Tobit 1
1 HET Boek der geschiedenissen van Tobias, de zoon van Tobias, de zoon van
Ananiël, de zoon van Aduël, de zoon van Gabaël, uit het zaad van Azaël, uit de
stam van Naftali.
2 Die gevankelijk weggevoerd werd in de dagen van Enemessar, de koning der
Assyriërs, uit Thisbe: welke gelegen is aan de rechter zijde der stad, eigenlijk
Naftali genoemd, boven Aser, in Galilea.
3 Ik, Tobias, heb al de dagen mijns levens gewandeld in de wegen der waarheid,
en der gerechtigheid, en heb veel aalmoezen gedaan aan mijn broederen, en mijn
volk die tezamen met mij vertrokken waren in het land der Assyriërs, naar
Nineve.
4 En toen ik nog was in mijn land, in het land Israëls, als ik jong was, het
gehele geslacht Naftali, mijns vaders, week af van het huis Gods te Jeruzalem,
hetwelk uitverkoren was, uit alle stammen Israëls,
5 Opdat al de stammen daar zouden offeren, en de tempel der woning van de
Allerhoogste was geheiligd en gebouwd voor alle geslachten der wereld. En al de
stammen, die tezamen afgeweken waren, en het huis Naftali, mijns vaders,
offerden het kalf Baäl.
6 En ik reisde menigmaal alleen naar Jeruzalem op de feestdagen, gelijk bevolen
is aan al het volk Israëls met een eeuwig gebod, bij mij hebbende de
eerstelingen en de tienden der vruchten, en de eerste wol, en gaf deze de
priesters, de zonen Aärons, voor het altaar.
7 De eerste tienden van al de vruchten gaf ik de kinderen Aärons, die binnen
Jeruzalem dienden, en de tweede tienden verkocht ik, en reisde heen, en
besteedde die alle jaren te Jeruzalem.
8 En de derde gaf ik die het betaamde, gelijk Debora, de moeder mijns vaders,
geboden had; dewijl ik van mijn vader wees was gelaten.
9 En als ik nu een man geworden was, zo nam ik Anna, uit het zaad van ons
geslacht, tot een huisvrouw, en won uit haar Tobias.
10 En toen ik gevankelijk weggevoerd werd naar Nineve,
11 Zo hebben al mijn broeders, en die van mijn geslacht waren, gegeten van de
broden der heidenen,
12 Maar ik bewaarde mijn ziel, dat ik daarvan niet at.
13 Dewijl ik des Heren gedacht, met geheel mijn gemoed.
14 En de Allerhoogste gaf mij genade, en aangenaamheid voor Enemessar, en ik
werd zijn inkoper.
15 En ik reisde naar Medië,
16 En ik gaf tien talenten zilvers in bewaring aan Gabaël, de broeder van
Gabriël, binnen de stad Rages in Medië.
17 En toen Enemessar gestorven was, werd Sennacherib, zijn zoon, koning in zijn
plaats.
18 En zijn handelingen waren ongestadig, en ik kon niet meer naar Medië reizen.
19 En in de dagen van Enemessar deed ik veel aalmoezen aan mijn broederen.
20 Ik gaf mijn brood de hongerigen, en klederen de naakten, en zo ik iemand uit
mijn geslacht zag die gestorven was, en geworpen bij de muur der stad Nineve,
die begroef ik.
21 En zo de koning Sennacherib iemand gedood had, toen hij uit Judea gevlucht
kwam, deze nam ik heimelijk weg, en begroef hem, (want hij doodde er velen in
zijn toorn) en de lichamen werden door de koning gezocht en niet gevonden.
22 En een van die van Nineve ging heen, en gaf de koning van mij te kennen, dat
ik deze begroef, en ik verbergde mij, en verstaande dat ik gezocht werd, om
gedood te worden, zo ben ik uit vrees vertrokken.
23 En al mijn goederen zijn geplunderd geworden, en mij is niets overgelaten dan
Anna mijn huisvrouw, en Tobias mijn zoon.
24 En daar gingen geen vijfenvijftig dagen voorbij, dat twee van zijn zonen hem
doodden, en zij vloden op de gebergten Ararat, en Achirdonus, zijn zoon, werd
koning in zijn plaats. En hij zette Achiachar, de zoon van Anaël, mijn broeder,
over al de rekeningen zijns vaders, en over al het bewind.
25 En Achiachar verzocht het voor mij, en ik kwam weder te Nineve. Achiachar nu
was schenker, en zegelbewaarder, en huisverzorger, en rekenmeester, en
Achirdonus stelde hem de tweede naast zich, en hij was de zoon mijns broeders.
Tobit 2
1 EN toen ik weder in mijn huis ben gekomen, en mijn huisvrouw Anna en mijn zoon
Tobias mij weder gegeven waren,
2 Op het feest van Pinksteren, hetwelk is het heilig feest der zeven weken, zo
werd mij een goed middagmaal bereid, en ik was aangezeten om te eten, en zag
veel spijs, en zeide tot mijn zoon: Ga heen, en breng mede wie gij vinden zult
van onze broederen, die gebrek heeft en des Heren gedenkt, en ziet, ik zal op u
wachten.
3 En hij weder komende zeide: Vader, een uit ons geslacht ligt verworgd en
geworpen op de markt.
4 En ik sprong op, eer ik spijs nuttigde, droeg hem weg in een zeker huis,
totdat de zon zou ondergegaan zijn.
5 En wederkerende wies ik mij, en at mijn brood met treurigheid.
6 En ik werd gedachtig der profetie van Amos gelijk hij gezegd had:
7 Uw feestdagen zullen in leeddragen veranderd worden, en al uw vreugde in
treurgeschrei. En ik weende.
8 En als de zon ondergegaan was, ging ik heen, maakte een graf en begroef hem,
9 En de buren belachten mij, zeggende: Nog vreest deze niet gedood te worden, om
dier zake wil; hij is voortvluchtig geweest, en ziet, wederom begraaft hij de
dode.
10 En diezelfde nacht keerde ik weder na het begraven, en dewijl ik onrein was,
sliep ik aan de muur van de voorplaats en mijn aangezicht was ontdekt, en ik
wist niet dat er mussen in de muur waren;
11 En mijn ogen opgedaan zijnde, zo wierpen de mussen hete mest in mijn ogen, en
daar kwamen witte schellen op mijn ogen en ik ging tot de medicijnmeesters, maar
zij hielpen mij niet en Achiachar onderhield mij, totdat ik vertrokken ben naar
Elymais.
12 En mijn huisvrouw Anna maakte handwerk van wol in de vrouwenkameren.
13 En zond dat de heren toe, en zij gaven haar ook haar loon, en gaven haar
bovendien een bokje.
14 En toen zij bij mij gekomen was, begon het te blaten; en ik zeide tot haar:
Vanwaar komt dit bokje, is het niet gestolen? geeft het de rechte heer weder,
want het is ons niet geoorloofd te eten hetgeen gestolen is. En zij zeide: Het
is mij tot een geschenk gegeven boven het loon; doch ik geloofde haar niet, en
zeide dat zij het de heren weder geven zoude.
15 En ik werd zeer ontsteld tegen haar, maar zij, antwoordende, zeide tot mij:
Waar zijn nu uw aalmoezen en uw gerechtigheden? ziet het is alles bekend, wat
bij u is.
Tobit 3
1 TOEN werd ik droevig, en weende, en bad met smarten en sprak:
2 Here, gij zijt rechtvaardig, en al uw wegen zijn barmhartigheid en waarheid,
en gij oordeelt een waarachtig en rechtvaardig oordeel in der eeuwigheid.
3 Gedenk mijner en zie mij aan, en wreek u niet over mij naar mijn zonden en
mijn onwetendheid, noch naar de zonden mijner vaderen, die tegen u gezondigd
hebben.
4 Want zij zijn uw geboden ongehoorzaam geweest, en gij hebt ons overgegeven tot
roof, en in gevangenis, en ter dood, en tot een spreekwoord der versmading alle
de volken, waaronder wij verstrooid zijn.
5 En nu Here uw oordelen zijn vele en waarachtig: doe met mij vanwege mijn en
mijner vaderen zonden, overmits wij uw geboden niet hebben gedaan, want wij
hebben niet oprechtelijk voor u gewandeld.
6 En nu zeg ik, doe met mij naar hetgeen behagelijk is voor u; beveel dat men
mijn geest van mij neme, opdat ik ontbonden mag zijn en tot aarde worden. Want
het is mij nuttiger te sterven dan te leven, dewijl ik valse smaadwoorden
gehoord heb, en veel droefheid in mij is; beveel dat ik nu verlost worde van
deze nood, en opgenomen worde in de eeuwige plaatsen, en keer uw aangezicht van
mij niet af.
7 Even ten zelfden dage gebeurde het, dat Sara, een dochter van Raguël, te
Ecbatana in Medië, ook zelf gesmaad werd door de dienstmaagden haars vaders.
8 Omdat zij aan zeven mannen was gegeven, en Asmodeüs, de boze geest, had die
gedood, eer zij bij haar waren gekomen als men bij de vrouwen pleegt.
9 En zij zeiden tot haar: Wordt gij nog niet wijs, gij die uw mannen verstikt?
10 Gij hebt nu zeven mannen gehad, en naar niet een hunner wordt gij genoemd.
11 Wat slaat gij ons om hunnentwil? indien zij dood zijn, zo ga met hen; geen
zoon of dochter moeten wij van u zien in eeuwigheid.
12 Als zij dit gehoord had, werd zij zeer bedroefd, zodat zij zich meende te
verhangen, doch zij zeide: Ik ben een enige dochter mijns vaders, indien ik dit
zal doen, zo zal het hem een smaad zijn, en ik zal zijn ouderdom met smart in
het graf brengen.
13 En zij bad aan het venster en zeide:
14 Gezegend zijt gij, o Here mijn God, en gezegend zij uw heerlijke naam, die
heilig en dierbaar is in der eeuwigheid. Dat u al uw werken prijzen in der
eeuwigheid.
15 En nu Here, ik heb mijn ogen, en mijn aangezicht tot u begeven.
16 Ik heb gezegd, dat gij mij zoudt verlossen van de aarde, en dat ik niet meer
versmaadheid moge horen.
17 Gij weet Here, dat ik zuiver ben van alle misdaad des mans.
18 En ik heb mijn naam niet bezoedeld, noch de naam mijns vaders in het land
mijner gevangenis.
19 Ik ben een eniggeborene mijns vaders, en hij heeft geen kind dat zijn
erfgenaam zijn zal;
20 Noch een bloedvriend, noch zoon, dat ik mijzelf voor die mocht bewaren tot
een huisvrouw.
21 Zeven zijn er mij reeds omgekomen; waartoe dient mij dan voortaan het leven?
22 En indien het u niet goeddunkt mij te doden,
23 Zo beveel dat men mij aanzie, en zich mijner ontferme, en geef dat ik geen
smaadheid meer mag horen.
24 En het gebed dezer beiden werd verhoord voor de heerlijkheid des groten Gods.
25 En Rafaël werd uitgezonden om deze twee te genezen: namelijk om de witte
schellen van Tobias' ogen af te doen, en om Sara, de dochter van Raguël, aan
Tobias de zoon van Tobias tot een vrouw te geven, en Asmodeüs de boze geest te
binden, aangezien het Tobias toekwam haar tot een erve te verkrijgen. Op
dezelfde tijd dan is Tobias wedergekeerd, en in zijn huis gekomen, en is Sara,
de dochter van Raguël, van haar opperzolder afgekomen.
Tobit 4
1 OP die dag werd Tobias indachtig het geld, dat hij Gabaël te Ragis in Medië,
in bewaring gegeven had.
2 En hij zeide bij zichzelf: Ik heb om de dood gebeden, waarom roep ik dan
Tobias mijn zoon niet, opdat ik het hem te kennen geve, eer ik sterf? En hem
geroepen hebbende, zeide hij:
3 Kind, indien ik sterf, zo begraaf mij, en veracht uw moeder niet; eer haar al
de dagen uws levens, en doe wat haar behaaglijk is, en bedroef haar niet.
4 Gedenk, kind, dat zij veel gevaar heeft uitgestaan om uwentwil in haar
lichaam,
5 Wanneer zij zal gestorven zijn, zo begraaf haar nevens mij in één graf.
6 Gedenk, kind, alle tijd de Here onze God, en wil niet zondigen noch zijn
geboden overtreden, oefen gerechtigheid al de dagen uws levens, en wandel niet
in de wegen der ongerechtigheid. Want als gij oprechtelijk zult handelen, zo zal
het welgaan in uw werken, en met al degenen die de gerechtigheid doen.
7 Doe aalmoezen van hetgeen gij hebt, en uw oog zij niet nijdig als gij
aalmoezen doet, en keer uw aangezicht niet af van enige arme, en het aangezicht
Gods zal zich van u niet afkeren.
8 Naar dat gij hebt, doe aalmoezen naar de menigte der dingen.
9 Zo gij weinig hebt, vrees niet naar het weinige aalmoezen te doen.
10 Want gij vergadert uzelf een goede weggelegde schat, tegen de dag des noods.
11 Dewijl de aalmoes van de dood verlost, en niet in de duisternis laat komen.
12 Want aalmoes is een goede gift, voor al degenen, die deze doen, in de
tegenwoordigheid des Allerhoogsten.
13 Kind, wacht u van alle hoererij, en neem u een vrouw van het zaad uwer
vaderen, en neem geen vreemde vrouw, die niet is uit de stam uws vaders, dewijl
wij kinderen der profeten zijn. Noach, Abraham, Izaäk, Jakob zijn onze vaderen
van ouds af; gedenk, kind, dat deze allen vrouwen genomen hebben uit hun
broederen, en zij zijn gezegend in hun kinderen, en hun zaad zal het aardrijk
beërven.
14 En nu, kind, heb uw broederen lief, en wend u niet hovaardig in uw hart van
uw broederen, en de zonen en dochteren uws volks, om uit hen voor uzelf een
huisvrouw te nemen. Want in de hovaardigheid is verderf en veel ongestadigheid,
en in trotsheid vermindering en groot gebrek, want de trotsheid is een moeder
des hongers.
15 En laat het loon van geen mens, die voor u gearbeid heeft, bij u vernachten,
maar geef hem dat terstond, en zo gij God gediend hebt, het zal u weergegeven
worden.
16 Kind, heb acht op uzelf in al uw werken, en zijt voorzichtig in al uw omgang,
en doe niemand hetgeen hij haat. Drink geen wijn tot dronkenschap, en laat geen
dronkenschap met u reizen op uw weg.
17 Geef van uw brood degene die honger heeft, en van uw klederen hun die naakt
zijn. Alles wat gij overvloedig hebt, geef dat tot aalmoezen, en uw oog benijde
het niet, wanneer gij aalmoezen geeft.
18 Werp uw brood overvloedig over het graf der rechtvaardigen, en geef het niet
de zondaren.
19 Zoek raad bij een ieder die verstandig is, en veracht een nuttige raad
nimmer.
20 Loof de Here te allen tijde, en begeer van hem dat uw wegen recht zijn mogen,
en dat al uw paden en uw raadslagen goede voortgang mogen hebben. Want geen volk
heeft raad bij zich; maar de Here zelf geeft al het goed, en zo wie hij wil
vernedert hij, gelijk het hem belieft. En nu kind, gedenk mijn geboden, en laat
die uit uw hart niet uitgewist worden.
21 En nu voorts wijs ik u aan de tien talenten zilvers, die ik aan Gabaël, de
zoon van Gabrias te Ragis in Medië, te bewaren gegeven heb, en vrees niet, kind,
omdat wij arm geworden zijn; gij hebt veel, indien gij God vreest, en afstaat
van alle zonde, en doet hetgeen behaaglijk is voor hem.
Tobit 5
1 EN Tobias antwoordende, zeide: Vader, alles wat gij mij geboden hebt, zal ik
doen.
2 Maar hoe zal ik dat geld kunnen ontvangen, daar ik hem niet ken?
3 En toen gaf hij hem het handschrift, en zeide tot hem:
4 Zoek uzelf een man, die met u trekke, terwijl ik leef, en ik zal hem loon
geven, en trek heen, ontvang het geld.
5 En hij ging heen om een man te zoeken, en hij vond Rafaël,
6 Welke was een engel, maar hij wist het niet.
7 En hij zeide tot hem: Zoudt gij met mij kunnen trekken tot Ragis in Medië?
8 En zijt gij ook in die plaats bekend?
9 En de engel zeide tot hem: Ik zal met u trekken, want ik heb bij Gabaël onze
broeder geherbergd.
10 En Tobias zeide tot hem: Wacht op mij, ik zal het mijn vader aanzeggen; en
hij sprak tot hem: Ga heen, en vertoef niet.
11 En ingegaan zijnde, zeide hij tot zijn vader: Zie ik heb een gevonden die met
mij reizen zal. En hij sprak: Roep hem tot mij, opdat ik mag verstaan van welke
stam hij is, en of hij trouw is om met u te reizen; en hij riep hem.
12 En hij kwam in, en zij groetten elkander.
13 En Tobias zeide tot hem: Broeder uit welke stam en uit welk geslacht zijt
gij? geef het mij te kennen.
14 En hij zeide tot hem: Zoekt gij een stam of geslacht, of een die om loon met
uw zoon heenreize? En Tobias zeide tot hem: Broeder, ik wilde uw geslacht en
naam wel weten.
15 Hij dan zeide: Ik ben Azarias, de zoon van de grote Ananias, een uwer
broederen.
16 En Tobias zeide: Welkom zijt gij broeder.
17 En wil over mij niet gram worden, omdat ik gezocht heb uw stam en geslacht te
weten.
18 Ook gij zijt mijn broeder, uit een eerlijk en goed geslacht. Want ik ken
Ananias en Jonathan, de zonen van de grote Semeï wel;
19 Dewijl wij tezamen getrokken zijn naar Jeruzalem om te aanbidden, daarheen
brengende de eerstgeborenen van het vee en de tienden der vruchten.
20 En zij zijn niet verleid geworden tot de afdwaling onzer broederen.
21 Broeder, gij zijt van een groot geslacht. Maar zeg mij, wat loon zal ik u
geven? een drachme des daags, en hetgeen u nodig zijn zal, gelijk als mijn zoon,
en ik zal boven het loon u nog wat toeleggen, indien gijlieden gezond
wederkeert.
22 En zij zijn zo overeengekomen.
23 En hij zeide tot Tobias: Maak u gereed tot de weg, en het ga ulieden wel.
24 En zijn zoon bereidde hetgeen tot de reis nodig was, en zijn vader zeide tot
hem: Trek met deze man heen, en God die in de hemel woont, zal uw weg
voorspoedig maken, en de engel Gods trekke met ulieden.
25 En zij gingen beiden uit om weg te gaan, en de hond des jongelings ging met
hen. En Anna, zijn moeder, schreide, en sprak tot Tobias: Waarom hebt gij ons
kind weggezonden, en is hij niet de stok van onze hand, als hij uit en ingaat
voor ons?
26 Och of dat geld nooit voorgekomen ware, maar dat hetgeen wij bijeengeschraapt
hebben, van onze zoon zijn mocht.
27 Want zulks als ons van de Here gegeven is om te leven, dat is ons genoeg.
28 En Tobias zeide tot haar: Heb geen zorg, zuster, hij zal gezond weder komen,
en uw ogen zullen hem zien.
29 Want een goede engel zal met hem trekken, en zijn reis zal voorspoedig zijn,
en hij zal gezond weder keren; en zij hield op van schreien.
Tobit 6
1 EN ze reisden hun weg heen, en kwamen tegen de avond aan de rivier Tigris, en
vernachtten aldaar.
2 En de jongeling klom neder om zich te wassen, en een vis schoot op uit de
rivier.
3 En hij wilde de jongeling verslinden.
4 Maar de engel zeide tot hem: Grijp de vis aan.
5 En de jongeling vatte de vis en wierp hem op het land.
6 En de engel zeide tot hem: Snijd de vis in stukken, en neem het hart, en de
lever, en de gal, en leg ze weg om te bewaren.
7 En de jongeling deed gelijk de engel hem gezegd had, maar de vis braadden en
aten zij, en zij reisden beiden hun weg, totdat zij kwamen tot bij Ecbatana.
8 En de jongeling zeide tot de engel: Azarias, broeder, wat is van het hart, en
de lever, en de gal van deze vis?
9 En hij zeide tot hem: Wat het hart en de lever betreft, indien iemand gekweld
wordt van de duivel of boze geest, moet gij roken die voor die man of die vrouw,
en hij zal niet meer gekweld worden.
10 En bestrijk met de gal een mens, die witte schellen heeft op zijn ogen, en
hij zal genezen worden.
11 En zo zij nu nabij Ragis gekomen waren,
12 Zo zeide de engel tot de jongeling: Broeder, wij zullen heden te Raguël ter
herberg gaan, en deze is uw bloedvriend, en hij heeft een eniggeboren dochter,
genaamd Sara; ik zal om haar spreken, opdat zij u tot een huisvrouw gegeven
worde.
13 Want u komt haar erfenis toe. En gij zijt alleen over uit haar geslacht; en
zij is schoon en verstandig.
14 En nu hoor mij, ik zal haar vader aanspreken, en wanneer wij weder zullen
keren van Ragis, zo zullen wij de bruiloft houden, want ik ken Raguël wel, dat
hij haar geen andere man zal geven naar de wet van Mozes, of hij zou des doods
schuldig zijn, dewijl het u betaamt de erfenis te ontvangen meer dan enig man.
15 Toen zeide de jongeling tot de engel: Azarias, broeder, ik heb gehoord dat
deze dochter gegeven is aan zeven mannen, en dat zij allen in haar bruidskamer
zijn omgekomen.
16 En nu, ik ben een enig kind mijns vaders, en vrees dat ik tot haar ingaande
sterven zal, gelijk als de voorgaanden, dewijl een duivel haar liefheeft, die
niemand leed doet, dan die tot haar ingaan. En nu vrees ik dat ik zou sterven,
en ik zou het leven van mijn vader en van mijn moeder met smarten over mij in
hun graf neder brengen, en zij hebben geen andere zoon die hen zou begraven.
17 En de engel zeide tot hem: Gedenkt gij niet de woorden, die uw vader u
bevolen heeft, dat gij een huisvrouw zoudt nemen uit uw geslacht?
18 En nu hoor mij, broeder, want zij zal uw vrouw zijn. En heb geen zorg voor
die duivel.
19 Want deze zelfde nacht zal zij u tot een vrouw gegeven worden, en als gij
ingaat in de bruidskamer, zo zult gij as nemen van het reukoffer, en zult daarop
leggen van het hart en van de lever van de vis, en zult roken.
20 En de duivel zal het ruiken en zal vluchten, en zal in alle eeuwigheid niet
wederkomen.
21 Maar wanneer gij nu tot haar zult ingaan, zo staat beiden op, en roept de
barmhartige God aan, en Hij zal u behouden, en zich uwer ontfermen.
22 En vrees niet, dewijl deze u is bereid van der eeuwigheid, en gij zult haar
behouden, en zij zal met u trekken, en ik zeg u, dat u kinderen uit haar zullen
geworden.
23 En als Tobias dat hoorde, kreeg hij haar lief, en zijn ziel hing zeer aan
haar, en zij kwamen te Ecbatana.
Tobit 7
1 EN gingen tot het huis van Raguël, en Sara kwam hen tegemoet, en groette hen,
en zij weder haar.
2 En zij bracht hen in het huis, en Raguël zeide tot zijn vrouw Edna: Hoe
gelijkt deze jongeling Tobias, mijn neef.
3 En Raguël vroeg hun: Van waar zijt gij, broeders?
4 En zij zeiden tot hem: Uit de kinderen van Naftali zijn wij, van de gevangenen
te Nineve.
5 En hij zeide tot hen: Kent gij Tobias, onze broeder, wel? En zij zeiden: Ja
wij kennen hem wel.
6 En hij zeide tot hen: Is hij gezond? Zij zeiden: Hij leeft nog, en is gezond;
en Tobias zeide: Het is mijn vader.
7 En Raguël sprong op en kuste hem, en weende, en zegende hem, en zeide tot hem:
Gij zijt eens eerlijken en goeden mans zoon. En als hij hoorde, dat Tobias zijn
ogen had verloren, werd hij bedroefd en weende.
8 En Edna, zijn vrouw, en Sara zijn dochter weenden ook.
9 En zij ontvingen hen vriendelijk, en slachtten een ram van de schapen, en
zetten hun veel spijs voor. Maar Tobias zeide tot Rafaël: Broeder Azarias,
spreek nul van hetgeen waarvan gij gezegd hebt op de weg, en laat de zaak
volbracht worden; en hij stelde Raguël die rede voor.
10 En Raguël zeide tot Tobias: Eet en drink, en zijt vrolijk; want u komt het
toe mijn dochter te nemen.
11 Doch ik wil u de waarheid openbaren. Ik heb mijn dochter aan zeven mannen
gegeven, en wanneer zij nu tot haar zouden ingaan, stierven zij tegen die nacht.
Maar wat nu belangt, zijt vrolijk.
12 En Tobias zeide: Ik zal hier geen spijs smaken, totdat gij hier zult staan,
en, het mij toegestaan zult hebben. Raguël zeide: Neem haar van nu aan tot u,
naar recht, want gij zijt haar broeder, en zij is uw zuster.
13 En de barmhartige God brenge ulieden alles goeds toe!
14 En hij riep zijn dochter Sara, en zij kwam tot haar vader.
15 En nemende haar bij de hand, gaf hij haar Tobias tot een vrouw, en zeide:
Zie, neem haar naar de wet van Mozes tot u, en breng haar tot uw vader; en hij
zegende haar.
16 En hij riep Edna, zijn vrouw, en nam een boekje, en schreef een handschrift
en verzegelde dat.
17 En zij begonnen te eten.
18 Daarna riep Raguël zijn vrouw Edna, en zeide tot haar: Zuster, bereid de
andere kamer, en breng hen daarin.
19 En zij deed gelijk hij zeide, en zij bracht hen daar, en zij weende, en
ontving ook de tranen van haar dochter,
20 En zij zeide tot haar: Heb goede moed, dochter, de Here des hemels en der
aarde geve u vreugde voor deze uw droefheid, heb goede moed, dochter.
Tobit 8
1 EN als zij nu het avondmaal geëindigd hadden, zo brachten zij Tobias tot haar.
2 En als hij ging, dacht hij aan de woorden van Rafaël, en nam de as der
reukofferen, en legde het hart en de lever van de vis daarop en maakte rook.
3 En als de duivel de reuk rook, zo vlood hij naar de bovenste delen van Egypte,
en de engel bond hem daar.
4 En als zij nu beiden bij elkander gesloten waren, stond Tobias op van het bed,
en zeide: Sta op, zuster, en laat ons bidden, opdat zich de Here onzer ontferme.
5 En Tobias begon te zeggen: Gezegend zijt gij, o God onzer vaderen, en geloofd
zij uw naam, die heilig en heerlijk is in der eeuwigheid, u moeten de hemelen
loven, en al uw schepselen.
6 Gij hebt Adam gemaakt, en gij hebt hem Eva zijn vrouw tot een hulp en steunsel
gegeven; uit deze is het geslacht der mensen geboren. Gij hebt gezegd, het is
niet goed dat de mens alleen zij, laat ons hem een hulp maken, die hem gelijk
zij.
7 En nu Here, niet om hoererij neem ik deze mijn zuster, maar in oprechtheid.
8 Beveel dan dat men mijner ontferme, en dat ik met haar samen oud mag worden.
En zij zeide met hem Amen. En zij sliepen beiden de nacht over.
9 En Raguël stond op, en ging heen, en groef een graf, zeggende: Zou ook deze
niet zijn gestorven?
10 En Raguël kwam in zijn huis, en zeide tot Edna zijn vrouw:
11 Zend een der dienstmaagden, en laat haar zien of hij leeft; en indien niet,
dat ik hem mag begraven, en het niemand wete.
12 En als de dienstmaagd de deur opengedaan had, ging zij in, en vond hen beiden
slapende.
13 En zij kwam weder uit, en boodschapte hun, dat hij leefde.
14 En Raguël loofde God, zeggende: Geloofd zijt gij, o God, met alle zuivere en
heilige lof; loven moeten u uw heiligen, en al uw schepselen, en al uw engelen,
en uw uitverkorenen; loven moeten zij u in alle eeuwigheid. Geloofd zijt gij,
dat gij mij hebt verheugd, en dat mij niet is geschied, volgens hetgeen ik
gedacht had. Maar gij hebt met ons gehandeld naar uw grote barmhartigheid.
15 Geloofd zijt gij, dat gij u hebt ontfermd over deze twee eniggeborenen;
bewijs hun, o Here, barmhartigheid en voleindig hun leven in gezondheid, met
vreugde en barmhartigheid.
16 En hij beval de huisknechten het graf te stoppen.
17 En hij bereidde hun een bruiloft van veertien dagen, en Raguël zeide tot hem
met ede, eer de dagen der bruiloft geëindigd waren, dat hij niet zou vertrekken,
tenzij de veertien dagen der bruiloft volbracht zouden zijn.
18 En dan zou hij de helft van zijn goederen tot zich nemen, en met gezondheid
tot zijn vader trekken, en het overige zeide hij zal u geworden, wanneer ik en
mijn vrouw zullen gestorvan zijn,
Tobit 9
1 EN Tobias riep Rafaël,
2 En zeide tot hem: Azarias, broeder,
3 Neem met u een jongen, en twee kemels, en trek naar Ragis in Medië, tot
Gabaël, en haal mij het geld, en breng hem mede tot de bruiloft, dewijl Raguël
gezworen heeft, dat ik van hier niet gaan zal.
4 En mijn vader telt de dagen.
5 En indien ik lang vertoef, zo zal hij zeer bedroefd worden.
6 En Rafaël reisde heen, en vernachtte bij Gabaël, en gaf hem het handschrift.
7 Deze nu bracht de zakjes tot hem, zo zij verzegeld waren, en gaf ze hem.
8 En des morgens vroeg gingen zij te zamen, en kwamen tot de bruiloft. En Tobias
zegende zijn vrouw.
Tobit 10
1 EN Tobias, zijn vader, rekende elke dag; en als de dagen der reis vervuld
waren, en zij niet kwamen, zo zeide Tobias: Zouden zij beschaamd zijn geworden?
2 Of zou Gabaël gestorven zijn, dat niemand hem het geld zou geven?
3 En hij werd zeer bedroefd. En zijn vrouw zeide tot hem: Onze zoon is ergens
omgekomen, dewijl hij zo lang vertoeft.
4 En zij begon hem te bewenen.
5 En zeide: Och het rouwt mij, mijn kind, dat ik u heb laten gaan, die toch
waart het licht van mijn ogen.
6 En Tobias zeide tot haar: Zwijg stil, en bekommer u niet, hij is gezond.
7 Maar zij zeide tot hem: Zwijg gij stil en bedrieg mij niet, mijn kind is
omgekomen; en zij ging alle dagen buiten op de weg, waarlangs hij vertrokken
was.
8 Des daags nu at zij niet, en des nachts hield zij niet op haar zoon Tobias te
bewenen,
9 Totdat de veertien dagen der bruiloft voleindigd waren, welke Raguël gezworen
had dat hij daar moest doorbrengen.
10 En Tobias zeide tot Raguël: Laat mij heengaan; want mijn vader en mijn moeder
hopen niet meer dat zij mij zien zullen.
11 En zijn schoonvader zeide tot hem: Blijf bij mij, en ik zal tot uw vader
zenden, en zal hem laten weten, hoe het met u gaat. En Tobias zeide: Neen, maar
laat mij toch tot mijn vader trekken; en Raguël stond op, en gaf hem Sara zijn
vrouw, en de helft van zijn goederen, slaven, en beesten, en geld.
12 En als hij hen gezegend had liet hij hen gaan, en zeide: Kinderen, de God des
hemels geve u voorspoed, eer ik sterve. En hij zeide tot zijn dochter: Houd uws
mans ouders in ere, die zijn nu uw ouders, laat mij van u een goed gerucht
horen; en hij kuste haar.
schilderij van Arent de Gelder: Edna zegent Tobias en Sara
13 En Edna zeide tot Tobias: Lieve broeder, de Here des hemels brenge u weder;
en geve mij dat ik uw kinderen zien mag uit Sara mijn dochter, opdat ik mij
verheugen mag voor de Here. En zie ik geef u mijn dochter over als een vertrouwd
pand, bedroef haar niet. Daarna vertrok Tobias, God dankende dat hij zijn weg
had voorspoedig gemaakt. En hij zegende Raguël en Edna, zijn vrouw.
Tobit 11
1 EN hij reisde voort totdat zij kwamen te Nineve.
2 En Rafaël zeide tot Tobias: Gij weet, broeder, hoe gij uw vader achtergelaten
hebt.
3 Laat ons vooruit lopen voor uw vrouw, en het huis bereiden.
4 En neem de gal van de vis in de hand.
5 En zij trokken heen, en de hond kwam mede achter hen.
6 En Anna zat en zag rondom naar haar zoon op de weg en zij werd hem gewaar toen
hij kwam en zeide tot zijn vader:
7 Zie uw zoon komt, en de man die met hem getrokken is; en Rafaël zeide: Ik weet
dat uw vader zijn ogen zal opendoen.
8 Strijk gij de gal in zijn ogen, en als het hem bijt zo zal hij ze wrijven, en
de witte schellen uitwerpen, en hij zal u zien. schilderij van Arent de Gelder:
Anna verwelkomt Tobias en Sara
9 En Anna liep toe en viel haar zoon aan de hals, en zeide tot hem: Kind, ik heb
u gezien, thans wil ik wel sterven; en zij weenden beiden.
schilderij van Rembrandt Harmensz. van Rijn: De genezing van Tobit
10 En Tobias kwam uit naar de deur en stiet zich daaraan; doch zijn zoon liep
hem tegen, en greep zijn vader; en streek de gal op de ogen zijns vaders,
zeggende: Heb goede moed, vader; en als zij gebeten waren, wreef hij zijn ogen,
en de witte schellen werden afgepeld van de hoeken zijner ogen.
11 En ziende zijn zoon, viel hij aan zijn hals, en weende en zeide:
12 Geloofd zijt gij, o God.
13 En geloofd zij uw naam in der eeuwigheid.
14 En geloofd zijn al uw heilige engelen; want gij hebt mij gekastijd, en hebt u
mijner ontfermd.
15 Ziet, ik zie mijn zoon Tobias.
16 En zijn zoon verblijd zijnde ging in,
17 En boodschapte zijn vader de grote dingen, die geschied waren in Medië.
18 En Tobias ging uit, zijn schoondochter tegemoet, verblijd zijnde, en God
lovende, tot aan de poort van Nineve; en die hem zagen gaan, verwonderden zich
dat hij zag. En Tobias bekende openlijk voor hen, dat God zich zijner had
ontfermd. En als Tobias bij Sara, zijn schoondochter kwam, zo zegende hij haar,
zeggende: Zijt welkom, mijn dochter, geloofd zij God die u tot ons heeft
gebracht: desgelijks uw vader en uw moeder. En daar werd blijdschap onder al
zijn broederen, die te Nineve waren.
19 En Achiachar en Nasbas, zijns broeders zoon, kwamen ook tot hem.
20 En de bruiloft van Tobias werd zeven dagen lang gehouden met vreugde.
Tobit 12
1 EN Tobias riep zijn zoon Tobias en zeide tot hem: Ziet, zoon, dat gij de man,
die met u gekomen is, het loon geeft, en bovendien moet hem nog iets toegelegd
worden.
2 En Tobias zeide tot hem: Vader, ik heb geen bezwaar hem de helft te geven, van
al dat ik meegebracht heb.
3 Want hij heeft mij u gezond wedergebracht en mijn vrouw genezen, en hij heeft
mijn geld gehaald, en u insgelijks genezen; en de oude man zeide: Hem zal recht
geschieden.
4 En hij riep de engel, en zeide tot hem:
5 Neem de helft van alles wat gij meegebracht hebt,
6 En ga heen in vrede.
7 Toen riep hij hen beiden heimelijk en zeide tot hen: Looft God, en dankt hem,
en geeft hem heerlijkheid, en dankt hem voor het aanschijn aller levenden,
vanwege de dingen die hij u gedaan heeft. Het is goed dat men God love en zijn
naam verheffe, en de redenen der werken Gods eerbiedig aanwijze; daarom
vertraagt niet hem te danken.
8 Want het is goed dat men de verborgenheid eens konings bedekt houdt, maar het
is heerlijk dat men de werken Gods openbaart. Doet goed, en het kwaad zal
ulieden niet vinden.
9 Het gebed met vasten, en aalmoezen, en gerechtigheid is een goede zaak. Weinig
is beter met gerechtigheid, dan veel met ongerechtigheid. Het is beter aalmoezen
te doen, dan goud tot een schat vergaderen. Want aalmoes verlost van de dood en
zij zuivert alle zonde af. Die aalmoezen en gerechtigheid doen, zullen met het
leven verzadigd worden.
10 Maar die zondigen, zijn vijanden van hun eigen leven.
11 Ik zal voor ulieden geen zaak verbergen; ik heb reeds gezegd, dat het goed is
de verborgenheden eens konings bedekt te houden, maar dat het heerlijk is de
werken Gods te openbaren.
12 Wanneer gij dan nu badt, gij, en uw schoondochter Sara, zo bracht ik de
gedachtenis van ulieder gebed voor het aangezicht des heiligen.
13 En wanneer gij de doden begroeft, zo was ik insgelijks bij u; en als gij u
niet bezwaardet op te staan, en uw middagmaal te verlaten, opdat gij heengingt
en de doden met grafdoeken bewondt, zo was mij uw goeddoen niet onbekend, maar
ik was bij u.
14 En nu heeft mij God gezonden om u te genezen, en uw schoondochter Sara.
15 Ik ben Rafaël, een van de zeven heilige engelen, die de gebeden der heiligen
voor God brengen, en ingaan voor het aanschijn van de heerlijkheid des heiligen.
16 En zij werden beiden ontroerd en vielen op het aangezicht, want zij vreesden.
17 Doch hij zeide tot hen: Vreest niet, want vrede zal u zijn, maar looft God.
18 Dewijl ik niet gekomen ben door mijn eigen genade, maar door de wil van onze
God; daarom looft hem in der eeuwigheid.
19 Al deze dagen ben ik door u gezien, en heb noch gegeten noch gedronken, maar
gij hebt een gezicht daarvan gezien.
20 En nu dankt God, want ik klim op tot degene, die mij gezonden heeft, en
schrijf al wat geschied is in een boek.
21 En zij stonden op, en zagen hem niet meer. En zij prezen openlijk de grote en
wonderlijke werken Gods, hoe de engel des Heren door hen gezien was.
Tobit 13
1 EN Tobias schreef een gebed tot verheuging en sprak:
2 Geloofd zij God die in der eeuwigheid leeft, en geloofd zij zijn koninkrijk.
Want hij kastijdt en ontfermt; hij legt neder in de hel, en brengt er weder uit,
en daar is niemand die zijn hand zal ontvluchten.
3 Dankt hem, gij kinderen Israëls, voor de heidenen, dewijl hij ons onder deze
heeft verstrooid; vertoont daar zijn grote heerlijkheid, en verheft hem voor het
aanschijn van alles wat leeft, gelijk hij onze Here is, en God onze Vader is in
alle eeuwigheid.
4 Hij zal ons kastijden in onze ongerechtigheden, en zal zich weder onzer
ontfermen, en zal ons bijeenvergaderen uit alle volken, onder welke hij ons
verstrooid heeft. Zo gij tot hem wederkeert met geheel uw hart, en met geheel uw
ziel, om oprechtheid voor zijn aanschijn te bewijzen, dan zal hij tot ulieden
wederkeren, en zal zijn aangezicht voor u niet verbergen, en gij zult
aanschouwen hetgeen hij met u doen zal;
5 En zult hem danken met geheel uw mond, en gij zult de Here der gerechtigheid
loven, en zult de Koning der eeuwigheid verheffen.
6 Ik nu zal in het land mijner gevangenis hem openlijk belijden, en zal zijn
kracht en grote heerlijkheid het zondige volk vertonen.
7 Keert weder gij zondaars, en doet gerechtigheid voor zijn aanschijn; wie weet
het, of hij lust tot u kreeg, en u barmhartigheid bewees?
8 Ik zal mijn God verheffen, en mijn ziel zal de Koning des hemels loven, en
zijn grote heerlijkheid met vreugde zingen.
9 Dat een ieder spreke, en hem dankzegge in gerechtigheid.
10 Jeruzalem, gij heilige stad, hij zal u kastijden over de werken uwer
kinderen, en hij zal zich weder ontfermen over de kinderen der rechtvaardigen.
11 Dankt de Here, want hij is goed, en looft de Koning der eeuwigheid, opdat
zijn tabernakel weder met vreugde in u mag gebouwd worden;
12 En hij de gevangenen in u verheuge, en de ellendigen in u liefhebbe, in alle
geslachten der wereld.
13 Vele volken zullen van verre komen tot de naam Gods, des Heren, hebbende
gaven in hun handen, en dat, gaven voor de Koning des hemels. Alle geslachten na
elkander zullen u prijzen, en zullen u vervrolijking toebrengen.
14 Vervloekt moeten zij allen zijn, die u haten; gezegend daarentegen zullen zij
allen zijn, die u liefhebben, in eeuwigheid.
15 Verblijd u, en vervrolijk u over de kinderen der rechtvaardigen, want zij
zullen bijeenvergaderd worden, en zij zullen de Here der rechtvaardigen loven.
16 O welgelukzalig zijn zij die u liefhebben, zij zullen zich verblijden in uw
vrede. Welgelukzalig zijn zij, die zich bedroeven over al uw kastijdingen, want
zij zullen zich over u verblijden, als zij al uw heerlijkheid hebben aanschouwd,
en zullen zich vervrolijken in der eeuwigheid.
17 Mijn ziel love God, de grote Koning.
18 Want Jeruzalem zal met safyr, en smaragd, en met kostelijke stenen gebouwd
worden;
19 En uw muren, en uw torens en bolwerken met zuiver goud.
20 En de straten van Jeruzalem zullen met berylsteen en karbonkel, en stenen uit
Ofir bestraat worden, en al haar wijken zullen zeggen: Halleluja! en zullen
prijs zingen, zeggende:
21 Geloofd zij God, die ons verheven heeft in alle eeuwigheid.
Tobit 14
1 EN Tobias hield op van dankzeggen,
2 En was acht en vijftig jaren oud, toen hij het gezicht verloor.
3 En na acht jaren werd hij weder ziende,
4 En deed aalmoezen.
5 En hij voer voort God de Here te vrezen, en beleed hem openlijk.
6 En hij werd zeer oud, en hij riep zijn zoon, en zijn zes kleinzonen, en zeide
tot hem: Kind, neem uw zonen met u, ziet, ik ben oud geworden, en ben nabij om
uit dit leven te scheiden, vertrek naar Medië, mijn kind; want ik houd voor
gewis, dat alles wat Jona de profeet heeft gesproken over Nineve geschieden zal,
en dat het verwoest zal worden, (doch in Medië zal meer vrede zijn voor een
tijd) en dat onze broeders over de aardbodem zullen verstrooid worden, uit het
goede land; en Jeruzalem zal woest wezen, en het huis Gods daarin zal verbrand
worden, en zal woest zijn voor een tijd.
7 En God zal zich hunner weder ontfermen, en zal hen doen wederkeren in het
land; en zij zullen het huis bouwen, maar niet zodanig als het eerste was,
totdat de tijden der wereld zullen vervuld zijn. En daarna zullen zij wederkeren
uit hun gevangenis, en zullen Jeruzalem kostelijk opbouwen; en het huis Gods zal
daarin gebouwd worden, en het zal een heerlijk gebouw zijn voor alle geslachten
der wereld, gelijk de profeten daarvan gesproken hebben;
8 En alle heidenen zullen waarachtig bekeerd worden, om God de Here te vrezen,
en zullen hun afgoden begraven. En alle heidenen zullen de Here loven; en zijn
volk zal de Here belijden, en God zal zijn volk verhogen; en allen die God de
Here liefhebben, zullen zich verblijden in waarheid en gerechtigheid, doende
barmhartigheid aan onze broederen.
9 En nu, mijn zoon, vertrek van Nineve, want die dingen zullen zeker geschieden,
die de profeet Jona gesproken heeft, maar gij, bewaar de wet en de geboden, en
heb barmhartigheid lief, en zijt rechtvaardig, opdat het u welga; en begraaf mij
heerlijk en uw moeder met mij, en blijf niet langer in Nineve.
10 Mijn zoon, zie, wat Haman gedaan heeft aan Achiachar, die hem opgevoed had;
hoe hij hem uit het licht in de duisternis gebracht heeft; en wat hij hem
vergolden heeft.
11 En Achiachar is wel verlost geworden, doch hijzelf heeft zijn vergelding
gekregen, en is in de duisternis nedergedaald. Manasse heeft aalmoezen gedaan,
en is uit de strik des doods verlost, die zij hem gelegd hadden, maar Haman is
in de strik gevallen en omgekomen.
12 En nu, mijn kind, zie wat aalmoezen doen, en hoe gerechtigheid verlost.
13 En als hij dit zeide, begaf hem de ziel op het bed. En hij was
honderdachtenvijftig jaren oud; en hij begroef hem heerlijk.
14 En als Anna, zijn moeder, gestorven was, zo begroef hij die bij zijn vader.
En Tobias met zijn vrouw en zijn zonen vertrok naar Ecbatana, tot Raguël, zijn
schoonvader.
15 En kwam tot een goede ouderdom met ere, en hij begroef zijn schoonvader en
schoonmoeder heerlijk, en erfde hun goed, en het goed zijns vaders Tobias.
16 En hij stierf, oud zijnde honderdenzevenentwintig jaren te Ecbatana in Medië.
17 En eer hij stierf hoorde hij nog de ondergang van Nineve, welke
Nabuchodonosor en Assuërus ingenomen hadden, en hij verblijdde zich over Nineve,
eer hij stierf.