OPENBARING


O p e n b a r i n g 1

1 Openbaring van Jezus Christus, welke God Hem
gegeven heeft om zijn dienstknechten te tonen
hetgeen weldra moet geschieden, en welke Hij
door de zending van zijn engel aan zijn dienstknecht
Johannes heeft te kennen gegeven.
2 Deze heeft van het woord Gods getuigd en van
het getuigenis van Jezus Christus, alles wat hij
gezien heeft.
3 Zalig hij, die voorleest, en zij, die horen de woorden
der profetie, en bewaren, hetgeen daarin
geschreven staat, want de tijd is nabij.
4 Johannes aan de zeven gemeenten in Asia: genade
zij u en vrede van Hem, die is en die was en die
komt, en van de zeven geesten, die voor zijn troon
zijn,
5 en van Jezus Christus, de getrouwe getuige, de
eerstgeborene der doden en de overste van de
koningen der aarde. Hem, die ons liefheeft en ons
uit onze zonden verlost heeft door zijn bloed
6 - en Hij heeft ons tot een koninkrijk, tot priesters
voor zijn God en Vader gemaakt - Hem zij de heerlijkheid
en de kracht tot in alle eeuwigheden!
Amen.
7 Zie, Hij komt met de wolken en elk oog zal Hem
zien, ook zij, die Hem hebben doorstoken; en alle
stammen der aarde zullen over Hem weeklagen. Ja,
amen.
8 Ik ben de alfa en de omega, zegt de Here God, die
is en die was en die komt de Almachtige.
9 Ik, Johannes, uw broeder en deelgenoot in de verdrukking
en in het Koninkrijk en de volharding in
Jezus, was op het eiland, genaamd Patmos, om het
woord Gods en het getuigenis van Jezus.
10 Ik kwam in vervoering des geestes op de dag des
Heren, en ik hoorde achter mij een luide stem, als
van een bazuin,
11 zeggende: Hetgeen gij ziet, schrijf dat in een boek
en zend het aan de zeven gemeenten: naar Efeze,
en naar Smyrna, en naar Pergamum, en naar
Tyatira, en naar Sardes, en naar Filadelfia en naar
Laodicea.
12 En ik keerde mij om, ten einde de stem te zien, die
met mij sprak. En toen ik mij omkeerde, zag ik
zeven gouden kandelaren,
13 en te midden van de kandelaren iemand als eens
mensen zoon, bekleed met een tot de voeten reikend
gewaad, en aan de borsten omgord met een
gouden gordel;
14 en zijn hoofd en zijn haren waren wit als witte
wol, als sneeuw, en zijn ogen als een vuurvlam;
15 en zijn voeten waren gelijk koperbrons, als in een
oven gloeiend gemaakt, en zijn stem was als een
geluid van vele wateren.
16 En Hij had zeven sterren in zijn rechterhand en uit
zijn mond kwam een tweesnijdend scherp zwaard;
en zijn aanzien was gelijk de zon schijnt in haar
kracht.
17 En toen ik Hem zag, viel ik als dood voor zijn voeten;
en Hij legde zijn rechterhand op mij en zeide:
Wees niet bevreesd, Ik ben de eerste en de laatste,
18 en de levende, en Ik ben dood geweest, en zie, Ik
ben levend tot in alle eeuwigheden, en Ik heb de
sleutels van de dood en het dodenrijk.
19 Schrijf dan hetgeen gij gezien hebt en hetgeen is
en hetgeen na dezen geschieden zal.
20 Het geheimenis der zeven sterren, die gij gezien
hebt in mijn rechterhand, en de zeven gouden
kandelaren: de zeven sterren zijn de engelen der
zeven gemeenten, en de kandelaren zijn de zeven
gemeenten.

O p e n b a r i n g 2

1 Schrijf aan de engel der gemeente te Efeze: Dit zegt
Hij, die de zeven sterren in zijn rechterhand houdt,
die tussen de zeven gouden kandelaren wandelt:
2 Ik weet uw werken en inspanning en uw volharding
en dat gij de kwaden niet kunt verdragen en
hen op de proef gesteld hebt, die zeggen, dat zij
apostelen zijn, maar het niet zijn, en dat gij hen
leugenaars hebt bevonden
3 en gij hebt volharding en hebt verdragen om
mijns naams wil en gij zijt niet moede geworden.
4 Maar Ik heb tegen u, dat gij uw eerste liefde verzaakt
hebt.
5 Gedenk dan, van welke hoogte gij gevallen zijt en
bekeer u en doe (weder) uw eerste werken. Maar
zo niet, dan kom Ik tot u en Ik zal uw kandelaar
van zijn plaats wegnemen, indien gij u niet
bekeert.
6 Doch dit hebt gij, dat gij de werken der
Nikolaieten haat, welke ook Ik haat.
7 Wie een oor heeft, die hore, wat de Geest tot de
gemeenten zegt. Wie overwint, hem zal Ik geven
te eten van de boom des levens, die in het paradijs
Gods is.
8 En schrijf aan de engel der gemeente te Smyrna:
Dit zegt de eerste en de laatste, die dood geweest
is en levend geworden:
9 Ik weet uw verdrukking en armoede, hoewel gij
rijk zijt, en de laster van hen, die zeggen, dat zij
Joden zijn, doch het niet zijn, maar een synagoge
des satans.
10 Wees niet bevreesd voor hetgeen gij lijden zult.
Zie, de duivel zal sommigen uwer in de gevangenis
werpen, opdat gij verzocht wordt, en gij zult
een verdrukking hebben van tien dagen. Wees
getrouw tot de dood en Ik zal u geven de kroon
des levens.
11 Wie een oor heeft, die hore, wat de Geest tot de
gemeenten zegt. Wie overwint, zal van de tweede
dood geen schade lijden.
12 En schrijf aan de engel der gemeente te
Pergamum: Dit zegt Hij, die het tweesnijdende
scherpe zwaard heeft:
13 Ik weet, waar gij woont, daar waar de troon des
satans is; en gij houdt vast aan mijn naam en hebt
het geloof in Mij niet verloochend, ook niet in de
dagen van Antipas, mijn getuige, mijn getrouwe,
die gedood werd bij u, waar de satan woont.
14 Maar Ik heb enkele dingen tegen u: dat gij daar
sommigen hebt, die vasthouden aan de leer van
Bileam, die Balak leerde de kinderen Israels een
strik te spannen, dat zij afgodenoffers zouden eten
en hoereren.
15 Zo hebt ook gij sommigen, die op gelijke wijze
aan de leer der Nikolaieten vasthouden.
16 Bekeer u dan; maar zo niet, dan kom Ik spoedig
tot u en Ik zal strijd tegen hen voeren met het
zwaard mijns monds.
17 Wie een oor heeft, die hore, wat de Geest tot de
gemeenten zegt. Wie overwint, hem zal Ik geven
van het verborgen manna, en Ik zal hem een witte
steen geven en op die steen een nieuwe naam
geschreven, welke niemand weet, dan die hem
ontvangt.
18 En schrijf aan de engel der gemeente te Tyatira:
Dit zegt de Zoon Gods, die ogen heeft als een
vuurvlam en zijn voeten zijn als koperbrons:
19 Ik weet uw werken en liefde, en geloof en dienstbetoon,
en uw volharding en uw laatste werken,
die meer zijn dan de eerste.
20 Maar Ik heb tegen u, dat gij de vrouw Izebel laat
begaan, die zegt, dat zij een profetes is, en zij
leert en verleidt mijn knechten om te hoereren en
afgodenoffers te eten.
21 En Ik heb haar tijd gegeven om zich te bekeren,
maar zij wil zich niet bekeren van haar hoererij.
22 Zie, Ik werp haar op het ziekbed en hen, die met
haar overspel bedrijven, breng ik in grote verdrukking,
indien zij zich niet van haar werken bekeren
23 En haar kinderen zal Ik de dood doen sterven en
alle gemeenten zullen inzien, dat Ik het ben, die
nieren en harten doorzoek; en Ik zal u vergelden,
een ieder naar uw werken.
24 Doch Ik zeg tot u allen, die voorts te Tyatira zijt,
en deze leer niet hebt en die niet, gelijk zij zeggen,
de diepten des satans hebt leren kennen: Ik
leg u geen andere last op.
25 Maar wat gij hebt, houdt dat vast, totdat Ik gekomen
ben.
26 En wie overwint en mijn werken tot het einde toe
bewaart, hem zal Ik macht geven over de heidenen;
27 en hij zal hen hoeden met een ijzeren staf, als aardewerk
worden zij verbrijzeld, gelijk ook Ik van
mijn Vader ontvangen heb,
28 en Ik zal hem de morgenster geven.
29 Wie een oor heeft, die hore, wat de Geest tot de
gemeenten zegt.

O p e n b a r i n g 3

1 En schrijf aan de engel der gemeente te Sardes:
Dit zegt Hij, die de zeven Geesten Gods en de
zeven sterren heeft: Ik weet uw werken, dat gij de
naam hebt, dat gij leeft, maar gij zijt dood.
2 Wees wakker en versterk het overige, dat dreigde
te sterven, want Ik heb geen van uw werken vol
bevonden voor mijn God.
3 Bedenk dan, hoe gij het ontvangen en gehoord
hebt, en bewaar het en bekeer u. Indien gij dan
niet wakker wordt, zal Ik komen als een dief, en gij
zult niet weten, op welk uur Ik u zal overvallen.
4 Doch gij hebt enkele personen te Sardes, die hun
klederen niet hebben bezoedeld, en zij zullen met
Mij in witte klederen wandelen, omdat zij het
waardig zijn.
5 Wie overwint, zal aldus bekleed worden met witte
klederen; en Ik zal zijn naam geenszins uitwissen
uit het boek des levens, maar Ik zal zijn naam
belijden voor mijn Vader en voor zijn engelen.
6 Wie een oor heeft, die hore, wat de Geest tot de
gemeenten zegt.
7 En schrijf aan de engel der gemeente te Filadelfia:
Dit zegt de Heilige, de Waarachtige, die de sleutel
Davids heeft, die opent en niemand zal sluiten, en
Hij sluit en niemand opent.
8 Ik weet uw werken: zie, Ik heb een geopende deur
voor uw aangezicht gegeven die niemand kan sluiten;
want gij hebt kleine kracht, maar gij hebt
mijn woord bewaard en mijn naam niet verloochend.
9 Zie, Ik geef sommigen uit de synagoge des satans,
van hen, die zeggen, dat zij Joden zijn en het niet
zijn, maar liegen; zie, Ik zal maken, dat zij zullen
komen en zich nederwerpen voor uw voeten, en
erkennen, dat Ik u heb liefgehad.
10 Omdat gij het bevel bewaard hebt om Mij te blijven
verwachten, zal ook Ik u bewaren voor de ure
der verzoeking, die over de gehele wereld komen
zal, om te verzoeken hen, die op de aarde wonen.
11 Ik kom spoedig; houd vast wat gij hebt, opdat niemand
uw kroon neme.
12 Wie overwint, hem zal Ik maken tot een zuil in de
tempel mijns Gods en hij zal niet meer daaruit
gaan; en Ik zal op hem schrijven de naam mijns
Gods en de naam van de stad mijns Gods, het
nieuwe Jeruzalem, dat uit de hemel nederdaalt van
mijn God, en mijn nieuwe naam.
13 Wie een oor heeft, die hore, wat de Geest tot de
gemeenten zegt.
14 En schrijf aan de engel der gemeente te Laodicea:
Dit zegt de Amen, de getrouwe en waarachtige
getuige, het begin der schepping Gods:
15 Ik weet uw werken, dat gij noch koud zijt, noch
heet. Waart gij maar koud of heet!
16 Zo dan, omdat gij lauw zijt en noch heet, noch
koud, zal Ik u uit mijn mond spuwen.
17 Omdat gij zegt: Ik ben rijk en ik heb mij verrijkt en
heb aan niets gebrek, en gij weet niet, dat gij zijt
de ellendige en jammerlijke en arme en blinde en
naakte,
18 raad Ik u aan van Mij te kopen goud, dat in het
vuur gelouterd is, opdat gij rijk moogt worden, en
witte klederen, opdat gij die aandoet en de schande
uwer naaktheid niet zichtbaar worde; en ogenzalf
om uw oogleden te bestrijken, opdat gij zien
moogt.
19 Allen, die Ik liefheb, bestraf Ik en tuchtig Ik; wees
dan ijverig en bekeer u.
20 Zie, Ik sta aan de deur en Ik klop. Indien iemand
naar mijn stem hoort en de deur opent, Ik zal bij
hem binnenkomen en maaltijd met hem houden
en hij met Mij.
21 Wie overwint, hem zal Ik geven met Mij te zitten
op mijn troon, gelijk ook Ik heb overwonnen en
gezeten ben met mijn Vader op zijn troon.
22 Wie een oor heeft, die hore, wat de Geest tot de
gemeenten zegt.

O p e n b a r i n g 4

1 Na deze dingen zag ik, en zie, er was een deur
geopend in de hemel; en de eerste stem, die ik
gehoord had, alsof een bazuin met mij sprak,
zeide: Klim hierheen op en ik zal u tonen, wat na
dezen geschieden moet.
2 Terstond kwam ik in vervoering des geestes en zie,
er stond een troon in de hemel en iemand was op
die troon gezeten.
3 En die erop gezeten was, was van aanzien de diamant
en sardius gelijk; en een regenboog was
rondom de troon, van aanzien de smaragd gelijk.
4 En rondom de troon waren vierentwintig tronen,
en op die tronen waren vierentwintig oudsten
gezeten, in witte klederen gekleed en met gouden
kronen op hun hoofden.
5 En van de troon gingen bliksemstralen, stemmen
en donderslagen uit; en zeven vurige fakkels
brandden voor de troon; dit zijn de zeven Geesten
Gods
6 En voor de troon was als een glazen zee, kristal
gelijk. En midden in de troon en rondom de troon
waren vier dieren, vol ogen van voren en van achteren.
7 En het eerste dier was een leeuw gelijk, en het
tweede dier een rund gelijk en het derde dier had
een gelaat als van een mens, en het vierde dier
was een vliegende arend gelijk.
8 En de vier dieren hadden elk voor zich zes vleugels
en waren rondom en van binnen vol ogen en zij
hadden dag noch nacht rust, zeggende: Heilig,
heilig, heilig is de Here God, de Almachtige, die
was en die is en die komt.
9 En wanneer de dieren heerlijkheid, eer en dankzegging
zullen brengen aan Hem, die op de troon
gezeten is en tot in alle eeuwigheden leeft,
10 zullen de vierentwintig oudsten zich nederwerpen
voor Hem, die op de troon gezeten is en Hem aanbidden,
die tot in alle eeuwigheden leeft, en zij
zullen hun kronen voor de troon werpen, zeggende:
11 Gij, onze Here en God, zijt waardig te ontvangen
de heerlijkheid, de eer en de macht; want Gij hebt
alles geschapen, en om uw wil was het en werd
het geschapen.

O p e n b a r i n g 5

1 En ik zag in de rechterhand van Hem, die op de
troon zat, een boekrol, beschreven van binnen en
van buiten, welverzegeld met zeven zegels.
2 En ik zag een sterke engel, die met luider stem uitriep:
Wie is waardig de boekrol te openen en haar
zegels te verbreken?
3 En niemand in de hemel, noch op de aarde, noch
onder de aarde kon de boekrol openen of haar
inzien.
4 En ik weende zeer, omdat niemand waardig was
gebleken de boekrol te openen of die in te zien.
5 En een uit de oudsten zeide tot mij: Ween niet;
zie, de leeuw uit de stam Juda, de wortel Davids,
heeft overwonnen om de boekrol en haar zeven
zegels te openen.
6 En ik zag in het midden van de troon en van de
vier dieren en te midden der oudsten een lam
staan, als geslacht, met zeven horens en zeven
ogen; dit zijn de zeven Geesten Gods, uitgezonden
over de gehele aarde.
7 En het kwam en heeft (de rol) aangenomen uit de
rechterhand van Hem, die op de troon gezeten
was.
8 En toen het de boekrol nam, wierpen de vier dieren
en de vierentwintig oudsten zich voor het Lam
neder, hebbende elk een citer en gouden schalen,
vol reukwerk; dit zijn de gebeden der heiligen.
9 En zij zongen een nieuw gezang, zeggende: Gij zijt
waardig de boekrol te nemen en haar zegels te
openen; want Gij zijt geslacht en Gij hebt (hen)
voor God gekocht met uw bloed, uit elke stam en
taal en volk en natie;
10 en Gij hebt hen voor onze God gemaakt tot een
koninkrijk en tot priesters, en zij zullen als koningen
heersen op de aarde.
11 En ik zag, en ik hoorde een stem van vele engelen
rondom de troon, en van de dieren en de oudsten;
en hun getal was tienduizenden tienduizendtallen
en duizenden duizendtallen,
12 zeggende met luider stem: Het Lam, dat geslacht
is, is waardig te ontvangen de macht en de rijkdom,
en de wijsheid en de sterkte, en de eer en de
heerlijkheid en de lof.
13 En alle schepsel in de hemel en op de aarde en
onder de aarde en op de zee en alles wat daarin is,
hoorde ik zeggen: Hem, die op de troon gezeten
is, en het Lam zij de lof en de eer en de heerlijkheid
en de kracht tot in alle eeuwigheden.
14 En de vier dieren zeiden: Amen. En de oudsten
wierpen zich neder en aanbaden.

O p e n b a r i n g 6

1 En ik zag, toen het Lam een van de zeven zegels
opende, en ik hoorde een van de vier dieren zeggen
met een stem als van een donderslag Kom!
2 En ik zag, en zie, een wit paard, en die erop zat,
had een boog en hem werd een kroon gegeven,
en hij trok uit, overwinnende en om te overwinnen.
3 En toen Hij het tweede zegel opende, hoorde ik
het tweede dier zeggen: Kom!
4 En een tweede, een rossig paard, kwam, en hem,
die erop zat, werd gegeven de vrede van de aarde
weg te nemen, en dat zij elkander zouden slachten,
en hem werd een groot zwaard gegeven.
5 En toen Hij het derde zegel opende, hoorde ik het
derde dier zeggen: Kom! En ik zag, en zie, een
zwart paard, en die erop zat had een weegschaal
in zijn hand.
6 En ik hoorde als een stem te midden van de vier
dieren zeggen: Een maat tarwe voor een schelling
en drie maten gerst voor een schelling; en breng
geen schade toe aan de olie en de wijn.
7 En toen Hij het vierde zegel opende, hoorde ik de
stem van het vierde dier zeggen: Kom!
8 En ik zag, en zie, een vaal paard, en die daarop
zat, zijn naam was de dood en het dodenrijk volgde
achter hem. En hun werd macht gegeven over
het vierde deel der aarde om te doden, met het
zwaard, met de honger, met de zwarte dood en
door de wilde dieren der aarde.
9 En toen Hij het vijfde zegel opende, zag ik onder het
altaar de zielen van hen, die geslacht waren om het
woord van God en om het getuigenis, dat zij hadden.
10 En zij riepen met luider stem en zeiden: Tot hoelang,
o heilige en waarachtige Heerser, oordeelt
en wreekt Gij ons bloed niet aan hen, die op de
aarde wonen?
11 En aan elk hunner werd een wit gewaad gegeven,
en hun werd gezegd, dat zij nog een korte tijd
moesten rusten, totdat ook het getal vol zou zijn
van hun mededienstknechten en hun broeders, die
gedood zouden worden evenals zij.
12 En ik zag, toen Hij het zesde zegel opende, en daar
geschiedde een grote aardbeving en de zon werd zwart
als een haren zak en de maan werd geheel als bloed.
13 En de sterren des hemels vielen op de aarde, gelijk
een vijgeboom zijn wintervijgen laat vallen, wanneer
hij door een harde wind geschud wordt.
14 En de hemel week terug als een boekrol, die wordt
opgerold, en alle berg en eiland werd van zijn
plaats gerukt.
15 En de koningen der aarde en de groten en de
oversten over duizend en de rijken en de machtigen
en iedere slaaf en vrije verborgen zich in de
holen en de rotsen der bergen;
16 en zij zeiden tot de bergen en tot de rotsen: Valt op
ons en verbergt ons voor het aangezicht van Hem, die
gezeten is op de troon, en voor de toorn van het Lam;
17 want de grote dag van hun toorn is gekomen en
wie kan bestaan?

O p e n b a r i n g 7

1 Daarna zag ik vier engelen staan aan de vier hoeken
der aarde, die de vier winden der aarde vasthielden,
opdat er geen wind zou waaien over de
aarde, of over de zee, of over enige boom.
2 En ik zag een andere engel opkomen van de
opgang der zon, hebbende het zegel van de levende
God; en hij riep met luider stem tot de vier
engelen, aan wie gegeven was aan de aarde en de
zee schade toe te brengen,
3 en hij zeide: Brengt geen schade toe aan de aarde,
noch aan de zee, noch aan de bomen, voordat wij
de knechten van onze God aan hun voorhoofd verzegeld
hebben.
4 En ik hoorde het getal van hen, die verzegeld
waren: honderdvierenveertigduizend waren verzegeld
uit alle stammen der kinderen Israels.
5 Uit de stam Juda twaalfduizend verzegelden, uit de
stam Ruben twaalfduizend uit de stam Gad twaalfduizend,
6 uit de stam Aser twaalfduizend, uit de stam Naftali
twaalfduizend, uit de stam Manasse twaalfduizend,
7 uit de stam Simeon twaalfduizend, uit de stam
Levi twaalfduizend, uit de stam Issakar twaalfduizend,
8 uit de stam Zebulon twaalfduizend, uit de stam
Jozef twaalfduizend, uit de stam Benjamin twaalfduizend
verzegelden.
9 Daarna zag ik, en zie, een grote schare, die niemand
tellen kon, uit alle volk en stammen en
natien en talen stonden voor de troon en voor het
Lam, bekleed met witte gewaden en met palmtakken
in hun handen.
10 En zij riepen met luider stem en zeiden: De zaligheid
is van onze God, die op de troon gezeten is,
en van het Lam!
11 En al de engelen stonden rondom de troon en de
oudsten en de vier dieren, en zij wierpen zich op
hun aangezicht voor de troon en aanbaden God,
12 zeggende: Amen, de lof en de heerlijkheid, en de
wijsheid en de dankzegging, en de eer en de
macht en de sterkte zij onze God tot in alle eeuwigheden!
Amen.
13 En een van de oudsten antwoordde en zeide tot
mij: Wie zijn dezen, die bekleed zijn met de witte
gewaden, en vanwaar zijn zij gekomen?
14 En ik sprak tot hem: Mijn heer, gij weet het. En hij
zeide tot mij: Dezen zijn het, die komen uit de
grote verdrukking; en zij hebben hun gewaden
gewassen en die wit gemaakt in het bloed des
Lams.
15 Daarom zijn zij voor de troon van God en zij vereren
Hem dag en nacht in zijn tempel; en Hij, die
op de troon gezeten is, zal zijn tent over hen uitspreiden.
16 Zij zullen niet meer hongeren en niet meer dorsten,
ook zal de zon niet op hen vallen, noch
enige hitte,
17 want het Lam, dat in het midden van de troon is,
zal hen weiden en hen voeren naar waterbronnen
des levens; en God zal alle tranen van hun ogen
afwissen.

O p e n b a r i n g 8

1 En toen Hij het zevende zegel opende, kwam er
een stilte in de hemel, ongeveer een half uur lang.
2 En ik zag de zeven engelen, die voor God staan,
en hun werden zeven bazuinen gegeven.
3 En er kwam een andere engel, die met een gouden
wierookvat bij het altaar ging staan, en hem werd
veel reukwerk geschonken om het te geven, met
de gebeden van alle heiligen, op het gouden
altaar voor de troon.
4 En de rook van het reukwerk, met de gebeden der
heiligen, steeg uit de hand van de engel voor
Gods aangezicht op.
5 En de engel nam het wierookvat en vulde dat met
het vuur van het altaar, en wierp (het vuur) op de
aarde; en er kwamen donderslagen en stemmen en
bliksemstralen en aardbeving.
6 En de zeven engelen, die de zeven bazuinen hadden,
maakten zich gereed om te bazuinen.
7 En de eerste blies de bazuin, en er kwam hagel en
vuur, vermengd met bloed, en het werd op de
aarde geworpen; en het derde deel van de aarde
verbrandde en het derde deel van de bomen verbrandde
en al het groene gras verbrandde.
8 En de tweede engel blies de bazuin, en er werd
iets als een grote berg, brandend van vuur, in de
zee geworpen, en het derde deel van de zee werd
bloed,
9 en het derde deel van de schepselen in de zee, die
leven hadden, stierf, en het derde deel van de
schepen verging.
10 En de derde engel blies de bazuin, en er viel een
grote ster, brandend als een fakkel, uit de hemel,
en zij viel op het derde deel der rivieren en op de
bronnen der wateren.
11 En de naam der ster wordt genoemd Alsem. En het
derde deel der wateren werd alsem en vele van de
mensen stierven van het water, omdat het bitter
geworden was.
12 En de vierde engel blies de bazuin, en het derde
deel van de zon werd getroffen en het derde deel
van de maan en het derde deel van de sterren,
zodat het derde deel daarvan verduisterd werd, en
de dag voor het derde deel geen licht had en de
nacht desgelijks.
13 En ik zag en hoorde een arend vliegen in het midden
des hemels, die met luider stem zeide: Wee,
wee, wee hun, die op de aarde wonen, vanwege
de overige stemmen van de bazuin der drie engelen,
die nog bazuinen zullen!

O p e n b a r i n g 9

1 En de vijfde engel blies de bazuin, en ik zag een
ster, uit de hemel op de aarde gevallen, en haar
werd de sleutel van de put des afgronds gegeven.
2 En zij opende de put des afgronds en er steeg rook
op uit de put, als de rook van een grote oven; en
de zon en het zwerk werden verduisterd door de
rook van de put.
3 En uit de rook kwamen sprinkhanen op de aarde te
voorschijn en hun werd macht gegeven, gelijk de
schorpioenen der aarde macht hebben.
4 En hun werd gezegd, dat zij aan het gras der
aarde geen schade zouden toebrengen, noch aan
enig gewas, noch aan enige boom, maar alleen
aan de mensen, die het zegel van God niet op hun
voorhoofden hadden.
5 En hun werd gegeven, dat zij hen niet zouden
doden, maar dat de mensen zouden gepijnigd
worden, vijf maanden lang; en hun pijniging was
als de pijniging door een schorpioen, wanneer hij
een mens steekt.
6 En in die dagen zullen de mensen de dood zoeken,
maar hem geenszins vinden, en zij zullen begeren
te sterven, maar de dood vlucht van hen weg.
7 En de gedaante der sprinkhanen was als van paarden,
die uitgerust zijn tot de oorlog; en op hun
koppen waren kransen als van goud en hun aangezichten
waren als aangezichten van mensen;
8 en zij hadden haar als vrouwenhaar en hun tanden
waren als die van leeuwen;
9 en zij hadden borstschilden als ijzeren harnassen
en het gedruis van hun vleugels was als het gedruis
van wagens, wanneer vele paarden ten strijde
draven.
10 En zij hadden staarten als schorpioenen en angels,
en in hun staarten was hun macht om de mensen
schade toe te brengen, vijf maanden lang.
11 Zij hadden over zich als koning de engel des
afgronds; zijn naam is in het Hebreeuws Abaddon
en in het Grieks heeft hij tot naam Apollyon.
12 Het eerste wee is voorbijgegaan: zie, nog twee
weeen komen hierna.
13 En de zesde engel blies de bazuin, en ik hoorde
een stem uit de vier horens van het gouden altaar,
dat voor God staat,
14 zeggende tot de zesde engel, die de bazuin had:
Laat de vier engelen los, die bij de grote rivier, de
Eufraat, gebonden zijn.
15 En de vier engelen, die tegen het uur en de dag
en de maand en het jaar waren gereed gehouden,
werden losgelaten om het derde deel van de mensen
te doden.
16 En het getal der legerscharen van de ruiterij was
tweemaal tienduizend tienduizendtallen; ik hoorde
hun aantal.
17 En aldus zag ik in dit gezicht de paarden en hen,
die erop gezeten waren: zij hadden rossige en
blauwe en zwavelkleurige harnassen, en de koppen
der paarden waren als leeuwenkoppen, en uit hun
bek kwam vuur en rook en zwavel
18 Door deze drie plagen werd het derde deel van de
mensen gedood: door het vuur en de rook en de
zwavel, die uit hun bek kwamen.
19 Want de macht der paarden ligt in hun bek en in
hun staarten. Want hun staarten zijn als slangen,
met koppen, en daarmede brengen zij schade toe.
20 En wie van de mensen overgebleven waren, die
niet gedood waren door deze plagen, bekeerden
zich toch niet van de werken hunner handen, om
de boze geesten niet (meer) te aanbidden en de
gouden, zilveren, koperen, stenen en houten afgoden,
die niet kunnen zien, noch horen of gaan;
21 en zij bekeerden zich niet van hun moorden, noch
van hun toverijen, noch van hun hoererij, noch
van hun dieverijen.

O p e n b a r i n g 1 0

1 En ik zag een andere sterke engel nederdalen uit
de hemel, bekleed met een wolk, en de regenboog
was op zijn hoofd en zijn gelaat was als de zon en
zijn voeten waren als zuilen van vuur,
2 en hij had in zijn hand een geopend boekje en hij
zette zijn rechtervoet op de zee en de linker op de
aarde,
3 en hij riep met luider stem, zoals een leeuw brult,
en toen hij riep, lieten de zeven donderslagen hun
stemmen horen.
4 En toen de zeven donderslagen gesproken hadden,
wilde ik het opschrijven, maar ik hoorde een stem
uit de hemel zeggen: Verzegel hetgeen de zeven
donderslagen gesproken hebben en schrijf het niet
op.
5 En de engel, die ik zag staan op de zee en op de
aarde, hief zijn rechterhand op naar de hemel,
6 en zwoer bij Hem, die leeft tot in alle eeuwigheden,
die de hemel geschapen heeft en hetgeen
daarin is en de aarde en hetgeen daarop is en de
zee en hetgeen daarin is: er zal geen uitstel meer
zijn,
7 maar in de dagen van de stem van de zevende
engel, wanneer hij bazuinen zal is ook voleindigd
het geheimenis van God, gelijk Hij zijn knechten,
de profeten, heeft verkondigd.
8 En de stem, die ik gehoord had uit de hemel, (hoorde
ik) wederom met mij spreken en zij zeide: Ga
heen, neem het boek, dat geopend ligt in de hand
van de engel, die op de zee en op de aarde staat.
9 En ik ging heen tot de engel en zeide tot hem, dat
hij mij het boekje zou geven. En hij zeide tot mij:
Neem het en eet het op, en het zal uw buik bitter
maken, maar in uw mond zal het zoet zijn als
honing.
10 En ik nam het boekje uit de hand van de engel en
at het op, en het was in mijn mond zoet als
honing, maar toen ik het gegeten had, werd mijn
buik bitter.
11 En er werd tot mij gezegd: Gij moet wederom profeteren
over vele natien en volken en talen en
koningen.

O p e n b a r i n g 1 1

1 En mij werd een riet gegeven, een staf gelijk, met
de woorden: Sta op en meet de tempel Gods en
het altaar en hen, die daarin aanbidden.
2 Maar laat de voorhof, die buiten de tempel is,
erbuiten, en meet die niet; want hij is aan de heidenen
gegeven; en zij zullen de heilige stad vertreden,
tweeenveertig maanden lang.
3 En Ik zal mijn twee getuigen lastgeven om, met
een zak bekleed, te profeteren, twaalfhonderd
zestig dagen lang.
4 Dit zijn de twee olijfbomen en de twee kandelaren,
die voor het aangezicht van de Here der aarde
staan.
5 En indien iemand hun schade wil toebrengen,
komt er vuur uit hun mond en het verslindt hun
vijanden; en indien iemand hun schade wil toebrengen,
moet hij zo de dood vinden.
6 Dezen hebben de macht de hemel te sluiten, zodat
er geen regen valt gedurende de dagen van hun
profeteren; en zij hebben macht over de wateren,
om die in bloed te veranderen en om de aarde te
slaan met allerlei plagen, zo dikwijls zij willen.
7 En wanneer zij hun getuigenis zullen voleindigd
hebben, zal het beest, dat uit de afgrond opkomt,
hun de oorlog aandoen en het zal hen overwinnen
en hen doden.
8 En hun lijk (zal liggen) op de straat der grote stad,
die geestelijk genaamd wordt Sodom en Egypte,
alwaar ook hun Here gekruisigd werd.
9 En uit de volken en stammen en talen en natien
zijn er, die hun lijk zien, drie en een halve dag, en
zij laten niet toe, dat hun lijken in een graf worden
bijgezet.
10 En zij, die op de aarde wonen, zijn blijde en verheugd
over hen en zullen elkander geschenken
zenden, omdat deze twee profeten hen, die op de
aarde wonen, gepijnigd hadden.
11 En na die drie en een halve dag voer een levensgeest
uit God in hen, en zij gingen op hun voeten
staan en grote vrees viel op (allen), die hen aanschouwden.
12 En zij hoorden een luide stem uit de hemel tot hen
zeggen: Klimt hierheen op! En zij klommen naar
de hemel op in de wolk, en hun vijanden aanschouwden
hen.
13 En te dien ure kwam er een grote aardbeving en
een tiende deel der stad stortte in, en zevenduizend
personen werden door de aardbeving
gedood, en de overigen werden zeer bevreesd en
gaven de God des hemels eer.
14 Het tweede wee is voorbijgegaan: zie, het derde
wee komt spoedig.
15 En de zevende engel blies de bazuin en luide
stemmen klonken in de hemel, zeggende: Het
koningschap over de wereld is gekomen aan onze
Here en aan zijn Gezalfde, en Hij zal als koning
heersen tot in alle eeuwigheden.
16 En de vierentwintig oudsten, die voor God op hun
tronen gezeten waren, wierpen zich op hun aangezicht
en aanbaden God,
17 zeggende: Wij danken U, Here God, Almachtige,
die is en die was, dat Gij uw grote macht hebt
opgenomen en het koningschap hebt aanvaard;
18 en de volkeren waren toornig geworden, maar uw
toorn is gekomen en de tijd voor de doden om
geoordeeld te worden en om het loon te geven
aan uw knechten, profeten, en aan de heiligen en
aan hen, die uw naam vrezen, aan de kleinen en
de groten en om te verderven wie de aarde verderven.
19 En de tempel Gods, die in de hemel is, ging open
en de ark van zijn verbond werd zichtbaar in zijn
tempel, en er kwamen bliksemstralen en stemmen
en donderslagen en aardbeving en zware hagel.

O p e n b a r i n g 1 2

1 En er werd een groot teken in de hemel gezien:
een vrouw, met de zon bekleed, met de maan
onder haar voeten en een krans van twaalf sterren
op haar hoofd;
2 en zij was zwanger en schreeuwde in haar weeen
en in haar pijn om te baren.
3 En er werd een ander teken in de hemel gezien, en
zie, een grote rossige draak met zeven koppen en
tien horens, en op zijn koppen zeven kronen.
4 En zijn staart sleepte een derde van de sterren des
hemels mede en wierp die op de aarde. En de
draak stond voor de vrouw, die baren zou, om,
zodra zij haar kind gebaard had, dit te verslinden.
5 En zij baarde een zoon, een mannelijk wezen, dat
alle heidenen zal hoeden met een ijzeren staf; en
haar kind werd plotseling weggevoerd naar God
en zijn troon.
6 En de vrouw vluchtte naar de woestijn, waar zij
een plaats heeft, door God bereid, opdat zij daar
twaalfhonderd zestig dagen onderhouden zou
worden.
7 En er kwam oorlog in de hemel; Michael en zijn
engelen hadden oorlog te voeren tegen de draak;
ook de draak en zijn engelen voerden oorlog,
8 maar hij kon geen standhouden, en hun plaats
werd in de hemel niet meer gevonden.
9 En de grote draak werd (op de aarde) geworpen,
de oude slang, die genaamd wordt duivel en de
satan, die de gehele wereld verleidt; hij werd op
de aarde geworpen en zijn engelen met hem.
10 En ik hoorde een luide stem in de hemel zeggen:
Nu is verschenen het heil en de kracht en het
koningschap van onze God en de macht van zijn
Gezalfde; want de aanklager van onze broeders,
die hen dag en nacht aanklaagde voor onze God,
is nedergeworpen.
11 En zij hebben hem overwonnen door het bloed
van het Lam en door het woord van hun getuigenis,
en zij hebben hun leven niet liefgehad, tot in
de dood.
12 Daarom, verheugt u, gij hemelen en wie daarin
wonen. Wee de aarde en de zee want de duivel is
tot u nedergedaald in grote grimmigheid, wetende,
dat hij weinig tijd heeft.
13 En toen de draak zag, dat hij op de aarde was
geworpen, vervolgde hij de vrouw, die het mannelijke
kind gebaard had.
14 En aan de vrouw werden de twee vleugels van de
grote arend gegeven om naar de woestijn te vliegen,
naar haar plaats, waar zij onderhouden wordt
buiten het gezicht van de slang, een tijd en tijden
en een halve tijd.
15 En de slang wierp uit haar bek water achter de
vrouw als een stroom, om haar door de stroom te
laten medesleuren.
16 En de aarde kwam de vrouw te hulp en de aarde
opende haar mond en verzwolg de stroom, die de
draak uit zijn bek had geworpen.
17 En de draak werd toornig op de vrouw en ging
heen om oorlog te voeren tegen de overigen van
haar nageslacht, die de geboden van God bewaren
en het getuigenis van Jezus hebben;
18 en hij bleef staan op het zand der zee.

O p e n b a r i n g 1 3

1 En ik zag uit de zee een beest opkomen met tien
horens en zeven koppen; en op zijn horens tien
kronen en op zijn koppen namen van godslastering.
2 En het beest, dat ik zag, was een luipaard gelijk,
en zijn poten als van een beer en zijn muil als de
muil van een leeuw. En de draak gaf hem zijn
kracht en zijn troon en grote macht.
3 En (ik zag) een van zijn koppen als ten dode
gewond, en zijn dodelijke wond genas; en de gehele
aarde ging het beest met verbazing achterna,
4 en zij aanbaden de draak, omdat hij aan het beest
de macht gegeven had, en zij aanbaden het beest,
zeggende: Wie is aan het beest gelijk? en: Wie kan
er oorlog tegen voeren?
5 En hem werd een mond gegeven, die grote woorden
en godslasteringen spreekt; en hem werd
macht gegeven dit tweeenveertig maanden lang te
doen.
6 En (het beest) opende zijn mond tot lasteringen
tegen God, om zijn naam te lasteren en zijn tent
en hen, die in de hemel wonen.
7 En hem werd gegeven om tegen de heiligen oorlog
te voeren en hen te overwinnen; en hem werd
macht gegeven over elke stam en natie en taal en
volk.
8 En allen, die op de aarde wonen, zullen het (beest)
aanbidden, ieder, wiens naam niet geschreven is in
het boek des levens van het Lam, dat geslacht is
sedert de grondlegging der wereld.
9 Indien iemand een oor heeft, hij hore.
10 Indien iemand in gevangenschap voert, dan gaat
hij in gevangenschap; indien iemand met het
zwaard zal doden, dan moet hij zelf met het
zwaard gedood worden. Hier blijkt de volharding
en het geloof der heiligen.
11 En ik zag een ander beest opkomen uit de aarde
en het had twee horens als die van het Lam, en
het sprak als de draak.
12 En het oefent al de macht van het eerste beest
voor diens ogen uit. En het bewerkt, dat de aarde
en zij, die daarop wonen, het eerste beest zullen
aanbidden, welks dodelijke wond genezen was.
13 En het doet grote tekenen, zodat het zelfs vuur uit
de hemel doet nederdalen op de aarde ten aanschouwen
van de mensen.
14 En het verleidt hen, die op de aarde wonen,
wegens de tekenen, die hem gegeven zijn te doen
voor de ogen van het beest. En het zegt tot hen,
die op de aarde wonen, dat zij een beeld moeten
maken voor het beest, dat de wond van het
zwaard had en (weer) levend geworden is.
15 En hem werd gegeven om aan het beeld van het
beest een geest te schenken, zodat het beeld van het
beest ook zou spreken, en maken dat allen, die het
beeld van het beest niet aanbaden, gedood werden.
16 En het maakt, dat aan allen, de kleinen en de groten,
de rijken en de armen de vrijen en de slaven,
een merkteken gegeven wordt op hun rechterhand
of op hun voorhoofd,
17 en dat niemand kan kopen of verkopen, dan wie
het merkteken, de naam van het beest, of het
getal van zijn naam heeft.
18 Hier is de wijsheid: wie verstand heeft, berekene
het getal van het beest, want het is een getal van
een mens, en zijn getal is zeshonderd zesenzestig.

O p e n b a r i n g 1 4

1 En ik zag en zie, het Lam stond op de berg Sion
en met Hem honderdvierenveertigduizend, op wier
voorhoofden zijn naam en de naam zijns Vaders
geschreven stonden.
2 En ik hoorde een stem uit de hemel als de stem
van vele wateren en als de stem van zware donder.
En de stem, die ik hoorde, was als van citerspelers,
spelende op hun citers;
3 en zij zongen een nieuw gezang voor de troon en
voor de vier dieren en de oudsten; en niemand
kon het gezang leren dan de honderdvierenveertigduizend
de losgekochten van de aarde.
4 Dezen zijn het, die zich niet met vrouwen hebben
bevlekt, want zij zijn maagdelijk. Dezen zijn het,
die het Lam volgen, waar Hij ook heengaat. Dezen
zijn gekocht uit de mensen als eerstelingen voor
God en het Lam.
5 En in hun mond is geen leugen gevonden; zij zijn
onberispelijk.
6 En ik zag een andere engel vliegen in het midden
des hemels en hij had een eeuwig evangelie, om
dat te verkondigen aan hen, die op de aarde gezeten
zijn en aan alle volk en stam en taal en natie;
7 en hij zeide met luider stem: Vreest God en geeft
Hem eer, want de ure van zijn oordeel is gekomen,
en aanbidt Hem, die de hemel en de aarde en de
zee en de waterbronnen gemaakt heeft.
8 En een andere, een tweede engel, volgde, zeggende:
Gevallen, gevallen is het grote Babylon, dat
van de wijn van de hartstocht zijner hoererij al de
volkeren heeft doen drinken.
9 En een andere engel, een derde, volgde hen, zeggende
met luider stem: Indien iemand het beest
en zijn beeld aanbidt en het merkteken op zijn
voorhoofd of op zijn hand ontvangt,
10 die zal ook drinken van de wijn van Gods gramschap,
die ongemengd is toebereid in de beker
van zijn toorn; en hij zal gepijnigd worden met
vuur en zwavel ten aanschouwen van de heilige
engelen en van het Lam.
11 En de rook van hun pijniging stijgt op in alle eeuwigheden,
en zij hebben geen rust, dag en nacht,
die het beest en zijn beeld aanbidden, en al wie
het merkteken van zijn naam ontvangt.
12 Hier blijkt de volharding der heiligen, die de geboden
Gods en het geloof in Jezus bewaren.
13 En ik hoorde een stem uit de hemel zeggen:
Schrijf, zalig de doden, die in de Here sterven, van
nu aan. Ja, zegt de Geest, dat zij rusten van hun
moeiten, want hun werken volgen hen na.
14 En ik zag en zie, een witte wolk, en op de wolk
iemand gezeten als eens mensen zoon met een
gouden kroon op zijn hoofd en een scherpe sikkel
in zijn hand.
15 En een andere engel kwam uit de tempel en riep
met luider stem tot Hem, die op de wolk gezeten
was: Zend uw sikkel uit en maai, want de ure om
te maaien is gekomen, want de oogst der aarde is
geheel rijp geworden.
16 En Hij, die op de wolk gezeten was, zond zijn sikkel
uit op de aarde, en de aarde werd gemaaid.
17 En een andere engel kwam uit de tempel, die in
de hemel is, ook hij met een scherpe sikkel.
18 En een andere engel kwam uit het altaar; deze had
macht over het vuur en hij riep met luider stem
tot hem, die de scherpe sikkel had, zeggende:
Zend uw scherpe sikkel uit en oogst de trossen van
de wijngaard der aarde, want zijn druiven zijn rijp.
19 En de engel wierp zijn sikkel op de aarde en oogstte
van de wijngaard der aarde en wierp het in de
grote persbak van de gramschap Gods.
20 En de persbak werd getreden buiten de stad, en er
kwam bloed uit de persbak tot aan de tomen der
paarden, zestienhonderd stadien ver.

O p e n b a r i n g 1 5

1 En ik zag een ander teken in de hemel, groot en
wonderbaar: zeven engelen, die de zeven laatste
plagen hadden, want daarmede is de gramschap
Gods voleindigd.
2 En ik zag (iets) als een zee van glas met vuur vermengd,
en de overwinnaars van het beest en van
zijn beeld en van het getal van zijn naam, staande
aan de glazen zee, met de citers Gods.
3 En zij zingen het lied van Mozes, de knecht Gods,
en het lied van het Lam, zeggende: Groot en wonderbaar
zijn uw werken, Here God, Almachtige;
rechtvaardig en waarachtig zijn uw wegen, Gij,
Koning der volkeren!
4 Wie zou niet vrezen, Here, en uw naam niet verheerlijken?
Immers, Gij alleen zijt heilig. Want alle
volken zullen komen en zullen voor U nedervallen
in aanbidding, omdat uw gerichten openbaar zijn
geworden.
5 En daarna zag ik, en de tempel van de tent der
getuigenis in de hemel ging open;
6 en de zeven engelen, die de zeven plagen hadden,
kwamen uit de tempel, bekleed met rein en blinkend
linnen en de borst omgord met een gouden gordel.
7 En een van de vier dieren gaf aan de zeven engelen
zeven gouden schalen, vol van de gramschap
van God, die leeft tot in alle eeuwigheden.
8 En de tempel werd vervuld met rook vanwege de
heerlijkheid Gods en vanwege zijn kracht; en niemand
kon de tempel binnengaan, voordat de
zeven plagen der zeven engelen voleindigd waren.

O p e n b a r i n g 1 6

1 En ik hoorde een luide stem uit de tempel zeggen
tot de zeven engelen: Gaat heen en giet de zeven
schalen van de gramschap Gods uit op de aarde.
2 En de eerste ging heen en goot zijn schaal uit op
de aarde, en er kwam een boos en kwaadaardig
gezwel aan de mensen, die het merkteken van het
beest hadden en die zijn beeld aanbaden.
3 En de tweede goot zijn schaal uit in de zee, en zij
werd bloed als van een dode, en alle levende
wezens, die in de zee waren, stierven.
4 En de derde goot zijn schaal uit in de rivieren en
in de waterbronnen, en het water) werd bloed.
5 En ik hoorde de engel der wateren zeggen:
Rechtvaardig zijt Gij, die zijt en die waart, Gij
Heilige, dat Gij dit oordeel hebt geveld.
6 Omdat zij het bloed der heiligen en der profeten
vergoten hebben, hebt Gij hun ook bloed te drinken
gegeven; zij hebben het verdiend!
7 En ik hoorde het altaar zeggen: Ja, Here God,
Almachtige, uw oordelen zijn waarachtig en rechtvaardig.
8 En de vierde goot zijn schaal uit over de zon en
haar werd gegeven de mensen te verzengen met
vuur.
9 En de mensen werden verzengd door de grote
hitte en zij lasterden de naam van God, die de
macht heeft over deze plagen, en zij bekeerden
zich niet om Hem eer te geven.
10 En de vijfde goot zijn schaal uit over de troon van
het beest, en zijn rijk werd verduisterd, en zij
kauwden op hun tong van pijn,
11 en zij lasterden de God des hemels vanwege hun
pijnen en vanwege hun gezwellen, en zij bekeerden
zich niet van hun werken.
12 En de zesde goot zijn schaal uit op de grote rivier,
de Eufraat, en zijn water droogde op, zodat de
weg bereid werd voor de koningen, die van de
opgang der zon komen.
13 En ik zag uit de bek van de draak en uit de bek
van het beest en uit de mond van de valse profeet
drie onreine geesten komen, als kikvorsen;
14 want het zijn geesten van duivelen, die tekenen
doen, welke uitgaan naar de koningen der gehele
wereld, om hen te verzamelen tot de oorlog op de
grote dag van de almachtige God.
15 Zie, Ik kom als een dief. Zalig hij, die waakt en zijn
klederen bewaart, opdat hij niet naakt wandele en
zijn schaamte niet gezien worde.
16 En hij verzamelde hen op de plaats, die in het
Hebreeuws genoemd wordt Harmagedon.
17 En de zevende goot zijn schaal uit in de lucht en
er kwam een luide stem uit de tempel, van de
troon, zeggende: Het is geschied.
18 En er kwamen bliksemstralen en stemmen en donderslagen,
en er geschiedde een grote aardbeving,
zo groot als er geen geweest is, sedert een mens
op de aarde was: zo hevig was deze aardbeving,
zo groot.
19 En de grote stad viel in drie stukken uiteen en de
steden der volken stortten in. En het grote
Babylon werd voor God in gedachtenis gebracht,
om daaraan de beker met de wijn van de gramschap
zijns toorns te geven.
20 En alle eilanden vluchtten weg en bergen werden
niet (meer) gevonden.
21 En grote hagel(stenen), een talent zwaar, vielen
uit de hemel op de mensen, en de mensen lasterden
God vanwege de plaag van de hagel, want de
plaag daarvan was zeer groot.

O p e n b a r i n g 1 7

1 En een van de zeven engelen, die de zeven schalen
hadden, kwam en sprak met mij, zeggende: Kom
hier, ik zal u tonen het oordeel over de grote hoer,
die zit aan vele wateren,
2 met wie de koningen der aarde gehoereerd hebben,
en zij, die op de aarde wonen, zijn dronken
geworden van de wijn harer hoererij.
3 En hij voerde mij in de geest weg naar een woestijn.
En ik zag een vrouw zitten op een scharlakenrood
beest, dat vol was van godslasterlijke
namen, en het had zeven koppen en tien horens.
4 En de vrouw was gehuld in purper en scharlaken
en rijk versierd met goud, edelgesteente en paarlen,
en zij had in haar hand een gouden beker, vol
gruwelen, en de onreinheden van haar hoererij.
5 En op haar voorhoofd was een naam geschreven,
een geheimenis: het grote Babylon, moeder van de
hoeren en van de gruwelen der aarde.
6 En ik zag de vrouw dronken van het bloed der heiligen
en van het bloed der getuigen van Jezus. En
ik verbaasde mij, toen ik haar zag, met grote verbazing.
7 En de engel zeide tot mij: Waarom verbaast gij u?
Ik zal u het geheimenis van de vrouw zeggen en
van het beest met de zeven koppen en tien
horens, dat haar draagt.
8 Het beest, dat gij zaagt, was en is niet, en het zal
opkomen uit de afgrond en het vaart ten verderve;
en zij, die op de aarde wonen, wier naam niet
geschreven is in het boek des levens van de grondlegging
der wereld af, zullen zich verbazen, als zij
zien, dat het beest was en niet is en er toch zal
zijn.
9 Hier is het verstand, dat wijsheid heeft: De zeven
koppen zijn zeven bergen waarop de vrouw gezeten
is.
10 Ook zijn het zeven koningen: vijf ervan zijn gevallen,
een is er nog en de andere is nog niet gekomen, en
wanneer hij komt, moet hij korte tijd blijven.
11 En het beest, dat was en niet is, is zelf ook de
achtste, maar het is uit de zeven en het vaart ten
verderve.
12 En de tien horens, die gij zaagt, zijn tien koningen,
die nog geen koningschap hebben ontvangen,
maar een uur ontvangen zij macht als koningen
met het beest.
13 Dezen zijn een van zin en geven hun kracht en
macht aan het beest.
14 Dezen zullen oorlog voeren tegen het Lam, maar
het Lam zal hen overwinnen - want Hij is de Here
der heren en de Koning der koningen - en zij, die
met Hem zijn, de geroepenen en uitverkorenen en
gelovigen.
15 En hij zeide tot mij: De wateren, die gij zaagt,
waarop de hoer gezeten is, zijn natien en menigten
en volken en talen.
16 En de tien horens, die gij zaagt, en het beest,
dezen zullen de hoer haten, en zij zullen haar berooid
maken en naakt, haar vlees eten en haar met
vuur verbranden.
17 Want God heeft in hun hart gegeven zijn zin te
volbrengen en dit eensgezind te doen en hun
koningschap aan het beest te geven, totdat de
woorden Gods zullen voleindigd zijn.
18 En de vrouw, die gij zaagt, is de grote stad, die
het koningschap heeft over de koningen der aarde.

O p e n b a r i n g 1 8

1 Hierna zag ik een andere engel, die grote macht
had, nederdalen uit de hemel, en de aarde werd
door zijn lichtglans verlicht.
2 En hij riep met sterke stem, zeggende: Gevallen,
gevallen is de grote ( stad) Babylon en zij is
geworden een woonplaats van duivelen, een
schuilplaats van alle onreine geesten en een schuilplaats
van alle onrein en verfoeid gevogelte,
3 omdat van de wijn van de hartstocht harer hoererij
al de volken gedronken hebben en de koningen
der aarde met haar gehoereerd hebben en de
kooplieden der aarde rijk geworden zijn uit de
macht harer weelderigheid.
4 En ik hoorde een andere stem uit de hemel zeggen:
Gaat uit van haar, mijn volk, opdat gij geen
gemeenschap hebt aan haar zonden en niet ontvangt
van haar plagen.
5 Want haar zonden hebben zich opgehoopt tot aan
de hemel en God heeft aan haar ongerechtigheid
gedacht.
6 Vergeldt haar, gelijk ook zij vergolden heeft, en
geeft haar dubbel naar haar werken; mengt haar
het dubbele in de beker, die zij gemengd heeft;
7 geeft haar zoveel pijniging en rouw, als zij heerlijkheid
en weelde genoten heeft. Want zij zegt in
haar hart: Ik troon als koningin, ik ben geen weduwe
en geen rouw zal ik zien.
8 Daarom zullen haar plagen op een dag komen:
dood en rouw en hongersnood, en zij zal met vuur
verbrand worden; want sterk is de Here God, die
haar geoordeeld heeft.
9 En de koningen der aarde, die met haar gehoereerd
hebben en weelderig geweest zijn, zullen
over haar wenen en weeklagen, wanneer zij de
rook van haar verbranding zien,
10 van verre staande uit vrees voor haar pijniging,
zeggende: Wee, wee, gij grote stad, Babylon, gij
sterke stad, want in een uur is uw oordeel gekomen
11 En de kooplieden der aarde wenen en bedrijven
rouw over haar, omdat niemand meer hun lading
koopt,
12 lading van goud, zilver, edelgesteente en paarlen,
van fijn linnen, purper, zijde en scharlaken; allerlei
welriekend hout, allerlei snijwerk van ivoor en
allerlei voorwerpen van het kostbaarste hout, van
koper, ijzer en marmer
13 kaneel, specerij, reukwerk, mirre, wierook, wijn,
olie, bloem en tarwe, lastdieren, schapen; (lading)
van paarden en wagens en van lichamen; en zielen
van mensen.
14 En het ooft, waarnaar uw ziel begerig was, is van u
weggegaan en al wat kostelijk en schitterend was,
is voor u verloren en het zal nooit meer gevonden
worden.
15 De kooplieden in deze dingen, die aan haar rijk
geworden waren, zullen van verre staan uit vrees
voor haar pijniging, wenend en rouw bedrijvend,
16 en zeggende: Wee, wee, die grote stad, die gehuld
was in fijn linnen, purper en scharlaken, en rijk
versierd was met goud en edelgesteente en paarlen,
want in een uur is al die zo grote rijkdom verwoest!
17 En iedere stuurman en iedere kustvaarder en de
zeelieden en allen, die de zee bevaren, bleven van
verre staan,
18 en riepen, toen zij de rook van haar verbranding
zagen, zeggende: Welke stad was aan deze grote
stad gelijk!
19 En zij wierpen stof op hun hoofden en riepen,
wenend en rouw bedrijvend, zeggende: Wee, wee
die grote stad, waarin allen, die schepen op zee
hadden, door haar kostbaarheden rijk geworden
zijn, want zij is in een uur verwoest
20 Wees vrolijk over haar, gij hemel en gij heiligen,
en gij apostelen en profeten, want God heeft uw
rechtzaak tegen haar berecht.
21 En een sterke engel nam een steen op als een
grote molensteen en wierp hem in de zee, zeggende:
Zo zal Babylon met geweld geworpen worden,
de grote stad, en zij zal nooit meer gevonden worden.
22 En geen stem van citerspelers en zangers, van
fluitspelers of bazuinblazers zal meer in u gehoord
worden, en niemand, die enige kunst beoefent, zal
meer in u gevonden worden, en geen geluid van
de molen zal meer in u gehoord worden.
23 En geen lamplicht zal meer in u schijnen, en geen
stem van bruidegom en bruid zal meer in u
gehoord worden, want uw kooplieden waren de
machthebbers der aarde, want door uw toverij
werden alle volken verleid;
24 en in haar werd gevonden het bloed van profeten
en heiligen en van allen, die geslacht zijn op de
aarde.

O p e n b a r i n g 1 9

1 Hierna hoorde ik als een luide stem ener grote
schare in de hemel zeggen: Halleluja! Het heil en
de heerlijkheid en de macht zijn van onze God,
2 want waarachtig en rechtvaardig zijn zijn oordelen,
want Hij heeft de grote hoer geoordeeld, die
de aarde met haar hoererij verdierf, en Hij heeft
het bloed zijner knechten van haar hand geeist.
3 En zij zeiden ten tweeden male: Halleluja! En haar
rook stijgt op tot in alle eeuwigheden.
4 En de vierentwintig oudsten en de vier dieren
wierpen zich neder en aanbaden God, die op de
troon gezeten is, en zij zeiden: Amen, halleluja!
5 En een stem ging uit van de troon, zeggende:
Looft onze God, al zijn knechten, die Hem vreest,
gij kleinen en gij groten!
6 En ik hoorde als een stem van een grote schare en
als een stem van vele wateren en als een stem van
zware donderslagen, zeggende: Halleluja! Want de
Here, onze God, de Almachtige, heeft het koningschap
aanvaard.
7 Laten wij blijde zijn en vreugde bedrijven en Hem
de eer geven, want de bruiloft des Lams is gekomen
en zijn vrouw heeft zich gereedgemaakt;
8 en haar is gegeven zich met blinkend en smetteloos
fijn linnen te kleden, want dit fijne linnen zijn
de rechtvaardige daden der heiligen.
9 En hij zeide tot mij: Schrijf, zalig zij, die genodigd
zijn tot het bruiloftsmaal des Lams. En hij zeide tot
mij: Dit zijn de waarachtige woorden van God.
10 En ik wierp mij neder voor zijn voeten om hem te
aanbidden, maar hij zeide tot mij: Doe dit niet! Ik
ben een mededienstknecht van u en uw broederen,
die het getuigenis van Jezus hebben; aanbid
God! Want het getuigenis van Jezus is de geest der
profetie.
11 En ik zag de hemel geopend, en zie, een wit
paard; en Hij, die daarop zat, wordt genoemd
Getrouw en Waarachtig, en Hij velt vonnis en
voert oorlog in gerechtigheid.
12 En zijn ogen waren een vuurvlam en op zijn hoofd
waren vele kronen en Hij droeg een geschreven
naam, die niemand weet dan Hijzelf.
13 En Hij was bekleed met een kleed, dat in bloed
geverfd was, en zijn naam is genoemd: het Woord
Gods.
14 En de heerscharen, die in de hemel zijn, volgden
Hem op witte paarden, gehuld in wit en smetteloos
fijn linnen.
15 En uit zijn mond komt een scherp zwaard, om
daarmede de heidenen te slaan. En Hijzelf zal hen
hoeden met een ijzeren staf en Hijzelf treedt de
persbak van de wijn der gramschap van de toorn
Gods, des Almachtigen.
16 En Hij heeft op zijn kleed en op zijn dij geschreven
de naam: Koning der koningen en Here der heren.
17 En ik zag een engel staan op de zon en hij riep
met luider stem en zeide tot alle vogels, die in het
midden des hemels vlogen: Komt, verzamelt u tot
de grote maaltijd Gods,
18 om te eten het vlees van koningen en het vlees
van oversten over duizend en het vlees van sterken
en het vlees van paarden en van hen, die daarop
zitten, en het vlees van allen, vrijen en slaven, kleinen
en groten.
19 En ik zag het beest en de koningen der aarde en
hun legerscharen verzameld om de oorlog te voeren
tegen Hem, die op het paard zat, en tegen zijn
leger
20 En het beest werd gegrepen en met hem de valse
profeet, die de tekenen voor zijn ogen gedaan
had, waardoor hij hen verleidde, die het merkteken
van het beest ontvangen hadden en die zijn
beeld aanbaden; levend werden zij beiden geworpen
in de poel des vuurs, die van zwavel brandt.
21 En de overigen werden gedood met het zwaard,
dat kwam uit de mond van Hem, die op het paard
zat; en al de vogels werden verzadigd van hun
vlees.

O p e n b a r i n g 2 0

1 En ik zag een engel nederdalen uit de hemel met
de sleutel des afgronds en een grote keten in zijn
hand;
2 en hij greep de draak, de oude slang, dat is de
duivel en de satan, en hij bond hem duizend jaren,
3 en hij wierp hem in de afgrond en sloot en verzegelde
die boven hem, opdat hij de volkeren niet
meer zou verleiden, voordat de duizend jaren voleindigd
waren; daarna moest hij voor een korte
tijd worden losgelaten.
4 En ik zag tronen, en zij zetten zich daarop, en het
oordeel werd hun gegeven; en (ik zag) de zielen
van hen, die onthoofd waren om het getuigenis
van Jezus en om het woord van God, en die noch
het beest noch zijn beeld hadden aangebeden en
die het merkteken niet op hun voorhoofd en op
hun hand ontvangen hadden; en zij werden weder
levend en heersten als koningen met Christus, duizend
jaren lang.
5 De overige doden werden niet weder levend, voordat
de duizend jaren voleindigd waren. Dit is de
eerste opstanding.
6 Zalig en heilig is hij, die deel heeft aan de eerste
opstanding: over hen heeft de tweede dood geen
macht, maar zij zullen priesters van God en van
Christus zijn en zij zullen met Hem als koningen
heersen, die duizend jaren
7 En wanneer de duizend jaren voleindigd zijn, zal
de satan uit zijn gevangenis worden losgelaten,
8 en hij zal uitgaan om de volkeren aan de vier hoeken der
aarde te verleiden Gog en Magog, om hen tot de oorlog
te verzamelen, en hun getal is als het zand der zee.
9 En zij kwamen op over de breedte der aarde en
omsingelden de legerplaats der heiligen en de
geliefde stad; en vuur daalde neder uit de hemel
en verslond hen,
10 en de duivel, die hen verleidde, werd geworpen in
de poel van vuur en zwavel, waar ook het beest en
de valse profeet zijn, en zij zullen dag en nacht
gepijnigd worden in alle eeuwigheden.
11 En ik zag een grote witte troon en Hem, die daarop
gezeten was, voor wiens aangezicht de aarde
en de hemel vluchtten, en geen plaats werd voor
hen gevonden.
12 En ik zag de doden, de groten en de kleinen,
staande voor de troon, en er werden boeken geopend.
En nog een ander boek werd geopend, het
(boek) des levens; en de doden werden geoordeeld
op grond van hetgeen in de boeken
geschreven stond, naar hun werken.
13 En de zee gaf de doden, die in haar waren, en de dood
en het dodenrijk gaven de doden, die in hen waren, en
zij werden geoordeeld, een ieder naar zijn werken.
14 En de dood en het dodenrijk werden in de poel
des vuurs geworpen. Dat is de tweede dood: de
poel des vuurs.
15 En wanneer iemand niet bevonden werd geschreven
te zijn in het boek des levens, werd hij geworpen
in de poel des vuurs.

O p e n b a r i n g 2 1

1 En ik zag een nieuwe hemel en een nieuwe aarde,
want de eerste hemel en de eerste aarde waren
voorbijgegaan, en de zee was niet meer.
2 En ik zag de heilige stad, een nieuw Jeruzalem,
nederdalende uit de hemel, van God, getooid als
een bruid, die voor haar man versierd is.
3 En ik hoorde een luide stem van de troon zeggen:
Zie, de tent van God is bij de mensen en Hij zal bij
hen wonen, en zij zullen zijn volken zijn en God
zelf zal bij hen zijn,
4 en Hij zal alle tranen van hun ogen afwissen, en de
dood zal niet meer zijn noch rouw, noch geklaag,
noch moeite zal er meer zijn, want de eerste dingen
zijn voorbijgegaan.
5 En Hij, die op de troon gezeten is, zeide: Zie, Ik
maak alle dingen nieuw. En Hij zeide: Schrijf, want
deze woorden zijn getrouw en waarachtig.
6 En Hij sprak tot mij: Zij zijn geschied. Ik ben de
alfa en de omega, het begin en het einde. Ik zal
de dorstige geven uit de bron van het water des
levens om niet.
7 Wie overwint, zal deze dingen beerven, en Ik zal
hem een God zijn en hij zal Mij een zoon zijn.
8 Maar de lafhartigen, de ongelovigen, de verfoeilijken,
de moordenaars, de hoereerders, de tovenaars,
de afgodendienaars en alle leugenaars - hun
deel is in de poel, die brandt van vuur en zwavel:
dit is de tweede dood.
9 En er kwam een van de zeven engelen met de
zeven schalen, die vol waren van de laatste zeven
plagen, en hij sprak met mij, zeggende: Kom hier,
ik zal u tonen de bruid, de vrouw des Lams.
10 En hij voerde mij weg in de geest op een grote en
hoge berg en toonde mij de heilige stad,
Jeruzalem, nederdalende uit de hemel, van God;
11 en zij had de heerlijkheid Gods, en haar glans
geleek op een zeer kostbaar gesteente, als de kristalheldere
diamant.
12 En zij had een grote en hoge muur en zij had
twaalf poorten en op de poorten twaalf engelen,
en namen op (de poorten) geschreven, welke zijn
die van de twaalf stammen der kinderen Israels.
13 Naar het oosten waren drie poorten en naar het
noorden drie poorten en naar het zuiden drie
poorten en naar het westen drie poorten.
14 En de muur der stad had twaalf fundamenten en
daarop de twaalf namen van de twaalf apostelen
des Lams.
15 En hij, die met mij sprak, had een gouden meetstok
om de stad op te meten, en haar poorten en
haar muur.
16 En de stad lag in het vierkant en haar lengte was
even groot als haar breedte; en hij mat de stad op
met de stok: twaalfduizend stadien; haar lengte en
haar breedte en haar hoogte waren gelijk.
17 En hij mat haar muur op: honderd vierenveertig el,
mensenmaat, die engelenmaat is.
18 En de bouwstof van haar muur was diamant; en de
stad was zuiver goud, gelijk zuiver glas.
19 En de fundamenten van de muur der stad waren
met allerlei edelgesteente versierd. Het eerste fundament
was diamant, het tweede lazuursteen, het
derde robijn, het vierde smaragd,
20 het vijfde sardonyx, het zesde sardius, het zevende
topaas, het achtste beril, het negende chrysoliet,
het tiende chrysopraas, het elfde saffier, het
twaalfde ametist.
21 En de twaalf poorten waren twaalf paarlen: iedere
poort afzonderlijk was uit een parel, en de straat
der stad was zuiver goud, gelijk doorschijnend glas.
22 En een tempel zag ik in haar niet, want de Here
God, de Almachtige, is haar tempel, en het Lam.
23 En de stad heeft de zon en de maan niet van
node, dat die haar beschijnen, want de heerlijkheid
Gods verlicht haar en haar lamp is het Lam.
24 En de volken zullen bij haar licht wandelen en de
koningen der aarde brengen hun heerlijkheid in
haar;
25 en haar poorten zullen nooit gesloten worden des
daags, want daar zal geen nacht zijn;
26 en de heerlijkheid en de eer der volken zullen in
haar gebracht worden.
27 En in haar zal niets onreins binnenkomen, en niemand,
die gruwel en leugen doet, maar alleen zij, die
geschreven zijn in het boek des levens van het Lam.

O p e n b a r i n g 2 2

1 En hij toonde mij een rivier van water des levens,
helder als kristal, ontspringende uit de troon van
God en van het Lam.
2 Midden op haar straat en aan weerszijden van de
rivier staat het geboomte des levens, dat twaalfmaal
vrucht draagt, iedere maand zijn vrucht
gevende; en de bladeren van het geboomte zijn
tot genezing der volkeren.
3 En niets vervloekts zal er meer zijn. En de troon
van God en van het Lam zal daarin zijn en zijn
dienstknechten zullen Hem vereren,
4 en zij zullen zijn aangezicht zien en zijn naam zal
op hun voorhoofden zijn
5 En er zal geen nacht meer zijn en zij hebben geen
licht van een lamp of licht der zon van node, want
de Here God zal hen verlichten en zij zullen als
koningen heersen tot in alle eeuwigheden.
6 En Hij zeide tot mij: Deze woorden zijn getrouw
en waarachtig, en de Here, de God van de geesten
der profeten, heeft zijn engel gezonden om zijn
knechten te tonen hetgeen weldra geschieden
moet.
7 En zie, Ik kom spoedig. Zalig hij, die de woorden
der profetie van dit boek bewaart!
8 En ik, Johannes, ben het die deze dingen hoorde
en zag. En toen ik ze gehoord en gezien had,
wierp ik mij neder voor de voeten van de engel,
die ze mij toonde, om te aanbidden.
9 Maar hij zeide tot mij: Doe dat niet! Ik ben een
mededienstknecht van u en van uw broederen, de
profeten, en van hen, die de woorden van dit boek
bewaren; aanbid God!
10 En hij zeide tot mij: Verzegel de woorden van de
profetie van dit boek niet want de tijd is nabij.
11 Wie onrecht doet, hij doe nog meer onrecht; wie
vuil is, hij worde nog vuiler; wie rechtvaardig is,
hij bewijze nog meer rechtvaardigheid; wie heilig
is, hij worde nog meer geheiligd.
12 Zie, Ik kom spoedig en mijn loon is bij Mij om een
ieder te vergelden, naardat zijn werk is.
13 Ik ben de alfa en de omega, de eerste en de laatste,
het begin en het einde
14 Zalig zij, die hun gewaden wassen, opdat zij recht
mogen hebben op het geboomte des levens en
door de poorten ingaan in de stad.
15 Buiten zijn de honden en de tovenaars, de hoereerders,
de moordenaars, de afgodendienaars en
ieder, die de leugen liefheeft en doet.
16 Ik, Jezus, heb mijn engel gezonden, om ulieden dit
te betuigen voor de gemeenten. Ik ben de wortel
en het geslacht van David, de blinkende morgenster.
17 En de Geest en de bruid zeggen: Kom! En wie het
hoort, zegge: Kom! En wie dorst heeft, kome, en
wie wil, neme het water des levens om niet.
18 Ik betuig aan een ieder, die de woorden der profetie
van dit boek hoort: Indien iemand hieraan toevoegt,
God zal hem toevoegen de plagen, die in
dit boek beschreven zijn;
19 en indien iemand afneemt van de woorden van
het boek dezer profetie, God zal zijn deel afnemen
van het geboomte des levens en van de heilige
stad, welke in dit boek beschreven zijn.
20 Hij, die deze dingen getuigt, zegt: Ja, Ik kom spoedig.
Amen, kom, Here Jezus!
21 De genade van de Here Jezus zij met allen.