vragen, richtte Hij Zich
op en zeide tot hen: Wie van u zonder zonde is,
werpe het eerst een steen naar haar.
8 En weer bukte Hij neder en schreef op de grond.
9 Maar toen zij dit hoorden, gingen zij een voor een
weg, te beginnen bij de oudsten, en zij lieten
Jezus alleen en de vrouw in het midden.
10 En Jezus richtte Zich op en zeide tot haar: Vrouw,
waar zijn zij? Heeft niemand u veroordeeld?
11 En zij zeide: Niemand, Here. En Jezus zeide: Ook Ik
veroordeel u niet. Ga heen, zondig van nu af niet
meer!
12 Wederom dan sprak Jezus tot hen en zeide: Ik ben
het licht der wereld; wie Mij volgt, zal nimmer in
de duisternis wandelen, maar hij zal het licht des
levens hebben.
13 De Farizeeen dan zeiden tot Hem: Gij getuigt van
Uzelf, uw getuigenis is niet waar.
14 Jezus antwoordde en zeide tot hen: Ook al getuig
Ik van Mijzelf, toch is mijn getuigenis waar, want
Ik weet, vanwaar Ik gekomen ben en waar Ik heenga;
maar gij weet niet, vanwaar ik kom of waar Ik
heenga.
15 Gij oordeelt naar het vlees, Ik oordeel niemand,
16 en indien Ik al oordeel, dan is mijn oordeel waarachtig,
want Ik ben niet alleen, maar Ik en die Mij
gezonden heeft.
17 En ook in uw wet staat geschreven, dat het getuigenis
van twee mensen waar is;
18 Ik ben het, die van Mijzelf getuig, en ook de
Vader, die Mij gezonden heeft getuigt van Mij.
19 Zij dan zeiden tot Hem: Waar is uw Vader? Jezus
antwoordde: Noch Mij, noch mijn Vader kent gij:
Indien gij Mij kendet, zoudt gij ook mijn Vader
kennen
20 Deze woorden sprak Jezus bij de schatkamer,
lerende in de tempel; en niemand greep Hem,
want zijn ure was nog niet gekomen.
21 Hij zeide dan wederom tot hen: Ik ga heen en gij
zult Mij zoeken en in uw zonde zult gij sterven;
waar Ik heenga, kunt gij niet komen.
22 De Joden dan zeiden: Hij zal toch geen zelfmoord
plegen, dat Hij zegt: waar Ik heenga, kunt gij niet
komen?
23 En Hij zeide tot hen: Gij zijt van beneden, Ik ben
van boven; gij zijt van deze wereld, Ik ben niet
van deze wereld.
24 Ik heb u dan gezegd, dat gij in uw zonden zult
sterven; want indien gij niet gelooft, dat Ik het
ben, zult gij in uw zonden sterven.
25 Zij dan zeiden tot Hem: Wie zijt Gij? Jezus zeide
tot hen: Wat spreek Ik eigenlijk nog met u?
26 Ik heb veel over u te zeggen en te oordelen; maar
die Mij gezonden heeft, is waar, en wat Ik van
Hem gehoord heb, dat spreek Ik tot de wereld.
27 Zij hadden niet begrepen, dat Hij tot hen van de
Vader sprak.
28 Jezus dan zeide: Wanneer gij de Zoon des mensen
verhoogd hebt, zult gij inzien, dat Ik het ben en
niets uit Mijzelf doe, doch dat Ik dit spreek, gelijk
de Vader Mij geleerd heeft.
29 En die Mij gezonden heeft, is met Mij. Hij heeft
Mij niet alleen gelaten, want Ik doe altijd wat Hem
behaagt.
30 Toen Hij dit sprak, geloofden velen in Hem.
31 Jezus dan zeide tot de Joden, die in Hem geloofden:
Als gij in mijn woord blijft, zijt gij waarlijk
discipelen van Mij
32 en gij zult de waarheid verstaan, en de waarheid
zal u vrijmaken.
33 Zij antwoordden Hem: Wij zijn Abrahams nageslacht
en zijn nooit iemands slaven geweest; hoe
zegt Gij dan: gij zult vrij worden?
34 Jezus antwoordde hun: Voorwaar, voorwaar, Ik zeg u,
een ieder, die de zonde doet, is een slaaf der zonde.
35 En de slaaf blijft niet eeuwig in het huis, de zoon
blijft er eeuwig.
36 Wanneer dan de Zoon u vrijgemaakt heeft, zult gij
werkelijk vrij zijn.
37 Ik weet, dat gij Abrahams nageslacht zijt; maar gij
tracht Mij te doden, omdat mijn woord bij u geen
plaats vindt.
38 Wat Ik gezien heb bij de Vader, spreek Ik; zo doet
ook gij, wat gij van uw vader gehoord hebt.
39 Zij antwoordden en zeiden tot Hem: Onze vader is
Abraham. Jezus zeide tot hen: Indien gij kinderen
van Abraham zijt, doet dan de werken van
Abraham;
40 maar nu tracht gij Mij te doden, een mens, die u
de waarheid gezegd heeft, welke Ik van God
gehoord heb; dit deed Abraham niet.
41 Gij doet de werken van uw vader. Zij zeiden tot
Hem: Wij zijn niet uit hoererij geboren, wij hebben
een Vader, God.
42 Jezus zeide tot hen: Indien God uw Vader was,
zoudt gij Mij liefhebben, want Ik ben van God uitgegaan
en gekomen; want Ik ben niet van Mijzelf
gekomen, maar Hij heeft Mij gezonden.
43 Waarom begrijpt gij niet wat Ik zeg? Omdat gij
mijn woord niet kunt horen.
44 Gij hebt de duivel tot vader en wilt de begeerten
van uw vader doen. Die was een mensenmoorder
van den beginne en staat niet in de waarheid,
want er is in hem geen waarheid. Wanneer hij de
leugen spreekt, spreekt hij naar zijn aard, want hij
is een leugenaar en de vader der leugen.
45 Maar omdat Ik u de waarheid zeg - Mij gelooft gij
niet.
46 Wie van u overtuigt Mij van zonde? Als Ik waarheid
spreek, waarom gelooft gij Mij niet?
47 Wie uit God is, hoort de woorden Gods; daarom
hoort gij niet, omdat gij uit God niet zijt.
48 De Joden antwoordden en zeiden tot Hem: Zeggen
wij niet terecht, dat Gij een Samaritaan zijt en
bezeten zijt?
49 Jezus antwoordde: Ik ben niet bezeten, maar Ik eer
mijn Vader, en gij onteert Mij.
50 Maar Ik zoek niet mijn eer; Een is er, die haar
zoekt en die oordeelt.
51 Voorwaar, voorwaar, Ik zeg u, indien iemand mijn
woord bewaard heeft, hij zal de dood in eeuwigheid
niet aanschouwen.
52 De Joden zeiden tot Hem: Nu weten wij, dat Gij
bezeten zijt. Abraham is gestorven en ook de profeten,
en Gij zegt: indien iemand mijn woord
bewaard heeft, zal hij de dood in eeuwigheid niet
smaken.
53 Gij zijt toch niet meer dan onze vader Abraham,
die gestorven is? Ook de profeten zijn gestorven;
voor wie houdt Gij Uzelf?
54 Jezus antwoordde: Als Ik Mijzelf eer, betekent mijn
eer niets; mijn Vader is het, die Mij eert, van wie
gij zegt: Hij is onze God,
55 en gij kent Hem niet, maar Ik ken Hem. En indien
Ik zeide: Ik ken Hem niet, dan zou Ik u gelijk zijn,
een leugenaar; doch Ik ken Hem en zijn woord
bewaar ik.
56 Uw vader Abraham heeft zich erop verheugd mijn
dag te zien en hij heeft die gezien en zich verblijd.
57 De Joden dan zeiden tot Hem: Gij zijt nog geen
vijftig jaar en hebt Gij Abraham gezien?
58 Jezus zeide tot hen: Voorwaar, voorwaar, Ik zeg u:
Eer Abraham was, ben ik.
59 Zij namen dan stenen op om naar Hem te werpen;
maar Jezus verborg Zich en verliet de tempel.

J o h a n n e s 9

1 En voorbijgaande zag Hij een man, die sedert zijn
geboorte blind was.
2 En zijn discipelen vroegen Hem en zeiden: Rabbi,
wie heeft gezondigd, deze of zijn ouders, dat hij
blind geboren is?
3 Jezus antwoordde: Noch deze heeft gezondigd
noch zijn ouders, maar de werken Gods moesten in
hem openbaar worden.
4 Wij moeten werken de werken desgenen, die Mij
gezonden heeft, zolang het dag is; er komt een
nacht, waarin niemand werken kan.
5 Zolang Ik in de wereld ben, ben Ik het licht der
wereld.
6 Na dit gezegd te hebben, spuwde Hij op de grond
en maakte slijk van dit speeksel en Hij legde hem
het slijk op de ogen,
7 en zeide tot hem: Ga heen, was u in het badwater
Siloam, hetgeen vertaald wordt door: uitgezonden.
Hij dan ging heen, wies zich en kwam ziende terug.
8 De buren dan en zij, die hem vroeger als bedelaar
gekend hadden, zeiden: Is hij dat niet, die zat te
bedelen?
9 Sommigen zeiden: Hij is het; anderen zeiden: Neen,
maar hij gelijkt op hem. Hij zeide: Ik ben het.
10 Zij dan zeiden tot hem: Hoe zijn dan uw ogen geopend?
11 Hij antwoordde: De mens, die Jezus genoemd
wordt, maakte slijk, streek het op mijn ogen en
zeide tot mij: Ga heen naar Siloam en was u. Ik
ging dan heen en toen ik mij gewassen had, werd
ik ziende.
12 En zij zeiden tot hem: Waar is Hij? Hij zeide: Ik
weet het niet.
13 Zij brachten hem, die vroeger blind geweest was,
naar de Farizeeen.
14 Nu was het sabbat op de dag, dat Jezus het slijk
maakte en zijn ogen opende
15 Opnieuw vroegen hem ook de Farizeeen, hoe hij
ziende was geworden. En hij zeide tot hen: Hij
legde slijk op mijn ogen, ik wies mij, en nu kan ik
zien
16 Sommige dan van de Farizeeen zeiden: Deze mens
komt niet van God, want Hij houdt de sabbat niet.
Anderen zeiden: Hoe kan een zondig mens zulke
tekenen doen? En er was verdeeldheid onder hen.
17 Zij dan zeiden nog eens tot de blinde. Wat zegt gij
van Hem, daar Hij uw ogen geopend heeft? En hij
zeide: Hij is een profeet.
18 De Joden dan geloofden niet van hem, dat hij
blind geweest en ziende geworden was, totdat zij
de ouders geroepen hadden van hem, die ziende
was geworden,
19 en zij vroegen hun en zeiden: Is dit uw zoon, van
wie gij zegt, dat hij blind geboren is? Hoe kan hij
dan nu zien?
20 Zijn ouders antwoordden en zeiden: Wij weten,
dat dit onze zoon is, en dat hij blind geboren is;
21 maar hoe hij nu zien kan, weten wij niet, en wie
zijn ogen geopend heeft, wij weten het niet;
vraagt het hemzelf, hij heeft zijn leeftijd, hij zal
voor zichzelf spreken.
22 Dit zeiden zijn ouders, omdat zij bang waren voor
de Joden, want de Joden waren reeds overeengekomen,
dat, indien iemand mocht belijden, dat Hij
de Christus was, hij uit de synagoge zou worden
gebannen.
23 Daarom zeiden zijn ouders: Hij heeft zijn leeftijd,
vraagt het hemzelf.
24 Zij riepen dan ten tweeden male de man, die blind
geweest was, en zeiden tot hem: Geef Gode de
eer; wij weten, dat deze mens een zondaar is.
25 Hij dan antwoordde: Of Hij een zondaar is, weet ik
niet; een ding weet ik, dat ik, die blind was, nu
zien kan.
26 Zij dan zeiden tot hem: Wat heeft Hij aan u
gedaan? Hoe heeft Hij uw ogen geopend?
27 Hij antwoordde hun: Ik heb het u al gezegd, en gij
hebt er niet naar gehoord; waarom wilt gij het
opnieuw horen? Wilt gij soms ook discipelen van
Hem worden?
28 En zij scholden hem uit en zeiden: Gij zijt een discipel
van Hem, maar wij zijn discipelen van Mozes;
29 wij weten, dat God tot Mozes gesproken heeft,
maar van deze weten wij niet, vanwaar Hij komt.
30 De man antwoordde en zeide tot hen: Hierin is
toch iets wonderlijks, dat gij niet weet, vanwaar
Hij komt, maar mijn ogen heeft Hij geopend.
31 Wij weten, dat God naar zondaars niet hoort, maar
is iemand godvruchtig, en doet hij zijn wil, die
verhoort Hij.
32 Van eeuwigheid is het niet gehoord, dat iemand
de ogen van een blindgeborene geopend heeft.
33 Als deze niet van God was gekomen, Hij had niets
kunnen doen.
34 Zij antwoordden en zeiden tot hem: Gij zijt geheel
in zonden geboren en wilt gij ons leren? En zij
wierpen hem uit.
35 Jezus hoorde, dat zij hem uitgeworpen hadden, en
Hij zeide, toen Hij hem aantrof: Gelooft gij in de
Zoon des mensen?
36 Hij antwoordde en zeide: En wie is Hij, Here, dat ik
in Hem moge geloven?
37 Jezus zeide tot hem: Gij hebt Hem niet slechts
gezien, maar die met u spreekt, die is het.
38 Hij zeide: Ik geloof, Here, en hij wierp zich voor
Hem neder.
39 En Jezus zeide: Tot een oordeel ben Ik in deze
wereld gekomen, opdat wie niet zien, zien mogen,
en wie zien, blind worden.
40 Dit hoorden sommigen uit de Farizeeen, die bij
Hem waren, en zij zeiden tot Hem: Zijn wij soms
ook blind?
41 Jezus zeide tot hen: Indien gij blind waart, zoudt
gij geen zonde hebben; maar nu zegt gij: Wij zien;
daarom blijft uw zonde.

J o h a n n e s 1 0

1 Voorwaar, voorwaar, Ik zeg u, wie niet door de
deur de schaapskooi binnenkomt, maar op een
andere plaats inklimt, die is een dief en een rover;
2 maar wie door de deur binnenkomt, is de herder
der schapen.
3 Voor hem doet de deurwachter open en de schapen
horen naar zijn stem en hij roept zijn eigen
schapen bij name en voert ze naar buiten.
4 Wanneer hij zijn eigen schapen alle naar buiten
gebracht heeft, gaat hij voor ze uit en de schapen
volgen hem, omdat zij zijn stem kennen;
5 maar een vreemde zullen zij voorzeker niet volgen,
doch zij zullen van hem weglopen, omdat zij de
stem der vreemden niet kennen.
6 In dit beeld sprak Jezus tot hen, maar zij begrepen
niet, wat het was, dat Hij tot hen sprak.
7 Jezus zeide dan nogmaals: Voorwaar, voorwaar, Ik
zeg u: Ik ben de deur der schapen.
8 Allen, die voor Mij gekomen zijn, zijn dieven en
rovers, maar de schapen hebben naar hen niet
gehoord.
9 Ik ben de deur; als iemand door Mij binnenkomt,
zal hij behouden worden; en hij zal ingaan en uitgaan
en weide vinden.
10 De dief komt niet dan om te stelen en te slachten
en te verdelgen; Ik ben gekomen, opdat zij leven
hebben en overvloed.
11 Ik ben de goede herder. De goede herder zet zijn
leven in voor zijn schapen
12 maar wie huurling is en geen herder, wie de schapen
niet toebehoren, ziet de wolf aankomen, laat
de schapen in de steek en vlucht - en de wolf rooft
ze en jaagt ze uiteen -
13 want hij is een huurling en de schapen gaan hem
niet ter harte.
14 Ik ben de goede herder en Ik ken de mijne en de
mijne kennen Mij,
15 gelijk Mij de Vader kent en Ik de Vader ken, en Ik
zet mijn leven in voor de schapen.
16 Nog andere schapen heb Ik, die niet van deze stal
zijn; ook die moet Ik leiden en zij zullen naar mijn
stem horen en het zal worden een kudde, een herder.
17 Hierom heeft Mij de Vader lief, omdat Ik mijn
leven afleg om het weder te nemen.
18 Niemand ontneemt het Mij, maar Ik leg het uit
Mijzelf af. Ik heb macht het af te leggen en macht
het weder te nemen; dit gebod heb Ik van mijn
Vader ontvangen.
19 Er ontstond opnieuw verdeeldheid onder de Joden
om die woorden.
20 En velen van hen zeiden: Hij is bezeten en waanzinnig;
waarom luistert gij naar Hem?
21 Anderen zeiden: Dit zijn geen woorden voor een
bezetene, een boze geest kan toch de ogen van
blinden niet openen?
22 Toen kwam het Vernieuwingsfeest te Jeruzalem;
het was winter.
23 En Jezus wandelde in de tempel, in de zuilengang
van Salomo.
24 De Joden dan omringden Hem en zeiden tot Hem:
Hoelang houdt Gij onze ziel nog in spanning?
Indien Gij de Christus zijt, zeg het ons ronduit.
25 Jezus antwoordde hun: Ik heb het u gezegd en gij
gelooft het niet; de werken, die Ik doe in de naam
mijns Vaders, die getuigen van Mij;
26 maar gij gelooft niet, omdat gij niet tot mijn schapen
behoort.
27 Mijn schapen horen naar mijn stem en Ik ken ze
en zij volgen Mij,
28 en Ik geef hun eeuwig leven en zij zullen voorzeker
niet verloren gaan in eeuwigheid en niemand zal
ze uit mijn hand roven.
29 Wat mijn Vader Mij gegeven heeft, gaat alles te
boven en niemand kan iets roven uit de hand
mijns Vaders.
30 Ik en de Vader zijn een.
31 De Joden droegen weder stenen aan om Hem te
stenigen.
32 Jezus antwoordde hun: Ik heb u vele goede werken
doen zien vanwege mijn Vader; om welk van die
werken wilt gij Mij stenigen?
33 De Joden antwoordden Hem: Niet om een goed
werk willen wij U stenigen, maar om godslastering
en omdat Gij, een mens, Uzelf God maakt.
34 Jezus antwoordde hun: Is er niet geschreven in uw
wet: Ik heb gezegd: Gij zijt goden?
35 Als Hij hen goden genoemd heeft, tot wie het
woord Gods gekomen is, en de Schrift niet kan
gebroken worden,
36 zegt gij dan tot Hem, die de Vader geheiligd en in
de wereld gezonden heeft Gij lastert, omdat Ik heb
gezegd: Ik ben Gods Zoon?
37 Indien Ik de werken mijns Vaders niet doe, gelooft
Mij niet,
38 doch indien Ik ze doe en gij Mij toch niet gelooft,
gelooft dan de werken, opdat gij weten en erkennen
moogt, dat de Vader in Mij is en Ik in de
Vader
39 Zij trachtten Hem dan weder te grijpen, maar Hij
ontkwam uit hun handen.
40 En Hij vertrok weer naar de overzijde van de
Jordaan, naar de plaats, waar Johannes de eerste
maal doopte, en Hij bleef daar.
41 En velen kwamen tot Hem en zeiden: Johannes
deed wel geen enkel teken, maar al wat Johannes
van deze zeide, was waar.
42 En velen daar geloofden in Hem.

J o h a n n e s 1 1

1 Er was iemand ziek, Lazarus van Betanie, het dorp
van Maria en haar zuster Marta.
2 Maria was het, die de Here gezalfd had met mirre
en zijn voeten met haar haren had afgedroogd. En
haar broeder Lazarus was ziek.
3 De zusters dan zonden Hem bericht: Here, zie, die
Gij liefhebt, is ziek.
4 Toen Jezus het hoorde, zeide Hij: Deze ziekte is
niet ten dode, maar ter ere Gods, opdat de Zoon
van God erdoor verheerlijkt worde.
5 Jezus nu had Marta en haar zuster en Lazarus lief.
6 Toen Hij dan hoorde, dat hij ziek was, bleef Hij
daarop nog twee dagen ter plaatse, waar Hij was;
7 daarna echter zeide Hij tot zijn discipelen: Laten
wij weder naar Judea gaan.
8 De discipelen zeiden tot Hem: Rabbi, onlangs
trachtten de Joden U te stenigen en gaat Gij
weder daarheen?
9 Jezus antwoordde: Gaan er geen twaalf uren in
een dag? Als iemand overdag loopt, stoot hij zich
niet, omdat hij het licht van deze wereld kan zien;
10 maar wanneer iemand bij nacht loopt, stoot hij
zich, omdat het licht niet in hem is.
11 Zo sprak Hij en daarna zeide Hij tot hen: Lazarus,
onze vriend, is ingeslapen, maar Ik ga daarheen
om hem uit de slaap te wekken.
12 De discipelen zeiden dan tot Hem: Here, als hij
slaapt, zal hij herstellen.
13 Doch Jezus had het bedoeld van zijn dood; zij echter
meenden, dat Hij het van de rust van de slaap
bedoelde.
14 Toen zeide Jezus ronduit tot hen: Lazarus is gestorven,
15 en het verblijdt Mij om u, dat Ik daar niet geweest
ben, opdat gij tot geloof komt; maar laten wij tot
hem gaan.
16 Tomas dan, genaamd Didymus, zeide tot zijn
medediscipelen: Laten wij ook gaan om met Hem
te sterven.
17 Toen Jezus dan aankwam, bevond Hij, dat hij reeds
vier dagen in het graf lag.
18 Betanie nu was dicht bij Jeruzalem gelegen, op
een afstand van ongeveer vijftien stadien.
19 Vele uit de Joden waren tot Marta en Maria gekomen
om haar te troosten over haar broeder.
20 Toen nu Marta hoorde, dat Jezus kwam, ging zij
Hem tegemoet, doch Maria bleef in huis zitten.
21 Marta dan zeide tot Jezus: Here, indien gij hier
geweest waart, zou mijn broeder niet gestorven
zijn.
22 Ook nu weet ik, dat God U geven zal al wat Gij
van God begeert.
23 Jezus zeide tot haar: Uw broeder zal opstaan.
24 Marta zeide tot Hem: Ik weet, dat hij zal opstaan
bij de opstanding ten jongsten dage.
25 Jezus zeide tot haar: Ik ben de opstanding en het
leven; wie in Mij gelooft zal leven, ook al is hij
gestorven,
26 en een ieder, die leeft en in Mij gelooft, zal in eeuwigheid
niet sterven; gelooft gij dat?
27 Zij zeide tot Hem: Ja, Here, ik heb geloofd, dat Gij
zijt de Christus, de Zoon van God, die in de
wereld komen zou.
28 En na deze woorden ging zij heen en riep haar
zuster Maria in stilte en zeide: Daar is de Meester
en Hij roept u.
29 En toen zij dat hoorde, stond zij ijlings op en ging
tot Hem;
30 Jezus echter was nog niet in het dorp gekomen,
maar bevond Zich nog op de plaats, waar Marta
Hem ontmoet had.
31 De Joden dan, die met haar in het huis waren en
haar troostten, zagen Maria ijlings opstaan en naar
buiten gaan en zij volgden haar, vermoedende,
dat zij naar het graf ging om daar te wenen.
32 Toen Maria dan kwam, waar Jezus was en Hem
zag, viel zij Hem te voet en zeide tot Hem: Here,
indien Gij hier geweest waart, zou mijn broeder
niet gestorven zijn.
33 Toen Jezus haar dan zag wenen en ook de Joden,
die met haar medegekomen waren, zag wenen,
werd Hij verbolgen in de geest en diep ontroerd,
34 en Hij zeide: Waar hebt gij hem gelegd? Zij zeiden
tot Hem: Here, kom en zie.
35 Jezus weende.
36 De Joden dan zeiden: Zie, hoe lief Hij hem had!
37 Maar sommigen van hen zeiden: Had Hij, die de
ogen van de blinde heeft geopend, niet kunnen
maken, dat ook deze niet stierf?
38 Jezus dan, wederom bij Zichzelf verbolgen, ging
naar het graf; dit nu was een spelonk en er lag een
steen tegenaan.
39 Jezus zeide: Neemt de steen weg! Marta, de zuster
van de gestorvene, zeide tot Hem: Here, er is
reeds een lijklucht, want het is al de vierde dag.
40 Jezus zeide tot haar: Heb Ik u niet gezegd, dat gij,
indien gij gelooft, de heerlijkheid Gods zien zult?
41 Zij namen dan de steen weg. En Jezus sloeg de
ogen opwaarts en zeide: Vader Ik dank U, dat Gij
Mij verhoord hebt.
42 Zelf wist Ik, dat Gij Mij altijd verhoort, maar ter
wille van de schare, die rondom Mij staat, heb Ik
gesproken, opdat zij geloven, dat Gij Mij gezonden
hebt.
43 En na dit gezegd te hebben, riep Hij met luider
stem: Lazarus, kom naar buiten!
44 De gestorvene kwam naar buiten, de voeten en de
handen gebonden met grafdoeken, en er was een
zweetdoek om zijn gelaat gebonden. Jezus zeide
tot hen: Maakt hem los en laat hem heengaan.
45 Vele der Joden dan, die tot Maria gekomen waren
en aanschouwd hadden wat Hij gedaan had,
geloofden in Hem;
46 maar sommigen van hen begaven zich naar de
Farizeeen en zeiden hun, wat Jezus gedaan had.
47 De overpriesters en de Farizeeen dan riepen de
Raad samen en zeiden: Wat doen wij, want deze
mens doet vele tekenen?
48 Als wij Hem zo laten geworden, zullen allen in
Hem geloven en de Romeinen zullen komen en
ons zowel onze plaats als ons volk ontnemen.
49 Maar een van hen, Kajafas, de hogepriester van
dat jaar, zeide tot hen: Gij weet niets,
50 en gij beseft niet, dat het in uw belang is, dat een
mens sterft voor het volk en niet het gehele volk
verloren gaat.
51 Doch dit zeide hij niet uit zichzelf, maar als hogepriester
van dat jaar profeteerde hij, dat Jezus zou
sterven voor het volk,
52 en niet alleen voor het volk, maar om ook de verstrooide
kinderen Gods bijeen te vergaderen.
53 Sinds die dag dan beraadslaagden zij om Hem te
doden.
54 Jezus dan bewoog Zich niet meer vrij onder de
Joden, maar vertrok vandaar naar de landstreek
dicht bij de woestijn, naar een stad, Efraim
genaamd, en Hij bleef daar met zijn discipelen.
55 Nu was het Pascha der Joden nabij en velen van
het land gingen op naar Jeruzalem, nog voor het
Pascha, om zich te reinigen.
56 Zij zochten dan naar Jezus en spraken onder elkander,
terwijl zij in de tempel stonden: Wat dunkt u?
Zou Hij wel op het feest komen?
57 De overpriesters en de Farizeeen nu hadden voorschriften
gegeven, dat, indien iemand wist, waar
Hij zich bevond, hij het zou aangeven, opdat zij
Hem konden grijpen.

J o h a n n e s 1 2

1 Jezus dan kwam zes dagen voor het Pascha te
Betanie, waar Lazarus was, die Jezus uit de doden
had opgewekt.
2 Zij richtten daar dan een maaltijd voor Hem aan
en Marta bediende, en Lazarus was een van hen,
die met Hem aan tafel waren.
3 Maria dan nam een pond echte, kostbare nardusmirre,
en zij zalfde de voeten van Jezus en
droogde zijn voeten af met haar haren; en de geur
der mirre verspreidde zich door het gehele huis.
4 Maar Judas Iskariot, een van zijn discipelen, die
Hem verraden zou, zeide:
5 Waarom is deze mirre niet voor driehonderd schellingen
verkocht en aan de armen gegeven?
6 Maar dit zeide hij niet, omdat hij zich om de
armen bekommerde, maar omdat hij een dief was
en als beheerder der kas de inkomsten wegnam.
7 Jezus dan zeide: Laat haar begaan en het bewaren
voor de dag mijner begrafenis;
8 want de armen hebt gij altijd bij u, maar Mij hebt
gij niet altijd.
9 De grote menigte uit de Joden dan kwam te
weten, dat Hij daar was, en zij kwamen niet alleen
om Jezus, maar ook opdat zij Lazarus zouden zien,
die Hij uit de doden had opgewekt.
10 En de overpriesters beraadslaagden om ook
Lazarus te doden,
11 daar vele der Joden ter wille van hem kwamen en
in Jezus geloofden.
12 De volgende dag, toen de grote menigte, die voor
het feest gekomen was, hoorde, dat Jezus naar
Jeruzalem kwam,
13 namen zij palmtakken, gingen uit Hem tegemoet,
en riepen:Hosanna, gezegend Hij, die komt in de
naam des Heren! en: De koning van Israel!
14 En Jezus vond een jonge ezel en Hij ging erop zitten,
gelijk geschreven is:
15 Wees niet bevreesd, dochter Sions, zie, uw Koning
komt, gezeten op het veulen van een ezel.
16 Dit begrepen zijn discipelen aanvankelijk niet,
maar toen Jezus verheerlijkt was, toen herinnerden
zij zich, dat dit met het oog op Hem geschreven
was en dat zij dit met Hem gedaan hadden.
17 De schare dan, die bij Hem was geweest, toen Hij
Lazarus uit het graf geroepen en hem uit de doden
opgewekt had, getuigde daarvan.
18 Daarom ging de schare Hem ook tegemoet, omdat
zij gehoord hadden, dat Hij dit teken gedaan had.
19 De Farizeeen dan zeiden tot elkander: Gij ziet voor
uw ogen, dat gij niets bereikt; zie, de gehele
wereld loopt Hem na.
20 Er waren enige Grieken onder hen, die opgingen
om op het feest te aanbidden
21 dezen dan gingen tot Filippus, die van Betsaida in
Galilea was, en vroegen hem en zeiden: Heer, wij
zouden Jezus wel willen zien.
22 Filippus ging en zeide het aan Andreas; Andreas en
Filippus gingen en zeiden het aan Jezus.
23 Maar Jezus antwoordde hun en zeide: De ure is
gekomen, dat de Zoon des mensen moet verheerlijkt
worden.
24 Voorwaar, voorwaar, Ik zeg u, indien de graankorrel
niet in de aarde valt en sterft, blijft zij op zichzelf;
maar indien zij sterft, brengt zij veel vrucht
voort.
25 Wie zijn leven liefheeft, maakt dat het verloren
gaat, maar wie zijn leven haat in deze wereld, zal
het bewaren ten eeuwigen leven.
26 Indien iemand Mij wil dienen, hij volge Mij, en
waar Ik ben, daar zal ook mijn dienaar zijn. Indien
iemand Mij dienen wil, de Vader zal hem eren.
27 Nu is mijn ziel ontroerd, en wat zal Ik zeggen?
Vader, verlos Mij uit deze ure! Maar hiertoe ben Ik
in deze ure gekomen.
28 Vader, verheerlijk uw naam! Toen kwam een stem
uit de hemel: Ik heb hem verheerlijkt, en Ik zal
hem nogmaals verheerlijken!
29 De schare dan, die daar stond en toehoorde,
zeide, dat er een donderslag geweest was; anderen
zeiden: Een engel heeft tot Hem gesproken.
30 Jezus antwoordde en zeide: Niet om Mij is die
stem er geweest, maar om u.
31 Nu gaat er een oordeel over deze wereld; nu zal
de overste dezer wereld buitengeworpen worden;
32 en als Ik van de aarde verhoogd ben, zal Ik allen
tot Mij trekken.
33 En dit zeide Hij om aan te duiden, welke dood Hij
sterven zou.
34 De schare dan antwoordde Hem: Wij hebben uit
de wet gehoord, dat de Christus tot in eeuwigheid
blijft; hoe kunt Gij dan zeggen, dat de Zoon des
mensen moet verhoogd worden? Wie is deze Zoon
des mensen?
35 Jezus dan zeide tot hen: Nog een korte tijd is het
licht onder u. Wandelt, terwijl gij het licht hebt,
opdat de duisternis u niet overvalle; en wie in de
duisternis wandelt, weet niet, waar hij heengaat.
36 Gelooft in het licht zolang gij het licht hebt, opdat
gij kinderen des lichts moogt zijn.Dit sprak Jezus
en Hij ging heen en verborg Zich voor hen
37 En hoewel Hij zovele tekenen voor hun ogen
gedaan had, geloofden zij niet in Hem,
38 opdat het woord van de profeet Jesaja vervuld
werd, dat hij sprak: Here, wie heeft geloofd, wat
hij van ons hoorde? En aan wie is de arm des
Heren geopenbaard?
39 Hierom konden zij niet geloven, omdat Jesaja
elders gezegd heeft:
40 Hij heeft hun ogen verblind en hun hart verhard,
dat zij niet met hun ogen zien, met hun hart verstaan
en zich bekeren, en Ik hen geneze.
41 Dit zeide Jesaja, omdat hij zijn heerlijkheid zag en
van Hem sprak.
42 En toch geloofden zelfs uit de oversten velen in
Hem, maar ter wille van de Farizeeen kwamen zij
er niet voor uit, om niet uit de synagoge te worden
gebannen;
43 want zij waren gesteld op de eer der mensen,
meer dan op de eer van God.
44 Jezus riep en zeide: Wie in Mij gelooft, gelooft niet
in Mij, maar in Hem, die Mij gezonden heeft;
45 en wie Mij aanschouwt, aanschouwt Hem, die Mij
gezonden heeft.
46 Ik ben als een licht in de wereld gekomen, opdat
een ieder, die in Mij gelooft, niet in de duisternis
blijve.
47 En indien iemand naar mijn woorden hoort, maar
ze niet bewaart, Ik oordeel hem niet, want Ik ben
niet gekomen om de wereld te oordelen, doch om
de wereld te behouden.
48 Wie Mij verwerpt en mijn woorden niet aanneemt,
heeft een, die hem oordeelt het woord, dat Ik heb
gesproken, dat zal hem oordelen ten jongsten
dage.
49 Want Ik heb niet uit Mijzelf gesproken, maar de
Vader, die Mij heeft gezonden, heeft zelf Mij een
gebod gegeven, wat Ik zeggen en spreken moet.
50 En Ik weet, dat zijn gebod eeuwig leven is. Wat Ik
dan spreek, spreek Ik zo als de Vader Mij gezegd
heeft.

J o h a n n e s 1 3

1 En voor het Paasfeest, toen Jezus wist, dat zijn ure
gekomen was om uit deze wereld over te gaan tot
de Vader, heeft Hij de zijnen, die Hij in de wereld
liefhad, liefgehad tot het einde.
2 En onder de maaltijd, toen de duivel reeds Judas,
Simons zoon Iskariot, in het hart had gegeven
Hem te verraden,
3 stond Hij, wetende, dat de Vader Hem alles in
handen had gegeven en dat Hij van God uitgegaan
was en tot God heenging, van de maaltijd
op,
4 en Hij legde zijn klederen af en nam een linnen
doek en omgordde Zich daarmede.
5 Daarna deed Hij water in het bekken en begon de
voeten der discipelen te wassen, en af te drogen
met de doek, waarmede Hij omgord was.
6 Hij kwam dan bij Simon Petrus. Deze zeide tot
Hem: Here, wilt Gij mij de voeten wassen?
7 Jezus antwoordde en zeide tot hem: Wat Ik doe,
weet gij nu niet, maar gij zult het later verstaan.
8 Petrus zeide tot Hem: Gij zult mijn voeten niet
wassen in eeuwigheid! Jezus antwoordde hem:
Indien Ik u niet was, hebt gij geen deel aan Mij.
9 Simon Petrus zeide tot Hem: Here, niet alleen mijn
voeten, maar ook de handen en het hoofd!
10 Jezus zeide tot hem: Wie gebaad heeft, behoeft
zich alleen de voeten te laten wassen, want hij is
geheel rein; en gijlieden zijt rein, doch niet allen.
11 Want Hij wist, wie Hem verraden zou; daarom
zeide Hij: Gij zijt niet allen rein.
12 Toen Hij dan hun voeten gewassen had en zijn klederen
aangedaan en weder plaats genomen had,
zeide Hij tot hen: Begrijpt gij wat Ik u gedaan
heb?
13 Gij noemt Mij Meester en Here, en gij zegt dat
terecht, want Ik ben het.
14 Indien nu Ik, uw Here en Meester, u de voeten
gewassen heb, behoort ook gij elkander de voeten
te wassen;
15 want Ik heb u een voorbeeld gegeven, opdat ook
gij doet, gelijk Ik u gedaan heb.
16 Voorwaar, voorwaar, Ik zeg u, een slaaf staat niet
boven zijn heer, noch een gezant boven zijn zender.
17 Indien gij dit weet, zalig zijt gij, als gij het doet.
18 Ik spreek niet van u allen; Ik weet, wie Ik heb uitgekozen;
maar het schriftwoord moet vervuld worden:
Hij, die mijn brood eet, heeft zijn hiel tegen
Mij opgeheven.
19 Thans reeds zeg Ik het u, eer het geschiedt, opdat
gij, wanneer het geschiedt, gelooft, dat Ik het ben.
20 Voorwaar, voorwaar, Ik zeg u: Wie ontvangt, die Ik
zend, ontvangt Mij, en wie Mij ontvangt, ontvangt
Hem, die Mij gezonden heeft.
21 Na deze woorden werd Jezus ontroerd in de geest
en Hij getuigde en zeide: Voorwaar, voorwaar, Ik
zeg u: een van u zal Mij verraden.
22 De discipelen zagen elkander aan, in het onzekere,
van wie Hij sprak.
23 Een van de discipelen, dien Jezus liefhad, lag aan
de boezem van Jezus;
24 hem dan gaf Simon Petrus een wenk en zeide tot
hem: Zeg, wie het is, van wie Hij spreekt.
25 Deze, aanstonds zich aan de borst van Jezus werpende,
zeide tot Hem: Here, wie is het?
26 Jezus dan antwoordde: Die is het, voor wie Ik het
stuk brood indoop en wie Ik het geef. Hij doopte
dan het stuk brood in en nam het en gaf het aan
Judas, de zoon van Simon Iskariot.
27 En na dit stuk brood, toen voer de satan in hem.
Jezus dan zeide tot hem: Wat gij doen wilt, doe
het met spoed.
28 Maar niemand van de aanliggenden begreep,
waartoe Hij hem dit zeide;
29 want sommigen meenden, dat Jezus, omdat Judas
de kas hield, tot hem zeide: Koop wat wij nodig
hebben voor het feest, of dat hij iets aan de armen
moest geven.
30 Hij nam dan het stuk brood en vertrok terstond.
En het was nacht.
31 Toen hij dan heengegaan was, zeide Jezus: Nu is
de Zoon des mensen verheerlijkt en God is in Hem
verheerlijkt.
32 Als God in Hem verheerlijkt is, zal God ook Hem in
Zich verheerlijken, en Hem terstond verheerlijken.
33 Kinderkens, nog een korte tijd ben Ik bij u; gij zult
Mij zoeken en, gelijk Ik de Joden gezegd heb:
Waar Ik heenga, kunt gij niet komen, zo spreek Ik
thans ook tot u.
34 Een nieuw gebod geef Ik u, dat gij elkander liefhebt;
gelijk Ik u liefgehad heb, dat gij ook elkander
liefhebt.
35 Hieraan zullen allen weten, dat gij discipelen van
Mij zijt, indien gij liefde hebt onder elkander.
36 Simon Petrus zeide tot Hem: Here, waar gaat Gij
heen? Jezus antwoordde: Waar Ik heenga, kunt gij
Mij nu niet volgen, maar gij zult later volgen.
37 Petrus zeide tot Hem: Here, waarom kan ik U thans
niet volgen? Ik zal mijn leven voor U inzetten!
38 Jezus antwoordde: Uw leven zult gij voor Mij inzetten?
Voorwaar, voorwaar, Ik zeg u, de haan zal
niet kraaien, eer gij Mij driemaal verloochend
hebt.

J o h a n n e s 1 4

1 Uw hart worde niet ontroerd; gij gelooft in God,
gelooft ook in Mij.
2 In het huis mijns Vaders zijn vele woningen -
anders zou Ik het u gezegd hebben - want Ik ga
heen om u plaats te bereiden;
3 en wanneer Ik heengegaan ben en u plaats bereid
heb, kom Ik weder en zal u tot Mij nemen, opdat
ook gij zijn moogt, waar Ik ben.
4 En waar Ik heenga, daarheen weet gij de weg.
5 Tomas zeide tot Hem: Here, wij weten niet, waar
Gij heengaat; hoe weten wij dan de weg?
6 Jezus zeide tot hem: Ik ben de weg en de waarheid
en het leven; niemand komt tot de Vader dan door
Mij.
7 Indien gij Mij kendet, zoudt gij ook mijn Vader
gekend hebben. Van nu aan kent gij Hem en hebt
gij Hem gezien.
8 Filippus zeide tot Hem: Here, toon ons de Vader
en het is ons genoeg.
9 Jezus zeide tot hem: Ben Ik zolang bij u, Filippus,
en kent gij Mij niet? Wie Mij gezien heeft, heeft de
Vader gezien; hoe zegt gij dan: Toon ons de
Vader?
10 Gelooft gij niet, dat Ik in de Vader ben en de
Vader in Mij is? De woorden, die Ik tot u spreek,
zeg Ik uit Mijzelf niet; maar de Vader, die in Mij
blijft, doet zijn werken.
11 Gelooft Mij, dat Ik in de Vader ben en de Vader in
Mij is: of anders, gelooft om de werken zelf.
12 Voorwaar, voorwaar, Ik zeg u, wie in Mij gelooft,
de werken, die Ik doe, zal hij ook doen, en grotere
nog dan deze, want Ik ga tot de Vader;
13 en wat gij ook vraagt in mijn naam, Ik zal het
doen, opdat de Vader in de Zoon verheerlijkt
worde.
14 Indien gij Mij iets vraagt in mijn naam, Ik zal het
doen.
15 Wanneer gij Mij liefhebt, zult gij mijn geboden
bewaren.
16 En Ik zal de Vader bidden en Hij zal u een andere
Trooster geven om tot in eeuwigheid bij u te zijn,
17 de Geest der waarheid, die de wereld niet kan ontvangen,
want zij ziet Hem niet en kent Hem niet;
maar gij kent Hem, want Hij blijft bij u en zal in u
zijn.
18 Ik zal u niet als wezen achterlaten. Ik kom tot u.
19 Nog een korte tijd en de wereld ziet Mij niet meer,
maar gij ziet Mij, want Ik leef en gij zult leven.
20 Te dien dage zult gij weten, dat Ik in mijn Vader
ben en gij in Mij en Ik in u.
21 Wie mijn geboden heeft en ze bewaart, die is het,
die Mij liefheeft; en wie Mij liefheeft, zal geliefd
worden door mijn Vader en Ik zal hem liefhebben
en Mijzelf aan hem openbaren.
22 Judas, niet Iskariot, zeide tot Hem: Here, en hoe
komt het, dat Gij Uzelf aan ons zult openbaren en
niet aan de wereld?
23 Jezus antwoordde en zeide tot hem: Indien iemand
Mij liefheeft, zal hij mijn woord bewaren en mijn
Vader zal hem liefhebben en Wij zullen tot hem
komen en bij hem wonen.
24 Wie Mij niet liefheeft bewaart mijn woorden niet;
en het woord, dat gij hoort, is niet van Mij, maar
van de Vader, die Mij gezonden heeft.
25 Dit heb Ik tot u gesproken, terwijl Ik nog bij u verblijf;
26 maar de Trooster, de Heilige Geest, die de Vader
zenden zal in mijn naam, die zal u alles leren en u
te binnen brengen al wat Ik u gezegd heb.
27 Vrede laat Ik u, mijn vrede geef Ik u; niet gelijk de
wereld die geeft, geef Ik hem u. Uw hart worde
niet ontroerd of versaagd.
28 Gij hebt gehoord, dat Ik tot u gezegd heb; Ik ga
heen en kom tot u. Indien gij Mij liefhadt, zoudt
gij u verblijd hebben, omdat Ik tot de Vader ga,
want de Vader is meer dan Ik.
29 En nu heb Ik het u gezegd, eer het geschiedt,
opdat gij geloven moogt, wanneer het geschiedt.
30 Niet veel zal Ik meer met u spreken, want de overste
der wereld komt en heeft aan Mij niets,
31 maar de wereld moet weten, dat Ik de Vader liefheb
en zo doe, als Mij de Vader geboden
heeft.Staat op, laten wij vanhier gaan.

J o h a n n e s 1 5

1 Ik ben de ware wijnstok en mijn Vader is de landman.
2 Elke rank aan Mij, die geen vrucht draagt, neemt
Hij weg, en elke die wel vrucht draagt, snoeit Hij,
opdat zij meer vrucht drage.
3 Gij zijt nu rein om het woord, dat Ik tot u gesproken
heb; blijft in Mij, gelijk Ik in u.
4 Evenals de rank geen vrucht kan dragen uit zichzelf,
als zij niet aan de wijnstok blijft, zo ook gij
niet, indien gij in Mij niet blijft.
5 Ik ben de wijnstok, gij zijt de ranken. Wie in Mij
blijft, gelijk Ik in hem die draagt veel vrucht, want
zonder Mij kunt gij niets doen.
6 Wie in Mij niet blijft, is buitengeworpen als de
rank en is verdord, en men verzamelt ze en werpt
ze in het vuur en zij worden verbrand.
7 Indien gij in Mij blijft en mijn woorden in u blijven,
vraagt wat gij maar wilt, en het zal u geworden.
8 Hierin is mijn Vader verheerlijkt, dat gij veel vrucht
draagt en gij zult mijn discipelen zijn.
9 Gelijk de Vader Mij heeft liefgehad, heb ook Ik u
liefgehad; blijft in mijn liefde.
10 Indien gij mijn geboden bewaart, zult gij in mijn
liefde blijven, gelijk Ik de geboden mijns Vaders
bewaard heb en blijf in zijn liefde.
11 Dit heb Ik tot u gesproken, opdat mijn blijdschap
in u zij en uw blijdschap vervuld worde.
12 Dit is mijn gebod, dat gij elkander liefhebt, gelijk
Ik u heb liefgehad.
13 Niemand heeft grotere liefde, dan dat hij zijn
leven inzet voor zijn vrienden.
14 Gij zijt mijn vrienden, indien gij doet, wat Ik u
gebied.
15 Ik noem u niet meer slaven, want de slaaf weet
niet, wat zijn heer doet; maar u heb Ik vrienden
genoemd, omdat Ik alles, wat Ik van mijn Vader
gehoord heb, u heb bekend gemaakt.
16 Niet gij hebt Mij, maar Ik heb u uitgekozen en u
aangewezen, opdat gij zoudt heengaan en vrucht
dragen en uw vrucht zou blijven, opdat de Vader u
alles geve, wat gij Hem bidt in mijn naam.
17 Dit gebied Ik u, dat gij elkander liefhebt.
18 Indien de wereld u haat, weet dan, dat zij Mij eer
dan u gehaat heeft.
19 Indien gij van de wereld waart, zou de wereld het
hare liefhebben, doch omdat gij van de wereld
niet zijt, maar Ik u uit de wereld uitgekozen heb,
daarom haat u de wereld.
20 Gedenkt het woord, dat Ik tot u gesproken heb:
Een slaaf staat niet boven zijn heer. Indien zij Mij
vervolgd hebben, zij zullen ook u vervolgen;
indien zij mijn woord bewaard hebben, zij zullen
ook het uwe bewaren.
21 Maar dit alles zullen zij u aandoen om mijn naam,
want zij kennen Hem niet, die Mij gezonden heeft.
22 Indien Ik niet gekomen was en tot hen gesproken
had, zij zouden geen zonde hebben, maar nu hebben
zij geen voorwendsel voor hun zonde.
23 Wie Mij haat, haat ook mijn Vader.
24 Indien ik niet de werken onder hen gedaan had,
die niemand anders gedaan heeft, zouden zij geen
zonde hebben; maar nu hebben zij, hoewel zij ze
gezien hebben, toch Mij en mijn Vader gehaat.
25 Maar het woord moet vervuld worden, dat in hun
wet geschreven is: Zij hebben Mij zonder reden
gehaat.
26 Wanneer de Trooster komt, die Ik u zenden zal van
de Vader, de Geest der Waarheid, die van de
Vader uitgaat, zal deze van Mij getuigen;
27 en gij moet ook getuigen, want gij zijt van het
begin aan met Mij.

J o h a n n e s 1 6

1 Dit heb Ik tot u gesproken, opdat gij niet ten val
komt.
2 Men zal u uit de synagoge bannen; ja, de ure
komt, dat een ieder, die u doodt, zal menen Gode
een heilige dienst te bewijzen.
3 En dit zullen zij doen, omdat zij noch de Vader,
noch Mij kennen.
4 Maar deze dingen heb Ik tot u gesproken, opdat,
wanneer hun uur komt, gij u moogt herinneren,
dat Ik ze u gezegd heb.Doch dit heb Ik u niet van
het begin aan gezegd, omdat Ik bij u was.
5 En nu ga Ik heen tot Hem, die Mij gezonden heeft,
en niemand van u vraagt Mij: Waar gaat Gij heen?
6 Maar omdat Ik dit tot u gesproken heb, heeft
droefheid uw hart vervuld.
7 Doch Ik zeg u de waarheid: Het is beter voor u,
dat Ik heenga. Want indien Ik niet heenga, kan de
Trooster niet tot u komen, maar indien Ik heenga,
zal Ik Hem tot u zenden.
8 En als Hij komt, zal Hij de wereld overtuigen van
zonde en van gerechtigheid en van oordeel;
9 van zonde, omdat zij in Mij niet geloven;
10 van gerechtigheid, omdat Ik heenga tot de Vader
en gij Mij niet langer ziet;
11 van oordeel, omdat de overste dezer wereld
geoordeeld is.
12 Nog veel heb Ik u te zeggen, maar gij kunt het
thans niet dragen;
13 doch wanneer Hij komt, de Geest der waarheid,
zal Hij u de weg wijzen tot de volle waarheid;
want Hij zal niet uit Zichzelf spreken, maar al wat
Hij hoort, zal Hij spreken en de toekomst zal Hij u
verkondigen.
14 Hij zal Mij verheerlijken, want Hij zal het uit het
mijne nemen en het u verkondigen.
15 Al wat de Vader heeft, is het mijne; daarom zeide
Ik: Hij neemt uit het mijne en zal het u verkondigen.
16 Nog een korte tijd en gij ziet Mij niet meer, en
nogmaals een korte tijd en gij zult Mij zien.
17 Sommige zijner discipelen dan zeiden tot elkander:
Wat betekent dit, dat Hij tot ons zegt: Nog een
korte tijd en gij ziet Mij niet en nogmaals een
korte tijd en gij zult Mij zien? En: Ik ga heen tot
de Vader?
18 Zij zeiden dan: Wat is dit, dat Hij zegt: Nog een
korte tijd? Wij weten niet, wat Hij bedoelt.
19 Jezus bemerkte, dat zij Hem iets wilden vragen en
zeide tot hen: Redeneert gij hierover met elkander,
dat Ik zeide: Nog een korte tijd en gij ziet Mij niet
en nogmaals een korte tijd en gij zult Mij zien?
20 Voorwaar, voorwaar, Ik zeg u, gij zult schreien en
weeklagen, maar de wereld zal zich verblijden; gij
zult u bedroeven, maar uw droefheid zal tot blijdschap
worden.
21 Een vrouw, die baart, heeft droefheid, omdat haar
uur gekomen is; maar wanneer zij het kind ter
wereld heeft gebracht, denkt zij niet meer aan
haar benauwdheid, uit vreugde, dat een mens ter
wereld is gekomen.
22 Ook gij hebt dan nu wel droefheid, maar Ik zal u
wederzien en uw hart zal zich verblijden en niemand
ontneemt u uw blijdschap.
23 En te dien dage zult gij Mij niets vragen.
Voorwaar, voorwaar, Ik zeg u, als gij de Vader om
iets bidt, zal Hij het u geven in mijn naam.
24 Tot nog toe hebt gij niet om iets gebeden in mijn
naam; bidt en gij zult ontvangen, opdat uw blijdschap
vervuld zij.
25 Dit heb Ik in beelden tot u gesproken; er komt een
ure, dat Ik niet meer in beelden tot u zal spreken,
maar u vrijuit over de Vader spreken zal.
26 Te dien dage zult gij in mijn naam bidden en Ik
zeg u niet, dat Ik de Vader voor u vragen zal,
27 want de Vader zelf heeft u lief, omdat gij Mij hebt
liefgehad en geloofd hebt, dat Ik van God ben uitgegaan.
28 Ik ben van de Vader uitgegaan en in de wereld
gekomen; Ik verlaat de wereld weder en ga tot de
Vader.
29 Zijn discipelen zeiden: Zie, nu spreekt Gij vrijuit,
zonder beeldspraak te gebruiken.
30 Nu weten wij, dat Gij alles weet en niet nodig
hebt, dat iemand U vraagt; hierom geloven wij,
dat Gij van God zijt uitgegaan.
31 Jezus antwoordde hun: Gelooft gij thans?
32 Zie, de ure komt en is gekomen, dat gij verstrooid
wordt, een ieder naar het zijne en Mij alleen laat.
En toch ben Ik niet alleen, want de Vader is met
Mij.
33 Dit heb Ik tot u gesproken, opdat gij in Mij vrede
hebt. In de wereld lijdt gij verdrukking, maar
houdt goede moed, Ik heb de wereld overwonnen.

J o h a n n e s 1 7

1 Dit sprak Jezus en Hij hief zijn ogen ten hemel en
zeide: Vader de ure is gekomen; verheerlijk uw
Zoon, opdat uw Zoon U verheerlijke,
2 gelijk Gij Hem macht hebt gegeven over alle vlees,
om aan al wat Gij Hem gegeven hebt, eeuwig
leven te schenken.
3 Dit nu is het eeuwige leven, dat zij U kennen, de
enige waarachtige God, en Jezus Christus, die Gij
gezonden hebt.
4 Ik heb U verheerlijkt op de aarde door het werk te
voleindigen, dat Gij Mij te doen gegeven hebt.
5 En nu, verheerlijk Gij Mij, Vader, bij Uzelf met de
heerlijkheid, die Ik bij U had, eer de wereld was.
6 Ik heb uw naam geopenbaard aan de mensen, die
Gij Mij uit de wereld gegeven hebt. Zij behoorden
U toe en Gij hebt hen Mij gegeven en zij hebben
uw woord bewaard.
7 Nu weten zij, dat al wat Gij Mij gegeven hebt, van
U komt,
8 want de woorden, die Gij Mij gegeven hebt, heb
Ik hun gegeven en zij hebben ze aangenomen en
in waarheid erkend, dat Ik van U ben uitgegaan,
en zij hebben geloofd, dat Gij Mij gezonden hebt.
9 Ik bid voor hen; niet voor de wereld bid Ik U, maar
voor hen, die Gij Mij gegeven hebt, want zij zijn
van U,
10 en al het mijne is het uwe en het uwe is het mijne,
en Ik ben in hen verheerlijkt.
11 En Ik ben niet meer in de wereld, maar zij zijn in
de wereld en Ik kom tot U. Heilige Vader, bewaar
hen in uw naam, welke Gij Mij gegeven hebt, dat
zij een zijn zoals Wij.
12 Zolang Ik bij hen was, bewaarde Ik hen in uw
naam, welke Gij Mij gegeven hebt, en Ik heb over
hen gewaakt en niemand uit hen is verloren
gegaan, dan de zoon des verderfs, opdat de
Schrift vervuld werd.
13 Maar nu kom Ik tot U en Ik spreek dit in de
wereld, opdat zij ten volle mijn blijdschap in zichzelf
mogen hebben.
14 Ik heb hun uw woord gegeven en de wereld heeft
hen gehaat, omdat zij niet uit de wereld zijn,
gelijk Ik niet uit de wereld ben.
15 Ik bid niet, dat Gij hen uit de wereld wegneemt,
maar dat Gij hen bewaart voor de boze.
16 Zij zijn niet uit de wereld, gelijk Ik niet uit de
wereld ben.
17 Heilig hen in uw waarheid; uw woord is de waarheid.
18 Gelijk Gij Mij gezonden hebt in de wereld, heb
ook Ik hen gezonden in de wereld;
19 en Ik heilig Mijzelf voor hen, opdat ook zij geheiligd
mogen zijn in waarheid.
20 En Ik bid niet alleen voor dezen, maar ook voor
hen, die door hun woord in Mij geloven,
21 opdat zij allen een zijn, gelijk Gij, Vader, in Mij en
Ik in U, dat ook zij in Ons zijn; opdat de wereld
gelove, dat Gij Mij gezonden hebt.
22 En de heerlijkheid, die Gij Mij gegeven hebt, heb
Ik hun gegeven, opdat zij een zijn, gelijk Wij een
zijn:
23 Ik in hen en Gij in Mij, dat zij volmaakt zijn tot
een, opdat de wereld erkenne, dat Gij Mij gezonden
hebt, en dat Gij hen liefgehad hebt, gelijk Gij
Mij liefgehad hebt.
24 Vader, hetgeen Gij Mij gegeven hebt - Ik wil, dat,
waar Ik ben, ook zij bij Mij zijn, om mijn heerlijkheid
te aanschouwen, die Gij Mij gegeven hebt,
want Gij hebt Mij liefgehad voor de gronlegging
der wereld.
25 Rechtvaardige Vader, de wereld kent U niet, maar
Ik ken U, en dezen weten, dat Gij Mij gezonden
hebt;
26 en Ik heb hun uw naam bekend gemaakt en Ik zal
hem bekend maken, opdat de liefde, waarmede Gij
Mij liefgehad hebt, in hen zij in Ik in hen.

J o h a n n e s 1 8

1 Na dit gezegd te hebben, ging Jezus met zijn discipelen
naar de overzijde van de beek Kidron, waar
een hof was, die Hij met zijn discipelen binnenging.
2 En ook Judas, zijn verrader, wist die plaats, omdat
Jezus daar dikwijls was samengekomen met zijn
discipelen.
3 Judas dan kwam daar, die een afdeling soldaten
tot zijn beschikking had gekregen en dienaars van
de overpriesters en de Farizeeen, voorzien van lantaarns,
fakkels en wapenen.
4 Jezus dan, alles wetende, wat over Hem komen
zou, kwam naar voren en zeide tot hen: Wie zoekt
gij?
5 Zij antwoordden Hem: Jezus de Nazoreeer. Hij
zeide tot hen: Ik ben het. En ook Judas, zijn verrader,
stond bij hen.
6 Toen Hij dan tot hen zeide: Ik ben het, deinsden
zij terug en vielen ter aarde.
7 Wederom dan stelde Hij hun de vraag: Wie zoekt
gij? En zij zeiden: Jezus, de Nazoreeer.
8 Jezus antwoordde: Ik zeide u, dat Ik het ben.
Indien gij dan Mij zoekt, laat dezen heengaan;
9 opdat het woord vervuld werd, dat Hij gesproken
had: Wie Gij Mij gegeven hebt, uit hen heb Ik niemand
laten verloren gaan.
10 Simon Petrus dan, die een zwaard had, trok het,
en hij trof de slaaf van de hogepriester en sloeg
hem het rechteroor af; de naam van nu van de
slaaf was Malchus.
11 Jezus dan zeide tot Petrus: Steek het zwaard in de
schede; de beker, die de Vader Mij gegeven heeft,
zou Ik die niet drinken?
12 De afdeling soldaten dan en de overste en de dienaars
der Joden namen Jezus gevangen, boeiden Hem,
13 en brachten Hem eerst voor Annas, want hij was de
schoonvader van Kajafas, die dat jaar hogepriester was;
14 en Kajafas was het, die de Joden de raad had gegeven:
Het is nuttig, dat een mens sterft ten behoeve
van het volk.
15 En Simon Petrus en een andere discipel volgden
Jezus. En die discipel was een bekende van de
hogepriester en hij ging met Jezus het paleis van de
hogepriester binnen,
16 maar Petrus stond buiten aan de poort. De andere
discipel dan, de bekende van de hogepriester,
kwam naar buiten, en hij sprak met de portierster
en bracht Petrus binnen.
17 De slavin dan, die portierster was, zeide tot Petrus:
Gij behoort toch ook niet tot de discipelen van deze
mens? Hij zeide: Ik niet!
18 De slaven en de dienaars stonden zich te warmen bij
een kolenvuur, dat zij aangelegd hadden, want het
was koud, en ook Petrus stond zich bij hen te warmen.
19 De hogepriester dan vroeg Jezus naar zijn discipelen
en naar zijn leer.
20 Jezus antwoordde hem: Ik heb vrijuit tot de wereld
gesproken; Ik heb voortdurend in de synagoge
geleerd en in de tempel, waar al de Joden bijeenkomen,
en in het verborgen heb Ik niets gesproken.
21 Waarom vraagt gij Mij? Vraag hun, die gehoord
hebben, wat Ik tot hen gesproken heb; zie, dezen
weten, wat Ik gezegd heb.
22 En toen Hij dit zeide, gaf een van de dienaars, die
erbij stond, Jezus een slag in het gelaat en zeide:
Antwoordt Gij zo de hogepriester?
23 Jezus antwoordde hem: Indien Ik verkeerd gesproken
heb, geef aan wat verkeerd was, maar indien
het goed was, waarom slaat gij Mij?
24 Annas dan zond Hem geboeid naar Kajafas, de
hogepriester.
25 En Simon Petrus stond zich te warmen. Zij zeiden
dan tot hem: Gij behoort toch ook niet tot zijn
discipelen? Hij ontkende het en zeide: Ik niet!
26 Een der slaven van de hogepriester, een verwant
van hem, wiens oor Petrus had afgeslagen, zeide:
Zag ik u niet in de hof met Hem?
27 Petrus dan ontkende het wederom en terstond
daarop kraaide een haan.
28 Zij brachten Jezus dan van Kajafas naar het
gerechtsgebouw. En het was vroeg in de morgen;
doch zelf gingen zij het gerechtsgebouw niet binnen,
om zich niet te verontreinigen, maar het
Pascha te kunnen eten.
29 Pilatus dan kwam tot hen naar buiten en zeide:
Welke aanklacht brengt gij tegen deze mens in?
30 Zij antwoordden en zeiden tot hem: Indien Hij
geen boosdoener was, zouden wij Hem niet aan u
overleveren!
31 Pilatus dan zeide tot hen: Neemt gij Hem en oordeelt
Hem naar uw wet. De Joden dan zeiden tot
hem: Het is ons niet geoorloofd iemand ter dood
te brengen;
32 opdat het woord van Jezus vervuld werd, dat Hij
gezegd had, aanduidende, welke dood Hij sterven zou.
33 Pilatus dan keerde terug in het gerechtsgebouw en
riep Jezus en zeide tot Hem: Zijt Gij de Koning der
Joden?
34 Jezus antwoordde: Zegt gij dit uit uzelf of hebben
anderen u over Mij gesproken?
35 Pilatus antwoordde: Ben ik soms een Jood? Uw
volk en de overpriesters hebben U aan mij overgeleverd;
wat hebt Gij gedaan?
36 Jezus antwoordde: Mijn Koninkrijk is niet van deze
wereld; indien mijn Koninkrijk van deze wereld
geweest was, zouden mijn dienaars gestreden hebben,
opdat Ik niet aan de Joden zou worden overgeleverd;
nu echter is mijn Koninkrijk niet van
hier.
37 Pilatus dan zeide tot Hem: Zijt Gij dus toch een
koning? Jezus antwoordde: Gij zegt, dat Ik koning
ben. Hiertoe ben Ik geboren en hiertoe ben Ik in
de wereld gekomen, opdat Ik voor de waarheid
zou getuigen; een ieder, die uit de waarheid is,
hoort naar mijn stem.
38 Pilatus zeide tot Hem: Wat is waarheid? En na dit
gezegd te hebben, kwam hij weder naar buiten tot
de Joden en zeide tot hen: Ik vind geen schuld in
Hem.
39 Maar bij u bestaat het gebruik, dat ik u op Pascha
iemand loslaat: wilt gij dan, dat ik u de Koning der
Joden loslaat?
40 Zij schreeuwden dan wederom en zeiden: Hem
niet, maar Barabbas! En Barabbas was een rover.

J o h a n n e s 1 9

1 Toen nam dan Pilatus Jezus en liet Hem geselen.
2 En de soldaten vlochten een kroon van doornen,
zetten die op zijn hoofd en deden Hem een purperen
kleed om,
3 en zij traden op Hem toe en zeiden: Gegroet, Koning
der Joden! En zij gaven Hem slagen in het gelaat.
4 En Pilatus kwam wederom naar buiten en zeide tot
hen: Zie, ik breng Hem voor u naar buiten, opdat
gij weet, dat ik geen schuld in Hem vind.
5 Jezus dan kwam naar buiten met de doornenkroon
en het purperenkleed. En ( Pilatus) zeide tot hen:
Zie, de mens!
6 Toen dan de overpriesters en hun dienaars Hem
zagen, schreeuwden zij en zeiden: Kruisigen, kruisigen!
Pilatus zeide tot hen: Neemt gij Hem en
kruisigt Hem: want ik vind geen schuld in Hem.
7 De Joden antwoordden hem: Wij hebben een wet
en naar die wet moet Hij sterven, want Hij heeft
Zichzelf Gods Zoon gemaakt.
8 Toen Pilatus dan dit woord hoorde, werd hij nog
meer bevreesd,
9 en hij ging weder het gerechtsgebouw binnen en
zeide tot Jezus: Waar zijt Gij vandaan? Maar Jezus
gaf hem geen antwoord.
10 Pilatus dan zeide tot Hem: Spreekt Gij niet tot mij?
Weet Gij niet, dat ik macht heb U los te laten,
maar ook macht om U te kruisigen?
11 Jezus antwoordde: Gij zoudt geen macht tegen Mij hebben,
indien het u niet van boven gegeven ware: daarom
heeft hij, die Mij aan u heeft overgeleverd, groter zonde.
12 Van toen af trachtte Pilatus Hem los te laten, maar
de Joden schreeuwden en zeiden: Indien gij deze
loslaat, zijt gij geen vriend van de keizer; een
ieder, die zich koning maakt, verzet zich tegen de
keizer.
13 Pilatus dan hoorde deze woorden en hij liet Jezus
naar buiten brengen en zette zich op de rechterstoel,
op de plaats, genaamd Litostrotos, in het
Hebreeuws Gabbata.
14 En het was Voorbereiding voor het Pascha, ongeveer
het zesde uur, en hij zeide tot de Joden: Zie,
uw koning!
15 Zij dan schreeuwden: Weg met Hem! Weg met
Hem! Kruisig Hem! Pilatus zeide tot hen: Moet ik
uw koning kruisigen? De overpriesters antwoordden:
Wij hebben geen koning, alleen de keizer!
16 Toen gaf hij Hem aan hen over om gekruisigd te
worden. Zij dan namen Jezus,
17 en Hij, zelf zijn kruis dragende, ging naar de zogenaamde
Schedelplaats, in het Hebreeuws genaamd
Golgota,
18 waar zij Hem kruisigden en met Hem twee anderen,
aan weerszijden een, en Jezus in het midden.
19 En Pilatus liet ook een opschrift schrijven en op
het kruis plaatsen; er was geschreven: Jezus, de
Nazoreeer, de Koning der Joden.
20 Dit opschrift dan lazen vele der Joden, want de
plaats, waar Jezus gekruisigd werd, was dicht bij
de stad, en het was geschreven in het Hebreeuws,
in het Latijn en in het Grieks.
21 De overpriesters der Joden dan zeiden tot Pilatus:
Schrijf niet: De Koning der Joden, maar dat Hij
gezegd heeft: Ik ben de Koning der Joden.
22 Pilatus antwoordde: Wat ik geschreven heb, dat
heb ik geschreven.
23 Toen dan de soldaten Jezus gekruisigd hadden,
namen zij zijn klederen en maakten daarvan vier
delen, voor iedere soldaat een deel, en zijn onderkleed.
Dit kleed nu was zonder naad, aan een stuk
geweven.
24 Zij zeiden dan tot elkander: Laten wij dit niet
scheuren, maar erom loten, voor wie het zijn zal;
zodat het schriftwoord vervuld werd: Zij hebben
mijn klederen onder elkander verdeeld en over
mijn kleding hebben zij het lot geworpen. Dit hebben
dan de soldaten gedaan.
25 En bij het kruis van Jezus stonden zijn moeder en
de zuster zijner moeder, Maria van Klopas en
Maria van Magdala.
26 Toen dan Jezus zijn moeder zag en de discipel, die
Hij liefhad, bij haar staande, zeide Hij tot zijn moeder:
Vrouw, zie, uw zoon.
27 Daarna zeide Hij tot de discipel: Zie, uw moeder. En
van dat uur af nam de discipel haar bij zich in huis.
28 Hierna zeide Jezus, daar Hij wist, dat alles reeds
volbracht was, opdat de Schrift vervuld zou worden:
Mij dorst!
29 Er stond een kruik vol zure wijn; zij staken dan een
spons, gedrenkt met zure wijn, op een hysopstengel
en brachten die aan zijn mond.
30 Toen Jezus dan de zure wijn genomen had, zeide
Hij: Het is volbracht! En Hij boog het hoofd en gaf
de geest.
31 De Joden dan, daar het Voorbereiding was en de
lichamen niet op sabbat aan het kruis mochten
blijven - want de dag van die sabbat was groot -
vroegen Pilatus, dat hun benen gebroken en zij
weggenomen zouden worden.
32 De soldaten dan kwamen en braken de benen van
de eerste en van de andere, die met Hem gekruisigd
waren;
33 maar toen zij bij Jezus gekomen waren en zagen,
dat Hij reeds gestorven was braken zij zijn benen
niet,
34 maar een van de soldaten stak met een speer in
zijn zijde en terstond kwam er bloed en water uit.
35 En die het gezien heeft, heeft ervan getuigd en
zijn getuigenis is waarachtig en hij weet, dat hij de
waarheid spreekt, opdat ook gij gelooft.
36 Want dit is geschied, opdat het schriftwoord zou
vervuld worden: Geen been van Hem zal verbrijzeld
worden.
37 En weder zegt een ander schriftwoord: Zij zullen
zien op Hem, die zij doorstoken hebben.
38 En daarna vroeg Jozef van Arimatea, een discipel
van Jezus, maar in het verborgen uit vrees voor de
Joden, aan Pilatus het lichaam van Jezus te mogen
wegnemen; en Pilatus stond het toe. Hij kwam dan
en nam zijn lichaam weg.
39 En ook kwam Nikodemus, die de eerste maal des
nachts tot Hem gekomen was, en hij bracht een
mengsel mede van mirre en aloe, ongeveer honderd
pond.
40 Zij namen dan het lichaam van Jezus en wikkelden
het in linnen windsels met de specerijen, zoals het
bij de Joden gebruikelijk is te begraven.
41 En er was ter plaatse, waar Hij gekruisigd was, een
hof en in die hof een nieuw graf, waarin nog nooit
iemand was bijgezet;
42 daar dan legden zij Jezus neder wegens de
Voorbereiding der Joden, omdat het graf dichtbij
was.

J o h a n n e s 2 0

1 En op de eerste dag der week ging Maria van
Magdala vroeg, terwijl het nog donker was, naar
het graf en zij zag de steen van het graf weggenomen.
2 IJlings kwam zij dan bij Simon Petrus en bij de
andere discipel, dien Jezus liefhad, en zeide tot
hen: Zij hebben de Here weggenomen uit het graf
en wij weten niet, waar zij Hem hebben neergelegd.
3 Petrus dan ging op weg en ook de andere discipel
en zij begaven zich naar het graf;
4 en die twee liepen samen snel voort; en de andere
discipel liep vooruit, sneller dan Petrus, en kwam
het eerst aan het graf,
5 en zich vooroverbuigende, zag hij de linnen windsels
liggen; hij ging echter niet naar binnen.
6 Simon Petrus dan kwam ook, hem volgende, en hij
ging het graf binnen en zag de windsels liggen,
7 maar de zweetdoek, die op zijn hoofd geweest
was, zag hij niet bij de windsels liggen, doch
opgerold, terzijde op een andere plaats.
8 Toen ging ook de andere discipel, die het eerst
aan het graf gekomen was, naar binnen, en hij zag
het en geloofde;
9 want zij kenden de Schrift nog niet, dat Hij uit de
doden moest opstaan.
10 De discipelen dan gingen weder naar huis.
11 En Maria stond buiten dicht bij het graf, wenende.
Terwijl zij dan weende, boog zij zich voorover naar
het graf,
12 en zij zag twee engelen zitten, in witte klederen,
een aan het hoofdeinde en een aan het voeteneinde,
waar het lichaam van Jezus gelegen had.
13 En zij zeiden tot haar: Vrouw, waarom weent gij?
Zij zeide tot hen: Om dat zij mijn Here weggenomen
hebben en ik weet niet, waar zij Hem neergelegd
hebben.
14 Na deze woorden keerde zij zich om en zag Jezus
staan, maar zij wist niet, dat het Jezus was.
15 Jezus zeide tot haar: Vrouw, waarom weent gij?
Wie zoekt gij? Zij meende, dat het de hovenier
was, en zeide tot Hem: Heer, als gij Hem weggedragen
hebt, zeg mij dan, waar gij Hem Hebt
neergelegd en ik zal Hem wegnemen.
16 Jezus zeide tot haar: Maria! Zij keerde zich om en
zeide tot Hem in het Hebreeuws: Rabboeni, dat wil
zeggen: Meester!
17 Jezus zeide tot haar: Houd Mij niet vast, want Ik
ben nog niet opgevaren naar de Vader; maar ga
naar mijn broeders en zeg hun: Ik vaar op naar
mijn Vader en uw Vader, naar mijn God en uw
God.
18 Maria van Magdala ging heen en boodschapte de
discipelen, dat zij de Here had gezien en dat Hij
haar dit gezegd had.
19 Toen het dan avond was op die eerste dag der
week en ter plaatse, waar de discipelen zich
bevonden, de deuren gesloten waren uit vrees
voor de Joden, kwam Jezus en stond in hun midden
en zeide tot hen: Vrede zij u!
20 En na dit gezegd te hebben toonde Hij hun zijn
handen en zijn zijde. De discipelen dan waren verblijd,
toen zij de Here zagen.
21 Jezus dan zeide nogmaals tot hen: Vrede zij u!
Gelijk de Vader Mij gezonden heeft, zend Ik ook u.
22 En na dit gezegd te hebben, blies Hij op hen en
zeide tot hen: Ontvangt de Heilige Geest.
23 Wie gij hun zonden kwijtscheldt, die zijn ze kwijtgescholden;
wie gij ze toerekent, die zijn ze toegerekend.
24 En Tomas, een der twaalven, genaamd Didymus,
was niet met hen, toen Jezus daar kwam.
25 De andere discipelen dan zeiden tot hem: Wij hebben
de Here gezien! Maar hij zeide tot hen: Indien
ik in zijn handen niet zie het teken der nagels en
mijn vinger niet steek in de plaats der nagels en
mijn hand niet steek in zijn zijde, zal ik geenszins
geloven.
26 En na acht dagen waren zijn discipelen weer in het
huis en Tomas met hen. Jezus kwam, terwijl de
deuren gesloten waren, en Hij stond in hun midden
en zeide: Vrede zij u!
27 Daarna zeide Hij tot Tomas: Breng uw vinger hier
en zie mijn handen en breng uw hand en steek die
in mijn zijde, en wees niet ongelovig, maar gelovig.
28 Tomas antwoordde en zeide tot Hem: Mijn Here
en mijn God!
29 Jezus zeide tot hem: Omdat gij Mij gezien hebt,
hebt gij geloofd? Zalig zij die niet gezien hebben
en toch geloven.
30 Jezus heeft nog wel vele andere tekenen voor de
ogen zijner discipelen gedaan, die niet beschreven
zijn in dit boek,
31 maar deze zijn geschreven, opdat gij gelooft, dat
Jezus is de Christus, de Zoon van God, en opdat
gij, gelovende, het leven hebt in zijn naam.

J o h a n n e s 2 1

1 Hierna openbaarde Jezus Zich opnieuw aan de discipelen
bij de zee van Tiberias en Hij openbaarde
Zich aldus.
2 Daar waren bijeen Simon Petrus, Tomas, genaamd
Didymus, Natanael van Kana in Galilea, de zonen
van Zebedeus en nog twee van zijn discipelen.
3 Simon Petrus zeide tot hen: Ik ga vissen. Zij zeiden
tot hem: Wij gaan met u mede. Zij vertrokken en
gingen scheep, en in die nacht vingen zij niets.
4 Toen het reeds morgen werd, stond Jezus aan de
oever; de discipelen wisten echter niet, dat het
Jezus was.
5 Jezus zeide tot hen: Kinderen, hebt gij ook enige
toespijs? Zij antwoordden Hem: Neen.
6 Hij nu zeide tot hen: Werpt uw net uit aan de
rechterzijde van het schip en gij zult vinden. Zij
wierpen het (net) uit en konden het niet meer
trekken vanwege de menigte der vissen.
7 Die discipel dan, dien Jezus liefhad, zeide tot
Petrus: Het is de Here. Simon Petrus dan, toen hij
hoorde, dat het de Here was, sloeg zijn opperkleed
om, want hij was ongekleed, en wierp zich in zee;
8 maar de andere discipelen kwamen met het schip,
want zij waren niet ver van het land, slechts ongeveer
tweehonderd el, en zij sleepten het net met
de vissen.
9 Toen zij dan aan land gekomen waren, zagen zij
een kolenvuur liggen en vis daarop en brood.
10 Jezus zeide tot hen: Brengt van de vissen, die gij
thans gevangen hebt.
11 Simon Petrus ging aan boord en sleepte het net
aan land, vol grote vissen, honderd drieenvijftig;
en hoewel er zovele waren, scheurde het net niet.
12 Jezus zeide tot hen: Komt en houdt de maaltijd.
Niemand van de discipelen durfde Hem de vraag
stellen: Wie zijt Gij? Want zij wisten, dat het de
Here was.
13 Jezus kwam en Hij nam het brood en gaf het hun
en evenzo de vis.
14 Dit was reeds de derde maal, dat Jezus na zijn
opwekking uit de doden Zich aan zijn discipelen
geopenbaard heeft.
15 Toen zij dan de maaltijd gehouden hadden, zeide
Jezus tot Simon Petrus: Simon, zoon van Johannes,
hebt gij Mij waarlijk lief, meer dan dezen? Hij
zeide tot Hem: Ja Here, Gij weet, dat ik U liefheb.
Hij zeide tot hem: Weid mijn lammeren.
16 Hij zeide ten tweeden male weder tot hem: Simon,
zoon van Johannes, hebt gij Mij waarlijk lief? En hij
zeide tot Hem: Ja Here, Gij weet het, dat ik U liefheb.
Hij zeide tot hem: Hoed mijn schapen.
17 Hij zeide ten derden male tot hem: Simon, zoon
van Johannes, hebt gij Mij lief? Petrus werd
bedroefd, dat Hij voor de derde maal tot hem
zeide: Hebt gij Mij lief? En hij zeide tot Hem: Here,
Gij weet alles, Gij weet, dat ik U liefheb. Jezus
zeide tot hem: Weid mijn schapen.
18 Voorwaar, voorwaar, Ik zeg u: Toen gij jonger
waart, omgorddet gij uzelf en gij gingt, waar gij
wildet, maar wanneer gij eenmaal oud wordt, zult
gij uw handen uitstrekken en een ander zal u
omgorden en u brengen, waar gij niet wilt.
19 En dit zeide Hij om te kennen te geven, met welke
dood hij God verheerlijken zou. En dit gezegd
hebbende, sprak Hij tot hem: Volg Mij.
20 En Petrus, zich omwendende, zag de discipel volgen,
dien Jezus liefhad, die zich bij de maaltijd aan
zijn borst geworpen had en gezegd had: Here, wie
is het die U verraadt?
21 Toen hij deze zag, zeide Petrus tot Jezus: Here,
maar wat zal met deze gebeuren?
22 Jezus zeide tot hem: Indien Ik wil, dat hij blijft,
totdat Ik kom, wat gaat het u aan? Volg gij Mij.
23 Dit gerucht ging dan uit onder de broeders, dat
die discipel niet sterven zou; doch Jezus had niet
tot hem gezegd, dat hij niet zou sterven, maar:
Indien Ik wil, dat hij blijft, totdat Ik kom, wat gaat
het u aan?
24 Dit is de discipel, die van deze dingen getuigt en
die deze beschreven heeft en wij weten, dat zijn
getuigenis waar is.
25 Er zijn echter nog vele andere dingen, die Jezus
gedaan heeft; indien deze een voor een beschreven
werden, dan zou, naar ik meen, de wereld zelf
de boeken, die geschreven werden, niet kunnen
bevatten.