Boek van Tobit

Tobit 1
1 HET Boek der geschiedenissen van Tobias, de zoon van Tobias, de zoon van Ananiël, de zoon van Aduël, de zoon van Gabaël, uit het zaad van Azaël, uit de stam van Naftali.
2 Die gevankelijk weggevoerd werd in de dagen van Enemessar, de koning der Assyriërs, uit Thisbe: welke gelegen is aan de rechter zijde der stad, eigenlijk Naftali genoemd, boven Aser, in Galilea.
3 Ik, Tobias, heb al de dagen mijns levens gewandeld in de wegen der waarheid, en der gerechtigheid, en heb veel aalmoezen gedaan aan mijn broederen, en mijn volk die tezamen met mij vertrokken waren in het land der Assyriërs, naar Nineve.
4 En toen ik nog was in mijn land, in het land Israëls, als ik jong was, het gehele geslacht Naftali, mijns vaders, week af van het huis Gods te Jeruzalem, hetwelk uitverkoren was, uit alle stammen Israëls,
5 Opdat al de stammen daar zouden offeren, en de tempel der woning van de Allerhoogste was geheiligd en gebouwd voor alle geslachten der wereld. En al de stammen, die tezamen afgeweken waren, en het huis Naftali, mijns vaders, offerden het kalf Baäl.
6 En ik reisde menigmaal alleen naar Jeruzalem op de feestdagen, gelijk bevolen is aan al het volk Israëls met een eeuwig gebod, bij mij hebbende de eerstelingen en de tienden der vruchten, en de eerste wol, en gaf deze de priesters, de zonen Aärons, voor het altaar.
7 De eerste tienden van al de vruchten gaf ik de kinderen Aärons, die binnen Jeruzalem dienden, en de tweede tienden verkocht ik, en reisde heen, en besteedde die alle jaren te Jeruzalem.
8 En de derde gaf ik die het betaamde, gelijk Debora, de moeder mijns vaders, geboden had; dewijl ik van mijn vader wees was gelaten.
9 En als ik nu een man geworden was, zo nam ik Anna, uit het zaad van ons geslacht, tot een huisvrouw, en won uit haar Tobias.
10 En toen ik gevankelijk weggevoerd werd naar Nineve,
11 Zo hebben al mijn broeders, en die van mijn geslacht waren, gegeten van de broden der heidenen,
12 Maar ik bewaarde mijn ziel, dat ik daarvan niet at.
13 Dewijl ik des Heren gedacht, met geheel mijn gemoed.
14 En de Allerhoogste gaf mij genade, en aangenaamheid voor Enemessar, en ik werd zijn inkoper.
15 En ik reisde naar Medië,
16 En ik gaf tien talenten zilvers in bewaring aan Gabaël, de broeder van Gabriël, binnen de stad Rages in Medië.
17 En toen Enemessar gestorven was, werd Sennacherib, zijn zoon, koning in zijn plaats.
18 En zijn handelingen waren ongestadig, en ik kon niet meer naar Medië reizen.
19 En in de dagen van Enemessar deed ik veel aalmoezen aan mijn broederen.
20 Ik gaf mijn brood de hongerigen, en klederen de naakten, en zo ik iemand uit mijn geslacht zag die gestorven was, en geworpen bij de muur der stad Nineve, die begroef ik.
21 En zo de koning Sennacherib iemand gedood had, toen hij uit Judea gevlucht kwam, deze nam ik heimelijk weg, en begroef hem, (want hij doodde er velen in zijn toorn) en de lichamen werden door de koning gezocht en niet gevonden.
22 En een van die van Nineve ging heen, en gaf de koning van mij te kennen, dat ik deze begroef, en ik verbergde mij, en verstaande dat ik gezocht werd, om gedood te worden, zo ben ik uit vrees vertrokken.
23 En al mijn goederen zijn geplunderd geworden, en mij is niets overgelaten dan Anna mijn huisvrouw, en Tobias mijn zoon.
24 En daar gingen geen vijfenvijftig dagen voorbij, dat twee van zijn zonen hem doodden, en zij vloden op de gebergten Ararat, en Achirdonus, zijn zoon, werd koning in zijn plaats. En hij zette Achiachar, de zoon van Anaël, mijn broeder, over al de rekeningen zijns vaders, en over al het bewind.
25 En Achiachar verzocht het voor mij, en ik kwam weder te Nineve. Achiachar nu was schenker, en zegelbewaarder, en huisverzorger, en rekenmeester, en Achirdonus stelde hem de tweede naast zich, en hij was de zoon mijns broeders.
Tobit 2
1 EN toen ik weder in mijn huis ben gekomen, en mijn huisvrouw Anna en mijn zoon Tobias mij weder gegeven waren,
2 Op het feest van Pinksteren, hetwelk is het heilig feest der zeven weken, zo werd mij een goed middagmaal bereid, en ik was aangezeten om te eten, en zag veel spijs, en zeide tot mijn zoon: Ga heen, en breng mede wie gij vinden zult van onze broederen, die gebrek heeft en des Heren gedenkt, en ziet, ik zal op u wachten.
3 En hij weder komende zeide: Vader, een uit ons geslacht ligt verworgd en geworpen op de markt.
4 En ik sprong op, eer ik spijs nuttigde, droeg hem weg in een zeker huis, totdat de zon zou ondergegaan zijn.
5 En wederkerende wies ik mij, en at mijn brood met treurigheid.
6 En ik werd gedachtig der profetie van Amos gelijk hij gezegd had:
7 Uw feestdagen zullen in leeddragen veranderd worden, en al uw vreugde in treurgeschrei. En ik weende.
8 En als de zon ondergegaan was, ging ik heen, maakte een graf en begroef hem,
9 En de buren belachten mij, zeggende: Nog vreest deze niet gedood te worden, om dier zake wil; hij is voortvluchtig geweest, en ziet, wederom begraaft hij de dode.
10 En diezelfde nacht keerde ik weder na het begraven, en dewijl ik onrein was, sliep ik aan de muur van de voorplaats en mijn aangezicht was ontdekt, en ik wist niet dat er mussen in de muur waren;
11 En mijn ogen opgedaan zijnde, zo wierpen de mussen hete mest in mijn ogen, en daar kwamen witte schellen op mijn ogen en ik ging tot de medicijnmeesters, maar zij hielpen mij niet en Achiachar onderhield mij, totdat ik vertrokken ben naar Elymais.
12 En mijn huisvrouw Anna maakte handwerk van wol in de vrouwenkameren.
13 En zond dat de heren toe, en zij gaven haar ook haar loon, en gaven haar bovendien een bokje.
14 En toen zij bij mij gekomen was, begon het te blaten; en ik zeide tot haar: Vanwaar komt dit bokje, is het niet gestolen? geeft het de rechte heer weder, want het is ons niet geoorloofd te eten hetgeen gestolen is. En zij zeide: Het is mij tot een geschenk gegeven boven het loon; doch ik geloofde haar niet, en zeide dat zij het de heren weder geven zoude.
15 En ik werd zeer ontsteld tegen haar, maar zij, antwoordende, zeide tot mij: Waar zijn nu uw aalmoezen en uw gerechtigheden? ziet het is alles bekend, wat bij u is.
Tobit 3
1 TOEN werd ik droevig, en weende, en bad met smarten en sprak:
2 Here, gij zijt rechtvaardig, en al uw wegen zijn barmhartigheid en waarheid, en gij oordeelt een waarachtig en rechtvaardig oordeel in der eeuwigheid.
3 Gedenk mijner en zie mij aan, en wreek u niet over mij naar mijn zonden en mijn onwetendheid, noch naar de zonden mijner vaderen, die tegen u gezondigd hebben.
4 Want zij zijn uw geboden ongehoorzaam geweest, en gij hebt ons overgegeven tot roof, en in gevangenis, en ter dood, en tot een spreekwoord der versmading alle de volken, waaronder wij verstrooid zijn.
5 En nu Here uw oordelen zijn vele en waarachtig: doe met mij vanwege mijn en mijner vaderen zonden, overmits wij uw geboden niet hebben gedaan, want wij hebben niet oprechtelijk voor u gewandeld.
6 En nu zeg ik, doe met mij naar hetgeen behagelijk is voor u; beveel dat men mijn geest van mij neme, opdat ik ontbonden mag zijn en tot aarde worden. Want het is mij nuttiger te sterven dan te leven, dewijl ik valse smaadwoorden gehoord heb, en veel droefheid in mij is; beveel dat ik nu verlost worde van deze nood, en opgenomen worde in de eeuwige plaatsen, en keer uw aangezicht van mij niet af.
7 Even ten zelfden dage gebeurde het, dat Sara, een dochter van Raguël, te Ecbatana in Medië, ook zelf gesmaad werd door de dienstmaagden haars vaders.
8 Omdat zij aan zeven mannen was gegeven, en Asmodeüs, de boze geest, had die gedood, eer zij bij haar waren gekomen als men bij de vrouwen pleegt.
9 En zij zeiden tot haar: Wordt gij nog niet wijs, gij die uw mannen verstikt?
10 Gij hebt nu zeven mannen gehad, en naar niet een hunner wordt gij genoemd.
11 Wat slaat gij ons om hunnentwil? indien zij dood zijn, zo ga met hen; geen zoon of dochter moeten wij van u zien in eeuwigheid.
12 Als zij dit gehoord had, werd zij zeer bedroefd, zodat zij zich meende te verhangen, doch zij zeide: Ik ben een enige dochter mijns vaders, indien ik dit zal doen, zo zal het hem een smaad zijn, en ik zal zijn ouderdom met smart in het graf brengen.
13 En zij bad aan het venster en zeide:
14 Gezegend zijt gij, o Here mijn God, en gezegend zij uw heerlijke naam, die heilig en dierbaar is in der eeuwigheid. Dat u al uw werken prijzen in der eeuwigheid.
15 En nu Here, ik heb mijn ogen, en mijn aangezicht tot u begeven.
16 Ik heb gezegd, dat gij mij zoudt verlossen van de aarde, en dat ik niet meer versmaadheid moge horen.
17 Gij weet Here, dat ik zuiver ben van alle misdaad des mans.
18 En ik heb mijn naam niet bezoedeld, noch de naam mijns vaders in het land mijner gevangenis.
19 Ik ben een eniggeborene mijns vaders, en hij heeft geen kind dat zijn erfgenaam zijn zal;
20 Noch een bloedvriend, noch zoon, dat ik mijzelf voor die mocht bewaren tot een huisvrouw.
21 Zeven zijn er mij reeds omgekomen; waartoe dient mij dan voortaan het leven?
22 En indien het u niet goeddunkt mij te doden,
23 Zo beveel dat men mij aanzie, en zich mijner ontferme, en geef dat ik geen smaadheid meer mag horen.
24 En het gebed dezer beiden werd verhoord voor de heerlijkheid des groten Gods.
25 En Rafaël werd uitgezonden om deze twee te genezen: namelijk om de witte schellen van Tobias' ogen af te doen, en om Sara, de dochter van Raguël, aan Tobias de zoon van Tobias tot een vrouw te geven, en Asmodeüs de boze geest te binden, aangezien het Tobias toekwam haar tot een erve te verkrijgen. Op dezelfde tijd dan is Tobias wedergekeerd, en in zijn huis gekomen, en is Sara, de dochter van Raguël, van haar opperzolder afgekomen.
Tobit 4
1 OP die dag werd Tobias indachtig het geld, dat hij Gabaël te Ragis in Medië, in bewaring gegeven had.
2 En hij zeide bij zichzelf: Ik heb om de dood gebeden, waarom roep ik dan Tobias mijn zoon niet, opdat ik het hem te kennen geve, eer ik sterf? En hem geroepen hebbende, zeide hij:
3 Kind, indien ik sterf, zo begraaf mij, en veracht uw moeder niet; eer haar al de dagen uws levens, en doe wat haar behaaglijk is, en bedroef haar niet.
4 Gedenk, kind, dat zij veel gevaar heeft uitgestaan om uwentwil in haar lichaam,
5 Wanneer zij zal gestorven zijn, zo begraaf haar nevens mij in één graf.
6 Gedenk, kind, alle tijd de Here onze God, en wil niet zondigen noch zijn geboden overtreden, oefen gerechtigheid al de dagen uws levens, en wandel niet in de wegen der ongerechtigheid. Want als gij oprechtelijk zult handelen, zo zal het welgaan in uw werken, en met al degenen die de gerechtigheid doen.
7 Doe aalmoezen van hetgeen gij hebt, en uw oog zij niet nijdig als gij aalmoezen doet, en keer uw aangezicht niet af van enige arme, en het aangezicht Gods zal zich van u niet afkeren.
8 Naar dat gij hebt, doe aalmoezen naar de menigte der dingen.
9 Zo gij weinig hebt, vrees niet naar het weinige aalmoezen te doen.
10 Want gij vergadert uzelf een goede weggelegde schat, tegen de dag des noods.
11 Dewijl de aalmoes van de dood verlost, en niet in de duisternis laat komen.
12 Want aalmoes is een goede gift, voor al degenen, die deze doen, in de tegenwoordigheid des Allerhoogsten.
13 Kind, wacht u van alle hoererij, en neem u een vrouw van het zaad uwer vaderen, en neem geen vreemde vrouw, die niet is uit de stam uws vaders, dewijl wij kinderen der profeten zijn. Noach, Abraham, Izaäk, Jakob zijn onze vaderen van ouds af; gedenk, kind, dat deze allen vrouwen genomen hebben uit hun broederen, en zij zijn gezegend in hun kinderen, en hun zaad zal het aardrijk beërven.
14 En nu, kind, heb uw broederen lief, en wend u niet hovaardig in uw hart van uw broederen, en de zonen en dochteren uws volks, om uit hen voor uzelf een huisvrouw te nemen. Want in de hovaardigheid is verderf en veel ongestadigheid, en in trotsheid vermindering en groot gebrek, want de trotsheid is een moeder des hongers.
15 En laat het loon van geen mens, die voor u gearbeid heeft, bij u vernachten, maar geef hem dat terstond, en zo gij God gediend hebt, het zal u weergegeven worden.
16 Kind, heb acht op uzelf in al uw werken, en zijt voorzichtig in al uw omgang, en doe niemand hetgeen hij haat. Drink geen wijn tot dronkenschap, en laat geen dronkenschap met u reizen op uw weg.
17 Geef van uw brood degene die honger heeft, en van uw klederen hun die naakt zijn. Alles wat gij overvloedig hebt, geef dat tot aalmoezen, en uw oog benijde het niet, wanneer gij aalmoezen geeft.
18 Werp uw brood overvloedig over het graf der rechtvaardigen, en geef het niet de zondaren.
19 Zoek raad bij een ieder die verstandig is, en veracht een nuttige raad nimmer.
20 Loof de Here te allen tijde, en begeer van hem dat uw wegen recht zijn mogen, en dat al uw paden en uw raadslagen goede voortgang mogen hebben. Want geen volk heeft raad bij zich; maar de Here zelf geeft al het goed, en zo wie hij wil vernedert hij, gelijk het hem belieft. En nu kind, gedenk mijn geboden, en laat die uit uw hart niet uitgewist worden.
21 En nu voorts wijs ik u aan de tien talenten zilvers, die ik aan Gabaël, de zoon van Gabrias te Ragis in Medië, te bewaren gegeven heb, en vrees niet, kind, omdat wij arm geworden zijn; gij hebt veel, indien gij God vreest, en afstaat van alle zonde, en doet hetgeen behaaglijk is voor hem.
Tobit 5

1 EN Tobias antwoordende, zeide: Vader, alles wat gij mij geboden hebt, zal ik doen.
2 Maar hoe zal ik dat geld kunnen ontvangen, daar ik hem niet ken?
3 En toen gaf hij hem het handschrift, en zeide tot hem:
4 Zoek uzelf een man, die met u trekke, terwijl ik leef, en ik zal hem loon geven, en trek heen, ontvang het geld.
5 En hij ging heen om een man te zoeken, en hij vond Rafaël,
6 Welke was een engel, maar hij wist het niet.
7 En hij zeide tot hem: Zoudt gij met mij kunnen trekken tot Ragis in Medië?
8 En zijt gij ook in die plaats bekend?
9 En de engel zeide tot hem: Ik zal met u trekken, want ik heb bij Gabaël onze broeder geherbergd.
10 En Tobias zeide tot hem: Wacht op mij, ik zal het mijn vader aanzeggen; en hij sprak tot hem: Ga heen, en vertoef niet.
11 En ingegaan zijnde, zeide hij tot zijn vader: Zie ik heb een gevonden die met mij reizen zal. En hij sprak: Roep hem tot mij, opdat ik mag verstaan van welke stam hij is, en of hij trouw is om met u te reizen; en hij riep hem.
12 En hij kwam in, en zij groetten elkander.
13 En Tobias zeide tot hem: Broeder uit welke stam en uit welk geslacht zijt gij? geef het mij te kennen.
14 En hij zeide tot hem: Zoekt gij een stam of geslacht, of een die om loon met uw zoon heenreize? En Tobias zeide tot hem: Broeder, ik wilde uw geslacht en naam wel weten.
15 Hij dan zeide: Ik ben Azarias, de zoon van de grote Ananias, een uwer broederen.
16 En Tobias zeide: Welkom zijt gij broeder.
17 En wil over mij niet gram worden, omdat ik gezocht heb uw stam en geslacht te weten.
18 Ook gij zijt mijn broeder, uit een eerlijk en goed geslacht. Want ik ken Ananias en Jonathan, de zonen van de grote Semeï wel;
19 Dewijl wij tezamen getrokken zijn naar Jeruzalem om te aanbidden, daarheen brengende de eerstgeborenen van het vee en de tienden der vruchten.
20 En zij zijn niet verleid geworden tot de afdwaling onzer broederen.
21 Broeder, gij zijt van een groot geslacht. Maar zeg mij, wat loon zal ik u geven? een drachme des daags, en hetgeen u nodig zijn zal, gelijk als mijn zoon, en ik zal boven het loon u nog wat toeleggen, indien gijlieden gezond wederkeert.
22 En zij zijn zo overeengekomen.
23 En hij zeide tot Tobias: Maak u gereed tot de weg, en het ga ulieden wel.
24 En zijn zoon bereidde hetgeen tot de reis nodig was, en zijn vader zeide tot hem: Trek met deze man heen, en God die in de hemel woont, zal uw weg voorspoedig maken, en de engel Gods trekke met ulieden.
25 En zij gingen beiden uit om weg te gaan, en de hond des jongelings ging met hen. En Anna, zijn moeder, schreide, en sprak tot Tobias: Waarom hebt gij ons kind weggezonden, en is hij niet de stok van onze hand, als hij uit en ingaat voor ons?
26 Och of dat geld nooit voorgekomen ware, maar dat hetgeen wij bijeengeschraapt hebben, van onze zoon zijn mocht.
27 Want zulks als ons van de Here gegeven is om te leven, dat is ons genoeg.
28 En Tobias zeide tot haar: Heb geen zorg, zuster, hij zal gezond weder komen, en uw ogen zullen hem zien.
29 Want een goede engel zal met hem trekken, en zijn reis zal voorspoedig zijn, en hij zal gezond weder keren; en zij hield op van schreien.

Tobit 6
1 EN ze reisden hun weg heen, en kwamen tegen de avond aan de rivier Tigris, en vernachtten aldaar.
2 En de jongeling klom neder om zich te wassen, en een vis schoot op uit de rivier.
3 En hij wilde de jongeling verslinden.
4 Maar de engel zeide tot hem: Grijp de vis aan.
5 En de jongeling vatte de vis en wierp hem op het land.
6 En de engel zeide tot hem: Snijd de vis in stukken, en neem het hart, en de lever, en de gal, en leg ze weg om te bewaren.
7 En de jongeling deed gelijk de engel hem gezegd had, maar de vis braadden en aten zij, en zij reisden beiden hun weg, totdat zij kwamen tot bij Ecbatana.
8 En de jongeling zeide tot de engel: Azarias, broeder, wat is van het hart, en de lever, en de gal van deze vis?
9 En hij zeide tot hem: Wat het hart en de lever betreft, indien iemand gekweld wordt van de duivel of boze geest, moet gij roken die voor die man of die vrouw, en hij zal niet meer gekweld worden.
10 En bestrijk met de gal een mens, die witte schellen heeft op zijn ogen, en hij zal genezen worden.
11 En zo zij nu nabij Ragis gekomen waren,
12 Zo zeide de engel tot de jongeling: Broeder, wij zullen heden te Raguël ter herberg gaan, en deze is uw bloedvriend, en hij heeft een eniggeboren dochter, genaamd Sara; ik zal om haar spreken, opdat zij u tot een huisvrouw gegeven worde.
13 Want u komt haar erfenis toe. En gij zijt alleen over uit haar geslacht; en zij is schoon en verstandig.
14 En nu hoor mij, ik zal haar vader aanspreken, en wanneer wij weder zullen keren van Ragis, zo zullen wij de bruiloft houden, want ik ken Raguël wel, dat hij haar geen andere man zal geven naar de wet van Mozes, of hij zou des doods schuldig zijn, dewijl het u betaamt de erfenis te ontvangen meer dan enig man.
15 Toen zeide de jongeling tot de engel: Azarias, broeder, ik heb gehoord dat deze dochter gegeven is aan zeven mannen, en dat zij allen in haar bruidskamer zijn omgekomen.
16 En nu, ik ben een enig kind mijns vaders, en vrees dat ik tot haar ingaande sterven zal, gelijk als de voorgaanden, dewijl een duivel haar liefheeft, die niemand leed doet, dan die tot haar ingaan. En nu vrees ik dat ik zou sterven, en ik zou het leven van mijn vader en van mijn moeder met smarten over mij in hun graf neder brengen, en zij hebben geen andere zoon die hen zou begraven.
17 En de engel zeide tot hem: Gedenkt gij niet de woorden, die uw vader u bevolen heeft, dat gij een huisvrouw zoudt nemen uit uw geslacht?
18 En nu hoor mij, broeder, want zij zal uw vrouw zijn. En heb geen zorg voor die duivel.
19 Want deze zelfde nacht zal zij u tot een vrouw gegeven worden, en als gij ingaat in de bruidskamer, zo zult gij as nemen van het reukoffer, en zult daarop leggen van het hart en van de lever van de vis, en zult roken.
20 En de duivel zal het ruiken en zal vluchten, en zal in alle eeuwigheid niet wederkomen.
21 Maar wanneer gij nu tot haar zult ingaan, zo staat beiden op, en roept de barmhartige God aan, en Hij zal u behouden, en zich uwer ontfermen.
22 En vrees niet, dewijl deze u is bereid van der eeuwigheid, en gij zult haar behouden, en zij zal met u trekken, en ik zeg u, dat u kinderen uit haar zullen geworden.
23 En als Tobias dat hoorde, kreeg hij haar lief, en zijn ziel hing zeer aan haar, en zij kwamen te Ecbatana.
Tobit 7
1 EN gingen tot het huis van Raguël, en Sara kwam hen tegemoet, en groette hen, en zij weder haar.
2 En zij bracht hen in het huis, en Raguël zeide tot zijn vrouw Edna: Hoe gelijkt deze jongeling Tobias, mijn neef.
3 En Raguël vroeg hun: Van waar zijt gij, broeders?
4 En zij zeiden tot hem: Uit de kinderen van Naftali zijn wij, van de gevangenen te Nineve.
5 En hij zeide tot hen: Kent gij Tobias, onze broeder, wel? En zij zeiden: Ja wij kennen hem wel.
6 En hij zeide tot hen: Is hij gezond? Zij zeiden: Hij leeft nog, en is gezond; en Tobias zeide: Het is mijn vader.
7 En Raguël sprong op en kuste hem, en weende, en zegende hem, en zeide tot hem: Gij zijt eens eerlijken en goeden mans zoon. En als hij hoorde, dat Tobias zijn ogen had verloren, werd hij bedroefd en weende.
8 En Edna, zijn vrouw, en Sara zijn dochter weenden ook.
9 En zij ontvingen hen vriendelijk, en slachtten een ram van de schapen, en zetten hun veel spijs voor. Maar Tobias zeide tot Rafaël: Broeder Azarias, spreek nul van hetgeen waarvan gij gezegd hebt op de weg, en laat de zaak volbracht worden; en hij stelde Raguël die rede voor.
10 En Raguël zeide tot Tobias: Eet en drink, en zijt vrolijk; want u komt het toe mijn dochter te nemen.
11 Doch ik wil u de waarheid openbaren. Ik heb mijn dochter aan zeven mannen gegeven, en wanneer zij nu tot haar zouden ingaan, stierven zij tegen die nacht. Maar wat nu belangt, zijt vrolijk.
12 En Tobias zeide: Ik zal hier geen spijs smaken, totdat gij hier zult staan, en, het mij toegestaan zult hebben. Raguël zeide: Neem haar van nu aan tot u, naar recht, want gij zijt haar broeder, en zij is uw zuster.
13 En de barmhartige God brenge ulieden alles goeds toe!
14 En hij riep zijn dochter Sara, en zij kwam tot haar vader.
15 En nemende haar bij de hand, gaf hij haar Tobias tot een vrouw, en zeide: Zie, neem haar naar de wet van Mozes tot u, en breng haar tot uw vader; en hij zegende haar.
16 En hij riep Edna, zijn vrouw, en nam een boekje, en schreef een handschrift en verzegelde dat.
17 En zij begonnen te eten.
18 Daarna riep Raguël zijn vrouw Edna, en zeide tot haar: Zuster, bereid de andere kamer, en breng hen daarin.
19 En zij deed gelijk hij zeide, en zij bracht hen daar, en zij weende, en ontving ook de tranen van haar dochter,
20 En zij zeide tot haar: Heb goede moed, dochter, de Here des hemels en der aarde geve u vreugde voor deze uw droefheid, heb goede moed, dochter.
Tobit 8
1 EN als zij nu het avondmaal geëindigd hadden, zo brachten zij Tobias tot haar.
2 En als hij ging, dacht hij aan de woorden van Rafaël, en nam de as der reukofferen, en legde het hart en de lever van de vis daarop en maakte rook.
3 En als de duivel de reuk rook, zo vlood hij naar de bovenste delen van Egypte, en de engel bond hem daar.
4 En als zij nu beiden bij elkander gesloten waren, stond Tobias op van het bed, en zeide: Sta op, zuster, en laat ons bidden, opdat zich de Here onzer ontferme.
5 En Tobias begon te zeggen: Gezegend zijt gij, o God onzer vaderen, en geloofd zij uw naam, die heilig en heerlijk is in der eeuwigheid, u moeten de hemelen loven, en al uw schepselen.
6 Gij hebt Adam gemaakt, en gij hebt hem Eva zijn vrouw tot een hulp en steunsel gegeven; uit deze is het geslacht der mensen geboren. Gij hebt gezegd, het is niet goed dat de mens alleen zij, laat ons hem een hulp maken, die hem gelijk zij.
7 En nu Here, niet om hoererij neem ik deze mijn zuster, maar in oprechtheid.
8 Beveel dan dat men mijner ontferme, en dat ik met haar samen oud mag worden. En zij zeide met hem Amen. En zij sliepen beiden de nacht over.
9 En Raguël stond op, en ging heen, en groef een graf, zeggende: Zou ook deze niet zijn gestorven?
10 En Raguël kwam in zijn huis, en zeide tot Edna zijn vrouw:
11 Zend een der dienstmaagden, en laat haar zien of hij leeft; en indien niet, dat ik hem mag begraven, en het niemand wete.
12 En als de dienstmaagd de deur opengedaan had, ging zij in, en vond hen beiden slapende.
13 En zij kwam weder uit, en boodschapte hun, dat hij leefde.
14 En Raguël loofde God, zeggende: Geloofd zijt gij, o God, met alle zuivere en heilige lof; loven moeten u uw heiligen, en al uw schepselen, en al uw engelen, en uw uitverkorenen; loven moeten zij u in alle eeuwigheid. Geloofd zijt gij, dat gij mij hebt verheugd, en dat mij niet is geschied, volgens hetgeen ik gedacht had. Maar gij hebt met ons gehandeld naar uw grote barmhartigheid.
15 Geloofd zijt gij, dat gij u hebt ontfermd over deze twee eniggeborenen; bewijs hun, o Here, barmhartigheid en voleindig hun leven in gezondheid, met vreugde en barmhartigheid.
16 En hij beval de huisknechten het graf te stoppen.
17 En hij bereidde hun een bruiloft van veertien dagen, en Raguël zeide tot hem met ede, eer de dagen der bruiloft geëindigd waren, dat hij niet zou vertrekken, tenzij de veertien dagen der bruiloft volbracht zouden zijn.
18 En dan zou hij de helft van zijn goederen tot zich nemen, en met gezondheid tot zijn vader trekken, en het overige zeide hij zal u geworden, wanneer ik en mijn vrouw zullen gestorvan zijn,
Tobit 9

1 EN Tobias riep Rafaël,
2 En zeide tot hem: Azarias, broeder,
3 Neem met u een jongen, en twee kemels, en trek naar Ragis in Medië, tot Gabaël, en haal mij het geld, en breng hem mede tot de bruiloft, dewijl Raguël gezworen heeft, dat ik van hier niet gaan zal.
4 En mijn vader telt de dagen.
5 En indien ik lang vertoef, zo zal hij zeer bedroefd worden.
6 En Rafaël reisde heen, en vernachtte bij Gabaël, en gaf hem het handschrift.
7 Deze nu bracht de zakjes tot hem, zo zij verzegeld waren, en gaf ze hem.
8 En des morgens vroeg gingen zij te zamen, en kwamen tot de bruiloft. En Tobias zegende zijn vrouw.

Tobit 10
1 EN Tobias, zijn vader, rekende elke dag; en als de dagen der reis vervuld waren, en zij niet kwamen, zo zeide Tobias: Zouden zij beschaamd zijn geworden?
2 Of zou Gabaël gestorven zijn, dat niemand hem het geld zou geven?
3 En hij werd zeer bedroefd. En zijn vrouw zeide tot hem: Onze zoon is ergens omgekomen, dewijl hij zo lang vertoeft.
4 En zij begon hem te bewenen.
5 En zeide: Och het rouwt mij, mijn kind, dat ik u heb laten gaan, die toch waart het licht van mijn ogen.
6 En Tobias zeide tot haar: Zwijg stil, en bekommer u niet, hij is gezond.
7 Maar zij zeide tot hem: Zwijg gij stil en bedrieg mij niet, mijn kind is omgekomen; en zij ging alle dagen buiten op de weg, waarlangs hij vertrokken was.
8 Des daags nu at zij niet, en des nachts hield zij niet op haar zoon Tobias te bewenen,
9 Totdat de veertien dagen der bruiloft voleindigd waren, welke Raguël gezworen had dat hij daar moest doorbrengen.
10 En Tobias zeide tot Raguël: Laat mij heengaan; want mijn vader en mijn moeder hopen niet meer dat zij mij zien zullen.
11 En zijn schoonvader zeide tot hem: Blijf bij mij, en ik zal tot uw vader zenden, en zal hem laten weten, hoe het met u gaat. En Tobias zeide: Neen, maar laat mij toch tot mijn vader trekken; en Raguël stond op, en gaf hem Sara zijn vrouw, en de helft van zijn goederen, slaven, en beesten, en geld.
12 En als hij hen gezegend had liet hij hen gaan, en zeide: Kinderen, de God des hemels geve u voorspoed, eer ik sterve. En hij zeide tot zijn dochter: Houd uws mans ouders in ere, die zijn nu uw ouders, laat mij van u een goed gerucht horen; en hij kuste haar.
schilderij van Arent de Gelder: Edna zegent Tobias en Sara
13 En Edna zeide tot Tobias: Lieve broeder, de Here des hemels brenge u weder; en geve mij dat ik uw kinderen zien mag uit Sara mijn dochter, opdat ik mij verheugen mag voor de Here. En zie ik geef u mijn dochter over als een vertrouwd pand, bedroef haar niet. Daarna vertrok Tobias, God dankende dat hij zijn weg had voorspoedig gemaakt. En hij zegende Raguël en Edna, zijn vrouw.
Tobit 11

1 EN hij reisde voort totdat zij kwamen te Nineve.
2 En Rafaël zeide tot Tobias: Gij weet, broeder, hoe gij uw vader achtergelaten hebt.
3 Laat ons vooruit lopen voor uw vrouw, en het huis bereiden.
4 En neem de gal van de vis in de hand.
5 En zij trokken heen, en de hond kwam mede achter hen.
6 En Anna zat en zag rondom naar haar zoon op de weg en zij werd hem gewaar toen hij kwam en zeide tot zijn vader:
7 Zie uw zoon komt, en de man die met hem getrokken is; en Rafaël zeide: Ik weet dat uw vader zijn ogen zal opendoen.
8 Strijk gij de gal in zijn ogen, en als het hem bijt zo zal hij ze wrijven, en de witte schellen uitwerpen, en hij zal u zien. schilderij van Arent de Gelder: Anna verwelkomt Tobias en Sara
9 En Anna liep toe en viel haar zoon aan de hals, en zeide tot hem: Kind, ik heb u gezien, thans wil ik wel sterven; en zij weenden beiden.
schilderij van Rembrandt Harmensz. van Rijn: De genezing van Tobit
10 En Tobias kwam uit naar de deur en stiet zich daaraan; doch zijn zoon liep hem tegen, en greep zijn vader; en streek de gal op de ogen zijns vaders, zeggende: Heb goede moed, vader; en als zij gebeten waren, wreef hij zijn ogen, en de witte schellen werden afgepeld van de hoeken zijner ogen.
11 En ziende zijn zoon, viel hij aan zijn hals, en weende en zeide:
12 Geloofd zijt gij, o God.
13 En geloofd zij uw naam in der eeuwigheid.
14 En geloofd zijn al uw heilige engelen; want gij hebt mij gekastijd, en hebt u mijner ontfermd.
15 Ziet, ik zie mijn zoon Tobias.
16 En zijn zoon verblijd zijnde ging in,
17 En boodschapte zijn vader de grote dingen, die geschied waren in Medië.
18 En Tobias ging uit, zijn schoondochter tegemoet, verblijd zijnde, en God lovende, tot aan de poort van Nineve; en die hem zagen gaan, verwonderden zich dat hij zag. En Tobias bekende openlijk voor hen, dat God zich zijner had ontfermd. En als Tobias bij Sara, zijn schoondochter kwam, zo zegende hij haar, zeggende: Zijt welkom, mijn dochter, geloofd zij God die u tot ons heeft gebracht: desgelijks uw vader en uw moeder. En daar werd blijdschap onder al zijn broederen, die te Nineve waren.
19 En Achiachar en Nasbas, zijns broeders zoon, kwamen ook tot hem.
20 En de bruiloft van Tobias werd zeven dagen lang gehouden met vreugde.

Tobit 12

1 EN Tobias riep zijn zoon Tobias en zeide tot hem: Ziet, zoon, dat gij de man, die met u gekomen is, het loon geeft, en bovendien moet hem nog iets toegelegd worden.
2 En Tobias zeide tot hem: Vader, ik heb geen bezwaar hem de helft te geven, van al dat ik meegebracht heb.
3 Want hij heeft mij u gezond wedergebracht en mijn vrouw genezen, en hij heeft mijn geld gehaald, en u insgelijks genezen; en de oude man zeide: Hem zal recht geschieden.
4 En hij riep de engel, en zeide tot hem:
5 Neem de helft van alles wat gij meegebracht hebt,
6 En ga heen in vrede.
7 Toen riep hij hen beiden heimelijk en zeide tot hen: Looft God, en dankt hem, en geeft hem heerlijkheid, en dankt hem voor het aanschijn aller levenden, vanwege de dingen die hij u gedaan heeft. Het is goed dat men God love en zijn naam verheffe, en de redenen der werken Gods eerbiedig aanwijze; daarom vertraagt niet hem te danken.
8 Want het is goed dat men de verborgenheid eens konings bedekt houdt, maar het is heerlijk dat men de werken Gods openbaart. Doet goed, en het kwaad zal ulieden niet vinden.
9 Het gebed met vasten, en aalmoezen, en gerechtigheid is een goede zaak. Weinig is beter met gerechtigheid, dan veel met ongerechtigheid. Het is beter aalmoezen te doen, dan goud tot een schat vergaderen. Want aalmoes verlost van de dood en zij zuivert alle zonde af. Die aalmoezen en gerechtigheid doen, zullen met het leven verzadigd worden.
10 Maar die zondigen, zijn vijanden van hun eigen leven.
11 Ik zal voor ulieden geen zaak verbergen; ik heb reeds gezegd, dat het goed is de verborgenheden eens konings bedekt te houden, maar dat het heerlijk is de werken Gods te openbaren.
12 Wanneer gij dan nu badt, gij, en uw schoondochter Sara, zo bracht ik de gedachtenis van ulieder gebed voor het aangezicht des heiligen.
13 En wanneer gij de doden begroeft, zo was ik insgelijks bij u; en als gij u niet bezwaardet op te staan, en uw middagmaal te verlaten, opdat gij heengingt en de doden met grafdoeken bewondt, zo was mij uw goeddoen niet onbekend, maar ik was bij u.
14 En nu heeft mij God gezonden om u te genezen, en uw schoondochter Sara.
15 Ik ben Rafaël, een van de zeven heilige engelen, die de gebeden der heiligen voor God brengen, en ingaan voor het aanschijn van de heerlijkheid des heiligen.
16 En zij werden beiden ontroerd en vielen op het aangezicht, want zij vreesden.
17 Doch hij zeide tot hen: Vreest niet, want vrede zal u zijn, maar looft God.
18 Dewijl ik niet gekomen ben door mijn eigen genade, maar door de wil van onze God; daarom looft hem in der eeuwigheid.
19 Al deze dagen ben ik door u gezien, en heb noch gegeten noch gedronken, maar gij hebt een gezicht daarvan gezien.
20 En nu dankt God, want ik klim op tot degene, die mij gezonden heeft, en schrijf al wat geschied is in een boek.
21 En zij stonden op, en zagen hem niet meer. En zij prezen openlijk de grote en wonderlijke werken Gods, hoe de engel des Heren door hen gezien was.

Tobit 13

1 EN Tobias schreef een gebed tot verheuging en sprak:
2 Geloofd zij God die in der eeuwigheid leeft, en geloofd zij zijn koninkrijk. Want hij kastijdt en ontfermt; hij legt neder in de hel, en brengt er weder uit, en daar is niemand die zijn hand zal ontvluchten.
3 Dankt hem, gij kinderen Israëls, voor de heidenen, dewijl hij ons onder deze heeft verstrooid; vertoont daar zijn grote heerlijkheid, en verheft hem voor het aanschijn van alles wat leeft, gelijk hij onze Here is, en God onze Vader is in alle eeuwigheid.
4 Hij zal ons kastijden in onze ongerechtigheden, en zal zich weder onzer ontfermen, en zal ons bijeenvergaderen uit alle volken, onder welke hij ons verstrooid heeft. Zo gij tot hem wederkeert met geheel uw hart, en met geheel uw ziel, om oprechtheid voor zijn aanschijn te bewijzen, dan zal hij tot ulieden wederkeren, en zal zijn aangezicht voor u niet verbergen, en gij zult aanschouwen hetgeen hij met u doen zal;
5 En zult hem danken met geheel uw mond, en gij zult de Here der gerechtigheid loven, en zult de Koning der eeuwigheid verheffen.
6 Ik nu zal in het land mijner gevangenis hem openlijk belijden, en zal zijn kracht en grote heerlijkheid het zondige volk vertonen.
7 Keert weder gij zondaars, en doet gerechtigheid voor zijn aanschijn; wie weet het, of hij lust tot u kreeg, en u barmhartigheid bewees?
8 Ik zal mijn God verheffen, en mijn ziel zal de Koning des hemels loven, en zijn grote heerlijkheid met vreugde zingen.
9 Dat een ieder spreke, en hem dankzegge in gerechtigheid.
10 Jeruzalem, gij heilige stad, hij zal u kastijden over de werken uwer kinderen, en hij zal zich weder ontfermen over de kinderen der rechtvaardigen.
11 Dankt de Here, want hij is goed, en looft de Koning der eeuwigheid, opdat zijn tabernakel weder met vreugde in u mag gebouwd worden;
12 En hij de gevangenen in u verheuge, en de ellendigen in u liefhebbe, in alle geslachten der wereld.
13 Vele volken zullen van verre komen tot de naam Gods, des Heren, hebbende gaven in hun handen, en dat, gaven voor de Koning des hemels. Alle geslachten na elkander zullen u prijzen, en zullen u vervrolijking toebrengen.
14 Vervloekt moeten zij allen zijn, die u haten; gezegend daarentegen zullen zij allen zijn, die u liefhebben, in eeuwigheid.
15 Verblijd u, en vervrolijk u over de kinderen der rechtvaardigen, want zij zullen bijeenvergaderd worden, en zij zullen de Here der rechtvaardigen loven.
16 O welgelukzalig zijn zij die u liefhebben, zij zullen zich verblijden in uw vrede. Welgelukzalig zijn zij, die zich bedroeven over al uw kastijdingen, want zij zullen zich over u verblijden, als zij al uw heerlijkheid hebben aanschouwd, en zullen zich vervrolijken in der eeuwigheid.
17 Mijn ziel love God, de grote Koning.
18 Want Jeruzalem zal met safyr, en smaragd, en met kostelijke stenen gebouwd worden;
19 En uw muren, en uw torens en bolwerken met zuiver goud.
20 En de straten van Jeruzalem zullen met berylsteen en karbonkel, en stenen uit Ofir bestraat worden, en al haar wijken zullen zeggen: Halleluja! en zullen prijs zingen, zeggende:
21 Geloofd zij God, die ons verheven heeft in alle eeuwigheid.

Tobit 14

1 EN Tobias hield op van dankzeggen,
2 En was acht en vijftig jaren oud, toen hij het gezicht verloor.
3 En na acht jaren werd hij weder ziende,
4 En deed aalmoezen.
5 En hij voer voort God de Here te vrezen, en beleed hem openlijk.
6 En hij werd zeer oud, en hij riep zijn zoon, en zijn zes kleinzonen, en zeide tot hem: Kind, neem uw zonen met u, ziet, ik ben oud geworden, en ben nabij om uit dit leven te scheiden, vertrek naar Medië, mijn kind; want ik houd voor gewis, dat alles wat Jona de profeet heeft gesproken over Nineve geschieden zal, en dat het verwoest zal worden, (doch in Medië zal meer vrede zijn voor een tijd) en dat onze broeders over de aardbodem zullen verstrooid worden, uit het goede land; en Jeruzalem zal woest wezen, en het huis Gods daarin zal verbrand worden, en zal woest zijn voor een tijd.
7 En God zal zich hunner weder ontfermen, en zal hen doen wederkeren in het land; en zij zullen het huis bouwen, maar niet zodanig als het eerste was, totdat de tijden der wereld zullen vervuld zijn. En daarna zullen zij wederkeren uit hun gevangenis, en zullen Jeruzalem kostelijk opbouwen; en het huis Gods zal daarin gebouwd worden, en het zal een heerlijk gebouw zijn voor alle geslachten der wereld, gelijk de profeten daarvan gesproken hebben;
8 En alle heidenen zullen waarachtig bekeerd worden, om God de Here te vrezen, en zullen hun afgoden begraven. En alle heidenen zullen de Here loven; en zijn volk zal de Here belijden, en God zal zijn volk verhogen; en allen die God de Here liefhebben, zullen zich verblijden in waarheid en gerechtigheid, doende barmhartigheid aan onze broederen.
9 En nu, mijn zoon, vertrek van Nineve, want die dingen zullen zeker geschieden, die de profeet Jona gesproken heeft, maar gij, bewaar de wet en de geboden, en heb barmhartigheid lief, en zijt rechtvaardig, opdat het u welga; en begraaf mij heerlijk en uw moeder met mij, en blijf niet langer in Nineve.
10 Mijn zoon, zie, wat Haman gedaan heeft aan Achiachar, die hem opgevoed had; hoe hij hem uit het licht in de duisternis gebracht heeft; en wat hij hem vergolden heeft.
11 En Achiachar is wel verlost geworden, doch hijzelf heeft zijn vergelding gekregen, en is in de duisternis nedergedaald. Manasse heeft aalmoezen gedaan, en is uit de strik des doods verlost, die zij hem gelegd hadden, maar Haman is in de strik gevallen en omgekomen.
12 En nu, mijn kind, zie wat aalmoezen doen, en hoe gerechtigheid verlost.
13 En als hij dit zeide, begaf hem de ziel op het bed. En hij was honderdachtenvijftig jaren oud; en hij begroef hem heerlijk.
14 En als Anna, zijn moeder, gestorven was, zo begroef hij die bij zijn vader. En Tobias met zijn vrouw en zijn zonen vertrok naar Ecbatana, tot Raguël, zijn schoonvader.
15 En kwam tot een goede ouderdom met ere, en hij begroef zijn schoonvader en schoonmoeder heerlijk, en erfde hun goed, en het goed zijns vaders Tobias.
16 En hij stierf, oud zijnde honderdenzevenentwintig jaren te Ecbatana in Medië.
17 En eer hij stierf hoorde hij nog de ondergang van Nineve, welke Nabuchodonosor en Assuërus ingenomen hadden, en hij verblijdde zich over Nineve, eer hij stierf.