MATTHEUS

M a t t h e ü s 1

1 Geslachtsregister van Jezus Christus, de zoon van
David, de zoon van Abraham.
2 Abraham verwekte Isaak, Isaak verwekte Jakob,
Jakob verwekte Juda en zijn broeders,
3 Juda verwekte Peres en Zerach bij Tamar, Peres
verwekte Chesron, Chesron verwekte Aram,
4 Aram verwekte Amminadab, Amminadab verwekte
Nachson, Nachson verwekte Salmon,
5 Salmon verwekte Boaz bij Rachab, Boaz verwekte
Obed bij Ruth, Obed verwekte Isai,
6 Isai verwekte David, de koning. David verwekte
Salomo bij de vrouw van Uria,
7 Salomo verwekte Rechabeam, Rechabeam verwekte
Abia, Abia verwekte Asa,
8 Asa verwekte Josafat, Josafat verwekte Joram,
Joram verwekte Uzzia,
9 Uzzia verwekte Jotam, Jotam verwekte Achaz,
Achaz verwekte Hizkia,
10 Hizkia verwekte Manasse, Manasse verwekte Amon,
Amon verwekte Josia,
11 Josia verwekte Jechonja en diens broeders ten tijde
van de Babylonische ballingschap.
12 Na de Babylonische ballingschap verwekte
Jechonja Sealtiel, Sealtiel verwekte Zerubbabel,
13 Zerubbabel verwekte Abihud, Abihud verwekte
Eljakim, Eljakim verwekte Azor,
14 Azor verwekte Sadok, Sadok verwekte Achim,
Achim verwekte Eliud,
15 Eliud verwekte Eleazar, Eleazar verwekte Mattan,
Mattan verwekte Jakob,
16 Jakob verwekte Jozef, de man van Maria, uit wie
Jezus geboren is, die Christus genoemd wordt.
17 Al de geslachten dan van Abraham tot David zijn
veertien geslachten en van David tot de
Babylonische ballingschap veertien geslachten en
van de Babylonische ballingschap tot de Christus
veertien geslachten.
18 De geboorte van Jezus Christus geschiedde aldus.
Terwijl zijn moeder Maria ondertrouwd was met
Jozef, bleek zij, voordat zij gingen samenwonen,
zwanger te zijn uit de heilige Geest.
19 Daar nu Jozef, haar man, rechtschapen was en
haar niet in opspraak wilde brengen, was hij van
zins in stilte van haar te scheiden.
20 Toen die overweging bij hem opkwam, zie, een
engel des Heren verscheen hem in de droom en
zeide: Jozef, zoon van David, schroom niet Maria,
uw vrouw, tot u te nemen, want wat in haar verwekt
is, is uit de heilige Geest.
21 Zij zal een zoon baren en gij zult Hem de naam
Jezus geven. Want Hij is het die zijn volk zal redden
van hun zonden.
22 Dit alles is geschied, opdat vervuld zou worden
hetgeen de Here door de profeet gesproken heeft,
toen hij zeide:
23 Zie, de maagd zal zwanger worden en een zoon
baren, en men zal Hem de naam Immanuel geven,
hetgeen betekent: God met ons.
24 Toen Jozef uit zijn slaap ontwaakt was, deed hij,
zoals de engel des Heren hem bevolen had en hij
nam zijn vrouw tot zich.
25 En hij had geen gemeenschap met haar, voordat
zij een zoon gebaard had. En hij gaf Hem de naam
Jezus.

M a t t h e ü s 2

1 Toen nu Jezus geboren was te Betlehem in Judea,
in de dagen van koning Herodes, zie, wijzen uit
het Oosten kwamen te Jeruzalem,
2 en vroegen: Waar is de Koning der Joden, die
geboren is? Want wij hebben zijn ster in het
Oosten gezien en wij zijn gekomen om Hem hulde
te bewijzen
3 Toen koning Herodes hiervan hoorde, ontstelde hij
en geheel Jeruzalem met hem.
4 En hij liet al de overpriesters en schriftgeleerden
van het volk vergaderen en trachtte van hen te
vernemen, waar de Christus geboren zou worden.
5 Zij zeiden tot hen: Te Betlehem in Judea, want
aldus staat geschreven door de profeet:
6 En gij, Betlehem, land van Juda, zijt geenszins de
minste onder de leiders van Juda, want uit u zal
een leidsman voortkomen, die mijn volk Israel weiden
zal.
7 Toen riep Herodes de wijzen in het geheim en
deed bij hen nauwkeurig navraag naar de tijd, dat
de ster geschenen had.
8 En hij liet hen naar Betlehem gaan, en zeide: Gaat
en doet nauwkeurig onderzoek naar dat kind; en
zodra gij het vindt, bericht het mij, opdat ook ik
hem hulde ga bewijzen.
9 Zij hoorden de koning aan en reisden weg; en zie,
de ster, die zij hadden gezien in het Oosten, ging
hun voor, totdat zij kwam en stond boven de
plaats, waar het kind was.
10 Toen zij de ster zagen, verheugden zij zich met
zeer grote vreugde.
11 En zij gingen het huis binnen en zagen het kind
met Maria, zijn moeder, en zij vielen neder en
bewezen hem hulde. En zij ontsloten hun kostbaarheden
en boden hem geschenken aan: goud
en wierook en mirre.
12 En van Godswege in de droom gewaarschuwd om
niet tot Herodes terug te keren trokken zij langs
een andere weg naar hun land terug.
13 Toen zij weggetrokken waren, zie, een engel des
Heren verschijnt Jozef in de droom en zegt: Sta
op, neem het kind en zijn moeder en vlucht naar
Egypte, en blijf aldaar, totdat Ik het u zeg; want
Herodes zal alles in het werk stellen om het kind
om te brengen.
14 Hij stond op en hij nam in de nacht het kind en
zijn moeder en week uit naar Egypte,
15 en daar bleef hij tot de dood van Herodes, opdat
vervuld zou worden hetgeen de Here door de profeet
gesproken heeft, toen hij zeide: Uit Egypte
heb Ik mijn Zoon geroepen.
16 Toen Herodes zag, dat hij door de wijzen misleid
was, ontstak hij in hevige toorn en zond bevel om
in Betlehem en het gehele gebied daarvan al de
jongens van twee jaar oud en daar beneden om te
brengen, in overeenstemming met de tijd, die hij
bij de wijzen had uitgevorst.
17 Toen werd vervuld het woord, gesproken door de
profeet Jeremia, toen hij zeide:
18 Een stem is te Rama gehoord, geween en veel
geklaag: Rachel, wenend om haar kinderen, weigert
zich te laten troosten, omdat zij niet meer
zijn.
19 Toen Herodes gestorven was, zie, een engel des
Heren verschijnt in de droom aan Jozef in Egypte,
20 en zegt: Sta op, neem het kind en zijn moeder en
reis naar het land Israel want zij, die het kind naar
het leven stonden, zijn gestorven.
21 En hij stond op en hij nam het kind en zijn moeder
en kwam in het land Israel.
22 Toen hij echter hoorde, dat Archelaus koning over
Judea was in de plaats van zijn vader Herodes,
vreesde hij daarheen te gaan. En van Godswege in
de droom gewaarschuwd, ging hij naar het gebied
van Galilea,
23 en, daar gekomen, vestigde hij zich in een stad,
genaamd Nazaret, opdat in vervulling zou gaan
hetgeen door de profeten gesproken is, dat Hij
Nazoreeer zou heten.

M a t t h e ü s 3

1 In die dagen trad Johannes de Doper op en hij
predikte in de woestijn van Judea,
2 en zeide: Bekeert u, want het Koninkrijk der hemelen
is nabijgekomen.
3 Hij toch is het, van wie door de profeet Jesaja
gesproken werd, toen hij zeide: De stem van een,
die roept in de woestijn: Bereidt de weg des
Heren, maakt recht zijn paden.
4 Hij nu, Johannes, droeg een kleed van kameelhaar
en een lederen gordel om zijn lendenen; en zijn
voedsel bestond uit sprinkhanen en wilde honing.
5 Toen liep Jeruzalem en heel Judea en de gehele
Jordaanstreek tot hem uit,
6 en zij lieten zich in de rivier, de Jordaan, door hem
dopen, onder belijdenis van hun zonden.
7 Toen hij nu zag, dat vele van de Farizeeen en
Sadduceeen tot de doop kwamen zeide hij tot
hen: Adderengebroed, wie heeft u een wenk gegeven
om de komende toorn te ontgaan?
8 Brengt dan vrucht voort, die aan de bekering
beantwoordt;
9 en beeldt u niet in, dat gij bij uzelf kunt zeggen:
Wij hebben Abraham tot vader, want ik zeg u, dat
God bij machte is uit deze stenen Abraham kinderen
te verwekken.
10 Reeds ligt de bijl aan de wortel der bomen: iedere
boom dan, die geen goede vruchten voortbrengt,
wordt uitgehouwen en in het vuur geworpen.
11 Ik doop u met water tot bekering, maar Hij, die na
mij komt, is sterker dan ik; ik ben niet waardig
Hem zijn schoenen na te dragen; die zal u dopen
met de heilige Geest en met vuur.
12 De wan is in zijn hand en Hij zal zijn dorsvloer
geheel zuiveren en zijn graan in de schuur bijeenbrengen,
maar het kaf zal Hij verbranden met
onuitblusbaar vuur.
13 Toen kwam Jezus uit Galilea naar de Jordaan tot
Johannes, om Zich door hem te laten dopen.
14 Maar deze trachtte Hem daarvan terug te houden
en zeide: Ik heb nodig door U gedoopt te worden
en komt Gij tot mij?
15 Jezus echter antwoordde en zeide tot hem: Laat
Mij thans geworden, want aldus betaamt het ons
alle gerechtigheid te vervullen. Toen liet hij Hem
geworden.
16 Terstond nadat Jezus gedoopt was, steeg Hij op uit
het water. En zie, de hemelen openden zich, en hij
zag de Geest Gods nederdalen als een duif en op
Hem komen.
17 En zie, een stem uit de hemelen zeide: Deze is
mijn Zoon, de geliefde, in wie Ik mijn welbehagen
heb.

M a t t h e ü s 4

1 Toen werd Jezus door de Geest naar de woestijn
geleid om verzocht te worden door de duivel.
2 En nadat Hij veertig dagen en veertig nachten
gevast had, kreeg Hij ten laatste honger.
3 En de verzoeker kwam en zeide tot Hem: Indien
Gij Gods Zoon zijt, zeg dan, dat deze stenen broden
worden.
4 Maar Hij antwoordde en zeide: Er staat geschreven:
Niet alleen van brood zal de mens leven, maar van
alle woord, dat uit de mond Gods uitgaat.
5 Toen nam de duivel Hem mede naar de heilige
stad en hij stelde Hem op de rand van het dak des
tempels,
6 en zeide tot Hem: Indien Gij Gods Zoon zijt, werp
Uzelf dan naar beneden; er staat immers geschreven:
Aan zijn engelen zal Hij opdracht geven aangaande
u, en op de handen zullen zij u dragen,
opdat gij uw voet niet aan een steen stoot.
7 Jezus zeide tot hem: Er staat ook geschreven: Gij
zult de Here, uw God, niet verzoeken.
8 Wederom nam de duivel Hem mede naar een zeer
hoge berg en hij toonde Hem al de koninkrijken
der wereld en hun heerlijkheid,
9 en zeide tot Hem: Dit alles zal ik U geven, indien
Gij U nederwerpt en mij aanbidt.
10 Toen zeide Jezus tot hem: Ga weg, satan! Er staat
immers geschreven: De Here, uw God, zult gij aanbidden
en Hem alleen dienen.
11 Toen liet de duivel Hem met rust en zie, engelen
kwamen en dienden Hem.
12 Toen Hij vernam, dat Johannes overgeleverd was,
trok Hij Zich terug naar Galilea.
13 En Hij verliet Nazaret en ging wonen te
Kafarnaum, aan de zee, in het gebied van Zebulon
en Naftali,
14 opdat vervuld zou worden het woord, door de
profeet Jesaja gesproken, toen hij zeide:
15 Het land Zebulon en het land Naftali, aan de zeeweg,
over de Jordaan, Galilea der heidenen:
16 het volk, dat in duisternis gezeten is, heeft een
groot licht gezien, en voor hen, die gezeten zijn in
het land en de schaduw des doods, is een licht
opgegaan.
17 Van toen aan begon Jezus te prediken en te zeggen:
Bekeert u, want het Koninkrijk der hemelen is
nabijgekomen.
18 Toen Hij nu langs de zee van Galilea ging, zag Hij
twee broeders, Simon, die Petrus genoemd wordt,
en Andreas, diens broeder, een net in zee werpen;
want zij waren vissers.
19 En Hij zeide tot hen: Komt achter Mij en Ik zal u
vissers van mensen maken.
20 Zij nu lieten terstond hun netten liggen en volgden
Hem.
21 En vandaar verder gegaan zijnde, zag Hij nog twee
broeders, Jakobus, de zoon van Zebedeus, en
Johannes, zijn broeder, in het schip met hun vader
Zebedeus, terwijl ze bezig waren hun netten in
orde te brengen, en Hij riep hen.
22 Zij lieten dan terstond het schip en hun vader achter
en volgden Hem.
23 En Hij trok rond in geheel Galilea en leerde in hun
synagogen en verkondigde het evangelie van het
Koninkrijk en genas alle ziekte en alle kwaal onder
het volk.
24 En het gerucht van Hem drong door tot in geheel
Syrie; en men bracht tot Hem allen, die ernstig
ongesteld waren, gekweld door allerlei ziekten en
pijnen, bezetenen en maanzieken en verlamden,
en Hij genas hen.
25 En Hem volgden vele scharen uit Galilea en
Dekapolis en Jeruzalem en Judea en het
Overjordaanse.

M a t t h e ü s 5

1 Toen Hij nu de scharen zag, ging Hij de berg op
en nadat Hij Zich had nedergezet, kwamen zijn
discipelen tot Hem.
2 En Hij opende zijn mond en leerde hen, zeggende:
3 Zalig de armen van geest, want hunner is het
Koninkrijk der hemelen.
4 Zalig die treuren, want zij zullen vertroost worden.
5 Zalig de zachtmoedigen, want zij zullen de aarde
beerven.
6 Zalig die hongeren en dorsten naar de gerechtigheid,
want zij zullen verzadigd worden.
7 Zalig de barmhartigen, want hun zal barmhartigheid
geschieden.
8 Zalig de reinen van hart, want zij zullen God zien.
9 Zalig de vredestichters, want zij zullen kinderen
Gods genoemd worden.
10 Zalig de vervolgden om der gerechtigheid wil,
want hunner is het Koninkrijk der hemelen.
11 Zalig zijt gij, wanneer men u smaadt en vervolgt
en liegende allerlei kwaad van u spreekt om
Mijnentwil.
12 Verblijdt u en verheugt u, want uw loon is groot
in de hemelen; want alzo hebben zij de profeten
voor u vervolgd.
13 Gij zijt het zout der aarde; indien nu het zout zijn
kracht verliest, waarmede zal het gezouten worden?
Het deugt nergens meer toe dan om weggeworpen
en door de mensen vertreden te worden.
14 Gij zijt het licht der wereld. Een stad, die op een
berg ligt, kan niet verborgen blijven.
15 Ook steekt men geen lamp aan en zet haar onder
de korenmaat, maar op de standaard, en zij schijnt
voor allen, die in het huis zijn.
16 Laat zo uw licht schijnen voor de mensen, opdat
zij uw goede werken zien en uw Vader, die in de
hemelen is, verheerlijken.
17 Meent niet, dat Ik gekomen ben om de wet of de
profeten te ontbinden; Ik ben niet gekomen om te
ontbinden, maar om te vervullen.
18 Want voorwaar, Ik zeg u: Eer de hemel en de
aarde vergaat, zal er niet een jota of een tittel vergaan
van de wet, eer alles zal zijn geschied.
19 Wie dan een van de kleinste dezer geboden ontbindt
en de mensen zo leert, zal zeer klein heten
in het Koninkrijk der hemelen; doch wie ze doet
en leert, die zal groot heten in het Koninkrijk der
hemelen.
20 Want Ik zeg u: Indien uw gerechtigheid niet overvloedig
is, meer dan die der schriftgeleerden en
Farizeeen, zult gij het Koninkrijk der hemelen voorzeker
niet binnengaan.
21 Gij hebt gehoord, dat tot de ouden gezegd is: Gij
zult niet doodslaan; en: Wie doodslag pleegt, zal
vervallen aan het gerecht.
22 Maar Ik zeg u: Een ieder, die in toorn leeft tegen
zijn broeder, zal vervallen aan het gerecht. Wie tot
zijn broeder zegt: Leeghoofd, zal vervallen aan de
Hoge Raad, en wie zegt: Dwaas, zal vervallen aan
het hellevuur.
23 Wanneer gij dan uw gave brengt naar het altaar
en u daar herinnert, dat uw broeder iets tegen u
heeft,
24 laat uw gave daar, voor het altaar, en ga eerst
heen, verzoen u met uw broeder en kom en offer
daarna uw gave.
25 Wees vriendelijk jegens uw tegenpartij, tijdig, terwijl
gij nog met hem onderweg zijt, opdat uw
tegenpartij u niet aan de rechter overlevere en de
rechter aan zijn dienaar en gij in de gevangenis
wordt geworpen.
26 Voorwaar, Ik zeg u: Gij zult daar voorzeker niet
uitkomen, voordat gij de laatste penning hebt
betaald.
27 Gij hebt gehoord, dat er gezegd is: Gij zult niet
echtbreken.
28 Maar Ik zeg u: Een ieder, die een vrouw aanziet
om haar te begeren, heeft in zijn hart reeds echtbreuk
met haar gepleegd.
29 Indien dan uw rechteroog u tot zonde zou verleiden,
ruk het uit en werp het van u, want het is
beter voor u, dat een uwer leden verloren ga en
niet uw gehele lichaam in de hel geworpen worde.
30 En indien uw rechterhand u tot zonde zou verleiden,
houw haar af en werp haar van u; want het is
beter voor u, dat een uwer leden verloren ga en
niet uw gehele lichaam ter helle vare.
31 Er is ook gezegd: Al wie zijn vrouw wegzendt,
moet haar een scheidbrief geven.
32 Maar Ik zeg u: Een ieder, die zijn vrouw wegzendt
om een andere reden dan ontucht, maakt, dat er
echtbreuk met haar gepleegd wordt; en al wie een
weggezondene trouwt, pleegt echtbreuk.
33 Wederom hebt gij gehoord, dat tot de ouden
gezegd is: Gij zult uw eed niet breken, doch aan
de Here uw eden gestand doen.
34 Maar Ik zeg u, in het geheel niet te zweren: bij de
hemel niet, omdat hij de troon van God is;
35 bij de aarde niet, omdat zij de voetbank zijner
voeten is; bij Jeruzalem niet, omdat het de stad
van de grote Koning is;
36 ook bij uw hoofd zult gij niet zweren, omdat gij
niet een haar wit kunt maken of zwart.
37 Laat het ja, dat gij zegt, ja zijn, en het neen, neen;
wat daar bovenuit gaat, is uit den boze.
38 Gij hebt gehoord, dat er gezegd is: Oog om oog
en tand om tand.
39 Maar Ik zeg u, de boze niet te weerstaan, doch
wie u een slag geeft op de rechterwang, keer hem
ook de andere toe;
40 en wil iemand met u rechten en uw hemd nemen,
laat hem ook uw mantel;
41 en zal iemand u voor een mijl pressen, ga er twee
met hem.
42 Geef hem, die van u vraagt, en wijs hem niet af,
die van u lenen wil.
43 Gij hebt gehoord, dat er gezegd is: Gij zult uw
naaste liefhebben en uw vijand zult gij haten.
44 Maar Ik zeg u: Hebt uw vijanden lief en bidt voor
wie u vervolgen,
45 opdat gij kinderen moogt zijn van uw Vader, die in
de hemelen is; want Hij laat zijn zon opgaan over
bozen en goeden en laat het regenen over rechtvaardigen
en onrechtvaardigen.
46 Want indien gij liefhebt, die u liefhebben, wat
voor loon hebt gij? Doen ook de tollenaars niet
hetzelfde?
47 En indien gij alleen uw broeders groet, waarin
doet gij meer dan het gewone Doen ook de heidenen
niet hetzelfde?
48 Gij dan zult volmaakt zijn, gelijk uw hemelse Vader
volmaakt is.

M a t t h e ü s 6

1 Ziet toe, dat gij uw gerechtigheid niet doet voor
de mensen, om door hen opgemerkt te worden;
want dan hebt gij geen loon bij uw Vader, die in
de hemelen is.
2 Wanneer gij dan aalmoezen geeft, laat het niet
voor u uitbazuinen, zoals de huichelaars doen in
de synagogen en op de straten, om door de mensen
geroemd te worden. Voorwaar, Ik zeg u, zij
hebben hun loon reeds.
3 Maar laat, als gij aalmoezen geeft, uw linkerhand
niet weten wat uw rechter doet,
4 opdat uw aalmoes in het verborgene zij, en uw
Vader, die in het verborgene ziet, zal het u vergelden.
5 En wanneer gij bidt, zult gij niet zijn als de huichelaars,
want zij staan gaarne in de synagogen en
op de hoeken der pleinen te bidden, om zich aan
de mensen te vertonen. Voorwaar, Ik zeg u, zij
hebben hun loon reeds.
6 Maar gij, wanneer gij bidt, ga in uw binnenkamer,
sluit uw deur en bid tot uw Vader in het verborgene;
en uw Vader, die in het verborgene ziet, zal
het u vergelden.
7 En gebruikt bij uw bidden geen omhaal van woorden,
zoals de heidenen; want zij menen door hun
veelheid van woorden verhoord te zullen worden.
8 Wordt hun dan niet gelijk, want God uw Vader
weet, wat gij van node hebt, eer gij Hem bidt.
9 Bidt gij dan aldus: Onze Vader die in de hemelen
zijt, uw naam worde geheiligd;
10 uw Koninkrijk kome; uw wil geschiede, gelijk in de
hemel alzo ook op de aarde
11 Geef ons heden ons dagelijks brood;
12 en vergeef ons onze schulden, gelijk ook wij vergeven
onze schuldenaren;
13 en leid ons niet in verzoeking, maar verlos ons van
de boze. [Want Uwer is het Koninkrijk en de kracht
en de heerlijkheid in der eeuwigheid. Amen. ]
14 Want indien gij de mensen hun overtredingen vergeeft,
zal uw hemelse Vader ook u vergeven;
15 maar indien gij de mensen niet vergeeft, zal ook
uw Vader uw overtredingen niet vergeven.
16 En wanneer gij vast, toont dan niet, zoals de huichelaars,
een somber gelaat; want zij maken hun
aangezicht ontoonbaar, om zich aan de mensen te
vertonen, wanneer zij vasten. Voorwaar, Ik zeg u,
zij hebben hun loon reeds
17 Maar gij, zalf uw hoofd, als gij vast, en was uw
gelaat,
18 om u niet bij uw vasten aan de mensen te vertonen,
maar aan uw Vader, die in het verborgene is;
en uw Vader, die in het verborgene ziet, zal het u
vergelden.
19 Verzamelt u geen schatten op aarde, waar mot en
roest ze ontoonbaar maakt en waar dieven inbreken
en stelen;
20 maar verzamelt u schatten in de hemel, waar noch
mot noch roest ze ontoonbaar maakt en waar
geen dieven inbreken of stelen.
21 Want, waar uw schat is, daar zal ook uw hart zijn.
22 De lamp van het lichaam is het oog. Indien dan
uw oog zuiver is, zal geheel uw lichaam verlicht
zijn;
23 maar indien uw oog slecht is, zal geheel uw
lichaam duister zijn. Indien nu wat licht in u is,
duisternis is, hoe groot is dan de duisternis!
24 Niemand kan twee heren dienen, want hij zal of
de ene haten en de andere liefhebben, of zich aan
de ene hechten en de andere minachten; gij kunt
niet God dienen en Mammon.
25 Daarom zeg Ik u: Weest niet bezorgd over uw
leven, wat gij zult eten of drinken, of over uw
lichaam, waarmede gij het zult kleden. Is het leven
niet meer dan het voedsel en het lichaam meer
dan de kleding?
26 Ziet naar de vogelen des hemels: zij zaaien niet en
maaien niet en brengen niet bijeen in schuren, en
toch voedt uw hemelse Vader die; gaat gij ze niet
verre te boven?
27 Wie van u kan door bezorgd te zijn een el aan zijn
lengte toevoegen?
28 En wat zijt gij bezorgd over kleding? Let op de
lelien des velds, hoe zij groeien:
29 zij arbeiden niet en spinnen niet; en Ik zeg u, dat
zelfs Salomo in al zijn heerlijkheid niet bekleed was
als een van deze.
30 Indien nu God het gras des velds, dat er heden is
en morgen in de oven geworpen wordt, zo
bekleedt, zal Hij u niet veel meer kleden, kleingelovigen?
31 Maakt u dan niet bezorgd, zeggende: Wat zullen
wij eten, of wat zullen wij drinken, of waarmede
zullen wij ons kleden?
32 Want naar al deze dingen gaat het zoeken der heidenen
uit. Want uw hemelse Vader weet, dat gij
dit alles behoeft.
33 Maar zoekt eerst Zijn Koninkrijk en Zijn gerechtigheid
en dit alles zal u bovendien geschonken worden.
34 Maakt u dan niet bezorgd tegen de dag van morgen,
want de dag van morgen zal zijn eigen zorgen
hebben; elke dag heeft genoeg aan zijn eigen
kwaad.

M a t t h e ü s 7

1 Oordeelt niet, opdat gij niet geoordeeld wordt;
2 want met het oordeel, waarmede gij oordeelt, zult
gij geoordeeld worden, en met de maat, waarmede
gij meet, zal u gemeten worden.
3 Wat ziet gij de splinter in het oog van uw broeder,
maar de balk in uw eigen oog bemerkt gij niet?
4 Hoe zult gij dan tot uw broeder zeggen: Laat mij
de splinter uit uw oog wegdoen, terwijl, zie, de
balk in uw oog is?
5 Huichelaar, doe eerst de balk uit uw oog weg, dan
zult gij scherp kunnen zien om de splinter uit het
oog van uw broeder weg te doen.
6 Geeft het heilige niet aan de honden en werpt uw
paarlen niet voor de zwijnen, opdat zij die niet
vertrappen met hun poten en, zich omkerende, u
verscheuren.
7 Bidt en u zal gegeven worden; zoekt en gij zult
vinden; klopt en u zal opengedaan worden.
8 Want een ieder, die bidt, ontvangt, en wie zoekt,
vindt, en wie klopt, hem zal opengedaan worden.
9 Of welk mens onder u zal, als zijn zoon hem om
brood vraagt, hem een steen geven?
10 Of als hij een vis vraagt, zal hij hem toch geen
slang geven?
11 Indien dan gij, hoewel gij slecht zijt, goede gaven
weet te geven aan uw kinderen, hoeveel te meer
zal uw Vader in de hemelen het goede geven aan
hen, die Hem daarom bidden.
12 Alles nu wat gij wilt, dat u de mensen doen, doet
gij hun ook aldus: want dit is de wet en de profeten.
13 Gaat in door de enge poort, want wijd is de poort
en breed de weg, die tot het verderf leidt, en
velen zijn er, die daardoor ingaan;
14 want eng is de poort, en smal de weg, die ten
leven leidt, en weinigen zijn er, die hem vinden.
15 Wacht u voor de valse profeten, die in schapevacht
tot u komen, maar van binnen zijn zij roofgierige
wolven.
16 Aan hun vruchten zult gij hen kennen: men leest
toch geen druiven van dorens of vijgen van distels?
17 Zo brengt iedere goede boom goede vruchten
voort, maar de slechte boom brengt slechte vruchten
voort.
18 Een goede boom kan geen slechte vruchten dragen,
of een slechte boom goede vruchten dragen.
19 Iedere boom, die geen goede vrucht voortbrengt,
wordt uitgehouwen en in het vuur geworpen.
20 Zo zult gij hen dan aan hun vruchten kennen.
21 Niet een ieder, die tot Mij zegt: Here, Here, zal
het Koninkrijk der hemelen binnengaan, maar wie
doet de wil mijns Vaders, die in de hemelen is
22 Velen zullen te dien dage tot Mij zeggen: Here,
Here, hebben wij niet in uw naam geprofeteerd en
in uw naam boze geesten uitgedreven en in uw
naam vele krachten gedaan?
23 En dan zal Ik hun openlijk zeggen: Ik heb u nooit
gekend; gaat weg van Mij, gij werkers der wetteloosheid.
24 Een ieder nu, die deze mijn woorden hoort en ze
doet, zal gelijken op een verstandig man, die zijn
huis bouwde op de rots.
25 En de regen viel neer en de stromen kwamen en
de winden waaiden en stortten zich op dat huis,
en het viel niet in, want het was op de rots
gegrondvest.
26 En een ieder, die deze mijn woorden hoort en ze
niet doet, zal gelijken op een dwaas man, die zijn
huis bouwde op het zand.
27 En de regen viel neer en de stromen kwamen en
de winden waaiden en sloegen tegen dat huis, en
het viel in, en zijn val was groot.
28 En het geschiedde, toen Jezus deze woorden
geeindigd had, dat de scharen versteld stonden
over zijn leer,
29 want Hij leerde hen als gezaghebbende en niet als
hun schriftgeleerden.

M a t t h e ü s 8

1 Nadat Hij nu van de berg was afgedaald, volgden
Hem vele scharen
2 En zie, een melaatse kwam tot Hem en viel voor
Hem neder, zeggende: Here, indien Gij wilt, kunt
Gij mij reinigen.
3 En Hij strekte de hand uit en raakte hem aan en
zeide: Ik wil het, word rein. En terstond werd hij
rein van zijn melaatsheid.
4 En Jezus zeide tot hem: Zie toe, dat gij het aan
niemand zegt, maar ga heen toon u aan de priester
en offer de gave, die Mozes heeft voorgeschreven,
hun tot een getuigenis.
5 Toen Hij nu Kafarnaum binnenging, kwam een
hoofdman tot Hem met een bede,
6 en zeide: Here, mijn knecht ligt thuis, verlamd,
met hevige pijn.
7 Hij zeide tot hem: Zal Ik komen en hem genezen?
8 Doch de hoofdman antwoordde en zeide: Here, ik
ben niet waard, dat Gij onder mijn dak komt, maar
spreek slechts een woord en mijn knecht zal herstellen.
9 Want ik ben zelf een ondergeschikte met soldaten
onder mij, en ik zeg tot de een: Ga heen, en hij
gaat heen, en tot een ander: Kom, en hij komt, en
tot mijn slaaf: Doe dit, en hij doet het.
10 Toen Jezus dit hoorde, verwonderde Hij Zich en
zeide tot hen, die Hem volgden: Voorwaar, zeg Ik
u, bij niemand in Israel heb Ik een zo groot geloof
gevonden!
11 Ik zeg u, dat er velen zullen komen van oost en
west en zullen aanliggen met Abraham en Isaak en
Jakob in het Koninkrijk der hemelen;
12 maar de kinderen van het Koninkrijk zullen uitgeworpen
worden in de buitenste duisternis; daar zal
het geween zijn en het tandengeknars.
13 En Jezus zeide tot de hoofdman: Ga heen, u
geschiede naar uw geloof. En de knecht genas,
juist op dat uur.
14 En Jezus kwam in het huis van Petrus en zag diens
schoonmoeder met koorts te bed liggen.
15 En Hij vatte haar hand en de koorts verliet haar,
en zij stond op en diende Hem.
16 Toen het nu avond werd, bracht men vele bezetenen
tot Hem; en Hij dreef de geesten uit met zijn
woord en die ernstig ongesteld waren genas Hij
allen,
17 opdat vervuld zou worden, hetgeen gesproken
werd door de profeet Jesaja, toen hij zeide: Hij
heeft onze zwakheden op Zich genomen en onze
ziekten heeft Hij gedragen.
18 Toen Jezus een schare rondom Zich zag, beval Hij
te vertrekken naar de overkant.
19 En er kwam een schriftgeleerde tot Hem en zeide:
Meester, ik zal U volgen, waar Gij ook heengaat.
20 En Jezus zeide tot hem: De vossen hebben holen
en de vogelen des hemels nesten, maar de Zoon
des mensen heeft geen plaats om het hoofd neer
te leggen.
21 Een ander echter, een van zijn discipelen, zeide tot
Hem: Here, sta mij toe eerst heen te gaan en mijn
vader te begraven.
22 Maar Jezus zeide tot hem: Volg mij en laat de
doden hun doden begraven.
23 En toen Hij in het schip ging, volgden zijn discipelen
Hem.
24 En zie, er kwam een grote onstuimigheid op de
zee, zodat de golven over het schip sloegen; maar
Hij sliep.
25 En zij kwamen en maakten Hem wakker en zeiden:
Here, help ons, wij vergaan!
26 En Hij zeide tot hen: Waarom zijt gij bevreesd,
kleingelovigen? Toen stond Hij op en bestrafte de
winden en de zee, en het werd volkomen stil.
27 En de mensen verwonderden zich en zeiden: Wat
voor iemand is deze, dat ook de winden en de zee
Hem gehoorzaam zijn?
28 Nadat Hij aan de overkant in het land der
Gadarenen was gekomen, kwamen Hem twee
bezetenen uit de grafsteden tegemoet, zeer
gevaarlijke, zodat niemand langs die weg kon
voorbijgaan.
29 En zie, zij schreeuwden, zeggende: Wat hebt Gij
met ons te maken, Zoon van God? Zijt Gij hier
gekomen om ons voor de tijd te pijnigen?
30 Nu werd er ver van hen een grote kudde zwijnen
gehoed.
31 De boze geesten smeekten Hem en zeiden: Indien
Gij ons uitdrijft, laat ons dan in de kudde zwijnen
varen.
32 En Hij zeide tot hen: Gaat heen! Zij voeren uit en
gingen in de zwijnen; en zie, de gehele kudde
stormde langs de helling de zee in en zij kwamen
om in het water.
33 En de hoeders namen de vlucht en kwamen in de
stad en berichtten alles, ook van de bezetenen.
34 En zie, de gehele stad liep uit, Jezus tegemoet, en
toen zij Hem zagen, drongen zij er bij Hem op aan
hun gebied te verlaten.

M a t t h e ü s 9

1 En in een schip gegaan zijnde, stak Hij over en Hij
kwam in zijn eigen stad. En zie, men bracht een
verlamde, op een bed liggende, tot Hem.
2 En daar Jezus hun geloof zag, zeide Hij tot de verlamde:
Houd moed, mijn kind, uw zonden worden
vergeven.
3 En zie, sommige der schriftgeleerden zeiden bij
zichzelf: Deze lastert God.
4 En daar Jezus hun overleggingen kende, zeide Hij:
Waarom overlegt gij kwaad in uw hart?
5 Want wat is gemakkelijker, te zeggen: Uw zonden
worden vergeven, of te zeggen: Sta op en wandel?
6 Maar, opdat gij weten moogt, dat de Zoon des
mensen macht heeft op aarde zonden te vergeven
- toen zeide Hij tot de verlamde: Sta op, neem uw
bed op en ga naar uw huis.
7 En hij stond op en ging naar huis.
8 Toen de scharen dit zagen, vreesden zij en zij verheerlijkten
God, die zulk een macht aan de mensen
gegeven had.
9 En vandaar verder gaande zag Jezus iemand bij het
tolhuis zitten, Matteus genaamd, en Hij zeide tot
hem: Volg Mij. En hij stond op en volgde Hem.
10 En het geschiedde toen Hij in het huis aanlag, zie,
vele tollenaars en zondaars kwamen en lagen
mede aan met Jezus en zijn discipelen.
11 En toen de Farizeeen dit zagen, zeiden zij tot zijn
discipelen: Waarom eet uw meester met de tollenaars
en zondaars?
12 Hij hoorde het en zeide: Zij, die gezond zijn, hebben
geen geneesheer nodig maar zij, die ziek zijn.
13 Gaat heen en leert, wat het betekent:
Barmhartigheid wil Ik en geen offerande; want Ik
ben niet gekomen om rechtvaardigen te roepen,
maar zondaars.
14 Toen kwamen de discipelen van Johannes tot Hem
en vroegen: Waarom vasten wij en de Farizeeen
wel, maar uw discipelen niet?
15 Jezus zeide tot hen: Kunnen soms bruiloftsgasten
treuren, zolang de bruidegom bij hen is? Er zullen
echter dagen komen, dat de bruidegom van hen
weggenomen is, en dan zullen zij vasten.
16 En niemand zet een niet-gekrompen lap op een
oud kledingstuk; want de ingezette lap scheurt iets
af van het kledingstuk en de scheur wordt erger.
17 Ook doet men jonge wijn niet in oude zakken;
anders barsten de zakken en de wijn loopt weg en
de zakken gaan verloren; maar men doet jonge
wijn in nieuwe zakken en beide blijven samen
behouden.
18 Terwijl Hij dit tot hen sprak, zie, een overste (der
synagoge) kwam tot Hem en viel voor Hem neder,
en zeide: Mijn dochter is zo juist gestorven, maar
kom en leg uw hand op haar en zij zal leven.
19 En Jezus stond op en volgde hem met zijn discipelen.
20 En zie, een vrouw, die reeds twaalf jaren aan
bloedvloeiingen leed, kwam van achteren tot Hem
en raakte de kwast van zijn kleed aan.
21 Want, zeide zij bij zichzelf, indien ik slechts zijn
kleed aanraak, zal ik behouden zijn.
22 Maar Jezus keerde Zich om, zag haar en zeide:
Houd moed, dochter, uw geloof heeft u behouden.
En de vrouw was behouden van dat ogenblik af.
23 En toen Jezus in het huis van de overste kwam en
de fluitspelers en het misbaar van de schare zag,
24 zeide Hij: Gaat heen, want het meisje is niet
gestorven, maar het slaapt. En zij lachten Hem uit.
25 Toen de schare uitgedreven was, ging Hij binnen
en vatte haar hand en het meisje ontwaakte.
26 En de roep hierover verbreidde zich in die gehele
streek.
27 En terwijl Jezus vandaar verder ging, volgden Hem
twee blinden, al roepende en zeggende: Heb
medelijden met ons, Zoon van David!
28 En toen Hij het huis was binnengegaan, kwamen
de blinden tot Hem, en Jezus zeide tot hen:
Gelooft gij, dat Ik dit doen kan? Zij zeiden tot
Hem: Ja, Here.
29 Toen raakte Hij hun ogen aan en zeide: U geschiede
naar uw geloof.
30 En hun ogen gingen open. En Jezus verbood hun
ten strengste en zeide: Ziet toe, niemand mag dit
weten!
31 Maar zij gingen heen en maakten Hem in die
gehele streek bekend.
32 Terwijl zij heengingen, zie, men bracht een doofstomme
bezetene bij Hem.
33 En nadat de boze geest was uitgedreven, sprak de
doofstomme. En de scharen verbaasden zich en
zeiden: Zo iets is nog nooit in Israel voorgekomen!
34 Maar de Farizeeen zeiden: Door de overste der
boze geesten drijft Hij de geesten uit.
35 En Jezus ging alle steden en dorpen langs en leerde
in hun synagogen en verkondigde het evangelie
van het Koninkrijk en genas alle ziekte en alle
kwaal.
36 Toen Hij de scharen zag, werd Hij met ontferming
over hen bewogen, daar zij voortgejaagd en afgemat
waren, als schapen die geen herder hebben.
37 Toen zeide Hij tot zijn discipelen: De oogst is wel
groot, maar arbeiders zijn er weinig.
38 Bidt daarom de Heer van de oogst, dat Hij arbeiders
uitzende in zijn oogst.

M a t t h e ü s 1 0

1 En Hij riep zijn twaalf discipelen tot Zich en gaf
hun macht over onreine geesten om die uit te drijven
en om alle ziekte en alle kwaal te genezen.
2 En dit zijn de namen van de twaalf apostelen:
vooreerst Simon, genaamd Petrus, en Andreas, zijn
broeder; en Jakobus, de zoon van Zebedeus, en
Johannes, zijn broeder;
3 Filippus en Bartolomeus; Tomas en Matteus, de
tollenaar; Jakobus, de zoon van Alfeus en Taddeus;
4 Simon de Zeloot en Judas Iskariot, die Hem ook
verraden heeft.
5 Deze twaalf heeft Jezus uitgezonden en Hij gebood
hun, zeggende: Wijkt niet af op een weg naar heidenen,
gaat geen stad van Samaritanen binnen;
6 begeeft u liever tot de verloren schapen van het
huis Israels.
7 Gaat en predikt en zegt: Het Koninkrijk der hemelen
is nabijgekomen.
8 Geneest zieken, wekt doden op, reinigt melaatsen,
drijft boze geesten uit. Om niet hebt gij het ontvangen,
geeft het om niet.
9 Voorziet u niet van goud of zilver of koper in uw
gordels,
10 van geen reiszak voor onderweg, geen twee hemden,
geen sandalen, geen staf, want de arbeider is
zijn voedsel waard.
11 Welke stad of welk dorp gij ook binnenkomt,
onderzoekt wie het daarin waard is, en blijft daar
tot uw vertrek.
12 Als gij het huis binnentreedt, geeft het de vredegroet;
13 en indien het huis het waard is, zo kome uw vrede
daarover; doch indien niet, zo kere uw vrede tot u
terug.
14 En indien iemand u niet ontvangt of uw woorden
niet hoort, verlaat dat huis of die stad en schudt
het stof uwer voeten af.
15 Voorwaar, Ik zeg u, het zal voor het land van
Sodom en Gomorra draaglijker zijn in de dag des
oordeels dan voor die stad.
16 Zie, Ik zend u als schapen midden onder wolven;
weest dan voorzichtig als slangen en argeloos als
duiven.
17 Maar wacht u voor de mensen; want zij zullen u
overleveren aan de gerechtshoven en zij zullen u
geselen in hun synagogen;
18 gij zult ook geleid worden voor stadhouders en
koningen om Mijnentwil, tot een getuigenis voor
hen en voor de volken.
19 Wanneer zij u overleveren, maakt u dan niet
bezorgd, hoe of wat gij spreken zult; want het zal
u in die ure gegeven worden wat gij spreken
moet;
20 want gij zijt het niet, die spreekt, doch het is de
Geest uws Vaders, die in u spreekt.
21 Een broeder zal zijn broeder overleveren ten dode
en een vader zijn kind, en kinderen zullen opstaan
tegen hun ouders en hen ter dood brengen.
22 En gij zult door allen gehaat worden om mijns
naams wil; maar wie volhardt tot het einde, die zal
behouden worden.
23 Wanneer men u vervolgt in deze stad, vlucht naar
de andere; want voorwaar, Ik zeg u, gij zult niet
alle steden van Israel zijn rondgekomen, voordat
de Zoon des mensen komt.
24 Een discipel staat niet boven zijn meester, of een
slaaf boven zijn heer.
25 Het is genoeg voor de discipel te worden als zijn
meester, en voor de slaaf als zijn heer. Indien men
aan de heer des huizes de naam Beelzebul heeft
gegeven, hoeveel te meer aan zijn huisgenoten!
26 Vreest hen dan niet, want er is niets bedekt, of het
zal geopenbaard worden en verborgen, of het zal
bekend worden.
27 Wat Ik u zeg in het donker, zegt het in het licht;
wat gij u in het oor hoort fluisteren, predikt het
van de daken.
28 En weest niet bevreesd voor hen, die wel het
lichaam doden, maar de ziel niet kunnen doden;
weest veeleer bevreesd voor Hem, die beide, ziel
en lichaam, kan verderven in de hel.
29 Worden niet twee mussen te koop aangeboden
voor een duit? En niet een daarvan zal ter aarde
vallen zonder uw Vader.
30 En de haren van uw hoofd zijn ook alle geteld.
31 Weest dan niet bevreesd: gij gaat vele mussen te
boven.
32 Een ieder dan, die Mij belijden zal voor de mensen,
hem zal ook Ik belijden voor mijn Vader, die
in de hemelen is;
33 maar al wie Mij verloochenen zal voor de mensen,
die zal ook Ik verloochenen voor mijn Vader, die in
de hemelen is.
34 Meent niet, dat Ik gekomen ben om vrede te brengen
op de aarde; Ik ben niet gekomen om vrede te
brengen, maar het zwaard.
35 Want Ik ben gekomen om tweedracht te brengen
tussen een man en zijn vader en tussen een dochter
en haar moeder en tussen een schoondochter
en haar schoonmoeder;
36 en iemands huisgenoten zullen zijn vijanden zijn.
37 Wie vader of moeder liefheeft boven Mij, is Mij
niet waardig; en wie zoon of dochter liefheeft
boven Mij, is Mij niet waardig;
38 en wie zijn kruis niet opneemt en achter Mij gaat,
is Mij niet waardig.
39 Wie zijn leven vindt, zal het verliezen, maar wie
zijn leven verliest om Mijnentwil, zal het vinden.
40 Wie u ontvangt, ontvangt Mij, en wie Mij ontvangt,
ontvangt Hem, die Mij gezonden heeft.
41 Wie een profeet ontvangt als profeet, zal het loon
van een profeet ontvangen; en wie een rechtvaardige
ontvangt als rechtvaardige, zal het loon van
een rechtvaardige ontvangen.
42 En wie een van deze kleinen, omdat hij een discipel
is, ook maar een beker koud water te drinken
geeft, voorwaar, Ik zeg u, zijn loon zal hem geenszins
ontgaan.

M a t t h e ü s 1 1

1 En het geschiedde, toen Jezus zijn bevelen aan zijn
twaalf discipelen ten einde had gebracht, dat Hij
vandaar vertrok om te leren en te prediken in hun
steden.
2 Johannes nu hoorde in de gevangenis de werken
van de Christus en liet Hem door zijn discipelen de
vraag overbrengen:
3 Zijt Gij het, die komen zou, of hebben wij een
ander te verwachten?
4 En Jezus antwoordde en zeide tot hen: Gaat heen
en boodschapt Johannes wat gij hoort en ziet:
5 blinden worden ziende en lammen wandelen,
melaatsen worden gereinigd en doven horen en
doden worden opgewekt en armen ontvangen het
evangelie.
6 En zalig is wie aan Mij geen aanstoot neemt.
7 Terwijl dezen heengingen, begon Jezus tot de
scharen te zeggen van Johannes: Wat zijt gij in de
woestijn gaan aanschouwen? Een riet, door de
wind bewogen?
8 Maar wat zijt gij gaan zien? Een mens in weelderige
kleding? Zie, die weelderige kleding dragen,
zijn aan de hoven der koningen.
9 Maar waarom zijt gij dan gegaan? Om een profeet
te zien? Ja, Ik zeg u, zelfs meer dan een profeet.
10 Deze is het, van wie geschreven staat: Zie, Ik zend
mijn bode voor uw aangezicht uit, die uw weg
voor U heen bereiden zal.
11 Voorwaar, Ik zeg u, onder hen, die uit vrouwen
geboren zijn, is er niemand opgestaan, groter dan
Johannes de Doper, maar de kleinste in het
Koninkrijk der hemelen is groter dan hij.
12 Sinds de dagen van Johannes de Doper tot nu toe
breekt het Koninkrijk der hemelen zich baan met
geweld en geweldenaars grijpen ernaar.
13 Want al de profeten en de wet hebben geprofeteerd
tot Johannes toe;
14 en indien gij het wilt aanvaarden: Hij is Elia, die
komen zou.
15 Wie oren heeft, die hore!
16 Doch waarmede zal Ik dit geslacht vergelijken? Het
is gelijk aan kinderen, die op de markten zitten en
de anderen toeroepen:
17 Wij hebben voor u op de fluit gespeeld en gij hebt
niet gedanst; wij hebben klaagliederen gezongen
en gij hebt geen misbaar gemaakt.
18 Want Johannes is gekomen, niet etende en niet
drinkende, en zij zeggen: Hij heeft een boze geest.
19 De Zoon des mensen is gekomen, wel etende en
drinkende, en zij zeggen: Zie, een vraatzuchtig
mens en een wijndrinker, een vriend van tollenaars
en zondaars. En de wijsheid is gerechtvaardigd op
grond van haar werken.
20 Toen begon Hij de steden, waarin de meeste
krachten door Hem verricht waren te verwijten,
dat zij zich niet bekeerd hadden:
21 Wee u, Chorazin, wee u, Betsaida! Want indien in
Tyrus en Sidon die krachten waren geschied, welke
in u geschied zijn, reeds lang zouden zij zich in
zak en as bekeerd hebben.
22 Doch Ik zeg u, het zal voor Tyrus en Sidon draaglijker
zijn in de dag des oordeels dan voor u.
23 En gij, Kafarnaum, zult gij tot de hemel verheven
worden? Tot het dodenrijk zult gij nederdalen;
want indien in Sodom de krachten waren
geschied, die in u geschied zijn, het zou gebleven
zijn tot de dag van heden.
24 Maar Ik zeg u, het zal voor het land van Sodom
draaglijker zijn in de dag des oordeels dan voor u.
25 Te dien tijde hief Jezus aan en zeide: Ik dank U,
Vader, Heer des hemels en der aarde, dat Gij deze
dingen voor wijzen en verstandigen verborgen
hebt, doch aan kinderkens geopenbaard.
26 Ja, Vader, want zo is het een welbehagen geweest
voor U.
27 Alle dingen zijn Mij overgegeven door mijn Vader
en niemand kent de Zoon dan de Vader, en niemand
kent de Vader dan de Zoon en wie de Zoon
het wil openbaren.
28 Komt tot Mij, allen, die vermoeid en belast zijt, en
Ik zal u rust geven;
29 neemt mijn juk op u en leert van Mij, want Ik ben
zachtmoedig en nederig van hart, en gij zult rust
vinden voor uw zielen;
30 want mijn juk is zacht en mijn last is licht.

M a t t h e ü s 1 2

1 Te dien tijde ging Jezus op de sabbat door de
korenvelden en zijn discipelen kregen honger en
begonnen aren te plukken en te eten.
2 Maar toen de Farizeeen dit zagen, zeiden zij tot
Hem: Zie, uw discipelen doen wat men op sabbat
niet mag doen.
3 En Hij zeide tot hen: Hebt gij niet gelezen wat
David gedaan heeft, toen hij en die met hem
waren honger kregen?
4 Hoe hij het huis Gods binnengegaan is en zij de
toonbroden hebben gegeten, waarvan hij noch die
met hem waren mochten eten, doch alleen de
priesters?
5 Of hebt gij niet gelezen in de wet, dat op de sabbat
de priesters in de tempel de sabbat schenden
zonder schuldig te zijn?
6 Maar Ik zeg u: Meer dan de tempel is hier.
7 Indien gij geweten hadt, wat het zeggen wil:
Barmhartigheid wil Ik en geen offerande, dan
zoudt gij geen onschuldigen hebben veroordeeld.
8 Want de Zoon des mensen is heer over de sabbat.
9 En Hij vertrok van die plaats en ging in hun synagoge.
10 En zie, daar was een mens met een verschrompelde
hand. En zij legden Hem de vraag voor, of het
geoorloofd is op de sabbat te genezen, om Hem te
kunnen aanklagen.
11 Maar Hij zeide tot hen: Wie zou er onder u zijn,
die een schaap heeft en die, als dit op een sabbat
in een put valt, het niet grijpen zal en eruit trekken?
12 Hoeveel gaat niet een mens een schaap te boven?
Derhalve is het geoorloofd op de sabbat wel te
doen.
13 Toen zeide Hij tot die mens: Strek uw hand uit. En
hij strekte haar uit en zij werd weder gezond gelijk
de andere.
14 En de Farizeeen gingen heen en spanden tegen
Hem samen ten einde Hem om te brengen.
15 Maar Jezus doorzag het en ging vandaar weg. En
velen volgden Hem en Hij genas hen allen,
16 en Hij verbood hun ten strengste Hem bekend te
maken,
17 opdat vervuld zou worden het woord, gesproken
door de profeet Jesaja, toen hij zeide:
18 Zie, mijn knecht, die Ik verkoren heb, mijn geliefde,
in wie mijn ziel een welbehagen heeft; Ik zal
mijn Geest op Hem leggen en Hij zal de heidenen
het oordeel verkondigen.
19 Hij zal niet twisten of schreeuwen, en niemand zal
op de pleinen zijn stem horen.
20 Het geknakte riet zal Hij niet verbreken en de walmende
vlaspit zal Hij niet uitdoven, voordat Hij
het oordeel tot overwinning heeft gebracht.
21 En op zijn naam zullen de heidenen hopen.
22 Toen bracht men een bezetene tot Hem, die blind
en stom was. En Hij genas hem, zodat de stomme
sprak en zag.
23 En al de scharen waren buiten zichzelf en zeiden:
Dit is toch niet de Zoon van David?
24 Maar de Farizeeen hoorden het en zeiden: Deze
drijft de boze geesten slechts uit door Beelzebul,
de overste der geesten.
25 Maar Hij kende hun gedachten en zeide tot hen:
Ieder koninkrijk, dat tegen zichzelf verdeeld is,
gaat ten onder, en geen stad of huis, tegen zichzelf
verdeeld, zal standhouden.
26 En indien de satan de satan uitdrijft, is hij tegen
zichzelf verdeeld; hoe zal dan zijn koninkrijk kunnen
standhouden?
27 En indien Ik door Beelzebul de boze geesten uitdrijf,
door wie doen uw zonen het dan? Daarom
zullen zij rechters over u zijn.
28 Maar indien Ik door de Geest Gods de boze geesten
uitdrijf, dan is het Koninkrijk Gods over u
gekomen.
29 Of hoe kan iemand het huis van de sterke binnengaan
en zijn huisraad roven, als hij niet eerst die
sterke heeft gebonden? Dan zal hij zijn huis plunderen.
30 Wie met Mij niet is, die is tegen Mij, en wie met
Mij niet bijeenbrengt, die verstrooit.
31 Daarom zeg Ik u: Alle zonde en lastering zal de
mensen vergeven worden, maar de lastering van
de Geest zal niet vergeven worden.
32 Spreekt iemand een woord tegen de Zoon des
mensen, het zal hem vergeven worden; maar
spreekt iemand tegen de Heilige Geest, het zal
hem niet vergeven worden, noch in deze eeuw,
noch in de toekomende.
33 Acht de boom goed, maar dan ook zijn vrucht, of
acht de boom slecht, maar dan ook zijn vrucht,
want aan zijn vrucht kent men de boom.
34 Adderengebroed, hoe kunt gij, die slecht zijt, iets
goeds zeggen? Want uit de overvloed des harten
spreekt de mond.
35 Een goed mens brengt uit zijn goede schat goede
dingen voort, en een slecht mens uit zijn boze
schat boze dingen.
36 Maar Ik zeg u: Van elk ijdel woord, dat de mensen
zullen spreken, zullen zij rekenschap geven op de
dag des oordeels,
37 want naar uw woorden zult gij gerechtvaardigd
worden, en naar uw woorden zult gij veroordeeld
worden.
38 Toen antwoordden Hem enige der schriftgeleerden
en Farizeeen en zeiden: Meester, wij zouden wel
een teken van U willen zien.
39 Maar Hij antwoordde hun en zeide: Een boos en
overspelig geslacht verlangt een teken, maar het
zal geen teken ontvangen dan het teken van Jona,
de profeet.
40 Want gelijk Jona drie dagen en drie nachten in de
buik van het zeemonster was, zo zal de Zoon des
mensen in het hart der aarde zijn, drie dagen en
drie nachten.
41 De mannen van Nineve zullen in het oordeel
opstaan met dit geslacht en het veroordelen; want
zij hebben zich bekeerd op de prediking van Jona
en zie, meer dan Jona is hier.
42 De koningin van het Zuiden zal in het oordeel
optreden met dit geslacht en het veroordelen,
want zij is gekomen van de einden der aarde om
de wijsheid van Salomo te horen, en zie, meer dan
Salomo is hier.
43 Zodra de onreine geest van de mens is uitgevaren,
gaat hij door dorre plaatsen om rust te zoeken,
maar hij vindt die niet.
44 Dan zegt hij: Ik zal terugkeren naar mijn huis,
waar ik ben uitgevaren; en als hij komt, vindt hij
het leegstaan en geveegd en op orde.
45 Dan trekt hij heen en neemt zeven andere geesten
mede, bozer dan hijzelf; en zij komen binnen en
wonen daar. En het wordt met die mens in het
einde erger dan in het begin. Alzo zal het ook
gaan met dit boze geslacht.
46 Terwijl Hij nog tot de scharen sprak, zie, zijn moeder
en broeders stonden buiten en trachtten Hem
te spreken te krijgen.
47 En iemand zeide tot Hem: Zie, uw moeder en uw
broeders staan buiten en trachten U te spreken te
krijgen.
48 Maar Hij antwoordde de boodschapper en zeide:
Wie is mijn moeder en wie zijn mijn broeders?
49 En Hij strekte zijn hand uit over zijn discipelen en
zeide: Ziedaar mijn moeder en mijn broeders.
50 Want al wie doet de wil mijns Vaders, die in de
hemelen is, die is mijn broeder en zuster en moeder.

M a t t h e ü s 1 3

1 Op die dag ging Jezus het huis uit en Hij zat bij de
zee.
2 En vele scharen vergaderden zich bij Hem, zodat
Hij in een schip ging en daar nederzat, en de
gehele schare stond op de oever.
3 En Hij sprak tot hen vele dingen in gelijkenissen en
zeide: Zie, een zaaier ging uit om te zaaien.
4 En bij het zaaien viel een deel langs de weg en de
vogels kwamen en aten het op.
5 Een ander deel viel op de steenachtige plaatsen,
waar het niet veel aarde had, en terstond schoot
het op, omdat het geen diepe aarde had,
6 maar toen de zon opkwam, verschroeide het en
omdat het geen wortel had, verdorde het.
7 Een ander deel viel op de dorens en de dorens
kwamen op en verstikten het.
8 Een ander deel viel in goede aarde en het gaf
vrucht, deels honderd-, deels zestig-, deels dertigvoudig.
9 Wie oren heeft, die hore!
10 En de discipelen kwamen en zeiden tot Hem:
Waarom spreekt Gij tot hen in gelijkenissen?
11 Hij antwoordde hun en zeide: Omdat het u gegeven
is de geheimenissen van het Koninkrijk der
hemelen te kennen, maar hun is dat niet gegeven.
12 Want wie heeft, hem zal gegeven worden en hij
zal overvloedig hebben; maar wie niet heeft, ook
wat hij heeft, zal hem ontnomen worden.
13 Daarom spreek Ik tot hen in gelijkenissen, omdat
zij ziende niet zien en horende niet horen of
begrijpen.
14 En aan hen wordt de profetie van Jesaja vervuld,
die zegt: Met het gehoor zult gij horen en gij zult
het geenszins verstaan, en ziende zult gij zien en
gij zult het geenszins opmerken;
15 want het hart van dit volk is vet geworden, en hun
oren zijn hardhorend geworden, en hun ogen hebben
zij toegesloten, opdat zij niet zien met hun
ogen, en met hun oren niet horen, en met hun
hart niet verstaan en zich bekeren, en Ik hen zou
genezen.
16 Maar uw ogen zijn zalig, omdat zij zien en uw
oren, omdat zij horen.
17 Voorwaar, Ik zeg u: Vele profeten en rechtvaardigen
hebben begeerd te zien wat gij ziet, en zij
hebben het niet gezien, en te horen wat gij hoort,
en zij hebben het niet gehoord.
18 Gij nu, hoort de gelijkenis van de zaaier.
19 Bij een ieder, die het woord van het Koninkrijk
hoort en het niet verstaat, komt de boze en rooft
wat in zijn hart gezaaid is: dat is de langs de weg
gezaaide.
20 De op steenachtige plaatsen gezaaide is hij, die
het woord hoort en het terstond met blijdschap
aanneemt;
21 maar hij heeft geen wortel in zich, doch is iemand
van het ogenblik; wanneer echter verdrukking of
vervolging komt om der wille van het woord, komt
hij terstond ten val.
22 De in de dorens gezaaide is hij, die het woord
hoort, en de zorg van de wereld en het bedrog
van de rijkdom verstikt het woord en hij wordt
onvruchtbaar.
23 De in goede aarde gezaaide is hij, die het woord
hoort en verstaat, die dan ook vrucht draagt en
oplevert, deels honderd -, deels zestig -, deels dertigvoudig.
24 Nog een gelijkenis hield Hij hun voor en Hij zeide:
Het Koninkrijk der hemelen komt overeen met
iemand, die goed zaad gezaaid had in zijn akker.
25 Doch terwijl de mensen sliepen, kwam zijn vijand
en zaaide er onkruid overheen, midden tussen het
koren, en ging weg.
26 Toen het graan opkwam en vrucht zette, toen
kwam ook het onkruid te voorschijn.
27 Daarna kwamen de slaven van de eigenaar en zeiden
tot hem: Heer, hebt gij niet goed zaad in uw
akker gezaaid? Hoe komt hij dan aan onkruid?
28 Hij zeide tot hen: Dat heeft een vijandig mens
gedaan.
29 De slaven zeiden tot hem: Wilt gij dan, dat wij het
bijeenhalen? Hij zeide: Neen, want bij het bijeenhalen
van het onkruid zoudt gij tevens het koren
kunnen uittrekken.
30 Laat beide samen opgroeien tot de oogst. En in de
oogsttijd zal ik tot de maaiers zeggen: Haalt eerst
het onkruid bijeen en bindt het in bossen om het
te verbranden, maar brengt het koren bijeen in
mijn schuur.
31 Nog een gelijkenis hield Hij hun voor en Hij zeide:
Het Koninkrijk der hemelen is gelijk aan een mosterdzaadje,
dat iemand nam en in zijn akker zaaide.
32 Het is wel het kleinste van alle zaden, maar als het
volgroeid is, is het groter dan de tuingewassen en
het wordt een boom, zodat de vogelen des hemels
in zijn takken kunnen nestelen.
33 Nog een gelijkenis sprak Hij tot hen: Het
Koninkrijk der hemelen is gelijk aan een zuurdesem,
welke een vrouw nam en in drie maten meel
deed, totdat het geheel doorzuurd was.
34 Dit alles zeide Jezus in gelijkenissen tot de scharen
en zonder gelijkenis zeide Hij niets tot hen,
35 opdat vervuld zou worden het woord, gesproken
door de profeet, toen hij zeide: Ik zal mijn mond
opendoen met gelijkenissen, Ik zal verkondigen
wat sinds de grondlegging der wereld verborgen
gebleven is.
36 Toen liet Hij de scharen gaan en ging naar huis.
En zijn discipelen kwamen bij Hem en zeiden:
Maak ons de gelijkenis van het onkruid in de akker
duidelijk.
37 Hij antwoordde en zeide: Die het goede zaad
zaait, is de Zoon des mensen;
38 de akker is de wereld; het goede zaad, dat zijn de
kinderen van het Koninkrijk;
39 het onkruid zijn de kinderen van de boze; de vijand,
die het gezaaid heeft, is de duivel; de oogst
is de voleinding der wereld; de maaiers zijn de
engelen.
40 Zoals nu het onkruid verzameld wordt en met vuur
verbrand, zo zal het gaan bij de voleinding der
wereld.
41 De Zoon des mensen zal zijn engelen uitzenden en
zij zullen uit zijn Koninkrijk verzamelen al wat tot
zonde verleidt en hen, die de ongerechtigheid
bedrijven,
42 en zij zullen hen in de vurige oven werpen; daar
zal het geween zijn en het tandengeknars.
43 Dan zullen de rechtvaardigen stralen als de zon in
het Koninkrijk huns Vaders. Wie oren heeft, die
hore!
44 Het Koninkrijk der hemelen is gelijk aan een schat,
verborgen in een akker, die een mens ontdekte en
verborg, en in zijn blijdschap erover gaat hij heen
en verkoopt al wat hij heeft en koopt die akker.
45 Evenzo is het Koninkrijk der hemelen gelijk aan
een koopman, die schone parelen zocht.
46 Toen hij een kostbare parel gevonden had, ging
hij heen en verkocht al wat hij had, en kocht die.
47 Evenzo is het Koninkrijk der hemelen gelijk aan
een sleepnet, neergelaten in de zee, dat allerlei
bijeenbrengt.
48 Wanneer het vol is, haalt men het op de oever, en
zet zich neer en verzamelt het goede in vaten,
doch het ondeugdelijke werpt men weg.
49 Zo zal het gaan bij de voleinding der wereld. De
engelen zullen uitgaan om de bozen uit het midden
der rechtvaardigen af te zonderen,
50 en zij zullen hen in de vurige oven werpen; daar
zal het geween zijn en het tandengeknars.
51 Hebt gij dit alles verstaan? Zij zeiden tot Hem: Ja.
52 Hij zeide tot hen: Daarom is iedere schriftgeleerde,
die een discipel geworden is van het Koninkrijk der
hemelen, gelijk aan een heer des huizes, die uit
zijn voorraad nieuwe en oude dingen te voorschijn
brengt.
53 En het geschiedde, toen Jezus deze gelijkenissen
ten einde gebracht had, dat Hij vandaar wegging.
54 En in zijn vaderstad gekomen, leerde Hij hen in
hun synagoge, zodat zij versteld stonden en zeiden:
Vanwaar heeft Hij die wijsheid en die krachten?
55 Is dit niet de zoon van de timmerman? Heet zijn
moeder niet Maria en zijn broeders Jakobus en
Jozef en Simon en Judas?
56 En behoren zijn zusters niet allen bij ons? Vanwaar
heeft Hij dan dit alles
57 En zij namen aanstoot aan Hem. Maar Jezus zeide
tot hen: Een profeet is alleen in zijn vaderstad en
in zijn huis ongeeerd.
58 En Hij deed daar niet vele krachten wegens hun
ongeloof.

M a t t h e ü s 1 4

1 In die tijd hoorde Herodes, de viervorst, wat van
Jezus verteld werd,
2 en hij zeide tot zijn dienaars: Dat is Johannes de
Doper; hij is opgewekt uit de doden en daarom
werken die krachten in hem.
3 Want Herodes had Johannes laten grijpen, geboeid
en gevangengezet, ter wille van Herodias, de
vrouw van zijn broeder Filippus;
4 want Johannes zeide tot hem: Gij moogt haar niet
hebben.
5 En hoewel hij hem wilde ter dood brengen, vreesde
hij de schare, omdat zij hem voor een profeet
hielden.
6 Maar op het geboortefeest van Herodes danste de
dochter van Herodias in hun midden en zij
behaagde Herodes,
7 waarom hij haar onder ede toezegde haar te
geven, wat zij maar vragen zou.
8 En zij, opgestookt door haar moeder, zeide: Geef
mij hier op een schotel het hoofd van Johannes de
Doper.
9 En de koning werd bedroefd, maar om zijn eden,
en om hen die mede aanlagen, beval hij het haar
te geven,
10 en hij liet Johannes in de gevangenis onthoofden.
11 En zijn hoofd werd op een schotel gebracht en aan
het meisje gegeven en zij bracht het aan haar
moeder.
12 En zijn discipelen kwamen en namen zijn lijk weg
en begroeven hem; en zij gingen heen en berichtten
het aan Jezus.
13 Toen Jezus dit hoorde, trok Hij Zich vandaar in een
schip terug naar een eenzame plaats, alleen. En
toen de scharen dit hoorden, volgden zij Hem te
voet uit de steden.
14 En toen Hij uit het schip ging, zag Hij een grote
schare, en Hij werd met ontferming over hen
bewogen en genas hun zieken.
15 Bij het vallen van de avond kwamen de discipelen
tot Hem en zeiden: De plaats (hier) is eenzaam en
de tijd is reeds verstreken; zend dan de scharen
weg, dan kunnen zij naar de dorpen gaan om spijzen
voor zich te kopen.
16 Maar Jezus zeide tot hen: Zij behoeven niet weg te
gaan, geeft gij hun te eten.
17 Zij zeiden tot Hem: Wij hebben hier niets dan vijf
broden en twee vissen.
18 Hij zeide: Brengt Mij die hier.
19 En Hij beval de scharen, dat zij in het gras zouden
gaan zitten, nam de vijf broden en de twee vissen,
en Hij zag op naar de hemel, sprak de zegen uit,
brak de broden en gaf ze aan zijn discipelen en de
discipelen gaven ze aan de scharen.
20 En zij aten allen en werden verzadigd en zij raapten
het overschot der brokken op, twaalf manden vol.
21 Zij, die gegeten hadden, waren ongeveer vijfduizend
mannen, vrouwen en kinderen niet medegerekend.
22 En terstond dwong Hij de discipelen in het schip
te gaan en Hem vooruit te varen naar de overkant,
totdat Hij de scharen zou hebben weggezonden.
23 En toen Hij de scharen weggezonden had, ging Hij
de berg op om in de eenzaamheid te bidden. Bij
het vallen van de avond was Hij daar alleen.
24 Doch het schip was reeds vele stadien van het
land verwijderd, geteisterd door de golven, want
de wind was tegen.
25 In de vierde nachtwake kwam Hij tot hen, gaande
over de zee.
26 Toen de discipelen Hem over de zee zagen gaan,
werden zij verbijsterd en zeiden: Het is een spook!
En zij schreeuwden van vrees.
27 Terstond sprak Jezus hen aan en zeide: Houdt
moed, Ik ben het, weest niet bevreesd!
28 Petrus antwoordde Hem en zeide: Here, als Gij het
zijt, beveel mij dan tot U te komen over het water.
29 En Hij zeide: Kom! En Petrus ging uit het schip en
liep over het water en ging naar Jezus.
30 Maar toen hij zag op de wind, werd hij bevreesd
en begon te zinken en hij schreeuwde: Here, red
mij!
31 Terstond stak Jezus hem de hand toe en greep
hem en zeide tot hem: Kleingelovige, waarom zijt
gij gaan twijfelen?
32 En toen zij in het schip geklommen waren, ging de
wind liggen.
33 Die in het schip waren, vielen voor hem neder en
zeiden: Waarlijk, Gij zijt Gods Zoon!
34 En toen zij overgestoken waren, kwamen zij in
Gennesaret aan land.
35 En zodra de mannen van die plaats Hem herkend
hadden, zonden zij bericht in die gehele omgeving,
en men bracht tot Hem allen, die ernstig
ongesteld waren,
36 en zij smeekten Hem, dat zij alleen maar de kwast
van zijn kleed mochten aanraken. En allen, die
Hem aanraakten, werden behouden.

M a t t h e ü s 1 5

1 Toen kwamen uit Jeruzalem Farizeeen en schriftgeleerden
tot Jezus en vroegen:
2 Waarom overtreden uw discipelen de overlevering
der ouden?
3 Immers, zij wassen hun handen niet, wanneer zij
brood eten. Hij antwoordde hun en zeide: Waarom
overtreedt ook gij ter wille van uw overlevering
zelfs) het gebod Gods?
4 Want God heeft gezegd: Eer uw vader en uw moeder,
en: Wie vader of moeder vervloekt, zal de
dood sterven.
5 Maar gij zegt: Wie tot zijn vader of zijn moeder
zegt: Het is offergave, al wat gij van mij hadt kunnen
trekken, behoeft zijn vader of zijn moeder niet
te eren.
6 Zo hebt gij het woord Gods van kracht beroofd ter
wille van uw overlevering
7 Huichelaars, terecht heeft Jesaja over u geprofeteerd,
zeggende:
8 Dit volk eert Mij met de lippen, maar hun hart is
verre van Mij.
9 Tevergeefs eren zij Mij, omdat zij leringen leren,
die geboden van mensen zijn.
10 En toen Hij de schare tot Zich geroepen had, zeide
Hij tot hen: Hoort en verstaat!
11 Niet wat de mond binnengaat, maakt de mens
onrein, maar wat de mond uitkomt dat maakt de
mens onrein.
12 Toen kwamen zijn discipelen en zeiden tot Hem:
Weet Gij, dat de Farizeeen, toen zij dit woord
hoorden, er aanstoot aan namen?
13 Hij antwoordde hun en zeide: Elke plant, die mijn
hemelse Vader niet geplant heeft, zal uitgeroeid
worden.
14 Laat hen gaan, blinden zijn zij, die blinden leiden.
Indien een blinde een blinde leidt, zullen zij beiden
in een put vallen.
15 Petrus antwoordde en zeide tot Hem: Verklaar ons
de gelijkenis.
16 Hij zeide: Zijt ook gij nog onbevattelijk?
17 Begrijpt gij niet, dat al wat de mond binnengaat,
in de buik komt en te zijner plaatse verdwijnt?
18 Maar wat de mond uitgaat, komt uit het hart, en
dat maakt de mens onrein.
19 Want uit het hart komen boze overleggingen,
moord, echtbreuk, hoererij, diefstal, leugenachtige
getuigenissen, godslasteringen.
20 Dat zijn de dingen, die een mens onrein maken,
maar het eten met ongewassen handen maakt een
mens niet onrein.
21 En Jezus ging vandaar en trok Zich terug naar de
omgeving van Tyrus en Sidon.
22 En zie, een Kananese vrouw uit dat gebied kwam
en riep: Heb medelijden met mij, Here, Zoon van
David, mijn dochter is deerlijk bezeten.
23 Hij echter antwoordde haar geen woord, en zijn
discipelen kwamen bij Hem en vroegen Hem, zeggende:
Zend haar weg, want zij roept ons na.
24 Hij echter antwoordde en zeide: Ik ben slechts
gezonden tot de verloren schapen van het huis
Israels.
25 Maar zij kwam en viel voor Hem neer en zeide:
Here, help mij!
26 Hij echter antwoordde en zeide: Het is niet goed
het brood der kinderen te nemen en het de honden
voor te werpen.
27 Maar zij zeide: Zeker, Here ook de honden eten
immers van de kruimels, die van de tafel van hun
meesters vallen.
28 Toen antwoordde Jezus en zeide tot haar: O,
vrouw, groot is uw geloof, u geschiede gelijk gij
wenst! En haar dochter was genezen van dat ogenblik
af
29 En Jezus vertrok vandaar, en Hij ging langs de zee
van Galilea en ging de berg op, en Hij zette Zich
daar neder.
30 En vele scharen kwamen bij Hem, die lammen,
kreupelen, blinden, stommen en vele anderen bij
zich hadden, en zij legden die aan zijn voeten
neer.
31 En Hij genas hen, zodat de schare zich verwonderde,
want zij zagen stommen spreken, kreupelen
gezond, lammen lopen en blinden zien. En zij verheerlijkten
de God van Israel.
32 Maar Jezus riep zijn discipelen tot Zich en zeide: Ik
heb medelijden met de schare, want zij zijn nu
reeds drie dagen bij Mij gebleven en hebben niets
te eten. En zonder voedsel wegzenden wil Ik hen
niet, zij mochten eens onderweg bezwijken.
33 En zijn discipelen zeiden tot Hem: Hoe komen wij
in een eenzame streek aan zoveel broden, dat wij
zulk een schare verzadigen kunnen?
34 En Jezus zeide tot hen: Hoeveel broden hebt gij?
Zij zeiden: Zeven en enkele visjes.
35 En Hij gaf aan de schare bevel, dat zij op de grond
zouden gaan zitten.
36 Daarna nam Hij de zeven broden en de vissen,
dankte en brak ze, en Hij gaf ze aan zijn discipelen
en de discipelen gaven ze aan de scharen.
37 En zij aten allen en werden verzadigd, en zij raapten
het overschot der brokken op, zeven korven
vol.
38 Zij, die gegeten hadden, waren vierduizend mannen,
vrouwen en kinderen niet medegerekend.
39 En nadat Hij de schare weggezonden had, ging Hij
in het schip en vertrok naar het gebied van
Magadan.

M a t t h e ü s 1 6

1 En de Farizeeen en Sadduceeen kwamen tot Hem
en vroegen, om Hem te verzoeken, dat Hij hun
een teken uit de hemel zou tonen.
2 Hij antwoordde hun en zeide: Bij het vallen van de
avond, zegt gij: Goed weer, want de lucht ziet
rood.
3 En des morgens: Vandaag ruw weer, want de lucht
ziet somber rood. Het aanzien van de lucht weet
gij te onderscheiden, maar kunt gij het de tekenen
der tijden niet?
4 Een boos en overspelig geslacht verlangt een
teken, en het zal geen teken ontvangen dan het
teken van Jona. En Hij verliet hen en ging heen.
5 En toen de discipelen naar de overkant gingen,
hadden zij vergeten broden mede te nemen.
6 Jezus zeide tot hen: Ziet toe en wacht u voor de
zuurdesem der Farizeeen en Sadduceeen.
7 Zij bespraken dit onder elkander en zeiden: Dat is,
omdat wij geen broden medegenomen hebben.
8 Toen Jezus dat bemerkte, zeide Hij: Waarom
spreekt gij met elkander erover, kleingelovigen,
dat gij geen broden hebt?
9 Ziet gij het nog niet in en herinnert gij u niet de
vijf broden der vijfduizend en hoeveel manden gij
medenaamt?
10 Of de zeven broden der vierduizend en hoeveel
korven gij medenaamt?
11 Hoe begrijpt gij niet, dat Ik u niet van broden
sprak? Maar wacht u voor de zuurdesem der
Farizeeen en Sadduceeen.
12 Toen zagen zij in, dat Hij hun niet gezegd had
zich te wachten voor de zuurdesem der broden,
maar voor de leer der Farizeeen en Sadduceeen.
13 Toen Jezus in de omgeving van Caesarea Filippi
gekomen was, vroeg Hij zijn discipelen en zeide:
Wie zeggen de mensen, dat de Zoon des mensen
is?
14 En zij zeiden: Sommigen: Johannes de Doper;
anderen: Elia; weer anderen: Jeremia, of een der
profeten.
15 Hij zeide tot hen: Maar gij, wie zegt gij, dat Ik
ben?
16 Simon Petrus antwoordde en zeide: Gij zijt de
Christus, de Zoon van de levende God!
17 Jezus antwoordde en zeide: Zalig zijt gij, Simon
Barjona, want vlees en bloed heeft u dat niet geopenbaard,
maar mijn Vader, die in de hemelen is.
18 En Ik zeg u, dat gij Petrus zijt, en op deze petra
zal Ik mijn gemeente bouwen en de poorten van
het dodenrijk zullen haar niet overweldigen.
19 Ik zal u de sleutels geven van het Koninkrijk der
hemelen, en wat gij op aarde binden zult, zal
gebonden zijn in de hemelen, en wat gij op aarde
ontbinden zult, zal ontbonden zijn in de hemelen.
20 Toen verbood Hij met nadruk zijn discipelen aan
iemand te zeggen: Hij is de Christus.
21 Van toen aan begon Jezus Christus zijn discipelen
te tonen, dat Hij naar Jeruzalem moest gaan en
veel lijden van de zijde der oudsten en overpriesters
en schriftgeleerden en gedood worden en ten
derden dage opgewekt worden.
22 En Petrus nam Hem terzijde en begon Hem te
bestraffen, zeggende: Dat verhoede God, Here,
dat zal U geenszins overkomen!
23 Doch Hij keerde Zich om en zeide tot Petrus: Ga
weg, achter Mij, satan; gij zijt Mij een aanstoot,
want gij zijt niet bedacht op de dingen Gods,
maar op die der mensen.
24 Toen zeide Jezus tot zijn discipelen: Indien iemand
achter Mij wil komen, die verloochene zichzelf en
neme zijn kruis op en volge Mij.
25 Want ieder, die zijn leven zal willen behouden, die
zal het verliezen; maar ieder, die zijn leven verloren
heeft om Mijnentwil, die zal het vinden.
26 Want wat zou het een mens baten, als hij de gehele
wereld won, maar schade leed aan zijn ziel? Of
wat zal een mens geven in ruil voor zijn leven?
27 Want de Zoon des mensen zal komen in de heerlijkheid
zijns Vaders, met zijn engelen, en dan zal
Hij een ieder vergelden naar zijn daden.
28 Voorwaar, Ik zeg u: Er zijn sommigen onder degenen,
die hier staan, die de dood voorzeker niet zullen
smaken, voordat zij de Zoon des mensen hebben
zien komen in zijn koninklijke waardigheid.

M a t t h e ü s 1 7

1 En zes dagen later nam Jezus Petrus en Jakobus en
zijn broeder Johannes mede en Hij leidde hen een
hoge berg op, in de eenzaamheid.
2 En zijn gedaante veranderde voor hun ogen en zijn
gelaat straalde gelijk de zon en zijn klederen werden
wit als het licht.
3 En zie, hun verschenen Mozes en Elia, die met
Hem spraken.
4 Petrus antwoordde en zeide tot Jezus: Here, het is
goed, dat wij hier zijn; indien Gij het wilt, zal ik
hier drie tenten opslaan, voor U een, en voor
Mozes een, en voor Elia een.
5 Terwijl hij nog sprak, zie, daar overschaduwde hen
een lichtende wolk, en zie, een stem uit de wolk
zeide: Deze is mijn Zoon, de geliefde, in wie Ik
mijn welbehagen heb; hoort naar Hem!
6 Toen de discipelen dit hoorden, wierpen zij zich
op hun aangezicht ter aarde en werden zeer
bevreesd.
7 En Jezus kwam bij hen, raakte hen aan en zeide:
Staat op en weest niet bevreesd.
8 Toen zij hun ogen opsloegen, zagen zij niemand
dan Jezus alleen.
9 En terwijl zij van de berg afdaalden, gebood Jezus
hun, zeggende: Vertelt niemand dit gezicht, voordat
de Zoon des mensen uit de doden is opgewekt.
10 En de discipelen vroegen Hem en zeiden: Hoe kunnen
dan de schriftgeleerden zeggen, dat Elia eerst
moet komen?
11 Hij antwoordde en zeide:
12 Elia zal wel komen en alles herstellen, maar Ik zeg
u, dat Elia reeds gekomen is en zij hebben hem
niet erkend, maar met hem gedaan al wat zij wilden.
Zo zal ook de Zoon des mensen door hen
moeten lijden.
13 Toen begrepen de discipelen, dat Hij over
Johannes de Doper tot hen gesproken had.
14 En toen zij bij de schare gekomen waren, kwam
iemand tot Hem, knielde voor Hem neder, en
zeide:
15 Here, heb medelijden met mijn zoon, want hij is
maanziek en hij is er slecht aan toe; want dikwijls
valt hij in het vuur en dikwijls in het water
16 En ik heb hem naar uw discipelen gebracht en zij
hebben hem niet kunnen genezen.
17 Jezus antwoordde en zeide: O, ongelovig en verkeerd
geslacht, hoelang zal Ik nog bij u zijn? Hoelang zal Ik
u nog verdragen? Breng hem Mij hier.
18 En Jezus bestrafte hem en de boze geest ging van
hem uit, en de knaap was genezen van dat ogenblik
af.
19 Toen kwamen de discipelen bij Jezus en zeiden,
toen zij met Hem alleen waren: Waarom hebben
wij hem niet kunnen uitdrijven?
20 Hij zeide tot hen: Vanwege uw kleingeloof. Want
voorwaar, Ik zeg u, indien gij een geloof hebt als
een mosterdzaad, zult gij tot deze berg zeggen:
Verplaats u vanhier daarheen en hij zal zich verplaatsen
en niets zal u onmogelijk zijn.
21 Maar dit geslacht vaart niet uit dan door bidden
en vasten.
22 Terwijl zij samen in Galilea verkeerden, zeide Jezus
tot hen: De Zoon des mensen zal overgeleverd
worden in de handen der mensen,
23 en zij zullen Hem ter dood brengen en ten derden
dage zal Hij opgewekt worden. En zij werden zeer
bedroefd.
24 Toen zij te Kafarnaum kwamen, traden de ontvangers
van het hoofdgeld op Petrus toe en zeiden:
Betaalt uw Meester het hoofdgeld niet? Hij zeide:
Zeker wel.
25 En toen hij thuiskwam, was Jezus hem voor met de
vraag: Wat dunkt u, Simon? Van wie heffen aardse
koningen rechten of belasting? Van hun zonen of
van de vreemden?
26 Toen hij zeide: Van de vreemden, sprak Jezus tot
hem: Zo zijn dus de zonen vrij.
27 Maar opdat wij hun geen aanstoot geven, ga gij
naar de zee, werp een vishaak uit en de eerste vis,
die bovenkomt, grijp die. En wanneer gij zijn bek
opendoet, zult gij een zilverstuk vinden. Neem dat
en geeft het hun voor Mij en voor u.

M a t t h e ü s 1 8

1 Op dat ogenblik kwamen de discipelen bij Jezus en
vroegen: Wie is wel de grootste in het Koninkrijk
der hemelen?
2 En Hij riep een kind tot Zich, plaatste dat in hun
midden,
3 en zeide: Voorwaar, Ik zeg u, wanneer gij u niet
bekeert en wordt als de kinderen, zult gij het
Koninkrijk der hemelen voorzeker niet binnengaan.
4 Wie nu zichzelf gering zal achten als dit kind, die
is de grootste in het Koninkrijk der hemelen.
5 En een ieder, die zulk een kind ontvangt in mijn
naam, ontvangt Mij.
6 Maar een ieder, die een dezer kleinen, die in Mij
geloven, tot zonde verleidt, het zou beter voor
hem zijn, dat een molensteen om zijn hals was
gehangen en hij verzwolgen was in de diepte der
zee.
7 Wee de wereld om de verleidingen tot zonde.
Want er moeten verleidingen komen, maar wee
die mens, door wie de verleiding komt.
8 Indien uw hand of uw voet u tot zonde verleidt,
houw hem af en werp hem weg Het is beter voor
u verminkt of kreupel ten leven in te gaan, dan
met twee handen of twee voeten in het eeuwige
vuur geworpen te worden.
9 En indien uw oog u tot zonde verleidt, ruk het uit
en werp het van u. Het is beter voor u met een
oog ten leven in te gaan, dan met twee ogen in
het hellevuur geworpen te worden.
10 Ziet toe, dat gij niet een dezer kleinen veracht.
Want Ik zeg u, dat hun engelen in de hemelen
voortdurend het aangezicht zien van mijn Vader,
die in de hemelen is.
11 [Want de Zoon des mensen is gekomen om het
verlorene te behouden. ]
12 Wat dunkt u? Indien een mens in het bezit is
gekomen van honderd schapen en een ervan raakt
verdwaald, zal hij dan niet de negenennegentig op
de bergen laten en heengaan om het dwalende te
zoeken?
13 En gebeurt het, dat hij het vindt, voorwaar, Ik zeg
u, dat hij zich over dat ene meer verblijdt dan
over de negenennegentig, die niet verdwaald
waren.
14 Zo bestaat bij uw Vader, die in de hemelen is, de
wil niet, dat een dezer kleinen verloren gaat.
15 Indien uw broeder zondigt, ga heen, bestraf hem
onder vier ogen.
16 Indien hij naar u luistert, hebt gij uw broeder
gewonnen. Indien hij niet luistert, neem dan nog
een of twee met u mede, opdat op de verklaring
van twee getuigen of van drie elke zaak vaststa.
17 Indien hij naar hen niet luistert, zeg het dan aan
de gemeente. Indien hij naar de gemeente niet
luistert, dan zij hij u als de heiden en de tollenaar
18 Voorwaar, Ik zeg u, al wat gij op aarde bindt, zal
gebonden zijn in de hemel, en al wat gij op aarde
ontbindt, zal ontbonden zijn in de hemel.
19 Wederom, voorwaar Ik zeg u, dat, als twee van u
op de aarde iets eenparig zullen begeren, het hun
zal ten deel vallen van mijn Vader, die in de hemelen
is.
20 Want waar twee of drie vergaderd zijn in mijn
naam, daar ben Ik in hun midden.
21 Toen kwam Petrus bij Hem en zeide: Here, hoeveel
maal zal mijn broeder tegen mij zondigen en moet
ik hem vergeven?
22 Tot zevenmaal toe? Jezus zeide tot hem: Ik zeg u,
niet tot zevenmaal toe, maar tot zeventig maal
zevenmaal.
23 Daarom is het Koninkrijk der hemelen te vergelijken
met een koning, die afrekening wilde houden
met zijn slaven.
24 Toen hij begon te rekenen, werd een voor hem
geleid, die tienduizend talenten schuldig was.
25 Omdat hij niet bij machte was te betalen, beval
zijn heer hem te verkopen, met zijn vrouw en kinderen
en al wat hij bezat, opdat er betaald kon
worden
26 De slaaf wierp zich neder als smekeling en zeide:
Heb geduld met mij en ik zal u alles betalen.
27 De heer van die slaaf kreeg medelijden met hem
en hij liet hem vrij en schold hem de schuld kwijt.
28 Toen die slaaf wegging, trof hij een zijner medeslaven
aan, die hem honderd schellingen schuldig
was, en hij greep hem bij de keel en zeide: Betaal
wat gij schuldig zijt.
29 De medeslaaf nu wierp zich voor hem neder en
bad hem dringend, zeggende: Heb geduld met mij
en ik zal u betalen.
30 Doch hij wilde niet, maar ging heen en zette hem
gevangen, totdat hij het verschuldigde zou betaald
hebben.
31 Toen nu zijn medeslaven zagen, wat er gebeurd
was, werden zij zeer verdrietig en gingen hun heer
al wat er gebeurd was, mededelen.
32 Toen ontbood zijn heer hem en zeide tot hem:
Slechte slaaf, al die schuld heb ik u kwijtgescholden,
daar gij het mij dringend hadt gevraagd.
33 Hadt ook gij geen medelijden moeten hebben met
uw medeslaaf, zoals ook ik medelijden had met u?
34 En zijn meester werd toornig en gaf hem in handen
van de folteraars, totdat hij hem al het verschuldigde
zou betaald hebben.
35 Alzo zal ook mijn hemelse Vader u doen, indien gij
niet, een ieder zijn broeder, van harte vergeeft.

M a t t h e ü s 1 9

1 En het geschiedde, toen Jezus deze woorden
geeindigd had, dat Hij uit Galilea vertrok, en Hij
kwam over de Jordaan in het gebied van Judea.
2 En vele scharen volgden Hem en Hij genas hen
aldaar.
3 En er kwamen Farizeeen tot Hem om Hem te verzoeken,
en zij zeiden: Is het geoorloofd zijn vrouw
weg te zenden om allerlei redenen?
4 Hij antwoordde en zeide: Hebt gij niet gelezen,
dat de Schepper hen van den beginne als man en
vrouw heeft gemaakt?
5 En Hij zeide: Daarom zal een man zijn vader en
moeder verlaten en zijn vrouw aanhangen en die
twee zullen tot een vlees zijn.
6 Zo zijn zij niet meer twee, maar een vlees.
Hetgeen dan God samengevoegd heeft, scheide de
mens niet.
7 Zij zeiden tot Hem: Waarom heeft Mozes dan
bevolen een scheidbrief te geven en haar (daarmede)
weg te zenden?
8 Hij zeide tot hen: Mozes heeft u met het oog op
de hardheid uwer harten toegestaan uw vrouwen
weg te zenden, maar van den beginne is het zo
niet geweest.
9 Doch Ik zeg u: Wie zijn vrouw wegzendt om een
andere reden dan hoererij en een andere trouwt,
pleegt echtbreuk.
10 De discipelen zeiden tot Hem: Indien voor een
man de zaak met zijn vrouw zo staat, is het niet
raadzaam te trouwen.
11 Doch Hij zeide tot hen: Niet allen vatten dit
woord, alleen zij, aan wie het gegeven is.
12 Er zijn immers gesnedenen, die zo uit de moederschoot
geboren zijn, en er zijn gesnedenen, die
door de mensen gesneden zijn, en er zijn gesnedenen,
die zichzelf gesneden hebben, ter wille van
het Koninkrijk der hemelen. Die het vatten kan,
die vatte het.
13 Toen werden kinderen tot Hem gebracht, opdat
Hij hun de handen zou opleggen en bidden; doch
de discipelen bestraften hen.
14 Maar Jezus zeide: Laat de kinderen geworden en
verhindert ze niet tot Mij te komen, want voor
zodanigen is het Koninkrijk der hemelen.
15 En Hij legde hun de handen op en vertrok vandaar.
16 En zie, iemand kwam tot Hem en zeide: Meester,
wat voor goed moet ik doen om het eeuwige leven
te verwerven?
17 Hij zeide tot hem: Wat vraagt gij Mij naar het
goede? Een is de Goede. Maar indien gij het leven
wilt binnengaan, onderhoud de geboden.
18 Hij zeide tot Hem: Welke? Jezus zeide: Deze: Gij
zult niet doodslaan, gij zult niet echtbreken, gij
zult niet stelen, gij zult geen vals getuigenis
geven,
19 eer uw vader en uw moeder, en gij zult uw naaste
liefhebben als uzelf.
20 De jongeling zeide tot Hem: Dat alles heb ik in
acht genomen; waarin schiet ik nog te kort?
21 Jezus zeide tot hem: Indien gij volmaakt wilt zijn,
ga heen, verkoop uw bezit en geef het aan de
armen, en gij zult een schat in de hemelen hebben,
en kom hier, volg Mij.
22 Toen de jongeling [dit] woord hoorde, ging hij
bedroefd heen, want hij bezat vele goederen.
23 Jezus zeide tot zijn discipelen: Voorwaar, Ik zeg u,
een rijke zal moeilijk het Koninkrijk der hemelen
binnengaan.
24 Wederom zeg Ik u, het is gemakkelijker, dat een
kameel gaat door het oog van een naald dan dat
een rijke het Koninkrijk Gods binnengaat.
25 Toen de discipelen dit hoorden, waren zij zeer verslagen
en zeiden: Wie kan dan behouden worden?
26 Jezus zag hen aan en zeide: Bij de mensen is dit
onmogelijk, maar bij God zijn alle dingen mogelijk.
27 Daarop antwoordde Petrus en zeide tot Hem: Zie,
wij hebben alles prijsgegeven en zijn U gevolgd;
wat zal dan ons deel zijn?
28 Jezus zeide tot hen: Voorwaar, Ik zeg u, gij, die
Mij gevolgd zijt, zult in de wedergeboorte, wanneer
de Zoon des mensen op de troon zijner heerlijkheid
zal zitten, ook op twaalf tronen zitten om
de twaalf stammen van Israel te richten.
29 En een ieder, die huizen of broeders of zusters of
vader of moeder of kinderen of akkers heeft prijsgegeven
om mijn naam, zal vele malen meer
terugontvangen en het eeuwige leven erven.
30 Maar vele eersten zullen de laatsten zijn, en vele
laatsten de eersten.

M a t t h e ü s 2 0

1 Want het Koninkrijk der hemelen is gelijk aan een
heer des huizes, die des morgens vroeg arbeiders
voor zijn wijngaard ging huren.
2 Toen hij het met de arbeiders eens geworden was
voor een schelling ‘s daags zond hij hen in zijn
wijngaard.
3 En omstreeks het derde uur ging hij naar buiten en
zag nog anderen werkloos op de markt staan,
4 en hij zeide tot hen: Gaat ook gij in de wijngaard
en wat billijk is zal ik u geven. En zij gingen.
5 Omstreeks het zesde en het negende uur ging hij
weer naar buiten en handelde evenzo.
6 Toen hij omstreeks het elfde uur naar buiten ging,
vond hij nog anderen staan en zeide tot hen:
Waarom staat gij hier de gehele dag werkloos?
7 Zij zeiden tot hem: Omdat niemand ons gehuurd
heeft. Hij zeide tot hen: Gaat ook gij in de wijngaard.
8 Toen de avond viel, zeide de heer van de wijngaard
tot zijn opzichter: Roep de arbeiders en
betaal het loon uit, te beginnen bij de laatsten, tot
de eersten.
9 Toen zij, die omstreeks het elfde uur gehuurd
waren, kwamen, ontvingen zij ieder een schelling.
10 En toen de eersten kwamen, meenden dezen, dat
zij meer zouden ontvangen. En zij ontvingen eveneens
ieder een schelling.
11 Toen zij die ontvingen, morden zij tegen de heer
des huizes,
12 en zij zeiden: Deze laatsten hebben een uur
gewerkt en gij hebt hen met ons gelijkgesteld, die
een zware dag en de hitte hebben doorstaan.
13 Maar hij antwoordde een van hen en zeide:
Vriend, ik doe u geen onrecht. Zijt gij het niet met
mij eens geworden voor een schelling?
14 Neem het uwe en ga heen; ik wil deze laatsten
hetzelfde geven als u.
15 Staat het mij niet vrij met het mijne te doen, wat
ik wil? Of is uw oog boos, omdat ik goed ben?
16 Alzo zullen de laatsten de eersten en de eersten de
laatsten zijn.
17 Toen Jezus zou opgaan naar Jeruzalem, nam Hij de
twaalven terzijde, en onderweg sprak Hij tot hen:
18 Zie, wij gaan op naar Jeruzalem en de Zoon des
mensen zal overgeleverd worden aan de overpriesters
en schriftgeleerden en zij zullen Hem ter dood
veroordelen.
19 En zij zullen Hem overleveren aan de heidenen om
Hem te bespotten en te geselen en te kruisigen, en
ten derden dage zal Hij opgewekt worden.
20 Toen kwam de moeder der zonen van Zebedeus
tot Hem, met haar zonen, en zij boog zich voor
Hem neder, om iets van Hem te vragen.
21 Hij zeide tot haar: Wat wilt gij? Zij zeide tot Hem:
Zeg, dat deze mijn twee zonen mogen zitten, een
aan uw rechterzijde en een aan uw linkerzijde in
uw Koninkrijk.
22 En Jezus antwoordde en zeide: Gij weet niet wat
gij vraagt. Kunt gij de beker drinken, die Ik zal
drinken? Zij zeiden tot Hem: Wij kunnen het.
23 Hij zeide tot hen: Mijn beker zult gij wel drinken,
maar het zitten aan mijn rechterzijde en linkerzijde
staat niet aan Mij te geven, maar het is voor hen,
voor wie het bereid is door mijn Vader.
24 En toen de tien dit hoorden, namen zij het de
beide broeders kwalijk.
25 Doch Jezus riep hen tot Zich en zeide: Gij weet,
dat de regeerders der volken heerschappij over
hen voeren en de rijksgroten oefenen macht over
hen.
26 Zo is het onder u niet. Maar wie onder u groot wil
worden, zal uw dienaar zijn,
27 en wie onder u de eerste wil zijn, zal uw slaaf zijn;
28 gelijk de Zoon des mensen niet gekomen is om
Zich te laten dienen, maar om te dienen en zijn
leven te geven als losprijs voor velen.
29 En toen zij uit Jericho gingen, volgde Hem een
grote schare.
30 En zie, twee blinden, die aan de weg zaten, riepen,
toen zij hoorden, dat Jezus voorbijging, zeggende:
Here, heb medelijden met ons, Zoon van
David!
31 En de schare bestrafte hen, dat zij zwijgen zouden.
Maar zij riepen te meer zeggende: Here, heb
medelijden met ons, Zoon van David!
32 En Jezus stond stil, riep hen en zeide: Wat wilt gij,
dat Ik u doen zal?
33 Zij zeiden tot Hem: Here, dat onze ogen geopend
worden.
34 Jezus werd met ontferming bewogen en raakte
hun ogen aan, en terstond werden zij ziende en zij
volgden Hem.

M a t t h e ü s 2 1

1 En toen zij Jeruzalem naderden en te Betfage kwamen,
aan de Olijfberg, toen zond Jezus twee discipelen
uit, tot wie Hij zeide:
2 Gaat naar het dorp, dat tegenover u ligt, en terstond
zult gij een ezelin vastgebonden vinden, en
een veulen bij haar. Maakt haar los en brengt haar
tot Mij.
3 En indien iemand u iets erover mocht zeggen, zegt
dan: de Here heeft ze nodig. Hij zal ze terstond
(terug) zenden.
4 Dit is geschied, opdat vervuld zou worden hetgeen
gesproken is door de profeet, toen hij zeide:
5 Zegt der dochter Sions: Zie, uw Koning komt tot
u, zachtmoedig en rijdend op een ezel, en op een
veulen, het jong van een lastdier.
6 Nadat de discipelen heengegaan waren en gedaan
hadden, zoals Jezus hun had opgedragen,
7 brachten zij de ezelin en het veulen en zij legden
hun klederen erop, en Hij ging daarop zitten.
8 En het merendeel der schare spreidde hun klederen
op de weg, anderen sloegen takken van de
bomen en spreidden die op de weg.
9 En de scharen, die voor Hem uit gingen en die
volgden, riepen, zeggende: Hosanna de Zoon van
David, gezegend Hij, die komt in de naam des
Heren; Hosanna in de hoogste hemelen!
10 En toen Hij Jeruzalem binnenging, kwam de gehele
stad in rep en roer en zeide: Wie is dit?
11 En de scharen zeiden: Dit is de profeet, Jezus, van
Nazaret in Galilea.
12 En Jezus ging de tempel binnen en dreef allen uit,
die verkochten en kochten in de tempel, en de
tafels der wisselaars keerde Hij om en de stoelen
van hen, die de duiven verkochten,
13 en Hij zeide tot hen: Er staat geschreven: Mijn huis
zal een bedehuis heten maar gij maakt het tot een
rovershol.
14 En in de tempel kwamen blinden en lammen tot
Hem en Hij genas hen.
15 Toen de overpriesters en de schriftgeleerden de
wonderwerken zagen, die Hij deed, en de kinderen,
die in de tempel riepen, zeggende: Hosanna
de Zoon van David! namen zij dat kwalijk,
16 en zij zeiden tot Hem: Hoort Gij wat dezen zeggen?
Jezus zeide tot hen: Ja; hebt gij nooit gelezen:
Uit de mond van kleine kinderen en zuigelingen
hebt Gij lof bereid?
17 En Hij verliet hen en ging buiten de stad, naar
Betanie, en overnachtte daar.
18 Des morgens vroeg, bij zijn terugkeer naar de
stad, werd Hij hongerig.
19 En daar Hij een vijgeboom aan de weg zag staan,
ging Hij erheen, doch Hij vond niets daaraan, dan
alleen bladeren. En Hij zeide tot hem: Nooit groeie
aan u enige vrucht meer, in eeuwigheid! En terstond
verdorde de vijgeboom.
20 En toen de discipelen dat zagen, verwonderden zij
zich en zeiden: Hoe is de vijgeboom zo terstond
verdord?
21 Maar Jezus antwoordde en zeide tot hen:
Voorwaar, Ik zeg u, indien gij geloof hebt en niet
twijfelt, zult gij niet alleen doen wat met de vijgeboom
is gebeurd, maar zelfs indien gij tot deze
berg zegt: Hef u op en werp u in de zee, het zal
geschieden.
22 En al wat gij in het gebed gelovig vragen zult, zult
gij ontvangen.
23 En toen Hij de tempel was binnengegaan, naderden
de overpriesters en de oudsten des volks Hem,
terwijl Hij leerde, en zij zeiden: Krachtens welke
bevoegdheid doet Gij deze dingen? En wie heeft U
deze bevoegdheid gegeven?
24 Jezus antwoordde en zeide tot hen: Ik zal u ook
een vraag stellen en indien gij Mij daarop antwoord
geeft, zal Ik u ook zeggen, krachtens welke
bevoegdheid Ik deze dingen doe.
25 Vanwaar was de doop van Johannes? Uit de hemel
of uit de mensen? En zij overlegden onder elkander
en spraken: Indien wij zeggen: Uit de hemel,
zal Hij tot ons zeggen: Waarom hebt gij hem dan
niet geloofd?
26 Doch indien wij zeggen: Uit de mensen, zijn wij
bevreesd voor de schare, want zij houden allen
Johannes voor een profeet.
27 En zij antwoordden en zeiden tot Jezus: Wij weten
het niet. Hij van zijn kant zeide tot hen: Dan zeg
Ik u ook niet, krachtens welke bevoegdheid Ik deze
dingen doe.
28 Wat dunkt u? Iemand had twee kinderen. Hij ging
naar de eerste en zeide: Kind, ga en werk vandaag
in de wijngaard.
29 En hij antwoordde en zeide: Ja, heer, maar hij ging
niet.
30 Hij ging naar de tweede en sprak evenzo. En deze
antwoordde en zeide: Ik wil niet, maar later kreeg
hij berouw en ging toch.
31 Wie van de twee heeft de wil van zijn vader
gedaan? Zij zeiden: De laatste. Jezus zeide tot hen:
Voorwaar, Ik zeg u, de tollenaars en de hoeren
gaan u voor in het Koninkrijk Gods.
32 Want Johannes heeft u de weg der gerechtigheid
gewezen en gij hebt hem niet geloofd. De tollenaars
en de hoeren echter hebben hem geloofd,
doch hoewel gij dat zaagt, hebt gij later geen
berouw gekregen en ook in hem geloofd.
33 Hoort een andere gelijkenis. Er was een heer des
huizes, die een wijngaard plantte, en er een heg
omheen zette, en er een wijnpers in groef en een
toren bouwde; en hij verhuurde die aan pachters
en ging buitenslands.
34 Toen nu de tijd der vruchten naderde, zond hij
zijn slaven naar die pachters om zijn vruchten in
ontvangst te nemen.
35 Maar de pachters grepen zijn slaven, sloegen de
ene, doodden de andere en stenigden een derde.
36 Hij zond weder andere slaven, nog meer dan eerst,
en zij behandelden hen op dezelfde wijze.
37 Ten laatste zond hij zijn zoon tot hen, zeggende:
Mijn zoon zullen zij ontzien.
38 Maar toen de pachters de zoon zagen, zeiden zij
tot elkander: Dit is de erfgenaam, komt, laten wij
hem doden om zijn erfenis aan ons te brengen.
39 En zij grepen hem en wierpen hem buiten de wijngaard
en doodden hem.
40 Wanneer nu de heer van de wijngaard komt, wat
zal hij met die pachters doen
41 Zij zeiden tot Hem: Een kwade dood zal hij die
kwaden doen sterven en de wijngaard zal hij verhuren
aan andere pachters, die hem de vruchten
op tijd zullen afleveren.
42 Jezus zeide tot hen: Hebt gij nooit gelezen in de
Schriften: De steen, die de bouwlieden afgekeurd
hadden, deze is tot een hoeksteen geworden; van
de Here is dit geschied, en het is wonderlijk in
onze ogen?
43 Daarom, Ik zeg u, dat het Koninkrijk Gods van u
zal weggenomen worden en het zal gegeven worden
aan een volk, dat de vruchten daarvan
opbrengt.
44 En wie op deze steen valt, zal verpletterd worden,
en op wie hij valt, die zal hij vermorzelen.
45 En toen de overpriesters en de Farizeeen zijn gelijkenissen
hadden gehoord, begrepen zij, dat Hij
hen bedoelde.
46 En hoewel zij Hem trachtten te grijpen, vreesden
zij de scharen, daar die Hem voor een profeet hielden.

M a t t h e ü s 2 2

1 En Jezus antwoordde en sprak wederom in gelijkenissen
tot hen en zeide:
2 Het Koninkrijk der hemelen is gelijk aan een
koning, die voor zijn zoon een bruiloft aanrichtte.
3 En hij zond zijn slaven uit om de ter bruiloft genodigden
te roepen, doch zij wilden niet komen.
4 Wederom zond hij andere slaven uit, met de boodschap:
Zegt de genodigden: Zie, ik heb mijn maaltijd
bereid, mijn ossen en gemeste beesten zijn
geslacht en alles is gereed; komt tot de bruiloft.
5 Maar zij sloegen er geen acht op en gingen heen,
de een naar zijn akker, de ander naar zijn zaken.
6 De overigen grepen zijn slaven, en zij mishandelden
en doodden hen.
7 En de koning werd toornig, en hij zond zijn legers
uit en verdelgde die moordenaars en stak hun stad
in brand.
8 Toen zeide hij tot zijn slaven: De bruiloft is wel
gereed, maar de genodigden waren het niet
waard.
9 Gaat daarom naar de kruispunten der wegen en
nodigt allen, die gij aantreft tot de bruiloft.
10 En die slaven gingen naar de wegen en verzamelden
allen, die zij aantroffen zowel slechten als
goeden. En de bruiloftszaal werd vol met hen, die
aanlagen.
11 Toen de koning binnentrad om hen, die aanlagen,
te overzien, zag hij daar iemand, die geen bruiloftskleed
aanhad.
12 En hij zeide tot hem: Vriend, hoe zijt gij hier gekomen
zonder bruiloftskleed? En hij verstomde.
13 Toen zeide de koning tot de bedienden: Bindt hem
aan handen en voeten en werpt hem uit in de buitenste
duisternis; daar zal het geween zijn en het
tandengeknars.
14 Want velen zijn geroepen, maar weinigen uitverkoren.
15 Toen gingen de Farizeeen heen en beraadslaagden,
hoe zij Hem in een strikvraag konden vangen.
16 En zij zonden tot Hem hun leerlingen, met de
Herodianen, die zeiden: Meester, wij weten, dat
Gij waarachtig zijt en de weg Gods in waarheid
leert en dat Gij U aan niemand stoort; want Gij
ziet de mensen niet naar de ogen.
17 Zeg ons dan, wat dunkt U? Is het geoorloofd de
keizer belasting te betalen of niet?
18 Doch Jezus doorzag hun valsheid en zeide: Wat
verzoekt gij Mij, huichelaars
19 Toont Mij het geldstuk voor de belasting. Zij
brachten Hem een schelling.
20 En Hij zeide tot hen: Wiens beeldenaar en
opschrift is dit?
21 Zij zeiden: Van de keizer. Toen zeide Hij tot hen:
Geeft dan de keizer wat des keizers is, en Gode
wat Gods is.
22 Toen zij dit hoorden, verwonderden zij zich en zij
lieten Hem verder ongemoeid en gingen weg.
23 Op die dag kwamen enige Sadduceeen tot Hem,
die beweren, dat er geen opstanding is, en zij
ondervroegen Hem,
24 en zij zeiden: Meester, Mozes heeft gezegd, indien
iemand sterft zonder kinderen, zal zijn broeder
diens vrouw trouwen en voor zijn broeder nakomelingschap
verwekken.
25 Nu waren er bij ons zeven broeders. En de eerste
huwde en stierf daarop, en daar hij geen nakomelingschap
had, liet hij zijn vrouw na aan zijn broeder.
26 Eveneens de tweede en de derde tot de zevende toe.
27 Het laatst van allen stierf de vrouw.
28 Van wie van de zeven zal zij dan in de opstanding
de vrouw zijn? Want allen hebben haar tot vrouw
gehad.
29 Jezus antwoordde en zeide tot hen: Gij dwaalt,
want gij kent de Schriften niet noch de kracht
Gods.
30 Immers, in de opstanding huwen zij niet en worden
zij niet ten huwelijk genomen, maar zij zijn als
engelen in de hemel.
31 Wat nu de opstanding der doden betreft, hebt gij
niet gelezen, wat door God tot u gesproken is,
toen Hij zeide:
32 Ik ben de God van Abraham, en de God van Isaak,
en de God van Jakob?
33 Hij is niet een God van doden, maar van levenden.
En de scharen, die dat hoorden, stonden versteld
over zijn leer.
34 Toen de Farizeeen gehoord hadden, dat Hij de
Sadduceeen tot zwijgen had gebracht, kwamen zij
bijeen,
35 en een van hen, een wetgeleerde, vroeg, om Hem
te verzoeken:
36 Meester, wat is het grote gebod in de wet?
37 Hij zeide tot hem: Gij zult de Here, uw God, liefhebben
met geheel uw hart en met geheel uw ziel
en met geheel uw verstand.
38 Dit is het grote en eerste gebod.
39 Het tweede, daaraan gelijk, is: Gij zult uw naaste
liefhebben als uzelf.
40 Aan deze twee geboden hangt de ganse wet en de
profeten.
41 Toen de Farizeeen bijeen waren, vroeg Jezus hun,
42 zeggende: Wat dunkt u van de Christus? Wiens
zoon is Hij? Zij zeiden tot Hem: Davids Zoon.
43 Hij zeide tot hen: Hoe kan David Hem dan door de
Geest zijn Here noemen, als hij zegt:
44 De Here heeft gezegd tot mijn Here: Zet U aan
mijn rechterhand, totdat Ik uw vijanden onder uw
voeten gelegd heb.
45 Indien David Hem dus Here noemt, hoe kan Hij
dan zijn zoon zijn?
46 En niemand kon Hem daarop iets antwoorden en
evenmin durfde iemand van die dag af Hem meer
iets vragen.

M a t t h e ü s 2 3

1 Toen sprak Jezus tot de scharen en tot zijn discipelen,
2 zeggende: De schriftgeleerden en de Farizeeen
hebben zich gezet op de stoel van Mozes.
3 Alles dan, wat zij u ook zeggen, doet dat en
onderhoudt dat, maar doet niet naar hun werken,
want zij zeggen het wel, maar doen het niet.
4 Zij binden zware lasten bijeen en leggen die op de
schouders der mensen, maar zelf willen zij ze met
hun vinger niet verroeren.
5 Al hun werken doen zij om in het oog te lopen bij
de mensen, want zij maken hun gebedsriemen
breed en hun kwasten groot,
6 zij houden van de eerste plaats bij de maaltijden
en van de erezetels in de synagogen,
7 en van de begroetingen op de markten en om
door de mensen rabbi genoemd te worden. Gij
zult u niet rabbi laten noemen;
8 want een is uw Meester en gij zijt allen broeders.
9 En gij zult op aarde niemand uw vader noemen,
want een is uw Vader, Hij, die in de hemelen is.
10 Laat u ook geen leidslieden noemen, want een is
uw Leidsman, de Christus.
11 Maar wie de grootste onder u is, zal uw dienaar
zijn.
12 Al wie zichzelf zal verhogen, zal vernederd worden
en al wie zichzelf zal vernederen, zal verhoogd
worden.
13 Maar wee u, schriftgeleerden en Farizeeen, gij huichelaars,
want gij sluit het Koninkrijk der hemelen
toe voor de mensen. Immers, gij gaat er niet binnen
en die trachten binnen te gaan, laat gij niet
toe daarin te komen.
14 [Wee u, schriftgeleerden en Farizeeen, gij huichelaars,
want gij eet de huizen der weduwen op, terwijl
gij voor de schijn lange gebeden uitspreekt.
Daarom zult gij zwaarder oordeel ontvangen. ]
15 Wee u, schriftgeleerden en Farizeeen, gij huichelaars,
want gij trekt zee en land rond, om een
bekeerling te maken, en wanneer hij het wordt,
maakt gij van hem een kind der hel, tweemaal zo
erg als gij het zelf zijt.
16 Wee u, blinde wegwijzers, die zegt: Heeft iemand
bij de tempel gezworen, dat betekent niets; maar
heeft iemand bij het goud van de tempel gezworen,
dan is hij gebonden.
17 Gij dwazen en blinden, wat toch is meer, het goud
of de tempel, die het goud geheiligd heeft?
18 En heeft iemand bij het altaar gezworen, dat betekent
niets; maar heeft iemand bij de gave, die
daarop ligt, gezworen, dan is hij gebonden.
19 Gij blinden, immers, wat is meer, de gave of het
altaar, dat de gave heiligt?
20 Wie dus gezworen heeft bij het altaar, zweert
daarbij en bij alles, wat erop ligt.
21 En wie gezworen heeft bij de tempel, zweert daarbij
en bij Hem, die erin woont.
22 En wie gezworen heeft bij de hemel, zweert bij de
troon Gods en bij Hem, die daarop gezeten is.
23 Wee u, schriftgeleerden en Farizeeen, gij huichelaars,
want gij geeft tienden van de munt, de dille
en de komijn en gij hebt het gewichtigste van de
wet verwaarloosd: het oordeel en de barmhartigheid
en de trouw.
24 Dit moest men doen en het andere niet nalaten.
Gij blinde wegwijzers, die de mug uitzift, maar de
kameel doorzwelgt.
25 Wee u, schriftgeleerden en Farizeeen, gij huichelaars,
want gij reinigt de buitenzijde van de beker
en van de schotel, maar van binnen zijn zij vol
roof en onmatigheid.
26 Gij blinde Farizeeer, reinig eerst de inhoud van de
beker; dan zal hij ook van buiten rein worden.
27 Wee u, schriftgeleerden en Farizeeen, gij huichelaars,
want gij gelijkt op gewitte graven, die van
buiten wel schoon schijnen, maar van binnen vol
zijn van doodsbeenderen en allerlei onreinheid.
28 Zo ook gij, van buiten schijnt gij de mensen wel
rechtvaardig, doch van binnen zijt gij vol huichelarij
en wetsverachting.
29 Wee u, schriftgeleerden en Farizeeen, gij huichelaars,
want gij bouwt de grafsteden der profeten
en verfraait de gedenktekenen der rechtvaardigen,
30 en gij zegt: Indien wij geleefd hadden in de dagen
onzer vaderen, zouden wij met hen geen gemene
zaak gemaakt hebben ten opzichte van het bloed
der profeten.
31 Gij getuigt dus van uzelf, dat gij zonen zijt van de
moordenaars der profeten.
32 Maakt ook gij de maat uwer vaderen vol!
33 Slangen, adderengebroed, hoe zult gij ontkomen
aan het oordeel der hel?
34 Daarom, zie, Ik zend tot u profeten en wijzen en
schriftgeleerden. Van hen zult gij sommigen doden
en kruisigen en van hen zult gij anderen geselen in
uw synagogen en vervolgen van stad tot stad,
35 opdat over u kome al het rechtvaardige bloed, dat
vergoten werd op de aarde van het bloed van
Abel, de rechtvaardige, tot het bloed van
Zacharias, de zoon van Berekja, die gij vermoord
hebt tussen het tempelhuis en het altaar
36 Voorwaar, Ik zeg u: Al deze dingen zullen komen
over dit geslacht.
37 Jeruzalem, Jeruzalem, dat de profeten doodt, en
stenigt, wie tot u gezonden zijn, hoe dikwijls heb
Ik uw kinderen willen vergaderen, gelijk een hen
haar kuikens onder haar vleugels vergadert, en gij
hebt niet gewild.
38 Zie, uw huis wordt aan u overgelaten.
39 Want Ik zeg u, gij zult Mij van nu aan niet meer
zien, totdat gij zegt: Gezegend Hij, die komt in de
naam des Heren!

M a t t h e ü s 2 4

1 En Jezus ging de tempel uit en vertrok. En zijn discipelen
kwamen tot Hem om Hem op de gebouwen
van de tempel te wijzen.
2 En Hij antwoordde en zeide tot hen: Ziet gij dit
alles niet? Voorwaar, Ik zeg u, er zal hier geen
steen op de andere gelaten worden, die niet zal
worden weggebroken.
3 Toen Hij op de Olijfberg gezeten was, kwamen zijn
discipelen alleen tot Hem en zeiden: Zeg ons wanneer
zal dat geschieden, en wat is het teken van
uw komst en van de voleinding der wereld?
4 En Jezus antwoordde en zeide tot hen: Ziet toe,
dat niemand u verleide!
5 Want velen zullen komen onder mijn naam en zeggen:
Ik ben de Christus, en zij zullen velen verleiden.
6 Ook zult gij horen van oorlogen en van geruchten
van oorlogen. Ziet toe, weest niet verontrust; want
dat moet geschieden, maar het einde is het nog
niet.
7 Want volk zal opstaan tegen volk, en koninkrijk
tegen koninkrijk, en er zullen nu hier, dan daar,
hongersnoden en aardbevingen zijn.
8 Doch dat alles is het begin der weeen.
9 Dan zullen zij u overleveren aan verdrukking en zij
zullen u doden, en gij zult door alle volken gehaat
worden om mijns naams wil.
10 En dan zullen velen ten val komen en zij zullen
elkander overleveren en elkander haten.
11 En vele valse profeten zullen opstaan en velen zullen
zij verleiden.
12 En omdat de wetsverachting toeneemt, zal de liefde
van de meesten verkillen
13 Maar wie volhardt tot het einde, die zal behouden
worden.
14 En dit evangelie van het Koninkrijk zal in de gehele
wereld gepredikt worden tot een getuigenis
voor alle volken, en dan zal het einde gekomen
zijn.
15 Wanneer gij dan de gruwel der verwoesting, waarvan
door de profeet Daniel gesproken is, op de
heilige plaats ziet staan - wie het leest, geve er
acht op - laten dan wie in Judea zijn,
16 vluchten naar de bergen.
17 Wie op het dak is, ga niet naar beneden om zijn
huisraad mede te nemen, en wie in het veld is,
18 kere niet terug om zijn kleed mede te neme.
19 Wee de zwangeren en de zogenden in die dagen.
20 Bid, dat uw vlucht niet in de winter valle en niet
op een sabbat.
21 Want er zal dan een grote verdrukking zijn, zoals
er niet geweest is van het begin der wereld tot nu
toe en ook nooit meer wezen zal.
22 En indien die dagen niet ingekort werden, zou
geen vlees behouden worden; doch ter wille van
de uitverkorenen zullen die dagen worden ingekort.
23 Indien dan iemand tot u zegt: Zie, hier is de
Christus, of: Hier, gelooft het niet.
24 Want er zullen valse christussen en valse profeten
opstaan en zij zullen grote tekenen en wonderen
doen, zodat zij, ware het mogelijk, ook de uitverkorenen
zouden verleiden.
25 Zie, Ik heb het u voorzegd.
26 Indien men dan tot u zegt: Zie, Hij is in de woestijn,
gaat er niet heen; zie, Hij is in de binnenkamer,
gelooft het niet.
27 Want gelijk de bliksem komt van het oosten en
licht tot het westen, zo zal de komst van de Zoon
des mensen zijn.
28 Waar het aas is, daar zullen de gieren zich verzamelen.
29 Terstond na de verdrukking dier dagen zal de zon
verduisterd worden en de maan zal haar glans niet
geven en de sterren zullen van de hemel vallen en
de machten der hemelen zullen wankelen.
30 En dan zal het teken van de Zoon des mensen verschijnen
aan de hemel en dan zullen alle stammen
der aarde zich op de borst slaan en zij zullen de
Zoon des mensen zien komen op de wolken des
hemels, met grote macht en heerlijkheid.
31 En Hij zal zijn engelen uitzenden met luid bazuingeschal
en zij zullen zijn uitverkorenen verzamelen
uit de vier windstreken, van het ene uiterste der
hemelen tot het andere.
32 Leert dan van de vijgeboom deze les: Wanneer zijn
hout reeds week wordt en de bladeren doet uitspruiten,
weet gij daaraan, dat de zomer nabij is.
33 Zo moet ook gij, wanneer gij dit alles ziet, weten,
dat het nabij is, voor de deur.
34 Voorwaar, Ik zeg u, dit geslacht zal geenszins
voorbijgaan, voordat dit alles geschiedt.
35 De hemel en de aarde zullen voorbijgaan, maar
mijn woorden zullen geenszins voorbijgaan.
36 Doch van die dag en van die ure weet niemand,
ook de engelen der hemelen niet, ook de Zoon
niet, maar de Vader alleen.
37 Want zoals het was in de dagen van Noach, zo zal
de komst van de Zoon des mensen zijn.
38 Want zoals zij in die dagen voor de zondvloed
waren, etende en drinkende, huwende en ten
huwelijk gevende, tot op de dag, waarop Noach in
de ark ging
39 en zij niets bemerkten, eer de zondvloed kwam en
hen allen wegnam, zo zal ook de komst van de
Zoon des mensen zijn.
40 Dan zullen er twee in het veld zijn, een zal aangenomen
worden en een achtergelaten worden;
41 twee vrouwen zullen aan het malen zijn met de
molen, een zal aangenomen worden, en een achtergelaten
worden.
42 Waakt dan, want gij weet niet, op welke dag uw
Here komt.
43 Maar weet dit: Als de heer des huizes geweten
had, in welke nachtwaak de dief zou komen, hij
zou gewaakt hebben en in zijn huis niet hebben
laten inbreken.
44 Daarom, weest ook gij bereid, want op een uur,
dat gij het niet verwacht, komt de Zoon des mensen.
45 Wie is dan de trouwe en verstandige slaaf, die de
heer over zijn dienstvolk gesteld heeft om hun op
tijd hun voedsel te geven?
46 Zalig die slaaf, die zijn heer bij zijn komst zo bezig
zal vinden.
47 Voorwaar, Ik zeg u, dat hij hem over al zijn bezit
zal stellen.
48 Maar als die slaaf slecht was, en in zijn hart zou
zeggen:
49 Mijn heer blijft uit, en hij zou beginnen zijn medeslaven
te slaan en met de dronkaards zou eten en
drinken,
50 dan zal de heer van die slaaf komen op een dag,
dat hij het niet verwacht, en op een uur,
51 dat hij het niet weet, en hij zal hem folteren en
hem in het lot der huichelaars doen delen. Daar
zal het geween zijn en het tandengeknars.

M a t t h e ü s 2 5

1 Dan zal het Koninkrijk der hemelen vergeleken
worden met tien maagden, die haar lampen
namen en uittrokken, de bruidegom tegemoet.
2 En vijf van haar waren dwaas en vijf waren wijs.
3 Want de dwaze namen haar lampen mede, maar
geen olie;
4 doch de wijze namen olie in haar kruiken, met
haar lampen.
5 Terwijl de bruidegom uitbleef, werden zij allen slaperig
en sliepen in.
6 En midden in de nacht klonk een geroep: De bruidegom,
zie, gaat uit hem tegemoet!
7 Toen stonden al die maagden op en brachten haar
lampen in orde.
8 En de dwaze zeiden tot de wijze: Geeft ons van uw
olie, want onze lampen gaan uit.
9 Maar de wijze antwoordden en zeiden: Neen, er
mocht niet genoeg zijn voor ons en voor u; gaat
liever naar de verkopers en koopt voor uzelf.
10 Doch terwijl ze heengingen om te kopen, kwam de
bruidegom, en die gereed waren, gingen met hem
de bruiloftszaal binnen, en de deur werd gesloten.
11 Later kwamen ook de andere maagden en zeiden:
Heer, heer, doe ons open!
12 Maar hij antwoordde en zeide: Voorwaar, ik zeg u,
ik ken u niet.
13 Waakt dan, want gij weet de dag noch het uur.
14 Want het is als een mens, die bij zijn vertrek naar
het buitenland zijn slaven riep en hun zijn bezit toevertrouwde.
15 En de een gaf hij vijf talenten, een ander twee, een
derde een, een ieder naar zijn bekwaamheid, en hij
reisde buitenslands.
16 Terstond ging hij, die de vijf talenten ontvangen
had, op weg, en hij deed er zaken mede en verdiende
er vijf bij.
17 Evenzo verdiende hij, die de twee talenten had, er
twee bij.
18 Maar hij, die het ene talent ontvangen had, ging
heen en groef een gat in de grond en verborg het
geld van zijn heer.
19 En na lange tijd kwam de heer van die slaven en
hield afrekening met hen.
20 En die de vijf talenten ontvangen had, trad toe en
bracht nog vijf talenten bovendien, zeggende: Heer,
vijf talenten hebt gij mij toevertrouwd: zie, ik heb er
vijf talenten bij verdiend.
21 Zijn heer zeide tot hem. Wel gedaan, gij goede en
getrouwe slaaf, over weinig zijt gij getrouw geweest,
over veel zal ik u stellen; ga in tot het feest van uw heer.
22 Die met de twee talenten trad ook toe en zeide:
Heer, twee talenten hebt gij mij toevertrouwd; zie,
ik heb er twee talenten bij verdiend.
23 Zijn heer zeide tot hem: Wel gedaan, gij goede en
getrouwe slaaf, over weinig zijt gij getrouw geweest,
over veel zal ik u stellen; ga in tot het feest van uw
heer.
24 Nu kwam ook hij, die het ene talent ontvangen
had, en zeide: Heer, ik wist van u, dat gij een hard
mens zijt, die maait, waar gij niet gezaaid hebt, en
die bijeenbrengt van plaatsen, waar gij niet hebt
uitgestrooid.
25 En ik was bevreesd en ben heengegaan en heb uw
talent in de grond verborgen hier hebt gij het uwe.
26 En zijn heer antwoordde en zeide tot hem: Gij
slechte en luie slaaf, wist gij, dat ik maai, waar ik
niet gezaaid heb en bijeenbreng van plaatsen,
waar ik niet heb uitgestrooid?
27 Dan hadt gij mijn geld aan de bankiers moeten
geven en ik zou bij mijn komst mijn eigendom met
rente opgevraagd hebben.
28 Neemt hem dan het talent af en geeft het aan
hem, die de tien talenten heeft.
29 Want aan een ieder, die heeft, zal gegeven worden
en hij zal overvloedig hebben. Maar wie niet heeft,
ook wat hij heeft, zal hem ontnomen worden.
30 En werpt de onnutte slaaf uit in de buitenste duisternis.
Daar zal het geween zijn en het tandengeknars.
31 Wanneer dan de Zoon des mensen komt in zijn
heerlijkheid en al de engelen met Hem, dan zal Hij
plaats nemen op de troon zijner heerlijkheid.
32 En al de volken zullen voor Hem verzameld worden,
en Hij zal ze van elkander scheiden, zoals de
herder de schapen scheidt van de bokken,
33 en Hij zal de schapen zetten aan zijn rechterhand
en de bokken aan zijn linkerhand.
34 Dan zal de Koning tot hen, die aan zijn rechterhand
zijn, zeggen: Komt, gij gezegenden mijns Vaders,
beerft het Koninkrijk, dat u bereid is van de grondlegging
der wereld af.
35 Want Ik heb honger geleden en gij hebt Mij te eten
gegeven. Ik heb dorst geleden en gij hebt Mij te drinken
gegeven, Ik ben een vreemdeling geweest en gij
hebt Mij gehuisvest,
36 naakt en gij hebt Mij gekleed, ziek en gij hebt Mij
bezocht; Ik ben in de gevangenis geweest en gij zijt
tot Mij gekomen.
37 Dan zullen de rechtvaardigen Hem antwoorden, zeggende:
Here, wanneer hebben wij U hongerig gezien
en hebben wij U gevoed, of dorstig en hebben wij U
te drinken gegeven?
38 Wanneer hebben wij U als vreemdeling gezien en
hebben U gehuisvest, of naakt, en hebben U gekleed?
39 Wanneer hebben wij U ziek of in de gevangenis
gezien en zijn tot U gekomen?
40 En de Koning zal hun antwoorden en zeggen:
Voorwaar, Ik zeg u, in zoverre gij dit aan een van
deze mijn minste broeders hebt gedaan, hebt gij het
Mij gedaan.
41 Dan zal Hij ook tot hen, die aan zijn linkerhand zijn,
zeggen: Gaat weg van Mij, gij vervloekten, naar het
eeuwige vuur, dat voor de duivel en zijn engelen
bereid is.
42 Want Ik heb honger geleden en gij hebt Mij niet te
eten gegeven, Ik heb dorst geleden en gij hebt Mij
niet te drinken gegeven;
43 Ik ben een vreemdeling geweest en gij hebt Mij
niet gehuisvest, naakt en gij hebt Mij niet gekleed,
ziek en in de gevangenis en gij hebt Mij niet
bezocht.
44 Dan zullen ook zij Hem antwoorden en zeggen:
Here, wanneer hebben wij U hongerig gezien, of
dorstig, of als vreemdeling, of naakt of ziek, of in
de gevangenis, en hebben wij U niet gediend?
45 Dan zal Hij hun antwoorden en zeggen: Voorwaar,
Ik zeg u, in zoverre gij dit aan een van deze minsten
niet gedaan hebt, hebt gij het ook aan Mij
niet gedaan.
46 En dezen zullen heengaan naar de eeuwige straf,
maar de rechtvaardigen naar het eeuwige leven.

M a t t h e ü s 2 6

1 En het geschiedde, toen Jezus al deze woorden
geeindigd had, dat Hij tot zijn discipelen zeide:
2 Gij weet, dat het over twee dagen Paasfeest is, en
alsdan wordt de Zoon des mensen overgeleverd
om gekruisigd te worden.
3 Toen kwamen de overpriesters en de oudsten des
volks bijeen in het paleis van de hogepriester,
genaamd Kajafas,
4 en zij beraamden een plan om Jezus door list in
handen te krijgen en te doden.
5 Maar zij zeiden: Niet op het feest, opdat er geen
opschudding ontsta onder het volk.
6 Toen Jezus te Betanie was, in het huis van Simon
de melaatse,
7 kwam een vrouw tot Hem met een albasten kruik
vol kostbare mirre en goot die uit over zijn hoofd,
terwijl Hij aanlag.
8 Toen de discipelen dit zagen, waren zij verontwaardigd
en zeiden: Waartoe die verkwisting?
9 Want deze (mirre) had duur verkocht en aan de
armen gegeven kunnen worden.
10 Maar Jezus merkte het op en zeide tot hen:
Waarom valt gij deze vrouw lastig? Want zij heeft
een goede daad aan Mij verricht.
11 De armen hebt gij immers altijd bij u, maar Mij
hebt gij niet altijd.
12 Want toen zij deze mirre over mijn lichaam uitgoot,
heeft zij dat gedaan om mijn begrafenis voor
te bereiden.
13 Voorwaar, Ik zeg u, overal waar dit evangelie verkondigd
zal worden in de gehele wereld, zal ook
tot haar gedachtenis gesproken worden van wat zij
gedaan heeft.
14 Toen ging een van de twaalven, genaamd Judas
Iskariot, naar de overpriesters,
15 en hij zeide: Wat wilt gij mij geven? Dan zal ik
Hem u overleveren.
16 En zij stelden hem dertig zilverlingen ter hand. En
van toen af zocht hij een goede gelegenheid om
Hem over te leveren.
17 Op de eerste dag van het feest der ongezuurde
broden, kwamen de discipelen bij Jezus en zeiden:
Waar wilt Gij, dat wij toebereidselen maken voor U
om het Pascha te eten?
18 Hij zeide: Gaat naar de stad tot die-en-die en zegt
tot hem: De Meester zegt: Mijn tijd is nabij; bij u
houd Ik met mijn discipelen het Pascha.
19 En de discipelen deden, zoals Jezus hun had opgedragen,
en zij maakten het Pascha gereed.
20 Toen het avond geworden was, lag Hij aan met de
twaalf discipelen.
21 En terwijl zij aten, zeide Hij: Voorwaar, Ik zeg u,
dat een van u Mij verraden zal.
22 En zeer bedroefd, begonnen zij, een voor een, tot
Hem te zeggen: Ik ben het toch niet, Here?
23 Hij antwoordde hun en zeide: Die zijn hand met
Mij in de schotel heeft gedoopt, die zal Mij verraden.
24 De Zoon des mensen gaat wel heen gelijk van
Hem geschreven staat, doch wee die mens, door
wie de Zoon des mensen verraden wordt.
25 Het ware voor die mens goed geweest, als hij niet
geboren was. Judas, zijn verrader, antwoordde en
zeide: Ik ben het toch niet, Rabbi? Hij zeide tot
hem: Gij hebt het gezegd.
26 En terwijl zij aten, nam Jezus een brood, sprak de
zegen uit, brak het en gaf het aan zijn discipelen
en zeide: Neemt, eet, dit is mijn lichaam.
27 En Hij nam een beker, sprak de dankzegging uit en
gaf hun die en zeide: Drinkt allen daaruit.
28 Want dit is het bloed van mijn verbond, dat voor
velen vergoten wordt tot vergeving van zonden.
29 Doch Ik zeg u, Ik zal van nu aan voorzeker niet
meer van deze vrucht van de wijnstok drinken, tot
op die dag, dat Ik haar met u nieuw zal drinken in
het Koninkrijk mijns Vaders.
30 En na de lofzang gezongen te hebben vertrokken
zij naar de Olijfberg.
31 Toen zeide Jezus tot hen: Gij zult allen aan Mij
aanstoot nemen in deze nacht. Want er staat
geschreven: Ik zal de herder slaan en de schapen
der kudde zullen verstrooid worden.
32 Doch nadat Ik zal zijn opgewekt, zal Ik u voorgaan
naar Galilea.
33 Petrus antwoordde en zeide tot Hem: Al zouden
allen aanstoot aan U nemen, ik nooit!
34 Jezus zeide tot hem: Voorwaar, Ik zeg u, in deze
nacht, eer de haan kraait, zult gij Mij driemaal verloochenen.
35 Petrus zeide tot Hem: Zelfs al moest ik met U sterven,
ik zal U voorzeker niet verloochenen. Zo spraken
ook al de discipelen.
36 Toen ging Jezus met hen naar een plaats,
genaamd Getsemane, en Hij zeide tot de discipelen:
Zet u hier neder, terwijl Ik heenga om daar te
bidden.
37 En Hij nam Petrus en de twee zonen van Zebedeus
mede en Hij begon bedroefd en beangst te worden.
38 Toen zeide Hij tot hen: Mijn ziel is zeer bedroefd,
tot stervens toe; blijft hier en waakt met Mij.
39 En Hij ging een weinig verder en Hij wierp Zich
met het aangezicht ter aarde en bad, zeggende:
Mijn Vader, indien het mogelijk is, laat deze beker
Mij voorbijgaan; doch niet gelijk Ik wil, maar gelijk
Gij wilt.
40 En Hij kwam bij zijn discipelen en vond hen slapende,
en Hij zeide tot Petrus: Waart gijlieden zo
weinig bij machte een uur met Mij te waken?
41 Waakt en bidt, dat gij niet in verzoeking komt; de
geest is wel gewillig, maar het vlees is zwak.
42 Wederom, ten tweeden male, ging Hij heen en
bad, zeggende: Mijn Vader, indien deze beker niet
kan voorbijgaan, tenzij dan dat Ik die drinke, uw
wil geschiede!
43 En toen Hij terugkwam, vond Hij hen slapende,
want hun ogen waren bezwaard.
44 En Hij liet hen daar en ging wederom heen en bad
ten derden male, opnieuw dezelfde woorden sprekende.
45 Toen kwam Hij bij de discipelen en zeide tot hen:
Slaapt nu maar en rust. Zie, de ure is nabijgekomen,
en de Zoon des mensen wordt overgeleverd
in de handen van zondaren.
46 Staat op, laten wij gaan. Zie, die Mij overlevert, is
nabij.
47 En terwijl Hij nog sprak, zie, daar was Judas, een
van de twaalven, en met hem een grote schare
met zwaarden en stokken, gezonden vanwege de
overpriesters en oudsten des volks.
48 En die Hem overleverde had hun een teken gegeven,
zeggende: Die ik zal kussen, die is het; grijpt
Hem.
49 En terstond trad hij op Jezus toe en zeide: Wees
gegroet, Rabbi, en hij kuste Hem.
50 Maar Jezus zeide tot hem: Vriend, waartoe zijt gij
hier? Toen traden zij toe, sloegen de handen aan
Jezus en grepen Hem.
51 En zie, een van die bij Jezus waren, strekte zijn
hand uit, trok zijn zwaard en hij trof de slaaf van
de hogepriester en sloeg hem het oor af.
52 Toen zeide Jezus tot hem: Breng uw zwaard weder
op zijn plaats, want allen, die naar het zwaard grijpen,
zullen door het zwaard omkomen.
53 Of meent gij, dat Ik mijn Vader niet kan aanroepen
en Hij zal Mij terstond meer dan twaalf legioenen
engelen terzijde stellen?
54 Hoe zouden dan de Schriften in vervulling gaan,
die zeggen, dat het aldus moet geschieden?
55 Op dat ogenblik sprak Jezus tot de scharen: Als
tegen een rover zijt gij uitgetrokken met zwaarden
en stokken om Mij gevangen te nemen? Dagelijks
zat Ik in de tempel te leren, maar gij hebt Mij niet
gegrepen.
56 Doch dit alles is geschied, opdat de schriften der
profeten in vervulling zouden gaan. Toen lieten al
de discipelen Hem alleen en vluchtten.
57 Die nu Jezus gegrepen hadden, leidden Hem weg
naar Kajafas, de hogepriester bij wie de schriftgeleerden
en oudsten bijeengekomen waren.
58 En Petrus volgde Hem van verre tot aan de hof van
de hogepriester, en binnengekomen zijnde, ging
hij tussen de dienaars zitten om de afloop te zien.
59 De overpriesters en de gehele Raad trachtten een
vals getuigenis tegen Jezus te vinden om Hem ter
dood te brengen, maar zij vonden er geen,
60 hoewel er vele valse getuigen optraden.
61 Maar ten laatste traden er twee op, die verklaarden:
Deze heeft gezegd: Ik kan de tempel Gods
afbreken en binnen drie dagen opbouwen.
62 En de hogepriester stond op en zeide tot Hem:
Geeft Gij geen antwoord; wat getuigen dezen
tegen U?
63 Maar Jezus bleef zwijgen. En de hogepriester zeide
tot Hem: Ik bezweer U bij de levende God, dat Gij
ons zegt, of Gij zijt de Christus, de Zoon van God.
64 Jezus zeide tot hem: Gij hebt het gezegd. Doch Ik
zeg u, van nu aan zult gij de Zoon des mensen
zien, gezeten aan de rechterhand der Macht en
komende op de wolken des hemels.
65 Toen scheurde de hogepriester zijn klederen en
zeide: Hij heeft God gelasterd! Waartoe hebben wij
nog getuigen nodig? Zie, nu hebt gij de godslastering
gehoord. Wat dunkt u?
66 Zij antwoordden en zeiden: Hij is des doods schuldig.
67 Toen spuwden zij Hem in het aangezicht en sloegen
Hem met vuisten;
68 anderen sloegen Hem in het gelaat en zeiden:
Profeteer ons, Christus, wie is het, die u geslagen
heeft?
69 Petrus zat buiten in de hof en er kwam een slavin
naar hem toe, die zeide: Ook gij waart bij Jezus,
de Galileeer.
70 Maar hij loochende het ten aanhoren van allen en
zeide: Ik weet niet, wat gij zegt.
71 Toen hij naar het portaal ging, zag een andere
hem en zij zeide tot hen, die daar waren: Die man
was bij Jezus, de Nazoreeer.
72 En wederom loochende hij het met een eed: Ik ken
de mens niet.
73 Even later kwamen zij, die daar stonden, naar
Petrus toe en zeiden: Waarlijk, ook gij behoort tot
hen, want ook uw uitspraak verraadt u.
74 Toen begon hij zich te vervloeken en te zweren: Ik
ken de mens niet.
75 En terstond kraaide een haan. En Petrus herinnerde
zich het woord, dat Jezus gesproken had: Eer de
haan kraait, zult gij Mij driemaal verloochenen. En
hij ging naar buiten en weende bitter.

M a t t h e ü s 2 7

1 Toen het nu morgen geworden was, namen al de
overpriesters en de oudsten des volks het besluit
tegen Jezus om Hem te doden.
2 En zij boeiden Hem, leidden Hem weg en zij leverden
Hem over aan Pilatus, de stadhouder.
3 Toen kreeg Judas, die Hem verraden had, berouw,
daar hij zag, dat Hij veroordeeld was, en hij bracht
de dertig zilverlingen aan de overpriesters en oudsten
terug,
4 en hij sprak: Ik heb gezondigd, onschuldig bloed
verraden! Maar zij zeiden: Wat gaat ons dit aan?
Gij moet zelf maar zien wat ervan komt!
5 En de zilverlingen in de tempel werpende, verwijderde
hij zich; daarop ging hij heen en verhing
zich.
6 De overpriesters namen de zilverlingen en zeiden:
Wij mogen die niet in de offerkist doen, want het
is bloedgeld.
7 En zij namen het besluit daarvoor het land van de
pottenbakker te kopen als begraafplaats voor de
vreemdelingen.
8 Daarom heet dat land Bloedakker, tot heden toe.
9 Toen werd vervuld hetgeen gesproken is door de
profeet Jeremia, toen hij zeide: En zij namen de
dertig zilverlingen, de geschatte waarde van de
geschatte, die zij geschat hadden van de kinderen
Israels,
10 en gaven die voor het land van de pottenbakker,
gelijk de Here mij had opgedragen.
11 Jezus dan werd voor de stadhouder gesteld. En de
stadhouder ondervroeg Hem en zeide: Zijt Gij de
Koning der Joden? Jezus zeide: Gij zegt het.
12 En op de beschuldiging, die de overpriesters en
oudsten tegen Hem inbrachten, antwoordde Hij
niets.
13 Toen zeide Pilatus tot Hem: Hoort Gij niet, hoeveel
zij tegen U getuigen?
14 En Hij antwoordde hem op geen enkele vraag,
zodat de stadhouder zich zeer verwonderde.
15 Nu was de stadhouder bij elk feest gewoon een
gevangene, ter keuze van de schare, los te laten.
16 Zij hadden toen een berucht gevangene, genaamd
Barabbas.
17 Daar zij nu toch bijeen waren, zeide Pilatus tot
hen: Wie wilt gij, dat ik u zal loslaten, Barabbas of
Jezus, die Christus genoemd wordt?
18 Want hij wist, dat zij Hem uit nijd hadden overgeleverd.
19 Terwijl hij nu op de rechterstoel zat, zond zijn
vrouw hem de boodschap: Bemoei u toch niet met
die rechtvaardige, want ik heb heden in een
droom veel om Hem geleden.
20 Maar de overpriesters en de oudsten overreedden
de scharen, dat zij om Barabbas zouden vragen,
maar Jezus zouden laten ter dood brengen.
21 De stadhouder antwoordde en zeide tot hen: Wie
van die twee wilt gij, dat ik u loslaat? Zij zeiden:
Barabbas.
22 Pilatus zeide tot hen: Wat moet ik dan doen met
Jezus, die Christus genoemd wordt? Zij zeiden
allen: Hij moet gekruisigd worden!
23 Hij zeide: Wat heeft Hij dan toch voor kwaad
gedaan? Zij schreeuwden des te meer: Hij moet
gekruisigd worden!
24 Toen Pilatus zag, dat niets baatte, maar dat er veeleer
oproer ontstond, nam hij water, wies zich de
handen ten aanschouwen van de schare en zeide:
Ik ben onschuldig aan zijn bloed; gij moet zelf
maar zien, wat ervan komt.
25 En al het volk antwoordde en zeide: Zijn bloed
kome over ons en over onze kinderen!
26 Toen liet hij hun Barabbas los, maar Jezus geselde
hij en hij gaf Hem over om gekruisigd te worden.
27 Toen namen de soldaten van de stadhouder Jezus
mede naar het gerechtsgebouw en riepen de
gehele afdeling bij Hem samen.
28 En zij trokken Hem zijn klederen uit en deden Hem
een scharlaken mantel om;
29 ook vlochten zij van doornen een kroon en zetten
die op zijn hoofd en gaven Hem een riet in zijn
rechterhand. Toen vielen zij voor Hem op de knieen
en spotten, zeggende: Wees gegroet, gij
Koning der Joden!
30 En zij spuwden naar Hem en namen het riet en
sloegen Hem ermede op het hoofd.
31 En toen zij Hem bespot hadden, trokken zij Hem
de mantel uit en deden Hem zijn klederen aan en
zij leidden Hem weg om Hem te kruisigen.
32 Toen zij heengingen, troffen zij iemand uit Cyrene
aan, Simon genaamd; die presten zij om zijn kruis
te dragen.
33 En zij kwamen aan een plaats, genaamd Golgota,
dat is de zogenaamde Schedelplaats,
34 en zij gaven Hem wijn, vermengd met gal, te drinken.
En toen Hij die proefde, wilde Hij niet drinken.
35 Nadat zij Hem gekruisigd hadden, verdeelden zij
zijn klederen door het lot te werpen,
36 en daar nedergezeten bewaakten zij Hem.
37 En boven zijn hoofd brachten zij op schrift de
beschuldiging tegen Hem aan: Dit is Jezus, de
Koning der Joden.
38 Toen werden met Hem twee rovers gekruisigd, een
aan zijn rechterzijde en een aan zijn linkerzijde.
39 En de voorbijgangers spraken lastertaal tegen
Hem, schudden hun hoofd
40 en zeiden: Gij, die de tempel afbreekt en in drie
dagen opbouwt, red Uzelf, indien Gij Gods Zoon
zijt, en kom af van het kruis!
41 Evenzo spotten de overpriesters samen met de
schriftgeleerden en oudsten en zij zeiden:
42 Anderen heeft Hij gered, Zichzelf kan Hij niet redden.
Hij is Israels Koning; laat Hij nu van het kruis
afkomen en wij zullen aan Hem geloven.
43 Hij heeft zijn vertrouwen op God gesteld; laat die
Hem nu verlossen, indien Hij een welgevallen in
Hem heeft; want Hij heeft gezegd: Ik ben Gods
Zoon.
44 Op dezelfde wijze beschimpten Hem ook de
rovers, die met Hem gekruisigd waren.
45 En van het zesde uur af kwam er duisternis over
het gehele land tot het negende uur.
46 Omstreeks het negende uur riep Jezus met luider
stem, zeggende: Eli, Eli, lama sabachtani? Dat is:
Mijn God, mijn God, waarom hebt Gij Mij verlaten?
47 En sommige van de omstanders, dit horende, zeiden:
Hij roept Elia.
48 En terstond liep een van hen toe en nam een
spons, drenkte die met zure wijn, stak ze op een
riet en gaf Hem te drinken.
49 Maar de anderen zeiden: Stil, laat ons zien, of Elia
komt om Hem te redden.
50 Jezus riep wederom met luider stem en gaf de
geest.
51 En zie, het voorhangsel van de tempel scheurde
van boven tot beneden in tweeen, en de aarde
beefde, en de rotsen scheurden,
52 en de graven gingen open en vele lichamen der
ontslapen heiligen werden opgewekt.
53 En zij gingen uit de graven na zijn opstanding en
kwamen in de heilige stad waar zij aan velen verschenen.
54 De hoofdman en zij, die met hem Jezus bewaakten,
zagen de aardbeving en wat er plaats had en
zij werden zeer bevreesd en zeiden: Waarlijk dit
was een Zoon Gods.
55 En daar waren vele vrouwen, die uit de verte toeschouwden,
welke Jezus gevolgd waren uit Galilea,
om Hem te dienen.
56 Tot dezen behoorden Maria van Magdala, en
Maria, de moeder van Jakobus en Jozef, en de
moeder der zonen van Zebedeus.
57 Toen het nu avond geworden was, kwam een rijk
man van Arimatea, genaamd Jozef, die eveneens
een discipel van Jezus geworden was.
58 Deze ging naar Pilatus en vroeg hem om het
lichaam van Jezus. Toen beval Pilatus het hem te
geven.
59 En Jozef nam het lichaam en wikkelde het in zuiver
linnen,
60 en hij legde het in zijn nieuw graf, dat hij in de
rots had laten uithouwen en na een grote steen
voor de ingang van het graf te hebben gewenteld,
ging hij heen.
61 En daar waren Maria van Magdala en de andere
Maria, gezeten tegenover het graf.
62 De volgende dag, dat is na de Voorbereiding, kwamen
de overpriesters en de Farizeeen gezamenlijk
tot Pilatus,
63 en zij zeiden: Heer, wij hebben ons herinnerd, dat
die verleider bij zijn leven gezegd heeft: Na drie
dagen word Ik opgewekt.
64 Geef daarom bevel het graf te verzekeren tot de
derde dag; anders konden zijn discipelen Hem
komen stelen, en tot het volk zeggen: Hij is opgewekt
uit de doden, en de laatste dwaling zou
erger zijn dan de eerste.
65 Pilatus zeide tot hen: Hier hebt gij een wacht, gaat
heen en verzekert het naar uw beste weten.
66 Zij gingen heen en verzekerden het graf met de
wacht, na de steen verzegeld te hebben.

M a t t h e ü s 2 8

1 Laat na de sabbat, tegen het aanbreken van de
eerste dag der week, ging Maria van Magdala en
de andere Maria het graf bezien.
2 En zie, er kwam een grote aardbeving, want een
engel des Heren daalde uit de hemel neder en
kwam nader, en hij wentelde de steen weg en
zette zich daarop.
3 Zijn uiterlijk was als een bliksem en zijn kleding
wit als sneeuw.
4 En de bewakers werden door vrees voor hem
bevangen en zij werden als doden.
5 Doch de engel antwoordde en zeide tot de vrouwen:
Weest gij niet bevreesd; want ik weet, dat gij
Jezus zoekt, de gekruisigde.
6 Hij is hier niet, want Hij is opgewekt, gelijk Hij
gezegd heeft; komt, ziet de plaats, waar Hij gelegen
heeft.
7 En gaat terstond op weg en zegt zijn discipelen,
dat Hij is opgewekt uit de doden. En zie, Hij gaat
u voor naar Galilea; daar zult gij Hem zien. Zie, ik
heb het u gezegd.
8 En zij gingen terstond weg van het graf, met vrees
en grote blijdschap, en liepen haastig voort om
het zijn discipelen te berichten.
9 En zie, Jezus kwam haar tegemoet en zeide: Weest
gegroet. Zij naderden Hem en grepen zijn voeten
en zij aanbaden Hem.
10 Toen zeide Jezus tot haar: Weest niet bevreesd.
Gaat heen en bericht mijn broeders, dat zij naar
Galilea gaan, en daar zullen zij Mij zien.
11 Toen zij onderweg waren, zie, enigen van de
wacht kwamen in de stad om de overpriesters al
het gebeurde te berichten.
12 En in een vergadering met de oudsten kwamen zij
tot een besluit en zij gaven de soldaten veel geld,
13 en zij zeiden: Zegt, zijn discipelen zijn des nachts
gekomen en hebben Hem gestolen, terwijl wij sliepen.
14 En indien dit de stadhouder ter ore komt, wij zullen
het in orde brengen en maken, dat gij buiten
moeite blijft.
15 En zij namen het geld aan en deden zoals hun
gezegd was. En dit gerucht is onder de Joden verbreid
tot de dag van heden toe.
16 En de elf discipelen vertrokken naar Galilea, naar
de berg, waar Jezus hen bescheiden had.
17 En toen zij Hem zagen, aanbaden zij, maar sommigen
twijfelden.
18 En Jezus trad naderbij en sprak tot hen, zeggende:
Mij is gegeven alle macht in de hemel en op de
aarde.
19 Gaat dan henen, maakt al de volken tot mijn discipelen
en doopt hen in de naam des Vaders en des
Zoons en des Heiligen Geestes en leert hen onderhouden
al wat Ik u bevolen heb.
20 En zie, Ik ben met u al de dagen tot aan de voleinding
der wereld.